direct naar inhoud van Regels

Kom Eersel, eerste herziening

Status: Vastgesteld
Idn: NL.IMRO.0770.BPE2011-VAST

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

 

Artikel 3 Agrarisch

 

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. agrarische grondexploitatie;

  2. groenvoorzieningen;

  3. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

3.2 Bouwregels

 

3.2.1 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

 

3.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Overkappingen zijn niet toegestaan.

  2. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m.

  3. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

Artikel 4 Agrarisch met waarden – Landschap

 

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Agrarisch met waarden – Landschap’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. agrarische grondexploitatie;

  2. behoud en/of herstel van de aanwezige landschappelijke waarden;

  3. behoud en/of herstel van de cultuurhistorische en historisch-stedenbouwkundige waarden;

  4. behoud en/of herstel van de geomorfologische waarden;

  5. een gildeterrein en ondergeschikte horeca, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van maatschappelijk – gildeterrein’.

  6. evenementen, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van maatschappelijk – gildeterrein’

  7. extensief recreatief medegebruik;

  8. groenvoorzieningen;

  9. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

4.2 Bouwregels

 

4.2.1 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

 

4.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Op de gronden mogen uitsluitend overwegend open terreinafscheidingen worden gebouwd waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 1 m.

 

4.2.3 Gildeterrein

In afwijking van het bepaalde in lid 4.2.1 en 4.2.2 gelden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van maatschappelijk – gildeterrein’ voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende bepalingen:

  1. De goothoogte van een gebouw mag niet meer bedragen dan 4 m.

  2. De bouwhoogte van een gebouw mag niet meer bedragen dan 8 m.

  3. De gezamenlijke oppervlakte van gebouwen mag niet meer bedragen dan 165 m².

  4. De bouwhoogte van schietbomen mag niet meer bedragen dan 16 m.

  5. Uitsluitend overwegend open terreinafscheidingen zijn toegestaan, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 1 m.

  6. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 10 m.

 

4.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

4.3.1 Omgevingsvergunning

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het aanbrengen van (infrastructurele) ondergrondse leidingen;

  2. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen groter dan 200 m²;

  3. het kappen en/of rooien van bomen en/of houtgewas;

  4. het beplanten van gronden met houtgewas, met uitzondering van het beplanten van houtgewas in het kader van agrarische wisselteelt (teelt van maximaal 5 jaar);

  5. het diepploegen en diepwoelen van de bodem;

  6. het afgraven, ophogen, en egaliseren van de bodem.

 

4.3.2 Uitzonderingen

Het in 4.3.1 vervatte verbod geldt niet voor werken of werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of landschapsbeheer betreffen;

  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  3. waarvoor ten tijde van het van kracht worden van dit plan omgevingsvergunning is verleend.

 

4.3.3 Toelaatbaarheid

De in 4.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien geen onevenredige aantasting plaats vindt van:

  1. de landschappelijke waarden;

  2. de cultuurhistorische en historisch-stedenbouwkundige waarden;

  3. de geomorfologische waarden.

 

Artikel 5 Bedrijf – 1

 

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Bedrijf – 1’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. bedrijven genoemd in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten) onder de milieucategorie 1 en 2, met uitzondering van geluidzoneringsplichtige en risicovolle bedrijven;

  2. tevens een gemeentewerf, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - gemeentewerf’;

  3. tevens een bedrijf in de opslag van zand, grond en zout ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - opslag zand, grond en zout';

  4. productiegebonden detailhandel, met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotmiddelen;

  5. bedrijfswoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’;

  6. opslag en uitstalling;

  7. parkeervoorzieningen;

  8. groenvoorzieningen;

  9. nutsvoorzieningen;

  10. wegen, paden en straten;

  11. tuinen, erven en verhardingen;

  12. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

 

alsmede voor:

  1. het behoud en herstel van cultuurhistorische en historisch-stedenbouwkundige waarden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorische waardevolle bebouwing’.

 

5.2 Bouwregels

 

5.2.1 Algemeen

Het bebouwingspercentage van het bouwvlak mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

 

5.2.2 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon en/of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.

  2. Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.

  3. De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.

  4. De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.

  1. De afstand van gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrenzen dient aan beide zijden ten minste 3 m te bedragen. Indien de afstand op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, geldt deze mindere afstand als de minimale afstand tot de betreffende perceelsgrens.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

 

5.2.3 Bedrijfswoningen

Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:

  1. Het aantal bedrijfswoningen mag niet meer dan één per bedrijf bedragen.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

 

5.2.4 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij hoofdgebouwen

Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ gebouwd worden.

  2. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, mag deze bestaande afstand als minimaal aan te houden afstand worden aangehouden.

  3. De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een hoofdgebouw, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak, mag niet meer bedragen dan 50 m².

  4. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

  5. Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:

  1. Van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2 en 3 hierna.

  2. Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde.

  3. Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten wordt gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.

 

5.2.5 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen

Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:

  1. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd bij vrijstaande/niet inpandige bedrijfswoningen.

  2. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ gebouwd worden.

  3. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, mag deze bestaande afstand als minimaal aan te houden afstand worden aangehouden.

  4. De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een bedrijfswoning, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak, mag niet meer bedragen dan 50 m².

  5. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

  6. Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:

  1. van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2 en 3 hierna;

  2. indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde;

  3. indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten wordt gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.

 

5.2.6 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.

  3. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m.

  4. De bouwhoogte van antennes en reclamemasten mag niet meer bedragen dan 15 m.

  5. De bouwhoogte van lichtmasten mag niet meer bedragen dan 6 m.

  6. De bouwhoogte van een zendmast uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – gemeentewerf’ mag niet meer bedragen dan 60 m.

  7. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

  8. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – gemeentewerf’ mag niet meer bedragen dan 7,5 m.

  9. De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak, mag niet meer bedragen dan 20 m2.

 

5.3 Nadere eisen

  1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bebouwing.

  2. De onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld voor het behoud van en ter voorkoming van de aantasting van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en hun omgeving.

 

5.4 Specifieke gebruiksregels

Opslag en uitstalling zijn niet toegestaan vóór de voorgevel.

 

5.5 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 5.1 voor het toestaan van bedrijvigheid die niet voorkomt in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten), met dien verstande, dat de bedrijvigheid naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met de toegelaten milieucategorieën 1 en 2.

 

5.6 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk

 

5.6.1 Slopen

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorisch waardevolle bebouwing’ geheel of gedeeltelijk te slopen.

 

5.6.2 Uitzonderingen

Het in lid 5.6.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  3. waarvoor ten tijde van het van kracht worden van dit plan omgevingsvergunning is verleend.

 

5.6.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 5.6.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien de cultuurhistorische waarden van de gronden niet in onevenredige mate worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het behoud, de versterking en/of het herstel van die waarden niet worden verkleind.

  2. In afwijking van het bepaalde in sub a kan een omgevingsvergunning worden verleend als op basis van technische en economische overwegingen instandhouding van het bouwwerk redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

  3. Indien het bevoegd gezag voornemens is om de omgevingsvergunning te verlenen op basis van het gestelde in sub a of b, wordt de gemeentelijke monumentencommissie om advies gevraagd.

 

Artikel 6 Bedrijf – 2

 

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Bedrijf – 2’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. bedrijven genoemd in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten) onder de milieucategorie 2 t/m 3.2, met uitzondering van geluidzoneringsplichtige en risicovolle bedrijven;

  2. tevens bedrijven genoemd in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten) onder de milieucategorie 4.1 en 4.2, ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’, met uitzondering van geluidzoneringsplichtige en risicovolle bedrijven;

  3. productiegebonden detailhandel, met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen;

  4. perifere detailhandel, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘detailhandel perifeer’;

  5. kantoren, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘kantoor’;

  6. bedrijfswoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’;

  7. opslag en uitstalling;

  8. parkeervoorzieningen;

  9. groenvoorzieningen;

  10. nutsvoorzieningen;

  11. wegen, paden en straten;

  12. tuinen, erven en verhardingen;

  13. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

6.2 Bouwregels

 

6.2.1 Algemeen

Het bebouwingspercentage van het bouwperceel mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

 

6.2.2 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon en/of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.

  2. Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.

  3. De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.

  4. De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.

  1. De afstand van gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrenzen dient aan beide zijden ten minste 3 m te bedragen. Indien de afstand op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, geldt deze mindere afstand als de minimale afstand tot de betreffende perceelsgrens.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

 

6.2.3 Bedrijfswoningen

Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:

  1. Het aantal bedrijfswoningen mag niet meer dan één per bedrijf bedragen.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

 

6.2.4 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen

Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen geldt de volgende bepaling:

  1. De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan 50 m².

 

6.2.5 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

  3. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m.

  4. De bouwhoogte van antennes en reclamemasten mag niet meer bedragen dan 15 m.

  5. De bouwhoogte van lichtmasten en vlaggenmasten mag niet meer bedragen dan 8 m.

  6. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 8 m.

  7. Ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – kraan’ is één kraan toegestaan, waarbij de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 15 m.

 

6.3 Specifieke gebruiksregels

Opslag en uitstalling zijn niet toegestaan vóór de voorgevel.

 

6.4 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 6.1 voor:

  1. het toestaan van bedrijvigheid die niet voorkomt in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten), met dien verstande dat de bedrijvigheid naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met de toegelaten milieucategorieën 2 t/m 4.2;

  2. het toestaan van bedrijvigheid in milieucategorie 1, mits is aangetoond dat er geen geschikte vestigingsplaats buiten het bedrijventerrein is.

  3. het toestaan van nieuwe perifere detailhandel. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:

  1. De nieuwe detailhandel mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  2. Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.

 

Artikel 7 Bedrijf – Garagebedrijf

 

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Bedrijf – Garagebedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. een garagebedrijf;

  2. bedrijfswoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’;

  3. opslag en uitstalling;

  4. parkeervoorzieningen;

  5. groenvoorzieningen;

  6. wegen, paden en straten;

  7. tuinen, erven en verhardingen;

  8. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

7.2 Bouwregels

 

7.2.1 Algemeen

Het bebouwingspercentage van het bouwvlak mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

 

7.2.2 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon en/of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.

  2. Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.

  3. De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.

  4. De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.

  1. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

 

7.2.3 Bedrijfswoningen

Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:

  1. Het aantal bedrijfswoningen mag niet meer dan één per bedrijf bedragen.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

 

7.2.4 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen

Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen geldt de volgende bepaling:

  1. De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan 50 m².

 

7.2.5 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

  3. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m.

  4. De bouwhoogte van antennes en reclamemasten mag niet meer bedragen dan 15 m.

  5. De bouwhoogte van lichtmasten mag niet meer bedragen dan 6 m.

  6. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

7.3 Specifieke gebruiksregels

Opslag en uitstalling zijn niet toegestaan vóór de voorgevel.

 

Artikel 8 Bedrijf – Nutsvoorziening

 

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Bedrijf – Nutsvoorziening’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. gebouwen ten behoeve van het openbaar nut, zoals gebouwen ten behoeve van de energie-, warmte- en telecommunicatievoorziening en naar aard daarmee gelijk te stellen gebouwen;

  2. ontsluitingswegen;

  3. groenvoorzieningen;

  4. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

8.2 Bouwregels

 

8.2.1 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Het bouwvlak mag volledig worden bebouwd.

  3. De bouwhoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan 5 m.

 

8.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Overkappingen mogen uitsluitend achter de voorgevellijn worden gebouwd.

  3. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m.

  4. De bouwhoogte van signalerings- en telecommunicatiemasten mag niet meer bedragen dan 40 m.

  5. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

  6. De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m².

 

Artikel 9 Bedrijf - Verkooppunt motorbrandstoffen met lpg

 

9.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Bedrijf - Verkooppunt motorbrandstoffen met lpg’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. een verkooppunt voor motorbrandstoffen met verkoop van lpg;

  2. opslag en uitstalling;

  3. parkeervoorzieningen;

  4. groenvoorzieningen;

  5. wegen, paden en straten;

  6. tuinen, erven en verhardingen;

  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

9.2 Bouwregels

 

9.2.1 Algemeen

Het bebouwingspercentage van het bouwvlak mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

 

9.2.2 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

 

9.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende bepalingen:

  1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd, met uitzondering van een overkapping zoals bedoeld in lid g.

  3. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m.

  4. De bouwhoogte van antennes en reclamemasten mag niet meer bedragen dan 15 m.

  5. De bouwhoogte van lichtmasten mag niet meer bedragen dan 6 m.

  6. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

  7. Per bedrijf is buiten het bouwvlak één overkapping ten behoeve van de verkoop van motorbrandstoffen toegestaan, waarbij de volgende bepalingen gelden:

  1. De oppervlakte van de luifel mag niet meer bedragen dan 300 m2.

  2. De bouwhoogte van de luifel mag niet meer bedragen dan 5 m.

 

9.3 Specifieke gebruiksregels

Opslag en uitstalling zijn niet toegestaan vóór de voorgevel.

 

Artikel 10 Bos

 

10.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Bos’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. bos en bebossing;

  2. groenvoorzieningen;

  3. paden en wegen;

  4. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

  5. recreatief medegebruik.

 

10.2 Bouwregels

 

10.2.1 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

 

10.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 m.

  2. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

10.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

10.3.1 Omgevingsvergunning

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het verlagen, vergraven, ophogen of egaliseren van de bodem;

  2. het diepploegen, diepwoelen of uitvoeren van andere ingrepen in de bodem, waaronder ook begrepen de aanleg van leidingen, allen dieper dan 0,60 m onder maaiveld, alsmede de aanleg van drainage ongeacht de diepte tenzij het gaat om vervanging van bestaande drainage;

  3. het graven, dempen, danwel verdiepen, vergroten of anderszins verlagen van de waterstand;

  4. het vellen of rooien van bos;

  5. het verwijderen van landschapselementen;

  6. het verwijderen van onverharde wegen of paden;

  7. het aanleggen en/of verharde van wegen of paden, dan wel het aanbrengen van andere niet omkeerbare oppervlakteverhardingen groter dan 100 m².

 

10.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 10.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

 

10.3.3 Toelaatbaarheid

De in lid 10.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het bos, de landschappelijke waarden en natuurwaarden.

 

 

Artikel 11 Centrum

 

11.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Centrum’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen;

  2. aan-huis-verbonden beroepen;

  3. lichte bedrijvigheid, genoemd in bijlage 2 (Staat van bedrijfsactiviteiten, functiemening) onder de milieucategorie A;

  4. detailhandel, al dan niet in combinatie met ondergeschikte horeca, ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel';

  5. horeca in categorie A, B, C en D, ter plaatse van de aanduiding ‘horeca’;

  6. dienstverlening;

  7. kantoor en praktijkruimte;

  8. maatschappelijke voorzieningen;

  9. terras;

  10. voorzieningen voor verkeer en verblijf;

  11. parkeervoorzieningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘parkeerterrein’;

  12. tuinen, erven en verhardingen;

  13. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

 

alsmede voor:

  1. de instandhouding en bescherming van rijksmonumenten ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - rijksmonument’;

  2. de instandhouding en bescherming van gemeentelijke monumenten ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – gemeentelijk monument’;

  3. het behoud en herstel van cultuurhistorische en historisch-stedenbouwkundige waarden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorische waardevolle bebouwing’.

 

11.2 Bouwregels

 

11.2.1 Algemeen

Ter plaatse van de aanduiding ‘houtwal’ mogen geen bouwwerken worden opgericht.

 

11.2.2 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Aanvullende nieuwbouw of splitsing van woningen is niet toegestaan.

  2. Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

  3. De voorgevel moet worden gesitueerd in de naar de weg gekeerde grens van het bouwvlak.

  4. De goothoogte mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goothoogte (m)’ en niet minder dan 1 m onder de maximaal toegestane goothoogte.

  5. De kaprichting van hoofdgebouwen mag niet afwijken van de kaprichting zoals aangegeven op de ‘Kaart kapvormen’ (bijlage 3 bij de regels).

  6. De hoofdgebouwen dienen afgedekt te zijn met een kap met een dakhelling van ten minste 45 graden.

 

11.2.3 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen

Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Bij gestapelde woningen mogen geen aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd.

  2. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak, dan wel ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ gebouwd worden.

  3. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, geldt deze bestaande afstand als de minimaal toegestane afstand.

  4. Bij vrijstaande hoofdgebouwen dient één der zijstroken vrij van aan- en uitbouwen en bijgebouwen te blijven tot 3 m achter de achtergevelrooilijn en het verlengde daarvan.

  5. Het bebouwingspercentage van de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ mag maximaal 50% bedragen tot een maximum gezamenlijke oppervlakte van 100 m².

  6. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

  7. Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:

  1. Van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2 en 3 hierna.

  2. Indien de aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde.

  3. Indien de aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten wordt gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.

 

11.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.

  3. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte voor erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevel niet meer mag bedragen dan 1 m.

  4. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

  5. De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m².

 

11.3 Nadere eisen

  1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bebouwing.

  2. De onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld voor het behoud van en ter voorkoming van de aantasting van rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten en cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en hun omgeving.

 

11.4 Specifieke gebruiksregels

  1. Binnen de bestemming ‘Centrum’ is de uitoefening van aan-huis-verbonden beroepen en lichte bedrijvigheid toegestaan bij de woonfunctie, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:

  1. De omvang van de activiteit mag niet meer bedragen dan 40% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van de bebouwing tot een maximum van 60 m².

  2. Het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  3. Detailhandel is niet toegestaan.

  4. De activiteit wordt uitgeoefend door de bewoner.

  1. Lichte bedrijvigheid, zoals bedoeld in de bestemmingsomschrijving onder 11.1 c, is uitsluitend toegestaan op de begane grond.

  2. Detailhandel, zoals bedoeld in de bestemmingsomschrijving onder 11.1 d, is uitsluitend toegestaan op de begane grond.

  3. Het gebruik ten behoeve van detailhandel, zoals genoemd in de bestemmingsomschrijving onder 11.1 d, mag per detailhandelsvestiging worden uitgebreid met niet meer dan 10% van het bvo zoals aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan.

  4. Het gebruik ten behoeve van horeca, zoals genoemd in de bestemmingsomschrijving onder 11.1 e, mag per horecavestiging worden uitgebreid met niet meer dan 10% van het bvo zoals aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan.

  5. Ter plaatse van de aanduiding ‘horeca’ is per aanduiding niet meer dan één horecavestiging toegestaan.

  6. Bij detailhandelsvestigingen is ondergeschikte horeca toegestaan, met dien verstande dat de bvo van de ondergeschikte horeca niet meer mag bedragen dan 30% van de bvo van de detailhandelsvestiging.

 

11.5 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken:

  1. van het bepaalde in artikel 11.1 onder c voor het toestaan van lichte bedrijvigheid die niet voorkomt in bijlage 2 (Staat van Bedrijfsactiviteiten functiemenging). Hiervoor geldt dat de bedrijvigheid naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen dient te zijn met de toegelaten milieucategorie A.

  2. van het bepaalde in artikel 11.1 onder d voor het toestaan van nieuwe detailhandel. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:

  1. De nieuwe detailhandel mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  2. Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.

  1. van het bepaalde in artikel 11.1 onder e voor de nieuwvestiging van horeca in de categorieën A, B, C of D onder de volgende voorwaarden:

  1. Nieuwvestiging is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘nieuwvestiging horeca 1’.

  2. Het aantal horecavestigingen ter plaatse van de aanduiding ‘nieuwvestiging horeca 1’ en het perceel Hint 23 mag in totaal niet meer bedragen dan 14.

  3. De nieuwe horeca mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  4. Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen

  5. De kwaliteit van het beschermd dorpsgezicht dient behouden te blijven.

  6. Indien de gronden waarvoor omgevingsvergunning wordt verleend zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding ‘beschermd dorpsgezicht’, dient vooraf een deskundigencommissie te worden gehoord.

  1. voor de nieuwvestiging van horeca in categorie A ter plaatse van de aanduiding 'nieuwvestiging horeca 3' onder de volgende voorwaarden:

  1. De horecavestiging mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  2. Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.

  3. De kwaliteit van het beschermd dorpsgezicht dient behouden te blijven.

 

11.6 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk

 

11.6.1 Slopen

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorisch waardevolle bebouwing’ geheel of gedeeltelijk te slopen.

 

11.6.2 Uitzonderingen

Het in lid 11.6.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  3. waarvoor ten tijde van het van kracht worden van dit plan omgevingsvergunning is verleend.

 

11.6.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 11.6.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien de cultuurhistorische waarden van de gronden niet in onevenredige mate worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het behoud, de versterking en/of het herstel van die waarden niet worden verkleind.

  2. In afwijking van het bepaalde in sub a kan een omgevingsvergunning worden verleend als op basis van technische en economische overwegingen instandhouding van het bouwwerk redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

  3. Indien het bevoegd gezag voornemens is om de omgevingsvergunning te verlenen op basis van het gestelde in sub a of b, wordt de gemeentelijke monumentencommissie om advies gevraagd.

 

11.7 Wijzigingsbevoegdheid

  1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de aanduiding ‘horeca’ te verwijderen, indien de aanwezige horecavestiging wordt beëindigd.

  2. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de aanduiding ‘horeca’ te verplaatsen indien de aanwezige horecavestiging wordt beëindigd, naar de locatie van een nieuwe horecavestiging in de categorieën A, B, C, of D, onder de volgende voorwaarden:

  1. Nieuwvestiging is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘nieuwvestiging horeca 1’.

  2. Het aantal horecavestigingen ter plaatse van de aanduiding ‘nieuwvestiging horeca 1’ en het perceel Hint 23 mag in totaal niet meer bedragen dan 14.

  3. De nieuwe horeca mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  4. Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen

  5. De kwaliteit van het beschermd dorpsgezicht dient behouden te blijven.

  1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van de toevoeging van woningen in de vorm van aanvullende nieuwbouw of woningsplitsing. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:

  1. De bouwmogelijkheden op het bouwperceel mogen niet worden verruimd.

  2. De ontwikkeling mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  3. Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.

  4. De woningbouw dient te passen binnen het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid.

  5. De ontwikkeling dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt.

  6. De economische haalbaarheid dient te zijn gegarandeerd.

 

Artikel 12 Gemengd

 

12.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Gemengd’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen;

  2. aan-huis-verbonden beroepen;

  3. lichte bedrijvigheid, genoemd in bijlage 2 (Staat van bedrijfsactiviteiten, functiemenging) onder de milieucategorie A;

  4. detailhandel, al dan niet in combinatie met ondergeschikte horeca;

  5. horeca in de categorie B, C en D, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘horeca’;

  6. dienstverlening;

  7. kantoor en praktijkruimte;

  8. maatschappelijke voorzieningen;

  9. terras;

  10. voorzieningen voor verkeer en verblijf,

  11. parkeervoorzieningen;

  12. een ondergrondse parkeergarage met hellingbaan/inrit ter plaatse van de aanduiding ‘parkeergarage’;

  13. een kas, ter plaatse van de aanduiding ‘kas’;

  14. tuinen, erven en verhardingen;

  15. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

 

alsmede voor:

  1. de instandhouding en bescherming van gemeentelijke monumenten ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – gemeentelijk monument’;

  2. het behoud en herstel van cultuurhistorische en historisch-stedenbouwkundige waarden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorische waardevolle bebouwing’.

 

12.2 Bouwregels

 

12.2.1 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Aanvullende nieuwbouw of splitsing van woningen is niet toegestaan.

  2. Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon en/of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.

  2. Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.

  3. De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.

  4. De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.

  1. De voorgevel moet worden gesitueerd in de naar de weg gekeerde grens van het bouwvlak of op een afstand van niet meer dan 3 m daarachter.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’.

 

12.2.2 Ondergrondse parkeergarage

Een ondergrondse parkeergarage mag worden gebouwd binnen het bouwvlak alsmede ter plaatse van de aanduiding ‘parkeergarage’.

 

12.2.3 Kas

Ter plaatse van de aanduiding ‘kas’ mag een kas worden gebouwd met een maximum bouwhoogte van 4 m.

 

12.2.4 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen

Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Bij gestapelde woningen mogen geen aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd.

  2. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak, dan wel ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ gebouwd worden.

  3. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, geldt deze bestaande afstand als de minimaal toegestane afstand..

  4. Bij vrijstaande hoofdgebouwen dient één der zijstroken vrij van aan- en uitbouwen en bijgebouwen te blijven tot 3 m achter de achtergevelrooilijn en het verlengde daarvan.

  5. Het bebouwingspercentage van de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ mag maximaal 50% bedragen tot een maximum gezamenlijke oppervlakte van 100 m².

  6. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

  7. Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:

  1. Van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2 en 3 hierna.

  2. Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde.

  3. Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten wordt gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.

 

12.2.5 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.

  3. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte voor erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevel niet meer mag bedragen dan 1 m.

  4. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

  5. De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m².

 

12.3 Nadere eisen

  1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bebouwing.

  2. De onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld voor het behoud van en ter voorkoming van de aantasting van gemeentelijke monumenten en cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en hun omgeving.

 

12.4 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 12.2.1 onder b voor overschrijding van de achtergevelrooilijn, ten behoeve van het vergroten van de diepte van het hoofdgebouw tot een maximale diepte van 15 m, voor zover de afstand van de achtergevel tot de achterste perceelsgrens niet minder dan 3 m bedraagt;

 

12.5 Specifieke gebruiksregels

  1. Binnen de bestemming ‘Gemengd’ is de uitoefening van aan-huis-verbonden beroepen en lichte bedrijvigheid toegestaan bij de woonfunctie, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:

  1. De omvang van de activiteit mag niet meer bedragen dan 40% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van de bebouwing tot een maximum van 60 m².

  2. Het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  3. Detailhandel is niet toegestaan.

  4. De activiteit dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn in de woonomgeving.

  5. De activiteit wordt uitgeoefend door de bewoner.

  1. Het gebruik ten behoeve van horeca, zoals genoemd in de bestemmingsomschrijving onder 12.1 e, mag per horecavestiging worden uitgebreid met niet meer dan 10% van het bvo zoals aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan.

  2. Ter plaatse van de aanduiding ‘horeca’ is per aanduiding niet meer dan één horecavestiging toegestaan.

  3. Bij detailhandelsvestigingen is ondergeschikte horeca toegestaan, met dien verstande dat de bvo van de ondergeschikte horeca niet meer mag bedragen dan 30% van de bvo van de detailhandelsvestiging.

  4. Ter plaatse van de aanduiding ‘maximum oppervlakte (m2)’ mag de gezamenlijke bvo van commerciële ruimten niet meer bedragen dan 1050 m2, verdeeld over minimaal 3 zelfstandig functionerende (detailhandels)vestigingen.

 

12.6 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken:

  1. van het bepaalde in artikel 12.1 onder c voor het toestaan van lichte bedrijvigheid die niet voorkomt in bijlage 2 (Staat van bedrijfsactiviteiten, functiemenging). Hiervoor geldt dat de bedrijvigheid naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen dient te zijn met de toegelaten milieucategorie A;

  2. van het bepaalde in artikel 12.1 onder e voor de nieuwvestiging van horeca in de categorieën A, B, C of D onder de volgende voorwaarden:

  1. Nieuwvestiging is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘nieuwvestiging horeca 2’.

  2. Het aantal horecavestigingen ter plaatse van de aanduiding ‘nieuwvestiging horeca 2’ mag niet meer bedragen dan 4.

  3. De nieuwe horeca mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  4. Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.

 

12.7 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk

 

12.7.1 Slopen

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorisch waardevolle bebouwing’ geheel of gedeeltelijk te slopen.

 

12.7.2 Uitzonderingen

Het in lid 12.7.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  3. waarvoor ten tijde van het van kracht worden van dit plan omgevingsvergunning is verleend.

 

12.7.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 12.7.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien de cultuurhistorische waarden van de gronden niet in onevenredige mate worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het behoud, de versterking en/of het herstel van die waarden niet worden verkleind.

  2. In afwijking van het bepaalde in sub a kan een omgevingsvergunning worden verleend als op basis van technische en economische overwegingen instandhouding van het bouwwerk redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

  3. Indien het bevoegd gezag voornemens is om de omgevingsvergunning te verlenen op basis van het gestelde in sub a of b, wordt de gemeentelijke monumentencommissie om advies gevraagd.

 

12.8 Wijzigingsbevoegdheid

  1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de aanduiding ‘horeca’ te verwijderen, indien de aanwezige horecavestiging wordt beëindigd.

  2. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de aanduiding ‘horeca’ te verplaatsen indien de aanwezige horecavestiging wordt beëindigd, naar de locatie van een nieuwe horecavestiging in de categorieën A, B, C, of D, onder de volgende voorwaarden:

  1. Nieuwvestiging is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘nieuwvestiging horeca 2’.

  2. Het aantal horecavestigingen ter plaatse van de aanduiding ‘nieuwvestiging horeca 2’ mag niet meer bedragen dan 4.

  3. De nieuwe horeca mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  4. Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.

  1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van de toevoeging van woningen in de vorm van aanvullende nieuwbouw of woningsplitsing. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:

  1. De bouwmogelijkheden op het bouwperceel mogen niet worden verruimd.

  2. De ontwikkeling mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  3. Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.

  4. De woningbouw dient te passen binnen het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid.

  5. De ontwikkeling dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt.

  6. De economische haalbaarheid dient te zijn gegarandeerd.

 

 

Artikel 13 Gemengd - 2

 

13.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Gemengd - 2’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen;

  2. aan-huis-verbonden beroepen;

  3. lichte bedrijvigheid op de begane grond, genoemd in bijlage 2 (Staat van bedrijfsactiviteiten, functiemenging) onder de milieucategorie A;

  4. dienstverlening;

  5. kantoren;

  6. maatschappelijke voorzieningen;

  7. voorzieningen voor verkeer en verblijf;

  8. tuinen, erven en verhardingen;

  9. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

 

alsmede voor:

  1. de instandhouding en bescherming van gemeentelijke monumenten ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – gemeentelijk monument’;

  2. het behoud en herstel van cultuurhistorische en historisch-stedenbouwkundige waarden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorische waardevolle bebouwing’.

 

13.2 Bouwregels

 

13.2.1 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Aanvullende nieuwbouw of splitsing van woningen is niet toegestaan.

  2. Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon en/of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.

  2. Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.

  3. De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.

  4. De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.

  1. De voorgevel moet worden gesitueerd in de naar de weg gekeerde grens van het bouwvlak of op een afstand van niet meer dan 3 m daarachter.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven. Indien de goothoogte op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan groter is dan ter plaatse van de aanduiding is aangegeven, geldt deze goothoogte als de maximale goothoogte.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven. Indien de bouwhoogte op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan groter is dan ter plaatse van de aanduiding is aangegeven, geldt deze bouwhoogte als de maximale bouwhoogte.

 

13.2.2 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen

Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.

  2. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, geldt deze bestaande afstand als de minimaal toegestane afstand.

  3. Bij vrijstaande hoofdgebouwen dient één der zijstroken vrij van aan- en uitbouwen en bijgebouwen te blijven tot 3 m achter de achtergevelrooilijn en het verlengde daarvan.

  4. Het bebouwingspercentage van de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ mag maximaal 50% bedragen tot een maximum gezamenlijke oppervlakte van 100 m².

  5. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

  6. Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:

  1. Van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2, 3 en 4 hierna.

  2. Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde.

  3. Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten worden gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.

 

13.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.

  3. Overkappingen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, geldt deze bestaande afstand als de minimaal toegestane afstand.

  4. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte voor erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevel niet meer mag bedragen dan 1 m.

  5. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

  6. De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m².

 

13.3 Nadere eisen

  1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bebouwing.

  2. De onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld voor het behoud van en ter voorkoming van de aantasting van gemeentelijke monumenten en cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en hun omgeving.

 

13.4 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken:

  1. van de bouwregels voor de bouw van één praktijkruimte aansluitend aan een woning, in samenhang met omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 13.6 onder a. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:

  1. De vloeroppervlakte mag niet meer dan 100 m² bedragen, met dien verstande, dat ten hoogste 50% van de gronden gelegen achter de achtergevelrooilijn van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan mogen worden bebouwd.

  2. Bebouwing dient op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van de woning te worden gebouwd.

  3. De bebouwing dient te zijn georiënteerd op en rechtstreeks bereikbaar te zijn vanaf de openbare weg.

  4. De goothoogte mag niet meer dan 3 m bedragen.

  5. De bouwhoogte mag niet meer dan 5,5 m bedragen.

  1. van het bepaalde in artikel 13.2.1 onder b voor overschrijding van de achtergevelrooilijn, ten behoeve van het vergroten van de diepte van de woning tot een maximale diepte van 15 m, voor zover de afstand van de achtergevel tot de achterste perceelsgrens niet minder dan 3 m bedraagt.

 

13.5 Specifieke gebruiksregels

 

13.5.1 Aan-huis-verbonden beroepen en lichte bedrijvigheid

Binnen de bestemming ‘Gemengd - 2’ is de uitoefening van aan-huis-verbonden beroepen en lichte bedrijvigheid toegestaan bij de woonfunctie, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:

  1. De omvang van de activiteit mag niet meer bedragen dan 40% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van de bebouwing tot een maximum van 60 m².

  2. Het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  3. De activiteit dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn in de woonomgeving.

  4. Detailhandel is niet toegestaan.

  5. De activiteit wordt uitgeoefend door de bewoner.

 

13.6 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken:

  1. van het bepaalde in 13.5.1 onder a voor één praktijkruimte met een maximale oppervlakte van 100 m2 aansluitend aan een woning, in samenhang met een omgevingsvergunning voor het afwijken van de bouwregels als bedoeld in artikel 13.4 onder a, mits het gebruik geen nadelige invloed zal hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaakt.

  2. van het bepaalde in lid 13.1 onder c voor het toestaan van lichte bedrijvigheid die niet voorkomt in bijlage 2 (Staat van bedrijfsactiviteiten, functiemenging), met dien verstande, dat de bedrijvigheid naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met de toegelaten milieucategorie A.

 

13.7 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk

 

13.7.1 Slopen

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorisch waardevolle bebouwing’ geheel of gedeeltelijk te slopen.

 

13.7.2 Uitzonderingen

Het in lid 13.7.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  3. waarvoor ten tijde van het van kracht worden van dit plan omgevingsvergunning is verleend.

 

13.7.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 13.7.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien de cultuurhistorische waarden van de gronden niet in onevenredige mate worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het behoud, de versterking en/of het herstel van die waarden niet worden verkleind.

  2. In afwijking van het bepaalde in sub a kan een omgevingsvergunning worden verleend als op basis van technische en economische overwegingen instandhouding van het bouwwerk redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

  3. Indien het bevoegd gezag voornemens is om de omgevingsvergunning te verlenen op basis van het gestelde in sub a of b, wordt de gemeentelijke monumentencommissie om advies gevraagd.

 

Artikel 14 Groen

 

14.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Groen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. groenvoorzieningen;

  2. in- en uitritten;

  3. bermen en beplanting;

  4. paden;

  5. evenementen;

  6. speelvoorzieningen;

  7. nutsvoorzieningen;

  8. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

  9. voorzieningen voor langzaam verkeer;

  10. reclame-uitingen;

  11. geluidsschermen ter plaatse van de aanduiding ‘geluidscherm’;

  12. een evenemententerrein ter plaatse van de aanduiding ‘evenemententerrein’;

  13. parkeervoorzieningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘parkeerterrein’;

  14. afschermende beplanting, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - afschermend groen’;

  15. een kapel ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van maatschappelijk - kapel’;

 

alsmede voor:

  1. instandhouding en bescherming van de laanstructuur;

  2. de instandhouding en bescherming van gemeentelijke monumenten ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – gemeentelijk monument’.

 

14.2 Bouwregels

 

14.2.1 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van een kapel ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van maatschappelijk - kapel’. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:

  1. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 6 m².

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

14.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Ter plaatse van de aanduiding ‘geluidscherm’ mogen geluidschermen worden gebouwd tot een bouwhoogte van niet meer dan 5 m.

  2. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 m.

  3. De bouwhoogte van kunstobjecten mag niet meer bedragen dan 12 m.

  4. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

14.3 Nadere eisen

  1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bebouwing.

  2. De onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld voor het behoud van en ter voorkoming van de aantasting van gemeentelijke monumenten en hun omgeving.

 

14.4 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 14.1 ten behoeve van het realiseren van parkeervoorzieningen, onder de volgende voorwaarden:

  1. De groene uitstraling van de openbare ruimte dient te worden gehandhaafd.

  2. Ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - afschermend groen’ mogen geen parkeervoorzieningen worden aangelegd.

 

14.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

14.5.1 Omgevingsvergunning

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het kappen en/of rooien van bomen en/of houtgewas;

  2. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, of banen en het aanbrengen van andere oppervlakte verhardingen.

 

14.5.2 Uitzonderingen

Het in lid 14.5.1 vervatte verbod geldt niet voor werken of werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

 

14.5.3 Toelaatbaarheid

De in lid 14.5.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de instandhouding en bescherming van de laanstructuur en de afschermende beplanting ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van groen – afschermend groen’.

 

Artikel 15 Groen – Bosstruweel

 

15.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Groen – Bosstruweel’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. de instandhouding en bescherming van het bestaand bosstruweel;

  2. voorzieningen voor langzaam verkeer;

  3. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

15.2 Bouwregels

Op of in deze gronden mag niet worden gebouwd.

 

15.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

15.3.1 Omgevingsvergunning

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het kappen en/of rooien van bomen en/of houtgewas;

  2. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, of banen en het aanbrengen van andere oppervlakte verhardingen.

 

15.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 15.3.1 vervatte verbod geldt niet voor werken of werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

 

15.3.3 Toelaatbaarheid

De in lid 15.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de instandhouding en bescherming van de waarden van het bestaand bosstruweel.

 

Artikel 16 Maatschappelijk

 

16.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Maatschappelijk’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. maatschappelijke voorzieningen;

  2. bedrijven genoemd in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten) onder de milieucategorie 1 en 2, met uitzondering van geluidzoneringsplichtige en risicovolle bedrijven, uitsluitend ter plaase van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 2', met inbegrip van opslag en uitstalling;

  3. productiegebonden detailhandel ten dienste van de bedrijven zoals genoemd onder b, met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotmiddelen;

  4. kantoren, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘kantoor’;

  5. een flexlogiesgebouw, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van maatschappelijk – flexlogiescomplex’;

  6. een postbedrijf, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – postbedrijf’;

  7. bedrijfswoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’;

  8. tuinen, erven en verhardingen;

  9. voorzieningen voor verkeer en verblijf;

  10. parkeervoorzieningen;

  11. groenvoorzieningen;

  12. speelvoorzieningen;

  13. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

 

alsmede voor:

  1. de instandhouding en bescherming van rijksmonumenten ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - rijksmonument’;

  2. de instandhouding en bescherming van gemeentelijke monumenten ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - gemeentelijk monument’.

 

16.2 Bouwregels

 

16.2.1 Algemeen

Het bebouwingspercentage van het bouwvlak mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

 

16.2.2 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon en/of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.

  2. Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.

  3. De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.

  4. De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.

  1. De voorgevel moet worden gesitueerd in de naar de weg gekeerde grens van het bouwvlak of op een afstand van maximaal 3 m daarachter. Deze bepaling geldt niet ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 2'.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

 

16.2.3 Bedrijfswoningen

Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:

  1. Het aantal bedrijfswoningen mag niet meer dan één per bedrijf bedragen.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot-, bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

 

16.2.4 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij hoofdgebouwen

Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ gebouwd worden.

  2. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, mag deze bestaande afstand als minimaal aan te houden afstand worden aangehouden.

  3. De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een hoofdgebouw, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak, mag niet meer bedragen dan 50 m².

  4. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

  5. Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:

  1. Van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2 en 3 hierna.

  2. Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde.

  3. Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten wordt gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.

 

16.2.5 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen

Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:

  1. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd bij vrijstaande/niet inpandige bedrijfswoningen.

  2. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ gebouwd worden.

  3. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, mag deze bestaande afstand als minimaal aan te houden afstand worden aangehouden.

  4. De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een bedrijfswoning, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak, mag niet meer bedragen dan 50 m².

  5. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

  6. Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:

  1. van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2 en 3 hierna;

  2. indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde;

  3. indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten wordt gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.

 

16.2.6 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak, ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ en ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - overkapping' worden gebouwd.

  3. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m.

  4. De bouwhoogte van antennes en reclamemasten ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 2' mag niet meer bedragen dan 15 m.

  5. De bouwhoogte van lichtmasten ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 2' mag niet meer bedragen dan 6 m.

  6. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

  7. De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m², met dien verstande dat de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – overkapping’ volledig mogen worden bebouwd tot een maximum bouwhoogte van 4 m.

 

16.3 Nadere eisen

  1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bebouwing.

  2. De onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld voor het behoud van en ter voorkoming van de aantasting van rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten en hun omgeving.

 

16.4 Specifieke gebruiksregels

Opslag en uitstalling, zoals bedoeld in artikel 16.1 sub b, zijn niet toegestaan vóór de voorgevel.

 

16.5 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 16.1 sub b en ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 2' bedrijvigheid toestaan die niet voorkomt in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten), met dien verstande dat de bedrijvigheid naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met de toegelaten milieucategorieën 1 en 2.

 

Artikel 17 Maatschappelijk – Begraafplaats

 

17.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Maatschappelijk – Begraafplaats’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. begraafplaats;

  2. groenvoorzieningen;

  3. columbaria;

  4. bermen en beplantingen;

 

17.2 Bouwregels

 

17.2.1 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

 

17.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m.

  2. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

17.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 17.2.1 voor het bouwen van een mortuarium onder de volgende voorwaarden:

  1. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3,5 m.

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 6,5 m.

  3. De bebouwde oppervlakte mag niet meer bedragen dan 150 m².

  4. De ontwikkeling mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  5. De ontwikkeling dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt.

  6. Er mag geen sprake zijn van milieuhygiënische belemmeringen.

 

Artikel 18 Recreatie – Volkstuin

 

18.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Recreatie – Volkstuin’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. volkstuinen;

  2. agrarische grondexploitatie;

  3. parkeervoorzieningen;

  4. groenvoorzieningen;

  5. wegen, paden en straten;

  6. tuinen, erven en verhardingen;

  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

18.2 Bouwregels

 

18.2.1 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Per volkstuin is niet meer dan één gebouw toegestaan.

  2. De oppervlakte van een gebouw mag niet meer bedragen dan 10 m².

  3. De bouwhoogte van een gebouw mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

18.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m.

  2. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

Artikel 19 Sport

 

19.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Sport’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. sportvoorzieningen;

  2. tuinen, erven en verhardingen;

  3. voorzieningen voor verkeer en verblijf;

  4. parkeervoorzieningen;

  5. groenvoorzieningen;

  6. speelvoorzieningen;

  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

19.2 Bouwregels

 

19.2.1 Algemeen

Het bebouwingspercentage van het bouwvlak mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

 

19.2.2 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.

  2. Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.

  3. De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.

  4. De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.

  1. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m) en maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.

 

19.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

  3. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevellijn niet meer dan 1 m mag bedragen.

  4. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 4 m bedragen.

 

Artikel 20 Sport – Tennispark

 

20.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Sport – Tennispark’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. sportterreinen in de vorm van een tennispark;

  2. parkeervoorzieningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘parkeerterrein’.

  3. groenvoorzieningen;

  4. wegen en paden;

  5. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

20.2 Bouwregels

 

20.2.1 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Binnen het bestemmingsvlak mogen niet meer dan twee gebouwen worden gebouwd.

  2. De gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen mag niet meer bedragen dan 400 m² .

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5 m.

 

20.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m.

  2. Voor lichtmasten geldt dat:

  1. lichtmasten uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – lichtmast 1’ en ‘specifieke bouwaanduiding – lichtmast 2’;

  2. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – lichtmast 1’ de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 10 m;

  3. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – lichtmast 2’ de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 18 m.

  1. De bouwhoogte van ballenvanghekken mag niet meer bedragen dan 4 m.

  2. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

20.3 Specifieke gebruiksregels

Niet meer dan 95% van de gronden gelegen binnen deze bestemming mag worden gebruikt ten behoeve van sportvoorzieningen en parkeervoorzieningen.

 

Artikel 21 Tuin

 

21.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. tuinen, erven en verhardingen;

  2. parkeervoorzieningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘parkeerterrein’;

  3. voorzieningen ten behoeve van een verkooppunt voor motorbrandstoffen inclusief lpg, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘verkooppunt motorbrandstoffen met lpg’;

  4. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

21.2 Bouwregels

 

21.2.1 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

 

21.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte voor erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevellijn niet meer mag bedragen dan 1 m.

  2. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m.

  3. De bouwhoogte van bouwwerken ten behoeve van een verkooppunt voor motorbrandstoffen inclusief lpg ter plaatse van de aanduiding ‘verkooppunt motorbrandstoffen met lpg’ mag niet meer bedragen dan 1 m.

  4. Overkappingen zijn niet toegestaan.

 

21.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

21.3.1 Omgevingsvergunning

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen groter dan 100 m².

 

21.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 21.3.1 vervatte verbod geldt niet voor werken of werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of landschapsbeheer betreffen;

  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  3. waarvoor ten tijde van het van kracht worden van dit plan omgevingsvergunning is verleend.

 

21.3.3 Toelaatbaarheid

De in lid 21.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien geen onevenredige aantasting plaats vindt van:

  1. de landschappelijke waarden;

  2. de cultuurhistorische en historisch-stedenbouwkundige waarden.

 

Artikel 22 Verkeer

 

22.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Verkeer’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. voorzieningen voor verkeer;

  2. parkeervoorzieningen;

  3. groenvoorzieningen;

  4. speelvoorzieningen;

  5. nutsvoorzieningen;

  6. reclame-uitingen;

  7. ambulante detailhandel;

  8. evenementen;

  9. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

 

alsmede voor:

  1. de instandhouding en bescherming van de laanstructuur.

 

22.2 Bouwregels

 

22.2.1 Gebouwen

Op deze gronden mogen uitsluitend gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen worden gebouwd. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:

  1. De oppervlakte per gebouw mag niet meer bedragen dan 15 m².

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

22.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. De bouwhoogte van palen, masten en portalen voor geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer mag niet meer bedragen dan 12 m.

  2. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 m.

  3. De bouwhoogte van kunstobjecten mag niet meer bedragen dan 12 m.

  4. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

22.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

22.3.1 Omgevingsvergunning

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het kappen en/of rooien van bomen en/of houtgewas.

 

22.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 22.3.1 vervatte verbod geldt niet voor werken of werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

 

22.3.3 Toelaatbaarheid

De in lid 22.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de instandhouding en bescherming van de laanstructuur.

 

Artikel 23 Verkeer – Verblijfsgebied

 

23.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Verkeer – Verblijfsgebied’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. voorzieningen voor verkeer en verblijf;

  2. parkeervoorzieningen;

  3. garageboxen,uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘garage’;

  4. een kiosk ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke van maatschappelijk – kiosk’;

  5. terrassen ten behoeve van aangrenzende horecabedrijven;

  6. groenvoorzieningen;

  7. speelvoorzieningen;

  8. nutsvoorzieningen;

  9. reclame-uitingen;

  10. ambulante detailhandel;

  11. evenementen;

  12. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

 

alsmede voor:

  1. de instandhouding en bescherming van de laanstructuur.

  2. de instandhouding en bescherming van rijksmonumenten ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - rijksmonument’;

 

23.2 Bouwregels

 

23.2.1 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van:

  1. Garageboxen ter plaatse van de aanduiding ‘garage’, onder de volgende voorwaarden:

  1. Garageboxen mogen uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding ‘garage‘.

  2. De oppervlakte per garagebox mag niet meer bedragen dan 20 m².

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

  1. Gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, onder de volgende voorwaarden:

  1. De oppervlakte per gebouw mag niet meer bedragen dan 15 m².

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

  1. Een kiosk ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van maatschappelijk - kiosk’, onder de volgende voorwaarde:

  1. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 7 m.

 

23.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. De bouwhoogte van palen, masten en portalen voor geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer mag niet meer bedragen dan 12 m.

  2. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 m.

  3. De bouwhoogte van kunstobjecten mag niet meer bedragen dan 12 m.

  4. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

23.3 Nadere eisen

  1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bebouwing.

  2. De onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld voor het behoud van en ter voorkoming van de aantasting van rijksmonumenten en hun omgeving.

 

23.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

23.4.1 Omgevingsvergunning

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het kappen en/of rooien van bomen en/of houtgewas.

 

23.4.2 Uitzonderingen

Het in lid 23.4.1 vervatte verbod geldt niet voor werken of werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

 

23.4.3 Toelaatbaarheid

De in lid 23.4.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de instandhouding en bescherming van de laanstructuur.

 

Artikel 24 Water

 

24.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Water’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

  2. voorzieningen voor langzaam verkeer;

  3. groenvoorzieningen;

  4. bermen en beplanting;

  5. paden;

  6. speelvoorzieningen;

  7. nutsvoorzieningen.

 

24.2 Bouwregels

 

24.2.1 Gebouwen

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

 

24.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 m.

  2. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

 

Artikel 25 Wonen – 1

 

25.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Wonen – 1’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen;

  2. aan-huis-verbonden beroepen;

  3. lichte bedrijvigheid op de begane grond, genoemd in bijlage 2 (Staat van bedrijfsactiviteiten, functiemenging) onder de milieucategorie A;

  4. dienstverlening, ter plaatse van de aanduiding ‘dienstverlening’;

  5. detailhandel, ter plaatse van de aanduiding ‘detailhandel’;

  6. horeca in categorie A, B, C en D, ter plaatse van de aanduiding ‘horeca’;

  7. kantoren, ter plaatse van de aanduiding ‘kantoor’;

  8. woonzorgvoorzieningen, ter plaatse van de aanduiding ‘maatschappelijk';

  9. woonwagenstandplaatsen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘woonwagenstandplaats’;

  10. garageboxen, ter plaatse van de aanduiding ‘garage’;

  11. een ondergrondse parkeergarage met hellingbaan/inrit ter plaatse van de aanduiding ‘parkeergarage’;

  12. voorzieningen voor verkeer en verblijf;

  13. tuinen, erven en verhardingen;

  14. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

 

alsmede voor:

  1. de instandhouding en bescherming van rijksmonumenten ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - rijksmonument’;

  2. de instandhouding en bescherming van gemeentelijke monumenten ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – gemeentelijk monument’;

  3. het behoud en herstel van cultuurhistorische en historisch-stedenbouwkundige waarden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorische waardevolle bebouwing’.

  4. afschermende beplanting, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - afschermend groen’;

 

25.2 Bouwregels

 

25.2.1 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Aanvullende nieuwbouw of splitsing van woningen is niet toegestaan, met uitzondering van aanvullende nieuwbouw ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal wooneenheden’, waarbij geldt dat het aantal toe te voegen woningen niet meer mag bedragen dan ter plaatse van deze aanduiding is aangegeven.

  2. De aangegeven bebouwingstypologie dient te worden aangehouden:

  1. aaneengebouwde woningen ter plaatse van de aanduiding ‘aaneengebouwd’;

  2. twee aaneengebouwde woningen en geschakelde woningen ter plaatse van de aanduiding ‘twee-aaneen’;

  3. vrijstaande woningen ter plaatse van de aanduiding ‘vrijstaand’;

  4. gestapelde woningen ter plaatse van de aanduiding ‘gestapeld’.

  5. patiowoningen ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - patio’.

  1. Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon en/of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.

  2. Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.

  3. De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.

  4. De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.

  1. De voorgevel moet worden gesitueerd in de naar de weg gekeerde grens van het bouwvlak of op een afstand van niet meer dan 3 m daarachter.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven. Indien de goothoogte op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan groter is dan ter plaatse van de aanduiding is aangegeven, geldt deze goothoogte als de maximale goothoogte.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven. Indien de bouwhoogte op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan groter is dan ter plaatse van de aanduiding is aangegeven, geldt deze bouwhoogte als de maximale bouwhoogte.

  4. Ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – afwijkende bouwhoogte’ mag de bouwhoogte van 30% van het hoofdgebouw niet meer bedragen dan 4,5 m.

  5. De afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrenzen mag bij:

  1. vrijstaande woningen aan beide zijden niet minder bedragen dan 3 m;

  2. halfvrijstaande en geschakelde woningen aan één zijde niet minder bedragen dan 3 m;

  3. aaneengebouwde woningen bij de eindwoningen niet minder bedragen dan 3 m;

  4. patiowoningen bij de eindwoningen niet minder bedragen dan 3 m.

Indien de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder bedraagt dan de in 1, 2, 3 of 4 genoemde afstanden, geldt deze bestaande afstand als de minimaal toegestane afstand.

  1. Bij patiowoningen mag de oppervlakte van de onbebouwde ruimte binnen het bouwvlak niet minder dan 15 m² bedragen.

 

25.2.2 Ondergrondse parkeergarage

Een ondergrondse parkeergarage mag worden gebouwd binnen het bouwvlak alsmede ter plaatse van de aanduiding ‘parkeergarage’.

 

25.2.3 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen

Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Bij gestapelde woningen mogen geen aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd.

  2. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.

  3. In afwijking van het bepaalde onder b mogen aan- en uitbouwen en bijgebouwen die op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan reeds aanwezig waren buiten het bouwvlak en de aanduiding 'bijgebouwen', worden gehandhaafd en op dezelfde locatie worden herbouwd.

  4. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, geldt deze bestaande afstand als de minimaal toegestane afstand.

  5. Ter plaatse van de aanduidingen ‘specifieke bouwaanduiding – 01’ en ‘specifieke bouwaanduiding – 02’ zijn bijgebouwen voor de voorgevel toegestaan.

  6. Bij vrijstaande hoofdgebouwen dient één der zijstroken vrij van aan- en uitbouwen en bijgebouwen te blijven tot 3 m achter de achtergevelrooilijn en het verlengde daarvan.

  7. Het bebouwingspercentage van de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ mag maximaal 50% bedragen tot een maximum gezamenlijke oppervlakte van 100 m², met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – 03’ de maximum gezamenlijk oppervlakte 200 m2 mag bedragen.

  8. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

  9. Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:

  1. Van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2, 3 en 4 hierna.

  2. Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde.

  3. Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten worden gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.

  4. Ter plaatse van de aanduidingen ‘specifieke bouwaanduiding - 02’ en 'specifieke bouwaanduiding - 04' mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 6 m.

  1. Bij patiowoningen ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – patio’ gelden de volgende bepalingen:

  1. De oppervlakte van de onbebouwde ruimte mag binnen het bouwvlak niet minder bedragen dan 15 m².

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

 

25.2.4 Garageboxen

Ter plaatse van de aanduiding ‘garage’ mogen garageboxen worden gebouwd onder de volgende voorwaarden:

  1. De oppervlakte per garagebox mag niet meer bedragen dan 20 m².

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

25.2.5 Woonwagenstandplaatsen

Voor het bouwen van woonwagens ter plaatse van de aanduiding ‘woonwagenstandplaats’ gelden de volgende bepalingen:

  1. Woonwagens mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Er zijn niet meer dan 5 woonwagens toegestaan.

  3. De oppervlakte van een woonwagen mag niet meer bedragen dan 55 m².

  4. De bouwhoogte van een woonwagen mag niet meer bedragen dan 3,5 m.

  5. De afstand tussen twee woonwagens mag niet minder bedragen dan 5 m.

  6. In afwijking van het bepaalde in 25.2.3 gelden voor het bouwen van bijgebouwen bij woonwagens de volgende bepalingen:

  1. Bijgebouwen mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak gebouwd worden.

  2. Bijgebouwen mogen sanitaire units bevatten.

  3. De afstand tot de openbare weg mag niet minder bedragen dan 3 m.

  4. Per woonwagen is niet meer dan 1 bijgebouw toegestaan.

  5. De oppervlakte van bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 30 m².

  6. De goothoogte van bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 2,5 m.

  7. De dakhelling van bijgebouwen mag niet minder bedragen dan 30° en niet meer bedragen dan 45°.

 

25.2.6 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.

  3. Overkappingen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, geldt deze bestaande afstand als de minimaal toegestane afstand.

  4. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte voor erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevel niet meer mag bedragen dan 1 m.

  5. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

  6. De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m².

 

25.3 Nadere eisen

  1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bebouwing.

  2. De onder a genoemde nadere eisen mogen slechts worden gesteld voor het behoud van en ter voorkoming van de aantasting van rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten en cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en hun omgeving.

 

25.4 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken:

  1. van de bouwregels voor de bouw van één praktijkruimte aansluitend aan een woning, in samenhang met omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 25.6 onder a. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:

  1. De vloeroppervlakte mag niet meer dan 100 m² bedragen, met dien verstande, dat ten hoogste 50% van de gronden gelegen achter de achtergevelrooilijn van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan mogen worden bebouwd.

  2. Bebouwing dient op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van de woning te worden gebouwd.

  3. De bebouwing dient te zijn georiënteerd op en rechtstreeks bereikbaar te zijn vanaf de openbare weg.

  4. De goothoogte mag niet meer dan 3 m bedragen.

  5. De bouwhoogte mag niet meer dan 5,5 m bedragen.

  1. van het bepaalde in artikel 25.2.1 onder c voor overschrijding van de achtergevelrooilijn, ten behoeve van het vergroten van de diepte van de woning tot een maximale diepte van 15 m, voor zover de afstand van de achtergevel tot de achterste perceelsgrens niet minder dan 3 m bedraagt;

  2. het bepaalde in artikel 25.2.5 onder f ten behoeve van de dakafdekking van bijgebouwen met een kap waarvan de dakhelling niet minder dan 10° mag bedragen.

 

25.5 Specifieke gebruiksregels

 

25.5.1 Aan-huis-verbonden beroepen en lichte bedrijvigheid

Binnen de bestemming ‘Wonen – 1’ is de uitoefening van aan-huis-verbonden beroepen en lichte bedrijvigheid toegestaan bij de woonfunctie, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:

  1. De omvang van de activiteit mag niet meer bedragen dan 40% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van de bebouwing tot een maximum van 60 m².

  2. Het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  3. De activiteit dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn in de woonomgeving.

  4. Detailhandel is niet toegestaan.

  5. De activiteit wordt uitgeoefend door de bewoner.

 

25.5.2 Detailhandel

Ter plaatse van de aanduiding ‘detailhandel’ is detailhandel toegestaan, onder de volgende voorwaarden:

  1. Detailhandel is uitsluitend toegestaan op de begane grond.

  2. Het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  3. Uitbreiding van het bestaande bvo zoals aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan is niet toegestaan.

  4. In afwijking van het bepaalde sub c is ter plaatse van de aanduiding ‘functiemenging’ per detailhandelsvestiging uitbreiding van het bestaande bvo zoals aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan toegestaan met niet meer dan 10%.

 

25.5.3 Dienstverlening

Ter plaatse van de aanduiding ‘dienstverlening’ is de uitoefening van dienstverlening toegestaan als nevengeschikte activiteit bij de woonfunctie, mits het gebruik geen nadelige invloed heeft op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaakt.

 

25.5.4 Kantoren

Ter plaatse van de aanduiding ‘kantoor’ is een kantoor toegestaan als nevengeschikte activiteit bij de woonfunctie, mits het gebruik geen nadelige invloed heeft op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaakt.

 

25.5.5 Horeca

Ter plaatse van de aanduiding ‘horeca’ is horeca toegestaan, onder de volgende voorwaarden:

  1. Horeca is uitsluitend toegestaan op de begane grond.

  2. Het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  3. Uitbreiding van het bestaande bvo zoals aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan is niet toegestaan.

 

25.6 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken:

  1. van het bepaalde in 25.5.1 onder a voor één praktijkruimte met een maximale oppervlakte van 100 m2 aansluitend aan een woning, in samenhang met een omgevingsvergunning voor het afwijken van de bouwregels als bedoeld in artikel 25.4 onder a, mits het gebruik geen nadelige invloed zal hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaakt.

  2. van het bepaalde in lid 25.1 onder c voor het toestaan van lichte bedrijvigheid die niet voorkomt in bijlage 2 (Staat van bedrijfsactiviteiten, functiemenging), met dien verstande, dat de bedrijvigheid naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met de toegelaten milieucategorie A.

  3. van het bepaalde in lid 25.1 voor de nieuwvestiging van dienstverlening, kantoren en maatschappelijke voorzieningen als nevengeschikte activiteit bij de woonfunctie uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'functiemenging'.

 

25.7 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk

 

25.7.1 Slopen

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorisch waardevolle bebouwing’ geheel of gedeeltelijk te slopen.

 

25.7.2 Uitzonderingen

Het in lid 25.7.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  3. waarvoor ten tijde van het van kracht worden van dit plan omgevingsvergunning is verleend.

 

25.7.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 25.7.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien de cultuurhistorische waarden van de gronden niet in onevenredige mate worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het behoud, de versterking en/of het herstel van die waarden niet worden verkleind.

  2. In afwijking van het bepaalde in sub a kan een omgevingsvergunning worden verleend als op basis van technische en economische overwegingen instandhouding van het bouwwerk redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

  3. Indien het bevoegd gezag voornemens is om de omgevingsvergunning te verlenen op basis van het gestelde in sub a of b, wordt de gemeentelijke monumentencommissie om advies gevraagd.

 

25.8 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

25.8.1 Omgevingsvergunning

Het is ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - afschermend groen' verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het kappen en/of rooien van bomen en/of houtgewas.

 

25.8.2 Uitzonderingen

Het in lid 25.8.1 vervatte verbod geldt niet voor werken of werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

 

25.8.3 Toelaatbaarheid

De in lid 25.8.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de instandhouding en bescherming van de afschermende beplanting ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van groen – afschermend groen’.

 

 

Artikel 26 Wonen – 2

 

26.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Wonen – 2’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen;

  2. aan-huis-verbonden beroepen;

  3. lichte bedrijvigheid, genoemd in bijlage 2 (Staat van bedrijfsactiviteiten, functiemenging) onder de milieucategorie A;

  4. boombeplanting ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - boombeplanting’;

  5. voorzieningen voor verkeer en verblijf;

  6. tuinen, erven en verhardingen;

  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

26.2 Bouwregels

 

26.2.1 Algemeen

De maximaal te bebouwen oppervlakte per bouwvlak mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding ‘maximum oppervlakte (m²)'.

 

26.2.2 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Aanvullende nieuwbouw of splitsing van woningen is niet toegestaan.

  2. Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

  3. Per bouwvlak is niet meer dan één vrijstaande woning toegestaan.

  4. De voorgevel moet worden gesitueerd in de voorgevelrooilijn of op een afstand van niet meer dan 2 m daarachter.

  5. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

  6. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

 

26.2.3 Bijgebouwen

Voor het bouwen van bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 5 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd.

  3. De goothoogte van bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 3 m.

  4. De bouwhoogte van bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 6 m, tenzij het bijgebouw is afgedekt met een plat dak, in welk geval de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 3 m.

 

26.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

  3. Overkappingen dienen op een afstand van ten minste 5 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd.

  4. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte voor erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevel niet meer mag bedragen dan 1 m.

  5. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

  6. De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m².

 

26.3 Specifieke gebruiksregels

 

26.3.1 Aan-huis-verbonden beroepen en lichte bedrijvigheid

Binnen de bestemming ‘Wonen – 2’ is de uitoefening van aan-huis-verbonden beroepen en lichte bedrijvigheid toegestaan bij de woonfunctie, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:

  1. De omvang van de activiteit mag niet meer bedragen dan 40% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van de bebouwing tot een maximum van 60 m².

  2. Het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  3. De activiteit dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn in de woonomgeving.

  4. Detailhandel is niet toegestaan.

  5. De activiteit wordt uitgeoefend door de bewoner.

 

26.3.2 Parkeren

Bij iedere woning dienen 2 parkeerplaatsen op eigen terrein aanwezig te zijn.

 

26.3.3 Boombeplanting

Ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van groen - boombeplanting’ dient boombeplanting aanwezig te zijn.

 

Artikel 27 Wonen – Woonbos

 

27.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Wonen – Woonbos’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen;

  2. het behoud, herstel en ontwikkeling van bos;

  3. aan-huis-verbonden beroepen;

  4. lichte bedrijvigheid, genoemd in bijlage 2 (Staat van bedrijfsactiviteiten, functiemenging) onder de milieucategorie A;

  5. voorzieningen voor verkeer en verblijf;

  6. tuinen, erven en verhardingen;

  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

27.2 Bouwregels

 

27.2.1 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Aanvullende nieuwbouw of splitsing van woningen is niet toegestaan,

  2. De aangegeven bebouwingstypologie dient te worden aangehouden:

  1. vrijstaande woningen ter plaatse van de aanduiding ‘vrijstaand’.

  1. Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

De bouwgrens mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon en/of luifel, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.

  2. Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.

  3. De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.

  4. De afstand tot de bestemmingsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.

  1. De voorgevel moet worden gesitueerd in de voorgevelrooilijn of op een afstand van niet meer dan 3 m daarachter.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte (m)’ is aangegeven.

 

27.2.2 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen

Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ gebouwd worden.

  2. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, geldt deze bestaande afstand als de minimaal toegestane afstand.

  3. Eén der zijstroken dient vrij van aan- en uitbouwen en bijgebouwen te blijven tot 3 m achter de achtergevelrooilijn en het verlengde daarvan.

  4. Het bebouwingspercentage van de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ mag maximaal 50% bedragen tot een maximum gezamenlijke oppervlakte van 100 m².

  5. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

  6. Met betrekking tot de bouwhoogte geldt het volgende:

  1. Van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m, behoudens het bepaalde onder 2 en 3 hierna.

  2. Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd in de perceelsgrens, mag de bouwhoogte in de perceelsgrens niet meer bedragen dan 3 m en van daaraf in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrens toenemen tot niet meer dan 5,5 m, behoudens het hierna onder 3 bepaalde.

  3. Indien aan- en uitbouwen en bijgebouwen aan weerszijden van de perceelsgrens aaneengesloten wordt gebouwd, mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 5,5 m.

 

27.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.

  2. Overkappingen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ worden gebouwd.

  3. Overkappingen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd; indien de afstand op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan minder dan 3 m bedraagt, geldt deze bestaande afstand als de minimaal toegestane afstand.

  4. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte voor erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevel niet meer mag bedragen dan 1 m.

  5. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

  6. De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m².

 

27.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken:

  1. van de bouwregels voor de bouw van één praktijkruimte aansluitend aan een woning, in samenhang met omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 27.5 onder a. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:

  1. De vloeroppervlakte mag niet meer dan 100 m² bedragen, met dien verstande, dat ten hoogste 50% van de gronden gelegen achter de achtergevelrooilijn van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan mogen worden bebouwd.

  2. Bebouwing dient op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van de woning te worden gebouwd.

  3. De bebouwing dient te zijn georiënteerd op en rechtstreeks bereikbaar te zijn vanaf de openbare weg.

  4. De goothoogte mag niet meer dan 3 m bedragen.

  5. De bouwhoogte mag niet meer dan 5,5 m bedragen.

  1. van het bepaalde in artikel 27.2.1 onder c voor overschrijding van de achtergevelrooilijn, ten behoeve van het vergroten van de diepte van de woning tot een maximale diepte van 15 m, voor zover de afstand van de achtergevel tot de achterste perceelsgrens niet minder dan 3 m bedraagt.

 

27.4 Specifieke gebruiksregels

 

27.4.1 Aan-huis-verbonden beroepen en lichte bedrijvigheid

Binnen de bestemming ‘Wonen – Woonbos’ is de uitoefening van aan-huis-verbonden beroepen en lichte bedrijvigheid toegestaan bij de woonfunctie, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:

  1. De omvang van de activiteit mag niet meer bedragen dan 40% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van de bebouwing tot een maximum van 60 m².

  2. Het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  3. De activiteit dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn in de woonomgeving.

  4. Detailhandel is niet toegestaan.

  5. De activiteit wordt uitgeoefend door de bewoner.

 

27.5 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken:

  1. van het bepaalde in 27.4.1 onder a voor één praktijkruimte met een maximale oppervlakte van 100 m² aansluitend aan een woning, in samenhang met omgevingsvergunning van de bouwregels als bedoeld in artikel 27.3 onder a, mits het gebruik geen nadelige invloed zal hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaakt

  2. van het bepaalde in artikel 27.1 onder d voor het toestaan van lichte bedrijvigheid die niet voorkomt in bijlage 2 (Staat van bedrijfsactiviteiten, functiemenging), met dien verstande, dat de bedrijvigheid naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met de toegelaten milieucategorie A.

 

Artikel 28 Woongebied

 

28.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Woongebied’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen;

  2. aan-huis-verbonden beroepen;

  3. lichte bedrijvigheid, genoemd in bijlage ‘Staat van bedrijfsactiviteiten, functiemenging’ onder de milieucategorie A;

  4. tuinen, erven en verhardingen;

  5. voorzieningen voor verkeer en verblijf;

  6. parkeervoorzieningen;

  7. groenvoorzieningen;

  8. speelvoorzieningen;

  9. nutsvoorzieningen;

  10. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

 

28.2 Bouwregels

 

28.2.1 Algemeen

Het aantal woningen mag niet meer bedragen dan 2.

 

28.2.2 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Hoofdgebouwen mogen uitsluitend in de vorm van twee aaneengebouwde en vrijstaande woningen worden gebouwd.

  2. De voorgevellijn mag uitsluitend worden overschreden met een erker, balkon, luifel of portaal, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. De overschrijding mag niet meer bedragen dan 1,5 m.

  2. Een erker mag uit maximaal 1 bouwlaag bestaan.

  3. De breedte van de overschrijding mag in totaal niet meer dan de helft van de breedte van het hoofdgebouw bedragen.

  4. De afstand tot de voorste perceelsgrens mag niet minder bedragen dan 2 m.

  1. De afstand van een hoofdgebouw tot de voorste perceelsgrens mag niet minder bedragen dan 2 m en niet meer bedragen dan 5 m.

  2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 5 m.

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5 m.

  4. De afstand van een hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrenzen mag bij:

  1. vrijstaande woningen aan beide zijden niet minder bedragen dan 3 m;

  2. twee aaneengebouwde woningen aan één zijde niet minder bedragen dan 3 m.

  1. De afstand van een hoofdgebouw tot de achterste perceelsgrens mag niet minder bedragen dan 3 m.

  2. De diepte van een hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 12 m.

 

28.2.3 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen

Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  1. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd.

  2. Het bebouwingspercentage van de gronden achter de voorgevellijn en buiten het hoofdgebouw mag maximaal 50% bedragen tot een maximum gezamenlijke oppervlakte van 100 m².

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

 

28.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. Overkappingen dienen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd.

  2. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte voor erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevel niet meer mag bedragen dan 1 m.

  3. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.

  4. De gezamenlijke oppervlakte van overkappingen mag niet meer bedragen dan 20 m2.

 

28.3 Specifieke gebruiksregels

 

28.3.1 Aan-huis-verbonden beroepen en lichte bedrijvigheid

Binnen de bestemming ‘Woongebied’ is de uitoefening van aan-huis-verbonden beroepen en lichte bedrijvigheid toegestaan bij de woonfunctie, waarbij de volgende bepalingen van toepassing zijn:

  1. De omvang van de activiteit mag niet meer bedragen dan 40% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van de bebouwing tot een maximum van 60 m².

  2. Het gebruik mag geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroorzaken.

  3. De activiteit dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn in de woonomgeving.

  4. Detailhandel is niet toegestaan.

  5. De activiteit wordt uitgeoefend door de bewoner.

 

28.4 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken:

  1. van het bepaalde in artikel 28.1 onder c voor het toestaan van lichte bedrijvigheid die niet voorkomt in de bijlage (Staat van bedrijfsactiviteiten, functiemenging), met dien verstande, dat de bedrijvigheid naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met de toegelaten milieucategorie A.

 

Artikel 29 Leiding – Riool

 

29.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Leiding – Riool’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de aanleg, instandhouding en/of bescherming van een ondergrondse rioolwatertransportleiding.

 

29.2 Bouwregels

In afwijking van hetgeen elders in deze regels is bepaald ten aanzien van het bouwen krachtens de overige bestemmingen van deze gronden, gelden voor het bouwen van bouwwerken op deze gronden de volgende bepalingen:

 

29.2.1 Gebouwen

  1. Op deze gronden mogen uitsluitend gebouwen ten behoeve van de aanleg en instandhouding van de ondergrondse rioolpersleiding worden gebouwd.

  2. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 5 m².

  3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 2,5 m.

 

29.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

  1. Op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de aanleg en instandhouding van de ondergrondse rioolpersleiding worden gebouwd.

  2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 2 m.

 

29.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 29.2 voor het bouwen ten behoeve van de overige bestemmingen van deze gronden, met dien verstande dat:

  1. het behoud van een veilige ligging en de continuïteit van de leiding dient te zijn gewaarborgd;

  2. het bevoegd gezag schriftelijk advies dient te hebben ingewonnen bij de betreffende leidingbeheerder.

 

29.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

29.4.1 Omgevingsvergunning

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

  1. het aanleggen van wegen of paden en/of andere oppervlakteverhardingen;

  2. het uitvoeren van graafwerkzaamheden;

  3. het uitvoeren van heiwerken of het anderszins indrijven van voorwerpen in de bodem;

  4. het aanbrengen van diepwortelende beplanting en/of bomen;

  5. het ophogen, verlagen, afgraven of egaliseren van de bodem, of anderszins wijzigen in maaiveld- of weghoogte.

 

29.4.2 Uitzonderingen

Het in lid 29.4.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud betreffen overeenkomstig de overige bestemmingen van deze gronden, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn en/of voortvloeien uit het normale gebruik overeenkomstig de bestemming;

  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

 

29.4.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 29.4.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien het behoud van een veilige ligging en de continuïteit van de rioolpersleiding zijn gewaarborgd.

  2. Alvorens te beslissen omtrent een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 29.4.1 wint het bevoegd gezag advies in bij de betreffende leidingbeheerder.

 

 

Artikel 30 Waarde – Archeologie 2

 

30.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond verwachte archeologische waarden.

 

30.2 Bouwregels

  1. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 100 m² en een diepte van meer dan 0,3 m onder maaiveld, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.

  2. Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:

  1. De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.

  2. De verplichting tot het doen van opgravingen.

  3. De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder b genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

30.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

30.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden op de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 2' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, over een oppervlakte van 100 m² of meer:

  1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,3 m onder maaiveld, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplantingen, waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. het verlagen van het waterpeil;

  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

  6. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers en andere wateren;

  7. het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;

  8. het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee verband houdende constructies;

  9. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen waarbij grondroering plaatsvindt dieper dan 0,3 m onder maaiveld.

 

30.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 30.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  3. in het kader van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. binnen een afstand van niet meer dan 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk worden uitgevoerd.

 

30.3.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 30.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de werken en werkzaamheden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder a genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 30.3.1 wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

30.4 Wijzigingsbevoegdheid

  1. Burgemeester en wethouders kunnen het plan zodanig wijzigen dat een bestemmingsvlak:

  1. naar ligging wordt verschoven;

  2. naar omvang wordt vergroot of verkleind;

  3. wordt verwijderd;

  4. van bestemming wijzigt door de oppervlaktes en de dieptes, vanaf wanneer de bepalingen van toepassing zijn, aan te passen;

voor zover de geconstateerde aanwezigheid of afwezigheid van archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van opgravingen, daartoe aanleiding geeft.

  1. Alvorens de wijzigingen als bedoeld onder a worden uitgevoerd, wordt archeologisch advies ingewonnen bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

 

Artikel 31 Waarde – Archeologie 3

 

31.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond verwachte archeologische waarden.

 

31.2 Bouwregels

  1. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 250 m² en een diepte van meer dan 0,3 m onder maaiveld, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.

  2. Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:

  1. De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.

  2. De verplichting tot het doen van opgravingen.

  3. De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder b genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

31.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

31.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden op de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 3' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, over een oppervlakte van 250 m² of meer:

  1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,3 m onder maaiveld, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplantingen, waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. het verlagen van het waterpeil;

  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

  6. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers en andere wateren;

  7. het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;

  8. het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee verband houdende constructies;

  9. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen waarbij grondroering plaatsvindt dieper dan 0,3 m onder maaiveld.

 

31.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 31.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  3. in het kader van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. binnen een afstand van niet meer dan 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk worden uitgevoerd.

 

31.3.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 31.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de werken en werkzaamheden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder a genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 31.3.1 wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

31.4 Wijzigingsbevoegdheid

  1. Burgemeester en wethouders kunnen het plan zodanig wijzigen dat een bestemmingsvlak:

  1. naar ligging wordt verschoven;

  2. naar omvang wordt vergroot of verkleind;

  3. wordt verwijderd;

  4. van bestemming wijzigt door de oppervlaktes en de dieptes, vanaf wanneer de bepalingen van toepassing zijn, aan te passen;

voor zover de geconstateerde aanwezigheid of afwezigheid van archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van opgravingen, daartoe aanleiding geeft.

  1. Alvorens de wijzigingen als bedoeld onder a worden uitgevoerd, wordt archeologisch advies ingewonnen bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

 

Artikel 32 Waarde – Archeologie 4.1

 

32.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologie 4.1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond verwachte archeologische waarden.

 

32.2 Bouwregels

  1. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 500 m² en een diepte van meer dan 0,3 m onder maaiveld, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.

  2. Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:

  1. De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.

  2. De verplichting tot het doen van opgravingen.

  3. De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder b genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

32.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

32.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden op de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 4.1' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, over een oppervlakte van 500 m² of meer:

  1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,3 m onder maaiveld, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplantingen, waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. het verlagen van het waterpeil;

  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

  6. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers en andere wateren;

  7. het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;

  8. het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee verband houdende constructies;

  9. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen waarbij grondroering plaatsvindt dieper dan 0,3 m onder maaiveld.

 

32.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 32.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  3. in het kader van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. binnen een afstand van niet meer dan 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk worden uitgevoerd.

 

32.3.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 32.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de werken en werkzaamheden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder a genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 32.3.1 wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

32.4 Wijzigingsbevoegdheid

  1. Burgemeester en wethouders kunnen het plan zodanig wijzigen dat een bestemmingsvlak:

  1. naar ligging wordt verschoven;

  2. naar omvang wordt vergroot of verkleind;

  3. wordt verwijderd;

  4. van bestemming wijzigt door de oppervlaktes en de dieptes, vanaf wanneer de bepalingen van toepassing zijn, aan te passen;

voor zover de geconstateerde aanwezigheid of afwezigheid van archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van opgravingen, daartoe aanleiding geeft.

  1. Alvorens de wijzigingen als bedoeld onder a worden uitgevoerd, wordt archeologisch advies ingewonnen bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

 

Artikel 33 Waarde – Archeologie 4.2

 

33.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologie 4.2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond verwachte archeologische waarden.

 

33.2 Bouwregels

  1. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 500 m² en een diepte van meer dan 0,5 m onder maaiveld, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.

  2. Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:

  1. De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.

  2. De verplichting tot het doen van opgravingen.

  3. De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder b genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

33.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

33.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden op de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 4.2' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, over een oppervlakte van 500 m² of meer:

  1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,5 m onder maaiveld, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplantingen, waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. het verlagen van het waterpeil;

  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

  6. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers en andere wateren;

  7. het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;

  8. het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee verband houdende constructies.

  9. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen waarbij grondroering plaatsvindt dieper dan 0,5 m onder maaiveld.

 

33.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 33.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  3. in het kader van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. binnen een afstand van niet meer dan 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk worden uitgevoerd.

 

33.3.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 33.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de werken en werkzaamheden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder a genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 33.3.1 wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

33.4 Wijzigingsbevoegdheid

  1. Burgemeester en wethouders kunnen het plan zodanig wijzigen dat een bestemmingsvlak:

  1. naar ligging wordt verschoven;

  2. naar omvang wordt vergroot of verkleind;

  3. wordt verwijderd;

  4. van bestemming wijzigt door de oppervlaktes en de dieptes, vanaf wanneer de bepalingen van toepassing zijn, aan te passen;

voor zover de geconstateerde afwezigheid van archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van opgravingen, daartoe aanleiding geeft.

  1. Alvorens de wijzigingen als bedoeld onder a worden uitgevoerd, wordt archeologisch advies ingewonnen bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

 

Artikel 34 Waarde – Archeologie 5.1

 

34.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologie 5.1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond verwachte archeologische waarden.

 

34.2 Bouwregels

  1. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 2.500 m² en een diepte van meer dan 0,3 m onder maaiveld, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.

  2. Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:

  1. De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.

  2. De verplichting tot het doen van opgravingen.

  3. De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder b genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

34.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

34.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden op de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 5.1' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, over een oppervlakte van 2.500 m² of meer:

  1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,3 m onder maaiveld, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplantingen, waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. het verlagen van het waterpeil;

  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

  6. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers en andere wateren;

  7. het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;

  8. het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee verband houdende constructies;

  9. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen waarbij grondroering plaatsvindt dieper dan 0,3 m onder maaiveld.

 

34.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 34.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  3. in het kader van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. binnen een afstand van niet meer dan 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk worden uitgevoerd.

 

34.3.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 34.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de werken en werkzaamheden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder a genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 34.3.1 wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

34.4 Wijzigingsbevoegdheid

  1. Burgemeester en wethouders kunnen het plan zodanig wijzigen dat een bestemmingsvlak:

  1. naar ligging wordt verschoven;

  2. naar omvang wordt vergroot of verkleind;

  3. wordt verwijderd;

  4. van bestemming wijzigt door de oppervlaktes en de dieptes, vanaf wanneer de bepalingen van toepassing zijn, aan te passen;

voor zover de geconstateerde aanwezigheid of afwezigheid van archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van opgravingen, daartoe aanleiding geeft.

  1. Alvorens de wijzigingen als bedoeld onder a worden uitgevoerd, wordt archeologisch advies ingewonnen bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

 

Artikel 35 Waarde – Archeologie 5.2

 

35.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologie 5.2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond verwachte archeologische waarden.

 

35.2 Bouwregels

  1. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 2.500 m² en een diepte van meer dan 0,5 m onder maaiveld, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.

  2. Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:

  1. De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.

  2. De verplichting tot het doen van opgravingen.

  3. De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder b genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

35.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

35.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden op de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 5.2' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, over een oppervlakte van 2.500 m² of meer:

  1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,5 m onder maaiveld, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplantingen, waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. het verlagen van het waterpeil;

  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

  6. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers en andere wateren;

  7. het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;

  8. het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee verband houdende constructies.

  9. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen waarbij grondroering plaatsvindt dieper dan 0,5 m onder maaiveld.

 

35.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 35.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  3. in het kader van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. binnen een afstand van niet meer dan 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk worden uitgevoerd.

 

35.3.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 35.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de werken en werkzaamheden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder a genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 35.3.1 wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

35.4 Wijzigingsbevoegdheid

  1. Burgemeester en wethouders kunnen het plan zodanig wijzigen dat een bestemmingsvlak:

  1. naar ligging wordt verschoven;

  2. naar omvang wordt vergroot of verkleind;

  3. wordt verwijderd;

  4. van bestemming wijzigt door de oppervlaktes en de dieptes, vanaf wanneer de bepalingen van toepassing zijn, aan te passen;

voor zover de geconstateerde afwezigheid van archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van opgravingen, daartoe aanleiding geeft.

  1. Alvorens de wijzigingen als bedoeld onder a worden uitgevoerd, wordt archeologisch advies ingewonnen bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

 

Artikel 36 Waarde – Archeologie 6

 

36.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Waarde – Archeologie 6’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond verwachte archeologische waarden.

 

36.2 Bouwregels

  1. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 25.000 m² en een diepte van meer dan 0,4 m onder maaiveld, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.

  2. Indien uit het onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:

  1. De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.

  2. De verplichting tot het doen van opgravingen.

  3. De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder b genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld onder a wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

36.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

 

36.3.1 Werken en werkzaamheden

Het is verboden op de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 6’ zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, over een oppervlakte van 25.000 m² of meer:

  1. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 0,4 m onder maaiveld, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  2. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplantingen, waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. het ophogen en egaliseren van gronden;

  4. het verlagen van het waterpeil;

  5. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

  6. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers en andere wateren;

  7. het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;

  8. het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee verband houdende constructies.

  9. het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen waarbij grondroering plaatsvindt dieper dan 0,4 m onder maaiveld.

 

36.3.2 Uitzonderingen

Het in lid 36.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

  2. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

  3. in het kader van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;

  4. binnen een afstand van niet meer dan 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk worden uitgevoerd.

 

36.3.3 Toelaatbaarheid

  1. De in lid 36.3.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de werken en werkzaamheden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;

  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder a genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

  2. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

  3. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 36.3.1 wint zij schriftelijk advies in bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

 

36.4 Wijzigingsbevoegdheid

  1. Burgemeester en wethouders kunnen het plan zodanig wijzigen dat een bestemmingsvlak:

  1. naar ligging wordt verschoven;

  2. naar omvang wordt vergroot of verkleind;

  3. wordt verwijderd;

  4. van bestemming wijzigt door de oppervlaktes en de dieptes, vanaf wanneer de bepalingen van toepassing zijn, aan te passen;

voor zover de geconstateerde afwezigheid van archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van opgravingen, daartoe aanleiding geeft.

  1. Alvorens de wijzigingen als bedoeld onder a worden uitgevoerd, wordt archeologisch advies ingewonnen bij de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.