direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Landelijk Gebied Opmeer 2014
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0432.BPLG-VA02

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op het landelijk gebied van Opmeer. De geldende bestemmingsplannen Buitengebied Hoogwoud (1998) en Buitengebied Opmeer (1988) zijn verouderd en aan herziening toe. De hierin opgenomen beleidskaders sluiten niet meer aan op de huidige situatie en de plannen voorzien niet in regelgeving voor actuele ontwikkelingen.

Om een goede ruimtelijke kwaliteit te behouden, moet de gemeente over een instrumentarium beschikken om hierop actief te kunnen sturen. Ook is het op grond van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) verplicht dat de gemeenteraad iedere tien jaar opnieuw een bestemmingsplan voor een gebied vaststelt. Om deze redenen is de gemeente in 2010 gestart met de integrale herziening van de bestemmingsplannen. Het nieuwe bestemmingsplan zal de bestaande waarden moeten beschermen, maar tegelijkertijd over voldoende flexibiliteit moeten beschikken om in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen.

In een Nota van Uitgangspunten is onderzocht wat de aanwezige waarden in het plangebied zijn en hoe deze binnen het bestemmingsplan zo goed mogelijk beschermd en ontwikkeld kunnen worden.

1.2 Plangebied

Het plangebied ligt in West-Friesland en wordt omringd door de gemeenten Hollands Kroon, Medemblik, Koggenland en Heerhugowaard. In het noorden wordt het plangebied begrensd door de West-Friese Omringdijk. De provinciale A.C. de Graafweg doorsnijdt het gebied.

In figuur 1.1 is de planbegrenzing aangegeven. Er is aangesloten bij de grens van de bestemmingsplannen voor de aanliggende gebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0001.jpg"

Figuur 1.1- Ligging plangebied en plangrens

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Voor het plangebied zijn de volgende bestemmingsplannen momenteel geldend:

  • bestemmingsplan Wadweren en Braakpolder-Zuid (2010);
  • bestemmingsplan Buitengebied Hoogwoud (1998);
  • bestemmingsplan Buitengebied Opmeer (1988).

Tevens gelden er enkele wijzigingen ex artikel 11 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) juncto artikel 3.6 Wro op deze bestemmingsplannen:

  • Schoolstraat 2a (2010);
  • Gouwe 2a (2008);
  • Gouwe 50 (2004);
  • Koningspade 36 (2003);
  • tussen Koningspade 24 en 25 (2001);
  • Oostboekelweg 2 (Parkeerplaats De Boet) (2000);
  • Lagehoek (1996);
  • Toevlucht 28 (1991);
  • Zandwerven 11b (1995);
  • Grote Zomerdijk 53 (1997).

Zowel de bestemmingsplannen als de wijzigingen worden in het nieuwe bestemmingsplan overgenomen.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan is als volgt opgezet:

  • Hoofdstuk 2 is het beleidskader. Hierin wordt het relevante beleid van rijk, provincie, regio en gemeente behandeld.
  • In hoofdstuk 3 worden de ontstaansgeschiedenis en de bestaande situatie ten aanzien van verschillende relevante thema's beschreven. Verder bevat het hoofdstuk een analyse van het gebruik van de grond, waarbij relevante ontwikkelingen worden beschreven en aanbevelingen voor het bestemmingsplan worden gedaan.
  • In hoofdstuk 4 worden de diverse milieuaspecten zoals geluid en externe veiligheid behandeld.
  • Hoofdstuk 5 bevat een beschrijving van de juridische aspecten. De gehanteerde bestemmingen van dit bestemmingsplan worden nader toegelicht.
  • In hoofdstuk 6 komt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aan de orde. Ingegaan wordt op de economische uitvoerbaarheid, de maatschappelijke uitvoerbaarheid en de omgang met handhaving.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de gevolgen van het ruimtelijk beleid voor het bestemmingsplan landelijk gebied van Opmeer. Het relevante beleid op rijks-, provinciaal, regionaal, gemeentelijk schaalniveau wordt besproken. Dit beleid vormt het kader waarbinnen het huidige gebruik en nieuwe ontwikkelingen plaats dienen te vinden.

2.2 Rijksbeleid

2.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

Per 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Een van de centrale uitgangspunten is de scheiding tussen beleid en normstelling. Het beleid wordt in eerste aanzet vormgegeven in een structuurvisie en is juridisch alleen nog bindend voor de rijksoverheid. Naast integraal planologisch beleid, kunnen bij Algemene Maatregel van Bestuur regels worden gesteld omtrent onder andere bestemmingsplannen. De algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau, in die zin dat respectievelijk provinciale inpassingsplannen en gemeentelijke bestemmingsplannen daarop moeten worden afgestemd.

De kaders van het nieuwe rijksbeleid zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) die op 13 maart 2012 door de Minister van I&M is vastgesteld. Deze structuurvisie vervangt de Nota Ruimte, Structuurvisie Randstad 2040, Nota Mobiliteit, MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de Structuurvisie (voorheen PKB) Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda voor een Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.
De SVIR heeft als credo "Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig". In de SVIR zijn 13 nationale belangen gedefinieerd, waaronder het versterken van de mainportfuncties en het verbeteren van de rijksinfrastructuur, het behoud van erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora en fauna.

De belangrijkste nationale belangen die gevolgen hebben voor dit bestemmingsplan zijn als volgt geformuleerd:

  • Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen
    Het netwerk van buisleidingen voor het vervoer van (gevaarlijke) stoffen is van economisch belang voor Nederland op Europese schaal. Hieronder valt ook het gastransport en het verbinden van productielocaties. Het rijk wil de aanleg van deze buisleidingen op land en zee (inclusief de Caraïbische Exclusieve Economische Zone) ruimtelijk mogelijk maken, belemmeringen voorkomen en zorgen voor een goede aansluiting op het internationale netwerk. Buisleidingen op land die van nationaal belang zijn voor het transport van (gevaarlijke) stoffen, worden enkel toegestaan in de gereserveerde stroken;
  • Efficiënt gebruik van de ondergrond
    In de ondergrond moet onder andere rekening gehouden worden met archeologie, ondergrondse rijksinfrastructuur (tunnels en buisleidingen) en de bescherming van de grondwaterkwaliteit en -kwantiteit;
  • Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico’s
    Het rijk en de waterschappen beschermen en verbeteren de waterkwaliteit door het
    treffen van fysieke maatregelen, het uitgeven van vergunningen en handhaving. Luchtkwaliteit, geluidsoverlast, wateroverlast, waterkwaliteit, bodemkwaliteit en het transport van gevaarlijke stoffen kennen een grote samenhang met de andere nationale belangen. Om toekomstige kosten en maatschappelijke schade te voorkomen, moeten bij ruimtelijke en infrastructurele ontwikkelingen de milieueffecten worden afgewogen;
  • Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten
    De natuur in de EHS blijft goed beschermd met een ‘nee, tenzij’-regime. Binnen de EHS zijn nieuwe projecten, plannen en handelingen met een significant negatief effect op de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS niet toegestaan, tenzij er sprake is van een groot openbaar belang en reële alternatieven ontbreken. De flexibiliteit in begrenzing en de mogelijkheden om ontwikkelingen toe te staan, die in het beleidskader Spelregels EHS zijn uitgewerkt, blijven overeind;
  • Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten
    Het rijk is verantwoordelijk voor een goed systeem van ruimtelijke ordening inclusief zorgvuldige, transparante ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dat betekent dat het systeem zo ingericht moet zijn dat integrale planvorming en besluitvorming op elk schaalniveau mogelijk is en dat bestaande en toekomstige belangen goed kunnen worden afgewogen. Gebruikswaarde, toekomstwaarde en belevingswaarde zijn hier onderdeel van. Het gaat dan zowel om belangen die conflicteren als belangen die elkaar versterken. Bij nieuwe ontwikkelingen, aanleg en herstructurering moet in elk geval aandacht zijn voor de gevolgen voor de waterhuishouding, het milieu en het cultureel erfgoed.
2.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)

Kern van de nieuwe Wro is dat alle overheden hun ruimtelijke belangen vóóraf kenbaar maken en aangeven langs welke weg zij die belangen denken te realiseren. Het rijk en provincies bemoeien zich voortaan uitsluitend met wat daadwerkelijk van nationaal respectievelijk van provinciaal belang is. Ook moeten rijk en provincies duidelijk maken of de borging van een belang gevolgen heeft voor ruimtelijke besluitvorming door provincies en gemeenten.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 22 augustus 2011 vastgesteld en heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. De AMvB is het inhoudelijke beleidskader van het Rijk waaraan bestemmingsplannen van gemeenten moeten voldoen. Dat betekent dat de AMvB regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden en zich primair richt tot de gemeente. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.

De algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), of met het vrijwaren van functies.

Niet alle nationale ruimtelijke belangen staan in het Barro. Het besluit bevat alleen die nationale ruimtelijke belangen, die via het stellen van regels aan de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen (of daarmee vergelijkbare besluiten) beschermd kunnen worden. Het gaat daarbij om de volgende belangen:

  • Rijksvaarwegen
  • Project Mainportontwikkeling Rotterdam
  • Kustfundament
  • Grote rivieren
  • Waddenzee en waddengebied
  • Defensie
  • Hoofdwegen en landelijke spoorwegen
  • Elektriciteitsvoorziening
  • Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen.
  • Ecologische hoofdstructuur (EHS)
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament
  • IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte)
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde

Voor het bestemmingsplan is van belang dat de volgende onderwerpen concreet in het Barro worden geregeld:

  • Ecologische Hoofdstructuur (EHS): basisbescherming van bruto begrensde gebieden, netto begrenzing van de beschermde gebieden en het 'nee, tenzij'-regime (inclusief mitigeren, compenseren, salderen en herbegrenzen);
  • Ten aanzien van buisleidingen is slechts een passage gereserveerd voor buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen. Deze passage wordt in een later stadium ingevuld (als de Structuurvisie buisleidingen gereed is).
2.2.3 Nationaal Waterplan 2009-2015

Het Nationaal Waterplan is het rijksplan voor het waterbeleid in Nederland en heeft de status van structuurvisie. Water krijgt een meer prominente rol bij de inrichting van Nederland. Het doel van het beleid is om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan bestaat uit verschillende aspecten. Het richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en andere vormen van gebruik van water. Er is beleid in opgenomen voor het IJsselmeergebied, het Noordzeebeleid en de Stroomgebiedbeheerplannen op grond van de Europese Kaderrichtlijn Water. Daarnaast bevat het Nationaal Waterplan, naar aanleiding van het advies van de Deltacommissie in 2008, beleid over de maatregelen die genomen moeten worden voor de verwachte klimaatsveranderingen.

2.2.4 Nota Belvedere

De Nota Belvedere heeft als doel om meer aandacht te schenken aan cultuurhistorische waarde bij ruimtelijke ontwikkelingen. De beleidsnota heeft geen status van wet, maar dient ter inspiratie voor provincies en gemeenten voor het behoud van cultuurhistorisch erfgoed. De Nota werkt volgens de strategie 'behoud door ontwikkeling'. Er is een aantal gebieden (potentieel) aangewezen als cultuurhistorisch waardevol. In deze gebieden kan de cultuurhistorische waarde gebruikt worden ter ondersteuning van het ruimtelijk beleid.

In de Nota Belvedere staat aangegeven dat de Gouw historisch-geografisch van zeer hoge waarde is.

De samenhangende kenmerken in het veenweidelandschap van de Gouw bestaan voor de gemeente Opmeer uit:

  • de regelmatige strokenverkaveling van zeer hoge historische-geografische waarde in het noordelijke deel van de gemeente (Aartswoud, Hoogwoud, Opmeer, Gouwe, De Weere, Tropweere). Strokenverkavelingen met een regelmaat als deze zijn zeer kenmerkend voor delen van West-Friesland. De samenhang met de bewonings- en ontginningsas, en afwateringskanalen en de dijken is waardevol. Ook zijn nog een aantal binnendijken en achterkaden herkenbaar, waardoor de verschillende oorspronkelijke ontginningsblokken nog herkenbaar zijn. Dergelijke grote oppervlakten van opstrekkende ontginningen komen in Noord-Holland niet veel voor.
  • de regelmatige strokenverkavelingen van zeer hoge historisch-geografische waarde in het zuidelijk deel van de gemeente in de vorm van een waaier (Spanbroek, Wadwaij, Wognum). De perceelsloten zijn zodanig gegraven dat ze op één punt op een veenstroompje afwaterde. De samenhang met de bewonings- en ontginningsas en de dijken is waardevol. Ook is nog een aantal binnendijken (de Zomerkaden) en achterkaden herkenbaar, waardoor de verschillende oorspronkelijke ontginningsblokken nog herkenbaar zijn.


Daarnaast liggen in het noordelijke deel van de gemeente Opmeer en de aangrenzende Groetpolder gebieden van universele betekenis vanwege de archeologische resten in de vorm van met name goed geconserveerde nederzettingsterreinen uit het Neolithicum (ca. 2500 voor Chr.) die kenmerkend zijn voor dit type gebied en dienen gezien hun internationale waarde te worden beschermd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0002.png"

Figuur 2.1 - Begrenzing Belvedere-gebied Groetpolder-de Gouw (groene arcering) binnen de gemeente Opmeer

2.2.5 Wet op de archeologische monumentenzorg

Het wettelijk kader voor de omgang met cultureel erfgoed is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Per 1 september 2007 zijn door het in werking treden van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) de artikelen die over archeologie handelen, aangepast. Daarnaast zijn enkele artikelen van de Woningwet, Wet Milieubeheer en de Ontgrondingswet aangepast.

Door het in werking treden van de Wamz heeft Nederland het Verdrag van Valletta (1992, vaak aangeduid vals Verdrag van Malta) gedeeltelijk geïmplementeerd. Dit verdrag heeft als doel de zorg voor het archeologisch erfgoed te versterken. Uitgangspunt daarbij is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de grond, in situ, bewaard worden (artikel 4 van het Verdrag) en wanneer dit niet mogelijk is, betaalt de bodemverstoorder het archeologisch onderzoek (artikel 6). Nederland heeft deze uitgangspunten ook in haar beleid overgenomen.

De doelstelling van de Wamz is archeologische waarden waar nodig beschermen, zonder meer maatschappelijke lasten in het leven te roepen dan strikt noodzakelijk en heeft de volgende uitgangspunten:

  • Geformaliseerd beleid;
  • Behoud en beheer in de bodem;
  • Versterking relatie archeologie en ruimtelijke ordening;
  • Opgravingsbevoegdheid;
  • Verbetering informatievoorziening over cultureel erfgoed;
  • Invoering 'verstoorder-betaalt-principe'.

De provincies hebben de mogelijkheid om archeologische attentiegebieden aan te wijzen. De provincie Noord-Holland heeft West-Friesland aangewezen als één van de 10 archeologiegebieden.

2.2.6 Structuurvisie Buisleidingen 2012 - 2035

Buisleidingen zijn buizen voor het vervoer over grote afstanden van gassen of vloeistoffen. Denk aan stoffen als aardgas, olie, olieproducten, gasvormige en vloeibare chemische producten en drink- en afvalwater. Uit onderzoek is gebleken dat de wet- en regelgeving voor buisleidingen met gevaarlijke stoffen tekortschiet. Het Rijk wil daarom alle tekortkomingen in het beleid voor buisleidingen hebben opgelost. Ook wil het de veiligheid van buisleidingen vastleggen in wet- en regelgeving. Om die reden heeft het Rijk de Structuurvisie Buisleidingen opgesteld. Het doel van deze Structuurvisie is om ruimte vrij te houden in Nederland voor de aanleg van toekomstige buisleidingen van nationaal en internationaal belang voor het transport van gevaarlijke stoffen. De ruimtelijke doorwerking van deze vrij te houden ruimte zal via het Barro in bestemmingsplannen worden geborgd. Het directe ruimtebeslag binnen een strook wordt bepaald door de aanwezige en aan te leggen buisleidingen en door de onderlinge afstand die moet worden bewaard tussen de leidingen. De Structuurvisie gaat uit van een optimale benutting van de beschikbare ruimte, waarbij het adagium geldt: breed waar het kan, smal waar het moet. Op alle locaties waar voldoende ruimte beschikbaar is, geldt een strookbreedte van 70 meter. Deze breedte maakt het in principe mogelijk om overal zes tot acht nieuwe leidingen aan te leggen op een onderlinge afstand van vijf tot zeven meter, hart op hart, rekening houdend met de reeds aanwezige leidingen. In de praktijk is een strookbreedte van 70 meter niet altijd haalbaar. In een aantal situaties zal het nodig zijn om de strook te versmallen naar bijvoorbeeld 30 of 40 meter, om bijvoorbeeld knelpunten met bebouwing te voorkomen.

Een groot deel van de aanwezige leidingen in het plangebied is gelegen binnen de door het Rijk aangewezen leidingenstrook "Noord-Holland". Op 1 juni 2011 heeft het ministerie van Infrastructuur en Milieu de ontwerp "Structuurvisie buisleidingen" (SVB) voor zes weken ter inzage gelegd. De SVB is op 12 oktober 2012 vastgesteld. Gemeenten zullen instructies krijgen middels het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) om gevolg te geven aan de SVB, in concreto om een strook grond vrij te houden voor de aanleg van toekomstige leidingen.

2.2.7 Besluit externe veiligheid buisleidingen

Op 9 februari 2007 heeft het kabinet ingestemd met een nieuwe aanpak voor buisleidingen. Hieruit is een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Buisleidingen voortgekomen, ook wel bekend als het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). De AMvB Buisleidingen is op 1 januari 2011 in werking getreden. Deze AMvB stelt regels aan risiconormering en -zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en de beschikbaarheid van noodplannen. Tevens is het opnemen van een verantwoording van het groepsrisico in de toelichting van bestemmingsplannen vereist.

2.2.8 Structuurvisie Windenergie op land (2013)

De Structuurvisie Windenergie op land is een uitwerking van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. In deze uitwerking presenteert het kabinet een ruimtelijk plan voor de doorgroei van windenergie op het grondgebied van Nederland. Doorstelling voor dit plan is om zodanige ruimtelijke voorwaarden te scheppen dat begin 2020 een opwekkingsvermogen van ten minste 6.000 megawatt (MW) aan windturbines operationeel is. In deze structuurvisie geeft het kabinet aan op welke manier dit mogelijk is en wie verantwoordelijk is voor het aanwijzen van de ruimte voor deze windturbines.

Uit een verkenning blijkt dat de 12 provincies uiterlijk begin 2020 gezamenlijk 5.715 MW opgesteld vermogen bereiken. De provincies verkennen de mogelijkheden voor de resterende 285 MW om tot 6.000 MW te komen. De benodigde ruimte wordt eerst gezicht in de provincies Friesland, Noord-Holland, Noord-Brabant, Overijssel, Gelderland en Limburg.

De gemeente Opmeer valt binnen het gebied dat is aangewezen als 'kansrijk gebied windenergie' binnen de provincie Noord-Holland. Dit zijn gebieden waar het relatief vaak en hard waait, die grootschalige cultuurlandschappen bevatten en die merendeels ook een lage bevolkingsdichtheid naar Nederlandse maatstaven hebben.

Het rijk heeft de provincies verzocht om - voor zover nog niet is geschied - de gebieden voor de grootschalige windenergie alsook de rijksvisie op bundeling en inrichting over te nemen in hun structuurvisies.

2.2.9 Besluit milieueffectrapportage

De basis voor de regelgeving met betrekking tot de MER wordt gevormd door de Europese richtlijn voor milieueffectrapportage en de Europese richtlijn betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's. Beide richtlijnen zijn in de Wet milieubeheer (Hoofdstuk 7) en het Besluit milieueffectrapportage in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd.

Hoofdstuk 7 Wm bevat onder andere procedurele regels met betrekking tot het uitvoeren van een milieueffectrapportage en eisen met betrekking tot de inhoud van de milieueffectrapportage.

In het Besluit milieueffectrapportage wordt in onderdeel C en D van de bijlage een aantal activiteiten genoemd (kolom 1 van de onderdelen C en D) die in bepaalde gevallen (kolom 2 van de onderdelen C en D) een planmerplicht geven voor de plannen die worden genoemd in kolom 3 van onderdelen C en D. Deze plannen, zoals bijvoorbeeld een structuurvisie of een bestemmingsplan, uit kolom 3 vormen dan het kader voor een later te nemen besluit (kolom 4 van onderdelen C en D).

Het nieuwe bestemmingsplan biedt het kader voor eventuele Besluitm.e.r.(beoordelings)-plichtige activiteiten (kaderstelling). Het gaat daarbij specifiek om het bieden van ontwikkelruimte (nieuwvestiging of uitbreiding) voor agrarische bedrijven zoals de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren (Besluit m.e.r., onderdeel D, categorie 14).

Op basis hiervan moet voor dit bestemmingsplan een milieueffectrapport (PlanMER) worden opgesteld.

2.2.10 Gevolgen Rijksbeleid voor het bestemmingsplan
  • De gemeente moet ruimte bieden aan nieuwe activiteiten bij VAB's voor het behoud van een vitaal platteland;
  • Er moet rekening gehouden worden met de EHS-gebieden;
  • Water moet voldoende aandacht krijgen;
  • Er moet rekening gehouden worden met de cultuurhistorisch en archeologisch waardevolle gebieden;
  • Bij het opstellen van het bestemmingsplan moet rekening gehouden worden met de zonering rond in het plangebied aanwezige buisleidingen;
  • Bij het opstellen van het bestemmingsplan moet een verantwoording van het groepsrisico rond in het plangebied aanwezige buisleidingen worden opgenomen;
  • Vanwege de kaderstelling is het opstellen van een PlanMER verplicht. De uitkomsten van het PlanMER dienen verwerkt te worden in het bestemmingsplan.

2.3 Provinciaal beleid

2.3.1 Structuurvisie 2040: Duurzaam met ruimte (2010)

De Structuurvisie 2040: Duurzaam met ruimte van de provincie Noord-Holland geeft de ambities over de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen van de provincie weer. De provincie onderscheidt drie hoofdbelangen, te weten: ruimtelijke kwaliteit, duurzaam ruimtegebruik en klimaatbestendigheid. Deze drie hoofdbelangen vormen de ruimtelijke doelstelling van de provincie. Een belangrijk onderdeel van de ruimtelijke kwaliteit is het behoud en de ontwikkeling van Noord-Hollandse cultuurlandschappen. De veenweiden, de droogmakerijen, de West-Friese Omringdijk, de Stelling van Amsterdam en het Blauwe Hart (Markermeer-IJmeer) zijn karakteristieke landschappen in de provincie. Het plangebied valt onder de West-Friese Omringdijk. De provincie wil dit landschap optimaal gebruiken door de kenmerken te koesteren en te benutten bij nieuwe ontwikkelingen. De provincie zorgt dat ontwikkelingen die buiten bestaand bebouwd gebied tot stand komen, plaatsvinden op basis van de karakteristieke eigenschappen, het zogenaamde Landschaps-DNA, van de verschillende landschappen. Daarom moet bij nieuwe plannende ontwikkelingsgeschiedenis, de ordeningsprincipes en bebouwingskarakteristiek van het landschap en de inpassing in de wijdere omgeving als uitgangspunt gebruikt worden. Mogelijke negatieve effecten moeten worden gecompenseerd.

De landbouw is belangrijk voor de Noord-Hollandse economie en voor de leefbaarheid in de landelijke gebieden. Er wordt een ontwikkelingsstrategie gehanteerd. Deze strategie heeft als doel dat de kwaliteit van het gebied toeneemt op plekken waar nieuwe economische activiteiten worden ontwikkeld. De glastuinbouw en de bollenteelt moeten voldoende ruimte krijgen om een goede internationale concurrentiepositie behouden. De overige agrarische bedrijven, zoals de melkveehouderijen in de weidegebieden en de reizende bollenkraam in West-Friesland hebben een landschapsbepalende functie die behouden moet blijven.

De provincie Noord-Holland vindt het belangrijk dat zoveel mogelijk natuur wordt behouden en gerealiseerd. Er wordt gezocht naar koppelingen met landbouw in het gebied voor gecombineerde landbouw, woningbouwontwikkeling en waterberging. Daarnaast is er een Ruimte voor ruimte-regeling, zodat ongewenste elementen uit het landschap kunnen worden verwijderd. De natuurdoelen en het landschap zijn hierbij leidend. De EHS is een onderdeel van het natuurbeleid in de provincie. De EHS wordt gerealiseerd in de door de provincie begrensde gebieden. Op het gebied van recreatie zet de provincie in op de realisering van recreatieve routestructuren. Het gaat om de ontwikkeling van een samenhangend netwerk voor wandelen, fietsen en varen met extra verbindingen tussen natuur- en recreatiegebieden.

Voor zover de provincie onderwerpen uit de structuurvisie doorvertaald wil zien in gemeentelijke bestemmingsplannen, zijn hiervoor regels opgenomen in de Provinciale ruimtelijke verordening structuurvisie (zie 2.3.2).

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0003.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0004.jpg"

Figuur 2.2 - Visiekaart

Herziening 2014

Op 3 februari 2014 hebben de Provinciale Staten van de provincie Noord-Holland ingestemd met het voorstel om het uitvoeringsprogramma van de Structuurvisie Noord-Holland 2040 een nieuwe opzet te geven. De nieuwe opzet komt in het kort op het volgende neer:

  • Er wordt een scheiding aangebracht tussen de in het huidige uitvoeringsprogramma beschreven kaders voor de uitvoering van de Structuurvisie en het overzicht met projecten en programma's;
  • het huidige uitvoeringsprogramma (hoofdstuk 7) in de Structuurvisie wordt omgevormd naar een uitvoeringsparagraaf die uitsluitend de kaders voor de uitvoering beschrijft;
  • het overzicht met concrete projecten en programma's die uitvoering geven aan de Structuurvisie wordt ondergebracht in een separaat uitvoeringsprogramma dat onder verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Staten komt te vallen;
  • Gedeputeerde Staten actualiseren dit uitvoeringsprogramma jaarlijks en informeren PS over de voortgang van het uitvoeringsprogramma.

Er is geen sprake van andere inhoudelijke wijzigingen.

2.3.2 Provinciale ruimtelijke verordening structuurvisie (2010)

Provinciale Staten hebben de Provinciale ruimtelijke verordening structuurvisie (PRSV) van Noord-Holland op 21 juni 2010 vastgesteld. Op 1 november 2010 is de verordening in werking getreden. Nadien zijn enkele wijzigingen geweest, waaronder op 23 mei 2011 in verband met de EHS en intensieve landbouw (1e wijziging), op 17 december 2012 in verband met de wijziging Wro (2e wijziging) en Wind op Land (3e wijziging) en op 6 mei (4e wijziging) 2013 ten behoeve van de huisvesting van arbeidsmigranten. De vijfde wijziging (ontwerp van 5 juni 2013) heeft betrekking op UNESCO-gebieden en op Bufferzones. Op 17 december 2013 zijn de begrenzingen van de Ecologische Hoofdstructuur en ecologische verbindingszones gewijzigd.

De regels van de PRSV vloeien voort uit de Structuurvisie Noord-Holland 2040. De PRSV schrijft voor waaraan bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen moeten voldoen.

Aardkundige waarden
In de toelichting van een bestemmingsplan dient te worden aangegeven in hoeverre rekening is gehouden met de in het gebied voorkomende bijzondere aardkundige waarden. Aardkundige monumenten worden reeds in de Provinciale Milieuverordening geregeld (zie 2.3.3).

Wonen en verstedelijking
Nieuwbouw van woningen is in principe uitgesloten (behoudens ontheffing van Gedeputeerde Staten). Buiten bestaand bebouwd gebied vindt de provincie het van belang om de open ruimtes zoveel mogelijk te behouden en te ontwikkelen. Dit gebied gaat echter niet op slot, maar bebouwingsplannen dienen te voldoen aan eisen van nut en noodzaak en ruimtelijke kwaliteit. Ruimte voor ruimte dient wel mogelijk te worden gemaakt, bijvoorbeeld door een wijzigingsbevoegdheid en/of uitwerkingsverplichting. Daarbij dient sprake te zijn van een vermindering van het bebouwde oppervlak. Bij voorkeur dient Ruimte voor ruimte plaats te vinden in of tegen bestaand bebouwd gebied.

Naast woningbouw is tevens nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking niet toegestaan. Dit heeft betrekking op bovengrondse en ondergrondse infrastructuur en openbare voorzieningen zoals sportvoorzieningen, recreatieterreinen als bungalowparken en golfterreinen waarbij (intense) bebouwing mogelijk is.

Cultuurhistorie
Bij verstedelijking in het landelijk gebied moet worden voldaan aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (zie ook 2.3.4) ten aanzien van de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden, de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis, historische structuurlijnen en cultuurhistorische objecten (waaronder ook archeologische waarden in de bodem).

Verbrede landbouwfuncties of functiewijzigingen van agrarische bouwpercelen
Niet alleen vrijkomende (bestaande) bebouwing, maar ook nieuwbouw mag onder voorwaarden worden gebruikt voor niet-agrarische functies van onderschikte aard. Voor wat betreft de toegestane bijzondere huisvesting wordt met name gedacht aan afhankelijke woonruimten, zoals woonruimte ten behoeve van mantelzorg, een niet-zelfstandige woning voor de 'rustende boer' of andere specifieke doelgroepen. Het mag dus niet sluipenderwijs leiden tot nieuwe burgerwoningbouw.

Ten aanzien van mantelzorg is bij de gemeente Opmeer alleen binnen bestaande bebouwing toegestaan. De gemeente staat geen mantelzorg in vrijstaande bebouwing toe.

Recreatiewoningen
Permanente bewoning van recreatiewoningen en stacaravans is niet toegestaan. Indien er recreatieparken aanwezig zijn met een zomer- en winterregeling, liggend in of tegen beschermde natuurgebieden, moet het bestemmingsplan deze regeling respecteren en handhaven.

Ecologische Hoofdstructuur
Bestemmingsplannen dienen het behoud en de ontwikkeling van de Ecologische hoofdstructuur en de ecologische verbindingszones te waarborgen. Voor die gebieden waar de natuurfunctie reeds is gerealiseerd, dient de bestemming "Natuur" te worden opgenomen. Voor gebieden die deel uitmaken van de EHS, maar waar de natuurfunctie nog niet is gerealiseerd, dient een wijzigingsbevoegdheid te worden opgenomen, waarmee de bestemming kan worden gewijzigd in een natuurbestemming. Het is niet toegestaan bestemmingen toe te kennen die omzetting van gronden binnen de EHS naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS en de ecologische verbindingszones significant aantasten.

Weidevogels
Om de beoogde leefgebieden van weidevogels te beschermen is het onwenselijk dat nieuwe bouwblokken worden toegekend in open gebieden. Uitbreiding op bestaande of uitbreiding van bestaande bouwpercelen is minder schadelijk voor weidevogels.

Landbouw
Het hele plangebied van de gemeente Opmeer is aangewezen als Gebied voor grootschalige landbouw. Agrarische bebouwing moet worden geconcentreerd binnen het bouwperceel. Agrarische bouwpercelen mogen hier worden vergroot tot maximaal 2 ha ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf (minimaal 1 fte), mits dit noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering, alsmede voor het oprichten van een bio-massa inrichting ten behoeve van eigen gebruik. Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing verlenen voor grotere bouwpercelen.

Een volwaardig bedrijf mag slechts 1 bedrijfswoning bij recht hebben, een extra bedrijfswoning is mogelijk middels een afwijking in het bestemmingsplan.

Een nieuwe intensieve veehouderij en de uitbreiding van het aantal dierplaatsen voor intensieve veehouderij, al dan niet als neventak, is niet toegestaan.

Een nieuw glastuinbouwbedrijf of uitbreiding van een bestaand glastuinbouwbedrijf is alleen toegestaan binnen zogenoemde 'glastuinbouwconcentratiegebieden'. Binnen de gemeente Opmeer zijn deze gebieden niet aanwezig.

Seizoensarbeid
Huisvesting van tijdelijke werknemers, in bestaande of nieuw op te richten bebouwing, is toegestaan binnen het agrarisch bouwperceel. Onder tijdelijke werknemers wordt verstaan: Werknemers die tijdelijk arbeid verrichten en het hoofdverblijf elders hebben. De huisvesting mag slechts een nevenfunctie betreffen van een volwaardig agrarisch bedrijf en mag dus niet als kernactiviteit worden uitgevoerd. De ruimtelijke kwaliteitseisen ten aanzien van verstedelijking in het landelijk gebied zijn van overeenkomstige toepassing op nieuw op te richten bebouwing en uitbreiding van bestaande bebouwing. De functie blijft agrarisch. Recreatief (mede)gebruik van de voorziening is dus niet toegestaan.

Windturbines
Het maatschappelijk draagvlak voor windenergie op land is als gevolg van de voortgaande schaalvergroting en gestage groei van het aantal windturbines en de hiermee samenhangende toegenomen ruimtelijke impact onder druk komen te staan. De provincie komt in antwoord op deze maatschappelijke ontwikkeling tot een restrictief windbeleid. In het coalitieakkoord 2011-2015 is opgenomen dat geen uitbreiding plaatsvindt van het aantal windturbines op land.

De keuze om binnen Noord-Holland een beperkt gebied voor de uitbreiding van windenergie aan te wijzen komt voort vanuit de wens om de kernkwaliteiten van het landschap, openheid en ruimtevorming, zoals benoemd in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie, behorende bij de Structuurvisie Noord-Holland 2040, te behouden. Windturbines hebben door hun afmetingen en zichtbaarheid over grote afstand een bovenlokale impact op de ruimte in het landelijk gebied. Overigens gaat het hierbij niet alleen om verstedelijking in het landelijk gebied als gevolg van het bouwen van windturbines, maar ook om de impact die de bouw van windturbines binnen bestaand bebouwd gebied kan hebben op de beleving van de openheid van het landschap buiten de stad.

Herziening 2014

Provinciale Staten hebben op 3 februari 2014 de Provinciale Ruimtelijke Verordening en Structuurvisie (PRSV) opnieuw vastgesteld. Ten eerste is de naamgeving gewijzigd in Provinciale Ruimtelijke Verordening. Dit om aan te geven dat het document een zelfstandig, bindend document is. De vaststelling betreft een beleidsarme wijziging ten opzichte van de eerder vastgestelde verordening op 21 juni 2010. Dit houdt in dat de verordening geen nieuw beleid bevat.

2.3.3 Provinciale Milieuverordening (2011)

De Provinciale Milieuverordening (PMV) is gebaseerd op de Wet milieubeheer (Wm) en de Wet bodembescherming. De eerste tranche trad in 1994 in werking. Op 11 juli 2011 is tranche 7 vastgesteld. Daarin zijn inhoudelijke wijzigingen doorgevoerd voor de grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning en de bescherming van aardkundige monumenten. De verordening bevat algemeen verbindende regels. Ze gaan o.a. over milieubeschermingsgebieden (stiltegebieden, waterwingebieden, aardkundige monumenten en grondwaterbeschermingsgebieden). Op basis van deze regels verleent de provincie ontheffingen. Handhaving van de regels is een provinciale aangelegenheid.

Centraal in de Provinciale Milieuverordening (PMV) staat het begrip ‘milieu’. Deze verordening bevatvoor twee categorieën van gebieden regels:

  • enerzijds ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden (Grondwaterbeschermingsgebieden);
  • anderzijds inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden (Stiltegebieden).

Daarnaast zijn in deze PMV regels opgenomen ter bescherming van aardkundige monumenten. Deze gebieden die de PMV beoogt te beschermen in het kader van de grondwaterkwaliteit, stilte en aardkundige monumenten, kunnen worden aangeduid als milieubeschermingsgebieden. Binnen het plangebied komen een stiltegebied en enkele aardkundig waardevolle gebieden voor. Er komen geen aardkundige monumenten of grondwaterbeschermingsgebieden voor binnen het plangebied. Het beleid ten aanzien van aardkundig waardevolle gebieden is geregeld in de Prvs (zie 2.3.2).

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0005.png"

Figuur 2.3 - Uitsnede Provinciale Milieuverordening

In de verordening wordt een onderscheid gemaakt tussen activiteiten buiten inrichtingen en activiteiten in inrichtingen. Dit vloeit voort uit het systeem van de Wet milieubeheer dat beperkingen stelt aan de mogelijkheid om in de verordening regels te stellen met betrekking tot inrichtingen.

Op basis van de PMV kunnen wel voorschriften in het bestemmingsplan worden opgenomen die betrekking hebben op het verbieden in, dan wel het houden van afstand tot het milieubeschermingsgebied.

2.3.4 Leidraad landschap en cultuurhistorie

De visie op de gewenste ruimtelijke kwaliteit is vastgelegd in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Deze vernieuwde leidraad is een uitwerking van het in 2006 vastgestelde Beleidskader Landschap en Cultuurhistorie, dat werd gebruikt als leidraad voor ruimtelijke plannen als bestemmingsplannen, beeldkwaliteitsplannen en structuurplannen. Daarnaast bood het handreikingen aan gemeenten om landschap en cultuurhistorie als uitgangspunt te gebruiken bij planvorming.

De provincie Noord-Holland beschouwt stolpboerderijen van bovenlokaal belang. Stolpboerderijen zijn medebepalend voor de identiteit en beleving van het Noord-Hollands landschap. Van de ca. 5.000 stolpen die nog aanwezig zijn in Noord-Holland zijn er 400 beschermd (anno 2009). Het aantal historische stolpen, en daarmee de identiteitsbepalende waarde voor Noord-Holland, neemt gestaag af. In het landelijk gebied van de gemeente Opmeer is de stolpboerderij een zeer karakteristiek bebouwingstype.

De provincie Noord-Holland heeft 10 archeologische gebieden van provinciaal belang gedefinieerd. De gemeente Opmeer ligt in een dergelijk gebied: West-Friesland. Als in gebieden van provinciaal belang het maatschappelijk belang dusdanig groot is dat waardevolle archeologische vindplaatsen aangetast moeten worden, vraagt de provincie aan te geven op welke wijze archeologische waarden door compenserende maatregelen in het plan zijn ondergebracht.

Het archeologiebeleid van de provincie Noord-Holland is primair gericht op het behouden van de archeologische waarden in de bodem. Dit is geheel in de 'geest' van het verdrag van Malta. In een agrarisch gebied als De Gouw is behoud en beheer van archeologische vindplaatsen in economisch opzicht van belang. In 2007 heeft gedeputeerde staten het terrein Maantjesland tot provinciaal monument benoemd. Op dit terrein zijn beschermende maatregelen getroffen zodat behoud in de bodem zoveel mogelijk gewaarborgd kan worden. De maatregelen bestaan uit geen grondbewerking (nooit meer ploegen), een voldoende hoge grondwaterstand en het voorkomen van rietgroei door aangepast beheer (maaien). Het terrein is nu in beheer bij Landschap Noord-Holland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0006.png"

Figuur 2.4 - Provinciaal monument Maantjesland

2.3.5 Informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie

De Informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie geeft informatie over landschapstypen, aardkundige waarden, cultuurhistorische objecten, archeologische verwachtingen en structuurdragers als molens, militaire structuren en historische dijken.

De informatiekaart is een geografische uitwerking van de Leidraad landschap en Cultuurhistorie (zie 2.3.4) en een herziening van de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW).

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0007.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0008.png"

Figuur 2.5 - Informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie

2.3.6 Cultuurnota 2013-2016

Rode draad in de Cultuurnota 2013-2016 is behoud en ontwikkeling van waardevolle landschappen met uniek cultureel erfgoed en het voor iedereen toegankelijk maken van het cultureel aanbod. De provincie Noord-Holland wil aan de hand van drie thema’s de waarde van cultuur blijven versterken en vergroten.

De drie thema’s zijn:

  • 1. Cultuur en Ruimte:
    Binnen het thema Cultuur en Ruimte gaat het om het behouden van cultureel erfgoed, ook bij ruimtelijke ontwikkeling. Er is subsidie beschikbaar voor restauratie en onderhoud van beeldbepalende monumenten zoals forten, kerken en industrieel erfgoed. Ook blijft Noord-Holland het herbestemmen van monumenten stimuleren. In 2013 wordt de eerste paal geslagen voor het nieuwe archeologisch depot waar iedereen vanaf half 2014 belangrijke Noord-Hollandse archeologische vondsten kan bekijken.
  • 2. Cultuur en Economie:
    Cultureel erfgoed vergroot de waarde van een gebied; het maakt een regio interessanter en mooier. Voor bewoners, ondernemers en voor bezoekers.
  • 3. Culturele infrastructuur:
    De provincie wil dat alle inwoners van Noord-Holland van cultuur kunnen genieten. Noord-Holland gaat onderzoek doen naar het huidige aanbod van culturele voorzieningen in de provincie. De resultaten van dit onderzoek moeten gemeenten helpen bij het maken van regionale afspraken over het aanbod van culturele voorzieningen.

Naast plantoetsing op basis van de ruimtelijke verordeningen wil de provincie haar partners inspireren duurzaam om te gaan met de cultuurhistorische structuurdragers en -objecten van provinciaal belang. Dit wil de provincie bereiken door de partners bekend te maken met de cultuurhistorische waarden en te stimuleren deze zelf ook te waarderen in ruimtelijke ontwikkelen. Hierdoor is de kans op behoud groter. De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vormt hierbij het uitgangspunt.

2.3.7 Natuurbeheerplan 2014

In het Natuurbeheerplan staat aangegeven waar in de provincie Noord-Holland welk soort natuur, agrarische natuur en landschap aanwezig is of ontwikkeld kan worden en hoe deze beheerd moet worden. Daarnaast geeft het Natuurbeheerplan aan waar subsidiëring van beheer en waar kwaliteitsimpulsen voor natuur en landschap mogelijk zijn. Gedeputeerde Staten hebben het plan vastgesteld op 24 september 2013. Het natuurbeheerplan geeft het beleid van de provincie ten aanzien van onder andere de EHS, EVZ en weidevogelgebieden weer. Op kaarten wordt weergegeven waar de EHS gelokaliseerd is. Daarnaast stelt de provincie dat bij de aanleg van EVZ rekening moet worden gehouden met waterberging, cultuurhistorie, landschappelijke waarden en recreatie. De weidevogelgebieden zijn ook door de provincie aangewezen. Weidevogelbeheer wordt in deze gebieden gestimuleerd, onder andere door het subsidiëren van natuurbeheer dat gericht is op het aantrekken van weidevogels.

2.3.8 Provinciaal Meerjarenprogramma Infrastructuur 2011 - 2015

In het Provinciaal Meerjarenprogramma Infrastructuur 2011 - 2015 (PMI), vastgesteld door Provinciale Staten in november 2010, zijn de projecten opgenomen die de provincie in voorbereiding en uitvoering heeft om de provinciale infrastructuur te verberen en uit te bereiden.

De projecten die in het PMI zijn opgenomen worden op basis van de voorkeur van Provinciale Staten gerealiseerd waarbij bepaalde projecten met voorrang worden gerealiseerd. De projecten zijn ingedeeld in studie-, plan- en realisatiefase. Zodra een project in de planfase is terechtgekomen wordt de oplossing uitgewerkt tot een aanbestedingsgereed project en wordt vastgesteld wanneer gestart kan worden met de daadwerkelijke uitvoering. Daarna besluiten Provinciale Staten over het beschikbaar stellen van een uitvoeringskrediet en promoveert het project naar de realisatiefase.

In het PMI voor het plangebied landelijk gebied Opmeer zijn de A.C. de Graafweg en de Westfriese dijk opgenomen in het kader van een duurzaam veilige inrichting.

2.3.9 Gevolgen provinciaal beleid voor het bestemmingsplan
  • Er dient rekening gehouden te worden met de specifieke waarden die aan het gebied zijn toegekend en de aangewezen landbouwclusters;
  • Recreatieve routes dienen versterkt te worden;
  • Er moet aandacht besteed worden aan het behoud van cultuurhistorische waarden;
  • Ter compensatie van het sloop van stallen, mag gebruik gemaakt worden van de Ruimte voor ruimte-regeling;
  • Het gebruik van bestaande of nieuw op te richten bebouwing ten behoeve van mantelzorg is onder voorwaarden toegestaan, mits het een ondergeschikte activiteit blijft en mits het niet plaats vindt in vrijstaande bijgebouwen;
  • Er dient rekening gehouden te worden met de weidevogelgebieden en aardkundige waarden;
  • Er dient rekening gehouden te worden met stilte (met name in het stiltegebied) en donkerte;
  • Behoud en ontwikkeling van de Ecologische Hoofdstructuur dient te worden gewaarborgd. Voor reeds gerealiseerde natuur dient de bestemming "Natuur" te worden opgenomen. Voor gebieden binnen de EHS waar de natuur nog niet is gerealiseerd, dient een wijzigingsbevoegdheid de wijziging naar een natuurbestemming mogelijk te maken;
  • Agrarische bouwpercelen kunnen met gebruikmaking van een wijzigingsbevoegdheid worden vergroot tot maximaal 2 ha, mits dit noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering en de uitbreiding niet in strijd is met provinciaal beleid. Bij toekenning van nieuwe bouwpercelen moet als gevolg hiervan verloren gegaan weidevogelgebied elders worden gecompenseerd;
  • Nieuwe intensieve veehouderijen en de uitbreiding van het aantal dierplaatsen, al dan niet als neventak, is niet toegestaan;
  • Nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven en uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven is niet toegestaan;
  • Oprichting van nieuwe windturbines is niet toegestaan;
  • Huisvesting van tijdelijke werknemers, in bestaande of nieuw op te richten bebouwing, is toegestaan binnen het agrarisch bouwperceel, mits het een ondergeschikte activiteit blijft;
  • Er dient rekening gehouden te worden met de duurzaam veilige inrichting van de A.C. de Graafweg en de Westfriese Omringdijk.

2.4 Regionaal beleid

2.4.1 Waterbeheersplan 2010 - 2015

Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft het Waterbeheersplan met daarin de doelstellingen van de periode 2010- 2015 opgesteld. Naast de maatregelen die genomen moeten worden voor de gevolgen van klimaatverandering is de implementatie van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) een van de onderdelen van het plan. De KRW heeft als doel het om watersystemen van hogere kwaliteit te realiseren door het aanleggen van natuur vriendelijke oevers en vispassages. Het plan gaat verder in op het beheer en onderhoud van dijken en watergangen, de afvalwaterzuiveringen, lozingen, uitvoeringsprogramma's en calamiteitenbestrijding.

2.4.2 Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2009

De keur bevat regels voor het beheer, gebruik en onderhoud van waterstaatswerken, zoals waterkeringen en watergangen. De regels hebben tot doel watersystemen in stand te houden en waterstaatswerken goed te laten functioneren. Daarvoor zijn in de keur verplichtingen en verbodsbepalingen opgenomen. Op grond van de keur zijn binnen de begrenzingen van het waterstaatswerk en de beschermingszone bepaalde handelingen verboden. Voor geplande werkzaamheden die plaats vinden binnen deze zones moet vooraf contact gezocht worden met het hoogheemraadschap. Afhankelijk van de aard van de werkzaamheden moet een watervergunning worden aangevraagd. Voor het bouwen in de zone waterstaatswerk moet een watervergunning worden aangevraagd. De aanvraag wordt getoetst aan het beleid van het hoogheemraadschap.

2.4.3 Beheersplan Waterkeringen 2006-2010

Het beheersplan beschrijft het beleid en de randvoorwaarden voor het dagelijks beheer van de primaire- en regionale waterkeringen van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. Met dit plan geeft het hoogheemraadschap eenduidige doelstellingen en richtlijnen. Het vormt een richtinggevend document voor de uitvoering van de waterkeringstaak.

2.4.4 Regionale Visie Bedrijventerreinen West-Friesland (2007)

In het licht van de achtergebleven economische groei en het hoge uitgaande pendelsaldo, moet worden gestreefd naar versterking van de economische positie van West-Friesland en het bevorderen van de werkgelegenheid, onder meer door:

  • het bieden van ruimte aan bedrijven;
  • verbetering van de bereikbaarheid en de ontsluiting van bedrijfslocaties;
  • het bevorderen van de toeristische mogelijkheden in West-Friesland;
  • herstructurering van terreinen die niet meer voldoen aan de huidige eisen;
  • in kwantitatieve zin het faciliteren van 140 ha bedrijventerreinen tot 2014 waarvan 60% op regionale terreinen en voor de langere termijn (2014 tot 2030) nog eens 240 ha, waarvan eveneens 60% op regionale terreinen.

De gemeenten zorgen er gezamenlijk voor dat een voldoende en gedifferentieerd aanbod aan bedrijfsterreinen in de regio voor handen is, zonder het zuinig omspringen met de ruimte en het open landschap uit het oog te verliezen. Door concentratie van economische activiteiten wil men versnippering van het open gebied zoveel mogelijk voorkomen.

2.4.5 Kadernota Regionale Woonvisie West-Friesland 2011 - 2020 (2010)

Op 2 april 2009 is het plan van aanpak voor de Kadernota Regionale Woonvisie West-Friesland vastgesteld. Dit was een eerste stap naar de totstandkoming van een nieuwe Regionale Woonvisie tot 2015 met een doorkijk naar 2020. De Kadernota is een vervolg op de Regionale Woonvisie (2005-2015). Het is gebleken dat de demografische ontwikkelingen en de marktomstandigheden inmiddels zodanig zijn gewijzigd, dat het vaststellen van een nieuwe visie gewenst is. De centrale doelstelling van de nieuwe woonvisie is het beter op elkaar laten aansluiten van vraag en aanbod, meer aandacht voor kwalitatieve aspecten waaronder duurzaamheid en het verbeteren en verder uitbouwen van de regionale samenwerking ten aanzien van het wonen.

Een van de uitgangspunten van de Kadernota is om woningbouw binnen bestaand bebouwd gebied te realiseren. Na voorafgaande toestemming van de provincie kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. Om voor ontheffing in aanmerking te komen, dient nut en noodzaak te worden aangetoond. Opgemerkt wordt dat de gemeente wel bezig is de mogelijkheid van extra woningbouw in Hoogwoud-Noord te onderzoeken.

2.4.6 Regionale kadernota huisvesting buitenlandse werknemers West-Friesland (2008)

De laatste jaren is het aantal buitenlandse werknemers binnen de regio West-Friesland sterk gestegen. In de kadernota wordt een plan van aanpak gegeven voor huisvesting van personen die tijdelijk in de regio werkzaam zijn. Voor de huisvesting wordt een aantal mogelijkheden geboden.

Op kleine schaal wordt ruimte geboden in woningen in woonwijken, waarbij uitgegaan wordt van maximaal 4 personen die één huishouden vormen. Uiteraard geldt dit maximum niet wanneer het een gezin betreft. In de meer open structuur in de lintbebouwing kan meer ruimte worden geboden. Het gaat daarbij om maximaal 8 personen, 2 per slaapkamer.

Op iets grotere schaal wordt gedacht aan tijdelijke bebouwing in het buitengebied bij de bedrijven zelf voor maximaal 20 personen, onder voorwaarde dat deze werknemers niet op een andere locatie werkzaam zijn, maar ter plaatse. Als een bedrijf in het buitengebied ervoor kiest om permanente huisvesting te realiseren wordt ruimte geboden voor maximaal 30 personen.

Grootschalige voorzieningen kunnen worden gerealiseerd in bestaande gebouwen zoals kantoren. Nieuwe complexen voor huisvesting tot circa 200 à 250 personen, zijn ook mogelijk. Vooral bij deze grootschalige voorzieningen zijn beheer, toezicht en de aanwezigheid van recreatievoorzieningen van groot belang.

2.4.7 Uitwerking landschapsplan West-Friesland (2005)

Het landschapsplan geeft een visie op de gewenste ruimtelijke structuur van het West Friese landschap en richt zich op het ontwikkelen van ecologische verbindingen en groengebieden, recreatiever verbindingen en toeristische ontwikkelingen in West-Friesland. De integrale planvorming, waarbij elementen als natuur, waterbeheer, cultuurhistorie, recreatie, agrarische en toeristische ontwikkelingen worden ingepast, staat hierbij centraal. In het landschapsplan komen de volgende thema's aan bod:

  • Het uitbreiden en opwaarderen (onder andere realiseren van ontbrekende schakels) van het recreatieve routenetwerk;
  • Het stimuleren van toeristische mogelijkheden in het gebied;
  • Waterberging en Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS).
2.4.8 Gevolgen regionaal beleid voor het bestemmingsplan
  • Aantasting van watersystemen moet worden voorkomen en waar mogelijk dienen watersystemen te worden versterkt;
  • Op grond van de keur zijn binnen de begrenzingen van waterstaatswerken en de beschermingszones bepaalde handelingen verboden. Voor geplande werkzaamheden die plaats vinden binnen deze zones moet vooraf contact gezocht worden met het hoogheemraadschap;
  • Bedrijvigheid en woningen dienen zoveel mogelijk in de kernen te worden gerealiseerd om te voorkomen dat de openheid van het landelijk gebied wordt aangetast;
  • Bouwen in het landelijk gebied is in principe alleen mogelijk wanneer nut en noodzaak wordt aangetoond;
  • Men moet voldoende rekening houden met de huisvesting buitenlandse medewerkers;
  • Er is een PEHS die beschermd moet worden. Teven moet ruimte worden geboden voor aangewezen waterbergingslocaties.

2.5 Gemeentelijk beleid

2.5.1 Nota van uitgangspunten (2011)

Voor onderhavig bestemmingsplan is voorafgaand een Nota van Uitgangspunten Landelijk gebied Opmeer opgesteld.

Om een goede ruimtelijke kwaliteit te behouden, moet de gemeente over een instrumentarium beschikken om hierop actief te kunnen sturen. Ook is het op grond van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) verplicht dat de gemeenteraad iedere tien jaar opnieuw een bestemmingsplan voor een gebied vaststelt. Om deze redenen is de gemeente in 2010 gestart met de integrale herziening van de bestemmingsplannen. Het nieuwe bestemmingsplan zal de bestaande waarden moeten beschermen, maar tegelijkertijd over voldoende flexibiliteit moeten beschikken om in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen.

In de Nota van Uitgangspunten is onderzocht wat de aanwezige waarden in het plangebied zijn en hoe deze binnen het bestemmingsplan zo goed mogelijk beschermd en ontwikkeld kunnen worden.

2.5.2 Structuurvisie Opmeer 2025 (2012)

De Structuurvisie Opmeer 2025 is opgesteld voor het hele grondgebied van de gemeente en blikt vooruit op de komende jaren. In de structuurvisie zijn de verschillende ambities en ontwikkelingen op elkaar afgestemd en ruimtelijk vertaald. Het biedt een kader voor op te stellen ruimtelijke plannen en voor ondersteunende beleidsnota's.

Het intergemeentelijke structuurplan OWO is voor het onderdeel gemeente Opmeer hiermee vervangen, om te zorgen voor een actuele visie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0009.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0010.png"

Figuur 2.6 - Uitsnede Structuurvisiekaart

De verschillende ambities uit de structuurvisie die van toepassing zijn op het Landelijk Gebied van Opmeer en daarmee op dit bestemmingsplan zijn als volgt geformuleerd:

  • De gemeente heeft de ambitie om de historisch-geografische, cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten van de gemeente zo veel mogelijk te behouden en te versterken.
  • De gemeente heeft de ambitie om stolpen te behouden.
  • De gemeente streeft ernaar de voorwaarden te scheppen voor handhaving en waar mogelijk verbetering van het huidige voorzieningenniveau en de vestiging van kleinschalige dienstverlenende bedrijven op voormalige agrarische bedrijfspercelen. Vanuit dat gezichtspunt vindt nader overleg plaats met de Dorpsraden over de Leefbaarheidsplannen.
  • In de lintbebouwing in de gemeente worden geen nieuwe ontwikkelingen voorgestaan. Als uitzondering hierop gelden kleinschalige initiatieven in de bestaande bebouwing op basis van Ruimte voor ruimte (provinciaal beleid) en het eigen beleid, die bijdragen aan kwaliteitsverbetering, door het saneren of het herinvullen van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen of door het saneren van landschappelijk storende en/of niet-passende bebouwing of functies.
  • De gemeente schept de voorwaarden voor handhaving van een economisch gezonde en gevarieerde landbouw in de gemeente (o.a. bouwvlakken van max. 2 ha), waarbij het behoud van de openheid, het kleinschalige en agrarische karakter van het gebied vooropstaat. De gemeente hanteert voor de toelaatbaarheid en bouwmogelijkheden van verschillende typen land- en tuinbouw de normen uit de provinciale Structuurvisie.
  • Op basis van Ruimte voor ruimte (provinciaal beleid) en het gemeentelijk beleid (het beleid Vrijkomende Agrarische Bedrijfsgebouwen (VAB)), worden initiatieven die bijdragen aan kwaliteitsverbetering, door het saneren of het invullen van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen met alternatieve passende bedrijfsfuncties of door het saneren van het landschappelijke storende en/of niet-passende bebouwing of functies, mogelijk gemaakt.
  • De gemeente wil de bestaande natuurwaarden van de natuurgebieden behouden en zet zich tevens in voor verbetering van de mogelijkheden van het recreatief medegebruik van deze gebieden.
  • De gemeente werkt niet mee aan de realisatie van grootschalige windturbines in de gemeente. In het kader van de bestemmingsplannen worden afwegingen gemaakt over de aanvaardbaarheid van vormen van duurzame energiewinning.
  • De gemeente zet het ingezette beleid wat betreft waterhuishouding, infrastructuur, openbaar vervoer, duurzaamheid en milieu voort.
  • Vergroting van het aantal recreatieparken met permanente recreatieverblijven en uitbreiding van deze parken, wordt niet voorzien. Het beleid is gericht op beheer en het in kwalitatieve zin verbeteren van deze terreinen.
  • De gemeente zet zich in voor handhaving en verbetering van de toeristische gebruiksmogelijkheden van de bestaande dagrecreatieve voorzieningen.
  • De gemeente wil de routerecreatie in regionaal verband bevorderen en werkt, waar mogelijk en haalbaar, mee aan het realiseren van nieuwe recreatieve en toeristische routestructuren.
2.5.3 Milieubeleidsplan Gemeente Opmeer

In het milieubeleidsplan 2012-2015 staat wat de gemeente wil bereiken op het gebied van milieu. De huidige milieusituatie en de huidige taken van de gemeente ten opzichte van het milieu worden beschreven en er is een visie voor toekomstige ontwikkelingen in opgenomen.

2.5.4 Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Opmeer 2012

In december 2012 heeft de gemeente een geurverordening vastgesteld. In de gemeente Opmeer is de verordening vooral van belang voor de melkrundveehouderij. In de Wet geurhinder en veehouderij is bepaald dat de afstand tussen een geurgevoelig object (meestal een particuliere woning) en de dierenverblijven van een veehouderij als volgt moeten zijn:

  • a. 100 meter als het geurgevoelige object in de bebouwde kom ligt;
  • b. 50 meter als het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom ligt.

Als het veehouderijbedrijf niet aan deze afstanden voldoet kan er wél een omgevingsvergunning worden verleend maar mag het aantal dieren niet worden uitgebreid. Door middel van een verordening kan de gemeente de genoemde afstanden – al dan niet onder bepaalde voorwaarden – veranderen.

Op de bij de verordening behorende kaart is aangegeven wat moet worden aangemerkt als “bebouwde kom” (deelgebied A). Een deel daarvan is aangemerkt als “bebouwde kom met een landelijk karakter” (deelgebied A2). Het overige deel van de bebouwde kom heeft een meer stedelijk karakter (deelgebied A1). Het gebied buiten de bebouwde kom wordt deelgebied B genoemd. Per deelgebied zijn kortere afstanden geregeld die aangehouden moeten worden.

2.5.5 Beleidsnotitie externe veiligheid

Doel van het externe veiligheidsbeleid is om een toetsbaar kader aan te bieden dat duidelijk maakt welke externe veiligheidsrisico's er in de gemeente Opmeer zijn en hoe met deze en toekomstige risico's dient te worden omgegaan. Het toetsingskader voorkomt afwegingen en besluiten op ad hoc-basis en brengt consistentie door heldere uitgangspunten en reële ambities. De gemeente neemt bij besluiten in het kader van vergunningverlening en ruimtelijke ordening het in dit document weergegeven externe veiligheidsbeleid in acht. De uitgangspunten uit deze visie worden verder toegepast bij alle gemeentelijke activiteiten en ontwikkelingen waarbinnen externe veiligheid een rol speelt (o.a. vergunningverlening en handhaving, routering gevaarlijke stoffen, ruimtelijk beleid, rampenbestrijding en risicocommunicatie).

2.5.6 Groenbeleidsplan gemeente Opmeer (2009)

Het Groenbeleidsplan is opgesteld ter verbetering van de kwaliteit en de structuur van het openbaar groen. Het geeft een beeld van de huidige groenstructuur en de kansen en de knelpunten daarbij. Daarnaast geeft het groenbeleid richting aan het beheer en onderhoud van de groenvoorzieningen. Het Groenbeleidsplan heeft twee uitgangspunten:

  • behoud van karakteristieke groene gemeente met haar open specifieke karakter;
  • een kwalitatief goede woon- en leefomgeving met realisatie en behoud van een kwalitatief goed groenvoorziening.
2.5.7 Gemeentelijk beleid kampeerterreinen

De notitie dient als handleiding hoe in de gemeente Opmeer om te gaan met openluchtrecreatie. Een van de belangrijkste aspecten van openluchtrecreatie is het kamperen. In de notitie worden de verschillende kampeervormen besproken. De gemeente onderscheidt vier kampeervormen:

  • kampeerterrein met vergunning. Met het intrekken van de Wet op de openluchtrecreatie is dit verouderd. Kampeerterreinen dienen als zodanig te worden bestemd in het bestemmingsplan;
  • kleinschalige kampeerterreinen. Er kan bij B&W een verzoek om afwijking ingediend worden voor het houden van maximaal 15 kampeermiddelen;
  • groeps-/verenigingskamperen op eigen terrein. Organisaties met een doelstelling van sociale, culturele, educatieve of wetenschappelijke aard kunnen een verzoek tot afwijking indienen bij B&W;
  • natuurkampeerterrein. Voor een natuurkampeerterrein kan een afwijkingsverzoek bij B&W worden ingediend. Van een natuurkampeerterrein is sprake als het is gelegen in een aaneengesloten gebied van tenminste 25 hectare, waarvan in ieder geval de helft bestaat uit bos of natuurgebied en het al dan niet aaneengesloten natuurkampeerterrein is ,niet groter dan 1 hectare. Voor het aantal plaatsen wordt aangesloten op het huidige beleid.

Bij de standpuntbepaling of een bepaalde kampeervorm wenselijk geacht moet worden, kunnen onder meer de volgende afwegingen betrokken worden:

  • past een kampeerterrein binnen het desbetreffende landschap c.q. in hoeverre kan het in een landschap ingepast worden door middel van bijvoorbeeld camouflerende beplanting.
  • wordt door een kampeerterrein het open karakter van een gebied niet teveel aangetast;
  • worden de bijzondere landschaps- en natuurwaarden van een gebied (en het omliggende gebied) niet door een kampeerterrein aangetast;
  • levert een kampeerterrein gebruiksbeperkingen op voor aangrenzende gronden;
  • wordt het leefmilieu van de omgeving c.q. voor omwonenden niet teveel aangetast;
  • levert een kampeerterrein niet teveel beperkingen voor een doelmatige bedrijfsvoering van omliggende (agrarische) bedrijven.

Wanneer er een aanvraag komt, die op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan, moet wel gekeken worden of er bepaalde, bijzondere omstandigheden zijn, die er toe leiden om alsnog mee te werken aan het initiatief.

Voor kampeervormen buiten de bebouwde kom zijn ten aanzien van kampeerterreinen de volgende, voor het bestemmingsplan relevante, algemene keuzes gemaakt:

  • in stiltegebied geen grootschalige kampeervormen. Kleinschalige kampeervormen moeten wel mogelijk zijn. Bij iedere aanvraag zal moeten worden beoordeeld of geen sprake is van een onevenredige belasting;
  • bij een vergunningplichtige kampeerterreinen moet het terrein in het bestemmingsplan als zodanig bestemd zijn;
  • bij het kleinschalig kamperen, het groepskamperen op eigen terrein en bij natuurkampeerterreinen mag het bestemmingsplan er zich niet tegen verzetten;
  • bij groepskamperen, niet op eigen terrein, kamperen op eigen terrein en het vrij kamperen is er geen relatie met het bestemmingsplan.

Per kampeervorm zijn ook enkele keuzes gemaakt. In onderstaande zijn de voor het bestemmingsplan relevante keuzes genoemd.

Kampeerterrein met vergunning:

  • in een bestemmingsplan kunnen eisen ten aanzien van inrichting en gebruik van het kampeerterrein gesteld worden. In dit bestemmingsplan zijn bestaande terreinen aangeduid;
  • kleinschalig kamperen wordt met een afwijkingsmogelijkheid in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakt. Aan deze afwijkingsmogelijkheid zijn eisen gesteld ten aanzien van het aantal plaatsen, de periode en het toestaan van bouwwerken.

Vanuit het beleid zijn nog enkele eisen genoemd waaraan aanvragen voor kleinschalig kamperen worden getoetst. Enkel van deze zijn:

  • er geldt een afstandseis van 200 m tussen kleinschalige kampeerterreinen;
  • bij eventuele aantasting van het buitengebied zal de provincie om advies worden gevraagd;
  • diepte kampeerterrein is maximaal 100 m, breedte maximaal 50 m;
  • minimaal 10 en maximaal 15 kampeermiddelen;
  • het terrein moet landschappelijk ingepast worden;
  • minimaal 50 m afstand tot nasstliggende woonpercelen.

Voor overige eisen wordt verwezen naar het gemeentelijk beleid.

2.5.8 Archeologische beleidsadvieskaart (2010)

Het uitgangspunt van het gemeentelijk archeologiebeleid, dat is vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 16 september 2010, is dat de zorg voor en omgang met het bodemarchief een regulier en volwaardig bestanddeel wordt van de ruimtelijke inrichting van de gemeente Opmeer. Het is daarbij van wezenlijk belang om een beeld te hebben van de archeologische waarden die in de bodem van de gemeente al zijn aangetoond en welke nog te verwachten zijn. De archeologische beleidsadvieskaart is een weergave van de bekende archeologische en te verwachten archeologische waarden.

De archeologische beleidsadvieskaart is in 2012 op details gewijzigd en digitaal aangeleverd door Archeologie West-Friesland. Deze wijzigingen betreffen de begrenzing van twee archeologische rijksmonumenten en de aanwijzing van een provinciaal archeologisch monument. Deze terreinen zijn ingevolgde de Monumentenwet beschermd en worden met een aanduiding aangegeven op de verbeelding. De gemeente is bij deze terreinen geen bevoegd gezag.

Het grondgebied van de gemeente Opmeer is opgedeeld in zeven categorieën, waarvan de eerste twee geen dubbelbestemming Waarde-Archeologie behoeven aangezien deze terreinen middels de Monumentenwet kadastraal zijn beschermd.

Het overige deel van het grondgebied van de gemeente Opmeer is in vijf categorieën verdeeld van hoog naar laag. Deze gebieden worden via een dubbelbestemming Waarde-Archeologie planologisch beschermd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0011.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0012.jpg"

Figuur 2.7 - Gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart

2.5.9 Beleidsnotitie woondoeleinden

In de beleidnotitie is het al het beleid voor wonen samengevoegd. De notitie bestaat uit het VAB- beleid, het stolpenbeleid, het beleid voor vergroten van woningen in het buitengebied en saneringsbeleid.

Beleidsnotitie VAB (2006)
In de notitie VAB wordt ingegaan op de gebruiksmogelijkheden voor vrijkomende (agrarische) bedrijfsbebouwing in Opmeer. De doelstelling van deze regeling is het tegengaan van verpaupering en ontsiering van de gemeente Opmeer door het bieden van mogelijkheden voor versterking en clustering van de woonfunctie. Na sanering van voormalige bedrijfsbebouwing is het uitbreiden, vergroten of nieuw bouwen van woningen mogelijk alwaar dat ruimtelijk aanvaardbaar is, uitdrukkelijk rekening houdend met de huidige beleidsdoelstellingen.

Achtereenvolgens worden in deze regeling de volgende mogelijkheden uiteengezet:

  • a. de bouw van een tweede woning;
  • b. het in gebruik nemen van aanwezige bedrijfsgebouwen ten dienste van woondoeleinden;
  • c. het uitbreiden van de bestaande woning;
  • d. het bouwen van een nieuwe woning/ stolp ter vervanging van het aanwezige burgerwoonhuis;
  • e. het plaatsen van extra bijgebouwen;
  • f. stolpenbeleid;

Stolpenbeleid
Stolpen zijn van grote cultuurhistorische waarde in het plangebied. De boerderijen zijn typisch voor Noord-Holland. Het is een zeer compact boerderijtype. Regelmatig worden de boerderijen uitgebouwd. Een aantal stolpen in de gemeente Opmeer heeft nog een agrarische functie, maar met name de stolpen in de bebouwde kom hebben deze functie verloren. Daar waar de agrarische bedrijfsvoering wordt beëindigd, kan het gebruik als burgerwoning het behoud van de stolp betekenen. Op deze manier kan het agrarische karakter ondanks de beëindiging van de activiteiten toch behouden blijven. Inzet van het welstandbeleid is tevens het behoud van de structuur en de hoofdkarakteristieken van het gebouw. Ook de inrichting van het erf en het behoud van de solitaire positie van de stolp is belangrijk.

Voor het vervangen van woningen door een gesplitste stolp is beleid opgesteld. De twee geldende bestemmingsplannen bevatten hierover geen specifieke regeling. De beleidsregel maakt inhoudelijk geen onderscheid tussen bedrijfs- of burgerwoningen, maar spreekt van 'eengezinswoningen'. Daar deze beleidsregel veelal van toepassing zal zijn op ruime percelen waar voormalige agrarische bebouwing aanwezig is, kunnen stolpen na sanering van deze bebouwing de open ruimte goed innemen. De gemeente Opmeer tracht op deze wijze de aanwezigheid van stolpen op passende locaties als cultuurdragers te behouden.

Het is mogelijk om één karakteristieke West-Friese- of Noord-Hollandse stolp terug te bouwen na de sanering van één eengezinswoning. De stolp dient een minimale omvang van 12 x 12 meter te hebben waarbij de maximale omvang 20 x 20 meter mag bedragen. De stolpwoning mag hierbij worden uitgebreid middels één authentiek staartstuk.

De maximale grootte van het woonperceel van de stolp bedraagt net als bij andere woningen 2.500 m2. Alleen bij woningsplitsing geldt een maximale oppervlaktemaat van 3.300 m2 waarbij er van uit gegaan wordt dat in geval van woningsplitsing van een stolp het perceel per woning in principe maximaal 1.650 m2 is (50% van 3.300 m2).

Het betreffende perceel dient wel gelegen te zijn buiten bestaand stedelijk gebied zoals aangeduid in het ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord.

Het is mogelijk de stolp straatgericht te splitsen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het uiterlijk van zowel het karakteristieke pand als het erf.

Vergroten van woningen in het buitengebied
De notitie ziet er op toe om mogelijkheden te creëren om particuliere woningen in het buitengebied te kunnen vergroten, zonder dat hierbij de openheid of het landelijke karakter van het buitengebied wordt aangetast. Hiervoor is een aantal regels opgesteld:

  • Deze regeling is enkel van toepassing op particuliere en bedrijfswoningen welke zijn gelegen in het buitengebied van de gemeente Opmeer welke als zodanig begrensd wordt door het bestemmingsplan;
  • Een woning mag vergroot of herbouwd worden tot een maximale inhoud van 800 m³. Deze inhoudsmaat bestaat louter uit de bovengrondse bebouwing. Ondergronds bouwen wordt niet meegerekend in de maximale inhoudsmaat;
  • Het is hierbij mogelijk om de woning maximaal 10 meter te verschuiven op het erf. Het verschuiven van de woning dient gepaard te gaan met inachtneming van de frontbreedteregeling, de bepaalde afstanden tot de weg en de voorgevelrooilijn. Wanneer er geen duidelijke voorgevelrooilijn aanwezig is, gelden de stedenbouwkundige bepalingen als opgenomen in de gemeentelijke bouwverordening;
  • Woningen welke reeds binnen de minimale afstand van de zijgevel zijn gerealiseerd mogen uitbreiden in het verlengde de huidige woning;
  • Er dient gebouwd te worden conform de bepalingen als opgenomen in het Bouwbesluit en de Bouwverordening;
  • De woningen en gebouwen dienen legaal te zijn opgericht.
2.5.10 Beleidsnotitie Bijgebouwen buiten de bebouwde kom (2008)

Rondom woningen in het gebied buiten de bebouwde kom is soms veel grond in eigendom te verkrijgen, waardoor het mogelijk is om op hobbymatige wijze vee te houden of gewassen te telen. Wanneer mensen hiertoe besluiten, ontstaat er behoefte aan extra bebouwing (opslagruimte, dierenverblijven). Op grond van het huidige vastgestelde beleid is maximaal 70 m2 aan bijgebouwen toegestaan bij burgerwoningen in het gebied buiten de bebouwde kom. Meestal is er al een bijgebouw van omvang op het perceel aanwezig, waardoor extra bebouwing niet of nauwelijks mogelijk is. In de bovengenoemde gevallen is 70 m2 echter veelal te beperkt.

Voorwaarden
Zoals reeds eerder vermeld blijkt de maximale oppervlakte van 70 m2 voor een bijgebouw in veel gevallen te beperkt. Inmiddels hebben ook omliggende gemeenten het beleid inzake de bijgebouwen verruimd qua oppervlakte. Primair blijft de regeling ten aanzien van het maximum van 70 m2 gehandhaafd.

Secundair is door het College van B & W besloten het bijgebouwenbeleid te verruimen wat betreft de oppervlakte. Er is besloten om een maximale oppervlakte voor bijgebouwen buiten bebouwde kom te hanteren van maximaal 150 m2. Om hiervan gebruik te kunnen maken dient er voldaan te worden aan enkele voorwaarden:

  • Er dient voorkomen te worden dat door de verruiming van het aantal vierkante meters, weer geschikte "bedrijfsruimten" ontstaan of de mogelijkheid ontstaat van bewoning van een bijgebouw. Beiden zijn in strijd met het huidige beleid en met de geldende bestemmingsplannen;
  • Het huidige beleid inzake de sanering ten aanzien van bij vrijkomende agrarische bebouwing blijft onverkort gehandhaafd en staat op zichzelf. Het is aldus niet mogelijk op grond van het onderhavige beleid en het beleid inzake de vrijkomende agrarische bebouwing de mogelijkheden cumulatief te gebruiken;
  • De huidige regeling omtrent de maatvoering (goothoogte en hoogte) van bijgebouwen blijft onverkort gehandhaafd. Een afwijking van de geldende maatvoering zal individueel beoordeeld worden met inachtname van de eisen van de welstand, de uiterlijke verschijning van het hoofdgebouw en het op te richten bijgebouw. Hiertoe kunnen nadere eisen aan de onderbouwing door aanvrager worden gesteld.
  • Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing. De anti-dubbeltelbepaling dient aldus onverkort toepassing te vinden.


Beleid

  • Bij percelen met de bestemming "Wonen" of de percelen met een aanvraag voor de bestemming "Wonen" buiten de bebouwde kom het beleid inzake de bijgebouwen te verruimen van 70 m2 tot 150 m2;
  • Grond, die eenmaal bij het verlenen van medewerking aan het oprichten van een extra bijgebouw in aanmerking werd genomen, dient als zodanig bij een beoordeling van een latere aanvraag om bouwvergunning buiten beschouwing te worden gelaten antidubbeltelbepaling). Deze laatste voorwaarde dient opgenomen te worden om handel in grond en dus in bouwmogelijkheden te voorkomen;
  • Aangetoond dient te worden dat de kwaliteit van de omgeving niet wordt aangetast;
  • Toepassing vindt enkel plaats onder bovengenoemde voorwaarden, zal individueel beoordeeld worden en dient door aanvrager desgevraagd uitvoerig onderbouwd te worden.
2.5.11 Beleidsnotitie Functieverandering van Agrarisch naar Wonen (2013)

Net als elders in Nederland besluiten ook in de gemeente Opmeer veel agrarische bedrijven door uiteenlopende omstandigheden hun bedrijf te beëindigen. In het kader van het nieuwe bestemmingsplan Landelijk Gebied is het mogelijk om - onder voorwaarden - functieverandering naar wonen toe te passen. Concreet houdt dit in dat een agrarische bestemming omgezet zal worden naar een woonbestemming en dat het bestemmingsvlak in veel gevallen aangepast moet worden. Juist een woonfunctie is passend, omdat er reeds een voormalige bedrijfswoning aanwezig is en deze functie weinig belastend is voor de omgeving. Er is eventueel alsnog ruimte voor ander gebruik, zoals aan-huis-gebonden-beroep.

Bij het wijzigen van de agrarische bestemming naar wonen zijn criteria nodig om te beoordelen hoe en onder welke voorwaarden de functiewijziging moet worden vormgegeven waarbij vooral van belang is:

  • welke omvang krijgt de woonbestemming?
  • hoe wordt het bouwvlak gelegd?
  • hoe wordt omgegaan met de voormalige bedrijfsgebouwen?
  • hoe kunnen toekomstige aanvragen beoordeeld worden?

De beleidsnotitie gaat in op bovenstaande vragen (voor de volledige nota wordt verwezen naar bijlage 1).

Als ervoor gekozen wordt om een woonbestemming te geven aan de voormalige agrarische bedrijfswoning betekent dit dat de grootste aanpassing zit in het kaartbeeld van de betreffende locatie. Aan de hand van de in de notitie genoemde criteria wordt besloten waar de bestemmingsgrenzen van de woonbestemming komen te liggen. De oppervlakte van de woonkavel bedraagt maximaal 2.500 m² waarbij tevens geldt dat de maximale diepte, gemeten vanaf de achtergevel, maximaal 50 meter mag zijn. Het leggen van nieuwe bestemmingsvlakken vereist maatwerk. Tevens wordt de aanduiding "specifieke vorm van wonen - voormalige bedrijfsbebouwing" opgenomen, op basis waarvan deze erven ruimere mogelijkheden kunnen worden geboden ten opzichte van reguliere woningen.

Ten aanzien van stolpboerderijen geldt, overeenkomstig het gemeentelijk stolpenbeleid, een maximale oppervlaktemaat van het perceel van 2.500 m2. Bij eventuele woningsplitsing van een stolp is de maximale oppervlakte 3.300 m2. Hierbij wordt er in principe van uit gegaan dat de beschikbare ruimte 50-50 wordt verdeeld tussen beide woningen, dus 1.650 m2.

Bij de woonbestemming geldt de woonregeling die van toepassing is op het buitengebied. Op het perceel van de voormalige bedrijfswoning staan naar alle waarschijnlijkheid meer bijgebouwen dan is toegestaan in de woonbestemming (150 m²). Teneinde de sloop van de overtollige bedrijfsbebouwing af te dwingen, is het aan te raden om in het bestemmingsplan een saneringsregeling op te nemen. Dit is in dit bestemmingsplan gedaan in de vorm van een afwijkingsbevoegdheid waarmee wordt toegestaan om nieuwe bebouwing te realiseren, nadat oude bedrijfsgebouwen zijn gesloopt. In de eindsituatie geldt de maximale oppervlaktemaat 300 m². Deze 300 m2 aan gebouwen kan bestaan uit geheel nieuwe bebouwing en/of uit reeds bestaande bebouwing. In deze 300 m2 zijn ook de bestaande cultuur-historisch waardevolle gebouwen begrepen, zoals monumenten en stolpen. Waardevolle gebouwen dienen behouden te blijven en mogen dus niet gesloopt worden.

Bij functieverandering naar andere functies, zoals bedrijvigheid, geldt als maximale oppervlaktemaat 650 m² aan bijgebouwen. Ten aanzien van de sloop van bijgebouwen gelden dezelfde voorwaarden als bij functieverandering naar Wonen. Het aantal van 650 m2 sluit aan bij het provinciale beleidsregel "Nieuwe kansen voor vrijkomende agrarische bebouwing in Noord-Holland" (2008). Eén van de voorwaarden om mee te werken is dat de aanvraag betrekking heeft op een levensvatbaar bedrijf. Dit kan onder andere aangetoond worden door een bedrijfsplan.

2.5.12 Beleidsnotitie seizoensmedewerkers in de gemeente Opmeer

In deze beleidsnotitie is het beleid van de gemeente ten aanzien van de huisvesting van seizoensarbeiders geregeld. Enkele van de voorwaarden die van toepassing zijn, zijn de volgende:

  • de regeling is uitsluitend van toepassing op volwaardige agrarische bedrijven;
  • de economische en bedrijfsmatige noodzaak voor het aannemen van seizoensmedewerkers dient te worden aangetoond door de ondernemer;
  • seizoensmedewerkers mogen, gedurende een periode van maximaal acht maanden aaneengesloten, verblijven in onderkomens bij volwaardige agrarische bedrijven in de gemeente Opmeer, mits zij verblijven bij het agrarische bedrijf alwaar zij een volledige dagtaak hebben;
  • onderkomens moeten gerealiseerd worden binnen het agrarisch bouwvlak op een zo ruim mogelijke afstand tot naastliggende woonpercelen;
  • de vloeroppervlakte van de onderkomens tezamen mag maximaal 150 m² bedragen;
  • er mogen maximaal 30 personen per agrarisch bedrijf verblijven;
  • het vloeroppervlak voor al de onderkomens bedraagt minimaal 5 m² per persoon;
  • de minimum hoogte van een onderkomen dient 2,40 m te bedragen.

Aanvragen voor het huisvesten van seizoensgebonden arbeiders zullen worden getoetst aan de beleidsnotitie.

2.5.13 Gemeentelijk Verkeers- en Vervoerplan (2007)

In het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoerplan (GVVP) is het verkeersbeleid van de gemeente Opmeer vastgelegd tot de periode 2017. In het GVVP wordt gestreefd naar bevordering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en de verkeersveiligheid. Hiervoor zijn een optimale inrichting van het wegen-, fietspaden- en voetpadennet en parkeerplaatsen nodig. Het beleid is gericht op de auto, openbaar vervoer, fiets, voetganger, parkeren en verkeersveiligheid. Voor GVVP is op 8 november 2012 het Actieplan 2013 - 2017 opgesteld.

2.5.14 Gevolgen gemeentelijk beleid voor het bestemmingsplan
  • De karakteristieke stolpen dienen behouden te blijven en de bouw daarvan gestimuleerd te worden.
  • Bestaande stolpenboerderijen die in de vigerende bestemmingsplannen Buitengebied Hoogwoud en Buitengebied Opmeer C.A. zijn voorzien van een aanduiding "karakteristiek" behouden deze status. Hieraan worden toegevoegd de in de (potentiële) gemeentelijke monumentenlijst Opmeer 1991 objectief hoogst gewaardeerde woningen/stolpen. Deze worden opgenomen in het bestemmingsplan en op de plankaart voorzien van de aanduiding "karakteristiek", met hierbij behorende regels ten aanzien van bebouwing voor behoud van het aangezicht.
  • In het plan wordt de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart doorvertaald in een passende regeling.
  • Archeologische monumenten (rijk en provincie) worden met een aanduiding 'overige zone - archeologisch rijksmonument' of 'overige zone - archeologisch provinciaal monument' weergegeven op de verbeelding.
  • Er moet rekening gehouden worden met de landschappelijke en cultuurhistorische waarden in het gebied.
  • In het kader van de beleidsnotitie externe veiligheid wordt in paragraaf 4.4 nader ingegaan op externe veiligheid.
  • Bij burgerwoningen is een maximum van 150 m² aan bijgebouwen toegestaan, wanneer wordt voldaan aan de voorwaarden uit de beleidsnotitie Bijgebouwen buiten de bebouwde kom.
  • Er moet rekening gehouden worden met het VAB-beleid, waarbij kwalitatieve verbetering centraal staat.
  • Kampeerterreinen zijn in beperkte mate mogelijk.
  • Recreatie en toerisme stimuleren.
  • De voorwaarden vanuit de beleidsnotitie seizoensmedewerkers zijn van toepassing op het bestemmingsplan. Er is echter enige verruiming ten opzichte van de nota van toepassing in die zin dat buiten bestaande bedrijfsgebouwen tevens, onder voorwaarden, onderkomens zijn toegestaan. De gemeente wenst deze verruiming als leidend aan te houden.

Hoofdstuk 3 Bestaande situatie plangebied

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk vindt een analyse plaats van de verschillende functies en waarden die voor het plangebied van belang zijn. Daarbij wordt per thema ingegaan op de huidige situatie en de ontwikkeling tot heden, de te verwachten ontwikkelingen en eventuele knelpunten. Per thema is ook een paragraaf met een visie over de belangrijkste bestaande waarden toegevoegd. Hierin wordt verwoord op welke wijze deze waarden vertaald worden in het bestemmingsplan.

3.2 Ontstaansgeschiedenis

De gemeente Opmeer ligt in West-Friesland. De geologische ondergrond wordt gevormd door eeuwenlange invloed van water. In de laatste IJstijd lag de Noordzee droog doordat de zeespiegel meer dan 100 meter lager lag. Het landijs heeft Nederland niet meer afgedekt, maar Nederland lag wel in een gebied met zeer lage temperaturen en door het ontbreken van vegetatie ontstonden er op grote schaal zandverstuivingen, die grote delen van Nederland afdekten. Deze dekzanden bevinden zich op een diepte van bijna 20 m -NAP in het zuidelijke deel van de gemeente tot 11 m -NAP in het noordelijke deel.

Aan het einde van de laatste IJstijd (ca. 10.000 jaar voor Chr.) steeg de temperatuur waardoor de ijskappen smolten en de zeespiegel weer steeg. Deze geologische periode wordt aangeduid met de term Holoceen. Rond 8000 jaar voor Chr. was de zee weer opgerukt tot nabij de huidige kust van Noord-Holland.

In het begin was de zeespiegelstijging vooral merkbaar doordat de grondwaterspiegel steeg. Hierdoor ontstond op het dekzand veengroei, het zogenaamde Basisveen. Het zeewater drong via geulen diep het land in. Voor de ontstaansgeschiedenis van Opmeer was het zeegat van Bergen van belang. In het achterland van dit zeegat ontstonden grote getijdengeulen, kwelders en strandwallen. De omvang en de ligging van de grote getijdengeulen varieerden door de tijd heen maar gedurende de laatste fase van het Neolithicum bevond zich een stelsel van geulen dat hoofdzakelijk binnen het huidige West-Friesland lag. De kleinere aftakkingen van de geulsystemen vormden ideale plekken voor bewoning. Door de aanvoer van sedimenten kwam West-Friesland langzaam maar zeker hoger te liggen dan het omliggende gebied. Een opvallend landschappelijk element binnen de gemeente Opmeer betreft de strandwal met duinen ter hoogte van het plaatsje Zandwerven. Deze strandwal met duin vormde lange tijd een hoog en droog eiland in het midden van West-Friesland.

Ten noorden en ten zuiden van de grote getijdengeul van Hoogwoud bevonden zich nederzettingen uit de Nieuwe Steentijd (Laat-Neolithicum). Op de flanken van deze geul bevonden zich nederzettingen uit de Bronstijd.

Na sluiting van het zeegat van Bergen rond 1300 voor Chr. raakte het prehistorische landschap overgroeid met veen.

Aan het einde van de Vroege Middeleeuwen en het begin van de Late Middeleeuwen werd een start gemaakt met de ontginning van het veen. Om het veen geschikt te maken voor akkerbouw en bewoning, moest het worden ontwaterd. Daarvoor werd gebruik gemaakt van de al aanwezige veenstroompjes die als ontginningsbasis fungeerden. Vanaf deze riviertjes werden parallelle afwateringssloten gegraven in de richting van de waterscheidingen in het landschap. Dankzij de helling waterden de sloten uit zichzelf af op de riviertjes. Door de parallelle ligging van de sloten ontstond een (min of meer) haaks op het als ontginningsbasis fungerende riviertje georiënteerde strokenverkaveling. Zodoende kwam in het gebied een patroon van vanaf de riviertjes opstrekkende ontginningseenheden met een strokenverkaveling tot stand. Langs de (achter)zijden van de ontginningseenheden werden meestal kaden of waterlopen aangelegd die toestroming van overtollig water uit de omgeving verhinderden. Tenzij ontginningseenheden 'voortijdig' doodliepen op 'concurrerende' opstrekkende ontginningen, kwamen de uiteindelijke achtergrenzen van de ontginningen meestal op de waterscheidingen te liggen.

De ligging van de nederzettingen in de gemeente Opmeer wijkt af van het algemene nederzettingsbeeld in veenontginningen, waar de eerste nederzettingen langs de veenstroompjes lagen en men in tweede instantie pas het veengebied introk. In Opmeer bevinden de ontginningsassen zich midden in het veengebied. De oudste bewoningsas betreft het lint van Spanbroek- Wadway- Wognum, dat vanuit Kennemerland is ontgonnen in een typische waaierverkaveling (polder Westerveer). Het overige deel van de gemeente Opmeer is ontgonnen vanuit Medemblik. Hierbij valt op te merken dat het bewoningslint van Aartswoud vermoedelijk de oudste is. Hoogwoud, Opmeer en Zandwerven zijn ontstaan in de 12de-13de eeuw en De Weere en Tropweere zijn nog jonger.

Door de ontwatering van het veen daalde het maaiveld en kreeg de zee weer vat op het landschap. De aanleg van de Westfriese Omringdijk rond 1250 zorgde ervoor dat de gemeente Opmeer voor een groot gedeelte werd gevrijwaard van overstromingen.

Met het afsluiten van de Westfriese Omringdijk waren de ontwateringsproblemen niet opgelost. Vanaf de 14e eeuw waren veel landbouwgebieden door de lage ligging eigenlijk alleen nog maar geschikt als hooi- of weiland. Vanaf de 15e eeuw werd het mogelijk het water met behulp van molens weg te pompen en zo de laaggelegen gebieden beter te ontwateren. Door de toenemende ontwatering bleef de maaivelddaling echter doorgaan en na verloop van tijd was het veen grotendeels verdwenen en bleven slecht bewerkbare, natte percelen over.

Het huidige landschap herbergt nog veel elementen uit de periode van de veenontginningen en daarna en is van zeer hoge historische geografische waarde. De verkaveling heeft een grote samenhang met de ontginnings- en bewoningsassen, de afwateringskanalen, de achter- en zijkaden en de dijken. Grote delen van de gemeente Opmeer vallen daarom binnen het Belvederegebied.

In de omgeving van Opmeer vonden voornamelijk agrarische activiteiten plaats. Tussen Opmeer en Spanbroek ontstond de eerste industriële bedrijvigheid die voorzag in de agrarische behoeftes. De agrarische activiteiten zijn nog steeds kenmerkend voor het landelijk gebied van Opmeer.

In 1979 zijn Aartswoud, Gouwe, Hoogwoud, Opmeer, Spanbroek, De Weere, Wadway en Zandwerven samengevoegd tot de gemeente Opmeer.

Als onderdeel van de Landinrichting De Gouw is de waterbeheersing in het gebied aangepakt. Doel van de werkzaamheden was waterbeheersing door middel van verlaging van het waterpeil in het buitengebied. De aanpak bestond met name uit het aanleggen dan wel verwijderen van een aantal kunstwerken, zoals dammen, stuwen, gemalen, duikers en bruggen en het dempen, baggeren, graven dan wel vergraven van kavelsloten, waterlopen, hoofdwaterlopen en hoogwatersloten. Deze grootschalige werkzaamheden, inclusief de bijbehorende ruilverkaveling, zijn inmiddels afgerond en hebben voor zichtbare veranderingen gezorgd in het plangebied, onder andere met betrekking tot de waterlopen.

3.3 Ruimtelijke structuur

Opmeer valt onder de landschapstypologie van het "oude zeekleilandschap". Zoals in de voorgaande paragraaf beschreven vond in het Holoceen opslibbing van zand en klei plaats, waardoor kwelders en geulruggen ontstonden. Op deze kwelders en langs de kleinere geulen woonden al in het Neolithicum mensen. Er zijn in West-Friesland nog veel archeologische resten uit de prehistorie te vinden. De oude getijdengeulen zijn als verhogingen in het oude zeekleilandschap goed te zien in het landschap.

Later werd het gebied bedekt met veen. De lintdorpen in het landelijk gebied van Opmeer zijn kenmerkend voor het gebied en zijn ontstaan in de tijd van de ontginning van het veen (vanaf ca. 1000 na Chr.). De aanleg van de Westfriese Omringdijk zorgde ervoor dat het 'oude land' van West- Friesland behouden bleef. Ten noorden van de dijk zijn grote delen van het middeleeuwse landschap verzwolgen door de zee.

Er is een sterk aanwezige verkavelingsstructuur ten noorden van de lijn Hogeweg/ A.C. de Graafweg. Deze regelmatige strokenverkaveling is van zeer hoge waarde en is aangelegd in een veengebied met weinig reliëf. De verkavelingsstructuur aan de zuidkant van de gemeente rond Spanbroek-Wadway-Wognum deze lijn is meer radiaal. Een dergelijke waaierverkaveling ontstond in een gebied waar een veenstroompje ontsprong met hoogteverschillen op korte afstand. Vanuit de hogere delen heeft men sloten gegraven om het overtollige water af te voeren. Daar waar de verkaveling in een punt bij elkaar komen bij het begin van het veenstroompje. Het landschap is halfopen met daarin veel stolpboerderijen.

De hoofdkern Hoogwoud/Opmeer/Spanbroek is samengesteld uit de twee dorpen Spanbroek en Opmeer. De provinciale A.C. de Graafweg scheidt Hoogwoud en Opmeer/Spanbroek van elkaar.

3.3.1 Ontwikkelingen

Nieuwe ontwikkelingen in de gemeente zijn onder andere de aanleg van de nieuwe woonwijk Heerenweide, de uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein De Veken, de aanleg van een nieuw bedrijventerrein aan de oostzijde van recreatiepark De Perelaer en de realisering van het haventje aan de Langereis. Deze ontwikkelingen vallen echter allen buiten onderhavig plangebied, maar hebben wel effect.

3.3.2 Aanbevelingen
  • Het buitengebied heeft landschappelijk vooral waarde op het vlak van karakteristieke verkavelingpatronen, openheid en het voorkomen van zogenaamde inversieruggen. Dit vraagt om een adequate bescherming via de toe te kennen bestemmings- en gebruiksbepalingen. In het geldende bestemmingsplan Buitengebied Hoogwoud is dit op de plankaart geregeld. In het geldende bestemmingsplan buitengebied Opmeer uitsluitend in de regels.
    In onderhavig plan worden deze waarden op de verbeelding en/ of in de regels opgenomen. Te denken valt aan de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - openheid' voor waardevolle open gebieden en voor karakteristieke verkavelingspatronen (polders Lage Hoek en Westerveer) de aanduiding 'overige zone - waardevol verkavelingspatroon';
  • De provincie Noord-Holland beschouwt stolpboerderijen van bovenlokaal belang. Stolpboerderijen zijn medebepalend voor de identiteit en beleving van het Noord-Hollands landschap. Van de circa 5.000 stolpen die nog aanwezig zijn in Noord-Holland zijn er 400 beschermd (anno 2009). Het aantal historische stolpen, en daarmee de identiteitsbepalende waarde voor Noord-Holland, neemt gestaag af. In verband daarmee krijgen de stolpen in onderhavig plan een beschermde status.

3.4 Landbouw

3.4.1 Huidige situatie

Het aantal agrarische bedrijven is sinds 2000 in absolute zin afgenomen van 177 naar 121 bedrijven (-32%). Deze afname vindt zowel plaats bij akkerbouwbedrijven als bij tuinbouwbedrijven, maar ook bij veehouderijen. De totale omvang van het agrarisch grondgebruik is eveneens afgenomen (-26%). De agrarische bedrijven zijn daarentegen wel in omvang gegroeid. De tabellen 3.1 en 3.2 geven een overzicht van het aantal agrarische bedrijven en een overzicht van het oppervlak dat in gebruik wordt genomen door de bedrijven.


Type bedrijf  
2000   2007   2008   2009
 
Toename/ Afname  
Akkerbouw   19   8   7   5   -74%  
Tuinbouw open grond   14   6   5   5   -64%  
Tuinbouw onder glas   10   6   6   7   -30%  
Bedrijven met graasdieren   112   69   68   67   -40%  
Bedrijven met hokdieren (varkens, kippen)   5   3   3   3   -40%  
Rest   17   37   36   34   +100%  
Totaal aantal landbouwbedrijven   177   129   125   121   -32%  

Tabel 3.1 - Type en aantal agrarische bedrijven in Opmeer, periode 2000-2009.
Bron: CBS statline 2010


Type bedrijf  
2000   2007   2008   2009
 
Toename/ Afname  
Akkerbouw   7.385   4.551   3.715   2.878   -61%  
Tuinbouw open grond   3.577   2.690   2.743   2.404   -33%  
Tuinbouw onder glas   1.239   987   1.312   2.191   +77%  
Blijvend grasland   238.999   186.341   186.508   178.490   -25%  
Totale oppervlakte landbouwbedrijven   251.200   194.569   194.278   185.963   -26%  

Tabel 3.2 - Omvang agrarisch grondgebruik (in are) en type bedrijf in Opmeer, periode 2000-2009. Bron: CBS statline 2010

  • De akkerbouw bestond volgens CBS-Statline-gegevens in 2000 uit de verbouw van granen, aardappelen en akkerbouwgroenten. In 2009 bestaat de verbouw nog uit granen en aardappelen.
  • Een groot deel van de tuinbouw, zowel op open grond als onder glas is bestemd voor bloemen en sierplanten. De oppervlakte van tuinbouw onder glas is toegenomen van 1.239 are in 2000 tot 2.191 are in 2009.
  • Het aantal graasdieren bestaat voornamelijk uit rundvee en schapen. Het totaal aantal rundvee is ten opzichte van 2000 met 208 dieren toegenomen tot 6.553 in 2009. Deze toename is opvallen, aangezien het aantal bedrijven met graasdieren is afgenomen van 112 in 2000 naar 67 in 2009. Het aantal schapen bedraagt 9.104 in 2009. Er is een klein aandeel paarden; 88 in totaal in 2009.
  • Het aantal bedrijven met hokdieren is afgenomen van 5 naar 3. Bij elkaar hebben deze bedrijven 865 varkens. Opvallend is dat ondanks de afname van het aantal bedrijven het aantal kippen is toegenomen van 30.400 in 2.000 naar 36.900 in 2009.

Uit de gegevens van de inventarisatie komende de volgende gegevens over de agrarische bedrijven in het plangebied:

Type bedrijf   Aantal  
Akkerbouwbedrijf   3  
Bloembollenbedrijf   12  
Boomkwekerij   1  
Fruitkwekerij   4  
(Glas)tuinbouwbedrijf   16  
melkveebedrijf   62  
paardenfokkerij/manege   1  
Veehouderij pluimvee   2  
Veehouderij runderen   4  
Veehouderij varkens   2  

Tabel 3.3 - Aantal en type agrarische bedrijven in Opmeer (uit inventarisatie)

Adres   Huisnr   Toevoeging   Kern   Bedrijf   Opp. glas (m²)  
Kaag   15   a   Spanbroek   Sjerps   2.050  
Paradijs   5     De Weere   Op den kelder   21.255  
Zandwerven   19     Spanbroek   Waayer   2.600  
Spanbroekerweg   173     Spanbroek   Romein   2.520  
Lutkedijk   9   a   Spanbroek   Dekker   5.210  
Pade   8     Opmeer   Vlaar   7.540  
Groene wuiver   8     Hoogwoud   Koning   11.490  
Herenweg   91     Hoogwoud   Koning   15.480  
Kaag   13   a   Spanbroek   Knol   13.242  
Groene wuiver   2     Hoogwoud   Franico   22.175  
Totaal           103.562  

Tabel 3.4 - Overzicht binnen plangebied gelegen glasareaal van agrarisch actieve bedrijven Landelijk Gebied Opmeer, op basis van GBKN plangebied.

3.4.2 Ontwikkelingen

Ontwikkelingen in het gebied zijn onder meer een afname van het aantal agrarische bedrijven (rustende boeren), de toename van agrarische en niet-agrarische nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven en schaalvergroting van de overgebleven agrarische bedrijven.

3.4.3 Aanbevelingen

Voor de toekomstige ontwikkeling van de agrarische sector in Opmeer, alsmede voor de bestemmingsregeling van het plan, kan een aantal uitgangspunten en verwachtingen worden geformuleerd:

  • Voorop staat het agrarisch gebruik van vrijwel het gehele plangebied, in eerste instantie toegespitst op bestendiging van of verbetering van produktieomstandigheden van de bestaande bedrijven. Het plan dient daartoe de nodige ruimte te creëren ten aanzien van bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van bouwpercelen en gronden.
  • Dit impliceert mede dat ook in de komende 10 jaren de nadruk niet zal liggen op nieuwvestiging van bedrijven, maar veeleer op verplaatsing (hervestiging), samenvoeging en/of uitbreiding. Nieuwvestiging van agrarische bedrijven op nieuwe bouwpercelen, met uit oogpunt van bedrijfsomvang, redelijke toekomstperspectieven zal zich niet of nauwelijks voordoen. Wel kan een sanering van de bestaande bedrijfsstructuur als wezenlijk uitgangspunt voor de toekomst worden gezien. Sanering in de zin van beëindiging van kleinere bedrijven, waardoor de oppervlakte cultuurgrond die vrijkomt kan worden benut voor de grotere bedrijven met meer perspectief.
  • Het kan desondanks wenselijk zijn enige ruimte te creëren voor het (her)starten van nieuwe bedrijfjes in (voormalige) agrarische opstallen, om het inspelen op nieuwe agrarische ontwikkelingen mogelijk te maken, waar ook uit milieu-oogpunt nog wel ruimte voor is. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen agrarische bedrijven, agrarisch aanverwante bedrijven en niet-agrarische bedrijven. Er dient echter voorkomen te worden dat niet-agrarische bedrijven zonder enige binding met het landelijk gebied, zoals detailhandel, de overhand krijgen zodat geen sprake meer is van een agrarisch bedrijf. De hoofdfunctie 'agrarisch' moet gehandhaafd blijven.
  • Bestaande kwekerijen (o.a. siergewassen, bomen en fruit) worden positief bestemd. Nieuwvestiging of uitbreiding van bestaande boomkwekerijen is niet toegestaan vanwege de grote openheid die o.a. met de weidevogelgebieden in het plangebied gepaard gaat. De aanwezigheid van deze nieuwe (omgevingsvreemde) agrarische bedrijven, waarvan de productie niet in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf, is niet gewenst.
  • Bouwwerken ten behoeve van mestopslag (zoals een mestbassin) of voorzieningen ten behoeve van mestopslag (zoals een mestzak) zijn bij recht toegestaan binnen bouwvlakken.
  • De gemeente staat afwijzend tegenover de oprichting van vergistingsinstallaties voor de vergisting van mest voor derden. Vergistingsinstallaties zijn alleen toegestaan als aannemelijk kan worden gemaakt dat de opgewekte stroom voor eigen gebruik is.
  • Te verwachten is dat het proces van bedrijfsbeëindiging van (te) kleine neven- of hobbybedrijven zich zal voortzetten. Door dit proces zal cultuurgrond beschikbaar komen voor de resterende agrarische bedrijven.
  • Uitsluitend bestaande intensieve veehouderijen krijgen, voor zover aan alle wettelijke milieueisen is voldaan, de ruimte op de huidige locatie op duurzame wijze te ontwikkelen. Voorwaarde is dat de uitbreiding een verbetering met zich mee brengt voor dierenwelzijn en dat het aantal dierplaatsen niet wordt vergroot. Het concentratiegebied voor intensieve veehouderij in de Wieringermeer dient als uitwijkgebied voor bestaande intensieve veehouderijen in andere delen van Noord-Holland, wiens wens tot uitbreiding van de perceelgrootte op de huidige locatie niet gehonoreerd kan worden.
  • Op basis van provinciaal beleid is nieuwvestiging van intensieve veehouderijen, hetzij als volwaardig bedrijf, hetzij als neventak niet toegestaan, enkel bestaande intensieve veehouderij is toegestaan. Bestaande intensieve veehouderij mag eventueel via een eigen ruimtelijke procedure uitbreiden tot maximaal 2 ha, mits voldaan wordt aan eisen vanuit geur en dierenwelzijn. Dergelijke uitbreiding wordt echter niet bij recht mogelijk gemaakt. De bestaande situatie is bij dit nieuwe bestemmingsplan steeds uitgangspunt.
  • De gemeente heeft een geurgebiedsvisie opgesteld. Op basis van dit onderzoek is op 20 december 2012 een geurverordening vastgesteld.
  • Ter bescherming van de landbouwkundige structuur is het in principe ongewenst dat een verdergaande verdichting met burgerbebouwing plaatsvindt. Dit wordt slechts onder voorwaarden toegestaan. Omschakeling van boerderij naar burgerwoning bij bedrijfsbeëindiging kan nadelige gevolgen hebben voor de overblijvende nabijgelegen agrarische bedrijven, met name als er woningenclusters ontstaan.
  • Per 1 januari 2013 geldt de zogenoemde 'Wet plattelandswoningen' (zie ook 3.7.1). Op basis hiervan is het mogelijk om bewoning van (voormalige) agrarische bedrijfswoningen door derden specifiek toe te staan, zonder dat dit leidt tot beperking van de uitbreidings- en exploitatiemogelijkheden van het bijbehorende (of voorheen bijbehorende) agrarische bedrijf. Opgemerkt wordt dat de milieugevolgen van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning ten opzichte van de omgeving gewoon in stand blijven, zoals dat ook het geval was toen de bedrijfswoning nog als zodanig in gebruik was. In de gemeente Opmeer komt op dit moment geen bewoning van agrarische bedrijfswoningen door derden voor. Om die reden wordt bewoning van agrarische bedrijfswoningen door derden niet met recht toegestaan in dit bestemmingsplan. Wel is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen, waarmee dit in toekomstige gevallen kan worden toegestaan.
  • De gemeente beschikt over een beleidsregel ex art. 4.81 Awb omtrent vrijkomende agrarische bebouwing, evenals een Beleidsnotitie Functieverandering van Agrarisch naar Wonen. In de Provinciale ruimtelijke verordening structuurvisie is het beleid voor Ruimte voor ruimte opgenomen. Deze regeling maakt het mogelijk om o.a. een nieuwe woning ter plaatse van het bouwperceel te bouwen bij sloop van de voormalige schuren en stallen.
  • De huisvesting van seizoensarbeiders bij agrarische bedrijven is gebonden aan een aantal voorwaarden. Zo geldt een maximum oppervlakte van 150 m² en mogen maximaal 30 personen per agrarisch bedrijf verblijven. Hierbij mag de huisvesting geen permanente bewoning inhouden, maar mogen seizoensmedewerkers, gedurende een periode van maximaal 8 maanden aaneengesloten, verblijven in onderkomens bij volwaardige agrarische bedrijven, mits zij verblijven bij het agrarische bedrijf waar zij een volledige dagtaak hebben. Er moet op eigen terrein geparkeerd worden en er mag geen onevenredige hinder optreden voor de aangrenzende gronden. De huisvesting moet hierbij noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf.
  • Voor mobiele onderkomens (tbv huisvesting van seizoensarbeiders) mag het totale oppervlak eveneens maximaal 150 m² bedragen en bestaan uit maximaal 5 verplaatsbare woonunits of stacaravans, welke binnen het bestaande bouwvlak achter de achtergevel van de bedrijfswoning moeten worden geplaatst.
  • Onder voorwaarden kunnen dierenschuilplaatsen worden toegestaan. Dit is enkel mogelijk bij volwaardige en semi-volwaardige agrarische bedrijven.
  • Vastgehouden wordt aan het criterium van volwaardigheid. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen volwaardige en semi-volwaardige agrarische bedrijvigheid;
  • Voor het adres Groene Wuiver 1 en 2 is een ruimtelijke onderbouwing opgesteld voor het wijzigen van de vorm van het agrarisch bouwvlak en voor het verplaatsen van de huidige bedrijfswoning. Deze nieuwe situatie is verwerkt in dit bestemmingsplan. De ruimtelijke onderbouwing hiervoor is bijgevoegd in bijlage 2. Ten aanzien van dit adres geldt een voorwaardelijke verplichting die bepaalt dat het gebruik van de nieuwe bedrijfswoning slechts toegestaan is onder de voorwaarde dat de oude bedrijfswoning is gesloopt binnen zes maanden na oplevering van de nieuwe bedrijfswoning en dat de bestaande kas aan de Groene Wuiver 1 wordt gesloopt;
  • Voor het adres Grote Zomerdijk 55 te Spanbroek is een ruimtelijke onderbouwing opgesteld voor het realiseren van één burgerwoning ter plaatse van de voormalige agrarische bedrijfswoning. De ruimtelijke onderbouwing is bijgevoegd in bijlage 4.

Glastuinbouw

  • Realisatie van nieuwe glastuinbouwbedrijven is niet toegestaan. Uitbreiding van bouwvlakken voor bestaande glasopstanden is op basis van provinciaal beleid niet toegestaan, opvulling van het bouwvlak is wel toegestaan. In dit bestemmingsplan is er voor gekozen om de vigerende bouwvlakken één op één over te nemen en de extra uitbreidingsmogelijkheden conform het provinciale beleid niet toe te staan.
  • Bij grondgebonden landbouwbedrijven mag teeltondersteunend glas op het bouwperceel worden opgericht, met een maximum van 300 m². Wanneer sprake is van de aanduiding "tuinbouw", is conform provinciaal beleid een oppervlakte van maximaal 2.000 m² toegestaan. De toelaatbare oppervlakte aan teeltondersteunend glas dient zodanig begrensd te worden, dat niet kan worden gesproken van een volwaardig glastuinbouwbedrijf.
  • Het kan wenselijk zijn enige ruimte te creëren voor het (her)starten van nieuwe bedrijfjes in (voormalige) agrarische opstallen, om het inspelen op nieuwe agrarische ontwikkelingen mogelijk te maken, waar ook uit milieu-oogpunt nog wel ruimte voor is. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen agrarische bedrijven, agrarisch aanverwante bedrijven en niet-agrarische bedrijven. Er dient echter voorkomen te worden dat niet-agrarische bedrijven zonder enige binding met het landelijk gebied, zoals detailhandel, de overhand krijgen zodat geen sprake meer is van een agrarisch bedrijf. De hoofdfunctie "agrarisch" moet gehandhaafd blijven.
  • De verkoop van een bedrijfswoning als burgerwoning is geen titel voor het aanvragen van een nieuwe eerste of tweede bedrijfswoning.
  • Tweede bedrijfswoningen in het buitengebied dienen alleen tot stand te komen bij gebleken noodzaak, bij een duurzaam volwaardig agrarisch bedrijf (2 inkomens en toezicht).
  • De gemeente beschikt over een beleidsregel ex art. 4.81 Awb omtrent vrijkomende agrarische bebouwing, evenals een Beleidsnotitie Functieverandering van Agrarisch naar Wonen. In de Provinciale ruimtelijke verordening structuurvisie is het beleid voor Ruimte voor ruimte opgenomen. Deze regeling maakt het mogelijk om o.a. een nieuwe woning ter plaatse van het bouwperceel te bouwen bij sloop van de voormalige schuren en stallen.
  • De huisvesting van seizoensarbeiders bij agrarische bedrijven is gebonden aan een aantal voorwaarden. Zo geldt een maximum oppervlakte van 150 m² en mogen maximaal 30 personen per agrarisch bedrijf verblijven. Hierbij mag de huisvesting geen permanente bewoning inhouden, maar mogen seizoensmedewerkers, gedurende een periode van maximaal 8 maanden aaneengesloten, verblijven in onderkomens bij volwaardige agrarische bedrijven, mits zij verblijven bij het agrarische bedrijf waar zij een volledige dagtaak hebben. Er moet op eigen terrein geparkeerd worden en er mag geen onevenredige hinder optreden voor de aangrenzende gronden. De huisvesting moet hierbij noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf.
  • Voor mobiele onderkomens (tbv huisvesting van seizoensarbeiders) mag het totale oppervlak eveneens maximaal 150 m² bedragen en bestaan uit maximaal 5 verplaatsbare woonunits of stacaravans, welke binnen het bestaande bouwvlak achter de achtergevel van de bedrijfswoning moeten worden geplaatst.

3.5 Archeologie en cultuurhistorie

3.5.1 Huidige situatie

Het landelijk gebied van de gemeente Opmeer ligt in een waardevol en gaaf veenontginningslandschap van middeleeuwse oorsprong. Het wordt gekenmerkt door de vele bebouwingslinten en de lange opstrekkende verkaveling met een enigszins onregelmatig patroon van sloten en dwarssloten en is van zeer hoge waarde. De samenhang tussen de verkaveling, de bewoningslinten, de zij- en achterkaden, de afwateringssloten en de dijken is zeer waardevol en behoeven bescherming. De openheid van het landschap en het voorkomen van reliëf in delen van het landelijk gebied zijn planologisch beschermd.

Het uitgangspunt van het gemeentelijk archeologiebeleid, dat is vastgesteld in openbare raadsvergadering van 16 september 2010, is dat de zorg voor en omgang met het bodemarchief een regulier en volwaardig bestanddeel wordt van de ruimtelijke inrichting van de gemeente Opmeer. Het is daarbij van wezenlijk belang om een beeld te hebben van de archeologische waarden die in de bodem van de gemeente al zijn aangetoond en welke nog te verwachten zijn.

In het landelijk gebied liggen belangrijke archeologische waarden die van nationaal belang zijn, vanwege de goed geconserveerde prehistorische nederzettingen. De nederzettingen zijn kenmerkend voor het gebied en binnen de gemeente Opmeer bevinden zich drie rijksbeschermde archeologische monumenten en één provinciaal beschermd archeologisch monument. De bekende archeologische terreinen dienen planologisch te worden beschermd. De archeologische beleidskaart van de gemeente Opmeer geeft inzicht in de bekende en te verwachten archeologische waarden en heeft de niet beschermde terreinen onderverdeeld in vijf categorieën.

De meeste vindplaatsen behoren tot de Enkelgrafcultuur (2600-2450 voor Chr.) uit het Laat Neolithicum. Woonplaatsen van de Enkelgrafcultuur zijn in drie verschillende landschappelijke zones aangetroffen: op oevers van dichtslibbende getijdengeulen, op zandige vullingen van dichtgeslibde kreken en op hoge plekken in het vlakke land. Er kunnen twee groepen vindplaatsen worden onderscheiden:

  • een groep kleine woonplaatsen van circa 500 m²;
  • een groep grote woonplaatsen met een oppervlakte van circa 10.000 m².


In 2007 is het terrein Maantjesland aangewezen als provinciaal archeologisch monument. Blijvend behoud in de bodem van de waardevolle archeologische resten staat hierbij voorop. Voor Maantjesland betekent dit dat het een natuurgebied is geworden waarbij de grondwaterstand is verhoogd met 30 centimeter en dat het beheer intensiever wordt (met name bestrijding van riet).

De overige bekende archeologische terreinen betreffen nederzettingen uit de Bronstijd en Middeleeuwen.

De Westfriese Omringdijk is een provinciaal (bouwkundig) monument. Het deel van de Westfriese Omringdijk binnen de gemeente Opmeer is waarschijnlijk circa 1335 na Chr. (Late Middeleeuwen) aangelegd. Het monument is duidelijk zichtbaar in het landschap. De Westfriese Omringdijk is bij Aartswoud deels afgegraven. In de dijk waren sluizen opgenomen en aan de landzijde lagen kolken en boezems.

Molens
In het plangebied komt een vijftal molens voor. Deze zijn allen van cultuurhistorische waarde. Het betreft de volgende molens:

  • 1. Koggemolen Westuit 7, Kolkweg 2, 1719 NL AARTSWOUD
    Deze binnenkruier-vijzelmolen is voor zo ver nu bekend de op een na oudste houten molen van Nederland (1541). Het is een watermolen. Hij is bedrijfsvaardig, doch maalt in circuit, daar zijn vroegere uitgang naar zee, waarop hij met nog drie molens ter plaatse uitmaalde, inmiddels land is geworden (de Wieringermeer). De molen is bewoond.
  • 2. Molen van de polder Westerveer, Zomerdijk 18, 1715 KJ SPANBROEK
    Deze buitenkruier-vijzelmolen uit 1873 kan 70 ha bemalen en heeft een bijzonder aardig interieur (vh de molenaarswoning) dat echter in het geheel niet meer voldoet aan de huidige wooneisen. De molen is onbewoond.
  • 3. De molen van polder De Kaag, Nieuweweg 2, 1716 KT OPMEER
    Deze grote binnenkruier-vijzelmolen stamt uit 1654 en kan de 340 ha grote Kaagpolder bemalen. Momenteel is de molen in restauratie vanwege verzakkingsverschijnselen. De molen is bewoond.
  • 4. De molen van polder De Lage Hoek, Langereis 2, 1718 MB HOOGWOUD
    Deze grote binnenkruier-vijzelmolen (1891) kan de 400 ha grote polder bemalen. Hij is bewoond.
  • 5. Meelmolen De Lastdrager, Burgemeester Hoogenboomlaan 2, 1718 BJ HOOGWOUD
    Deze molen uit 1645 is onbewoond en ook door zijn functie als meelmolen nooit bewoond zijn geweest. Vroeger stond hij aan de rand van het dorp. Dat doet hij nog wel enigszins, maar toch is hij in de loop der jaren "ingehaald" door allerlei beplanting en bebouwing in zijn omgeving. De inrichting van de molen is momenteel minimaal, maar de Stichting De Westfriese Molens heeft toch nog wel het idee daar later weer binnenwerk in aan te brengen.

De eerste 100 meter rondom de molen dient geheel vrij te blijven van bebouwing en beplanting (het zogenoemde "molenbiotoop"). Rondom alle 5 gemeentelijke molens geldt hier dus een beplantings- en bebouwingshoogte van 0 meter. Uiteraard zijn bestaande obstakels uitgezonderd. Tussen de 100 en 400 meter bepaalt een zogenoemde "biotoopformule" de maximale beplantings- en bebouwingshoogte.

3.5.2 Ontwikkelingen

Er spelen geen nieuwe ontwikkelingen op dit gebied binnen de gemeente. Indien ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden is met betrekking tot het aspect archeologie een dubbelbestemming Waarde - Archeologie opgenomen (zie 2.5.8).

3.5.3 Aanbevelingen
  • De drie beschermde archeologische rijksmonumenten en het provinciaal archeologisch monument zijn met een aanduiding op de verbeelding weergeven. Deze terreinen behoeven geen aanvullende planologische bescherming aangezien de Monumentenwet boven bestemmingsplannen gaat. De aanduidingen zijn vooral ter signalering opgenomen;
  • De overige archeologisch waardevolle terreinen of gebieden waar archeologische waarden worden verwacht te beschermen door middel van een dubbelbestemming, waarbij een omgevingsvergunning nodig is bij ruimtelijke ontwikkelingen. De beleidskaart archeologie van de gemeente Opmeer heeft vijf categorieën aangegeven, waarbij de vrijstellingsgrens voor archeologisch onderzoek varieert van 0 m² tot 10.000 m²;
  • Het waardevolle cultuurlandschap in grote delen van het landelijk gebied wordt geborgd door de bestemming agrarisch met waarden (resp. reliëf en openheid);
  • Voor de rijks- en provinciale monumenten is een lijst opgenomen in bijlage 10;
  • De molens in het plangebied dienen te worden beschermd;
  • In het bestemmingsplan dient het molenbiotoop te worden opgenomen, waarbinnen is geregeld wat de maximale beplantings- en bebouwingshoogte bedraagt.

3.6 Natuur

3.6.1 Huidige situatie

Gebiedsbescherming
Natura 2000
Binnen de Europese Unie wordt beoogd een samenhangend netwerk van leefgebieden en soorten te realiseren, Natura 2000 genaamd. De Vogel- en Habitatrichtlijngebieden maken hiervan deel uit. Voor beschermde Natura 2000-gebieden geldt dat er door projecten en handelingen (in of in de nabijheid van het Natura 2000-gebied) geen verslechtering van de kwaliteit van de habitats of een verstorend effect op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen mag optreden (Natuurbeschermingswet). Het plangebied ligt buiten de invloedsfeer van Natura 2000-gebieden. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is het IJsselmeer.

Beschermde natuurmonumenten
Beschermde natuurgebieden hebben als doel om gebieden met een natuurwetenschappelijk of landschappelijke betekenis te vrijwaren tegen ingrepen. De aanwijzing vindt op rijksniveau plaats. Voor beschermde natuurmonumenten geldt dat het verboden is om handelingen te verrichten die schadelijk zijn voor de wezenlijke kenmerken van het natuurmonument, tenzij er een vergunning kan worden verleend (Natuurbeschermingswet). In het plangebied komen geen beschermde natuurmonumenten voor.

Ecologische Hoofdstructuur
Door nieuwe natuur te ontwikkelen, kunnen natuurgebieden met elkaar worden verbonden. Zo kunnen planten zich over verschillende natuurgebieden verspreiden en dieren van het ene naar het andere gebied gaan. Het totaal van al deze gebieden en de verbindingen ertussen vormt de Ecologische Hoofdstructuur ( EHS) van Nederland. Bij de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) werken verschillende overheden samen. De provincies bepalen om welke gebieden het precies gaat. In het natuurbeheerplan van de provincie Noord-Holland staat waar de EHS is gelokaliseerd. De EHS bestaat uit 'bestaande' en 'nieuwe' natuur. Nog niet alle gronden zijn als EHS begrensd. Daarom is nog een aantal gebieden aangewezen als zoekgebieden. Figuur 3.1 laat zien om welke nieuwe natuur en zoekgebieden het gaat.

Binnen de ecologische hoofdstructuur geldt de 'nee, tenzij'-benadering. Dit houdt in dat wijzigen van het bestemmingsplan uitsluitend wordt toegestaan als er groot maatschappelijk belang op het spel staat en er geen redelijke alternatieven zijn. In de spelregels van de EHS is vastgelegd dat ingrepen in de EHS, ecologische verbindingszones en weidevogelleefgebieden alleen zijn toegestaan als ze geen negatieve effecten hebben op deze gebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0013.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0014.png"

Figuur 3.1 - Ecologische Hoofdstructuur Bron: Natuurbeheerplan Provincie Noord-Holland

In het plangebied zijn zowel nieuwe natuur als zoekgebieden aangewezen. Deze zijn op de kaart te zien. Een groot deel van het gebied is aangewezen als weidevogelgebied.

Soortbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. Op grond van artikel 75 van de wet kan ontheffing van het verbod worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB gelden enkele ontheffingen van het verbod. Het systeem werkt als volgt:

  • algemene soorten
    Voor de (met naam genoemde) algemene soorten geldt (onder andere) voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een ontheffing van het verbod.
  • overige soorten
    Voor de overige (met naam genoemde) soorten geldt (onder andere) voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een ontheffing van het verbod, mits die activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van LNV goedgekeurde gedragscode. Wanneer er geen (goedgekeurde) gedragscode is, is voor die soorten een ontheffing nodig; de ontheffingsaanvraag wordt voor deze soorten getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort'.
  • soorten bijlage IV Habitatrichtlijn/bijlage 1 AMvB
    Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 van de AMvB artikel 75 is voor activiteiten in het kader van ruimtelijke ontwikkeling een ontheffing nodig. De ontheffingsaanvraag wordt getoetst aan drie criteria:
    • a. er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang (daaronder valt de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling); en
    • b. er is geen alternatief; en
    • c. doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort.

Vogels vormen een aparte groep: activiteiten die verstorend zijn gedurende de broedperiode van voorkomende broedvogels zijn niet toegestaan; een ontheffingsmogelijkheid ontbreekt dan ook. Daarnaast is voor aantasting van vaste verblijfplaatsen van vogels (nesten die jaarlijks terugkerend worden bezocht) buiten de broedperiode een ontheffingsprocedure van belang. Behalve de bescherming van natuurgebieden, zijn bepaalde planten- en diersoorten ook wettelijk beschermd op basis van de Flora en Faunawet. De doelstelling van de wet is de bescherming en het behoud van in het wild levende planten- en diersoorten.

Weidevogels
De weidevogelleefgebieden zijn in de Structuurvisie 2040 van de provincie Noord-Holland opgenomen om ze te vrijwaren van ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen. Deze planologische bescherming betekent dat ingrepen die een weidevogelgebied aantasten in principe niet zijn toegestaan. Het gaat met name om het toevoegen van nieuwe bouwvlakken. Nieuwe bebouwing binnen bestaande bouwvlakken of uitbreidingen hiervan vallen hier niet onder.

Als het gaat om ingrepen van groot maatschappelijk belang die niet elders kunnen plaatsvinden, kan toestemming worden verleend, onder de voorwaarde dat de gevolgen van de ingreep worden gecompenseerd. Omdat het vaak onmogelijk is om nieuw weidevogelleefgebied te creëren bestaat de compensatie uit de verplichting om in een bestaand weidevogelleefgebied het weidevogelbeheer te financieren. Een groot deel van de gemeente Opmeer is door de provincie aangemerkt als weidevogelgebied (zie figuur 3.2)

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0015.png" Figuur 3.2 - Weidevogelleefgebieden (bron: Natuurbeheerplan 2014)

3.6.2 Ontwikkelingen
  • Eventuele nieuwe wandel, fiets- en vaarroutes worden zorgvuldig ingepast.
  • De wens bestaat om bedrijventerreinen (buiten het plangebied gelegen) landschappelijk in te passen, zodat deze visueel en ruimtelijk een minder grote impact hebben op de omgeving en het buitengebied. Het gaat daarbij onder andere om het bedrijventerrein aan de Westerboekelweg.
3.6.3 Aanbevelingen
  • De kleiputten langs de Westfriese Dijk de bestemming Natuur geven;
  • De natuurontwikkelingsgebieden de Molenkolk, Wadweren/Braakpolder en Kolk van Dussen: Uitgangspunt is geen (inhoudelijke) verandering in de bestemmingen aan te brengen, omdat deze plannen tot stand zijn gekomen op verzoek van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. Daarbij wordt aansluiting gezocht op de destijds verleende vrijstelling ex artikel 19, lid 2 van de (oude) Wet op de Ruimtelijke Ordening en het op aanvraag vastgestelde bestemmingsplan in het kader van extra waterbergingsruimte, door het een agrarische bestemming te geven, met een wijzigingsbevoegdheid naar natuur. De Kolk van Dussen is nu ook bestemd voor waterberging.
  • De als reservaatgebieden aangewezen Weelpolder en Weereveld te bestemmen als agrarisch gebied adequate bestemmingsbepalingen of aanduidingen geven;
  • De twee ecologische verbindingszones in het gebied, de Langereis en de Westfriese Dijk, door adequate bestemmingsbepalingen beschermen;
  • Zandwerven (ofwel Polder Westerveer), De Gouwe en Herenweg te Hoogwoud en Lage Hoek. Sommige van deze gebieden hebben natuur- of natuurlijke waarden of zijn aangewezen als stiltegebied in de provinciale structuurvisie. Voor deze gebieden wordt aangesloten op het provinciale beleid en de status die aan deze gebieden is toegekend. Een gebruik dat niet verenigbaar is met het akoestische karakter van het gebied is in principe niet toegestaan. Het stiltegebied is aangeduid als "milieuzonering - stiltegebied".
  • In het bestemmingsplan wordt een regeling opgenomen, waarmee de agrarische bestemming kan worden omgezet naar een natuurbestemming, onder andere ten behoeve van de landschappelijke inpassing van bestaande bedrijventerreinen.
  • de bestaande vastgelegde ecologische hoofdstructuur is conform provinciaal beleid vastgelegd in dit bestemmingsplan door een bestemming "Natuur". Tevens is een dubbelbestemming opgenomen voor de gronden waar nog geen natuur is gerealiseerd. Binnen deze dubbelbestemming is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om onderliggende bestemmingen om te zetten naar de bestemming "Natuur".

3.7 Wonen

Zowel wonen en werken vindt plaats in het landelijk gebied. De bebouwing ligt als linten voornamelijk langs de Koningspade, Herenweg, Gouwe, Zandwerven en Spanbroekerweg. Naast individuele woningen in het buitengebied zijn er ook diverse voormalige agrarische bouwpercelen aanwezig, waarbij de bedrijfswoning functioneert als burgerwoning. Een deel van de bebouwing bestaat uit stolpwoningen, deze woningen hebben een cultuurhistorische waarde.

3.7.1 Ontwikkelingen

Wet plattelandswoningen
Per 1 januari 2013 geldt de zogenoemde 'Wet plattelandswoningen'. Deze wet bevat twee onderdelen. Om te beginnen wordt geregeld dat bij verschillende wetten zoals bij de Wabo (Omgevingsvergunning milieu) het planologische regime, en niet langer het feitelijk gebruik, bepalend wordt voor de bescherming die een gebouw of functie geniet tegen negatieve milieueffecten.

Het tweede element van de wet heeft specifiek betrekking op zogenaamde plattelandswoningen. Dat zijn (voormalige) agrarische bedrijfswoningen die (tevens) door derden mogen worden bewoond. De wet regelt dat deze woningen niet worden beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf.

Op basis hiervan is het mogelijk om bewoning van (voormalige) agrarische bedrijfswoningen door derden specifiek toe te staan. Opgemerkt wordt dat de milieugevolgen van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning ten opzichte van de omgeving gewoon in stand blijft, zoals dat ook het geval was toen de bedrijfswoning nog als zodanig in gebruik was.

Zandwerven 33
Op de locatie Zandwerven 33 te Spanbroek is een voormalig agrarisch bedrijf gevestigd. In het kader van de Ruimte voor ruimte-regeling wil de eigenaar op het perceel een deel van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing slopen. In ruil hiervoor mag een compensatiewoning worden gebouwd.

Voor deze ontwikkeling is een ruimtelijke onderbouwing opgesteld, inclusief de daarbij behorende onderzoeken. Het volledige rapport is opgenomen in bijlage 3. Uit het rapport blijkt dat er geen bezwaren bestaan tegen de gewenste ontwikkeling. Daarom is deze ontwikkeling meegenomen in onderhavig bestemmingsplan. In de regels van dit bestemmingsplan is een voorwaardelijke verplichting voor dit adres opgenomen die bepaalt dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning slechts wordt verleend zodra vast staat dat de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing is gesloopt.

Voormalige agrarische bedrijven
In het kader van dit bestemmingsplan is een Beleidsnotitie Functieverandering van Agrarisch naar Wonen opgesteld. Op basis van deze notitie is in het bestemmingsplan, via een wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid geboden om op beëindigde agrarische bedrijven de woonbestemming te leggen. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn voorwaarden verbonden. Eén van de voorwaarden is dat zodra nieuwbouw plaats vindt er eerst overtollige bebouwing gesloopt moet worden.

Een aantal percelen heeft reeds gebruik gemaakt van deze regeling. Hier is ten opzichte van het voorontwerp bestemmingsplan de agrarische bestemming gewijzigd naar een woonbestemming. Deze omzetting wordt planologisch inpasbaar geacht aangezien er geen sprake is van een extra hinder voor omliggende bedrijven. Dit heeft vooral te maken met het feit dat aan de functiewijziging de belangrijke voorwaarde is gekoppeld dat alleen gewoond mag worden in de (reeds aanwezige) voormalige agrarische bedrijfswoning. Voor omliggende bedrijven en voor zittende bewoners is geen sprake van onaanvaardbare hinder.

3.7.2 Aanbevelingen
  • Aangesloten kan worden bij de Beleidsnotitie Functieverandering van Agrarisch naar Wonen. Basis voor deze beleidsnota is het provinciale VAB-beleid, zoals neergelegd in de provinciale Structuurvisie / Verordening.
  • Nieuwbouw van burgerwoningen in het buitengebied is ongewenst, tenzij de bouw dient als vervanging van een bestaande woning op de huidige plaats (als gevolg van brand, bouwvallige toestand o.i.d.), met inachtneming van de Beleidsnotitie Functieverandering van Agrarisch naar Wonen, het stolpenbeleid en uitbreiding tot 800 m³ middels een afwijking;
  • De bestaande burgerwoningen dienen positief te worden bestemd, evenals de van functie veranderde woonboerderijen;
  • Aldus geregelde woningen dienen voldoende uitbreidingsmogelijkheden te krijgen, inspelend op toekomstige behoeften: uitgangspunt is een maximum aan bijgebouwen van 50 m², en met afwijking onder voorwaarden tot 150 m².
  • Het splitsen van stolpwoningen in twee zelfstandige wooneenheden wordt in principe positief benaderd, omdat dit bijdraagt aan de instandhouding van monumentale karakteristieke gebouwen. Dit kan middels een wijzigingsbevoegdheid.
  • Een bestaande woning mag middels een wijzigingsbevoegdheid vervangen worden door een stolpboerderij, mits het perceel minimaal 2.000 m2 bedraagt, de breedte van het perceel gezien vanaf de openbare weg minimaal 50 m bedraagt en de oppervlakte van de boerderij minimaal 12 x 12 m en maximaal 20 x 20 m bedraagt. De stolpwoning mag hierbij worden uitgebreid middels één authentiek staartstuk. Dit is een uitbouw van één verdieping met zadeldak, haaks op één van de gevels (doorgaans de achtergevel). Het is mogelijk de stolp straatgericht te splitsen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het uiterlijk van zowel het karakteristieke pand als het erf.
  • In het plangebied voorkomende karakteristieke woonstolpen en andere karakteristiek waardevolle gebouwen zullen als zodanig op de plankaart worden aangegeven.
  • Het bestemmen tot woning of het splitsen van een woning mag er niet toe leiden dat aan de omringende agrarische bedrijven extra milieubeperkingen worden opgelegd;
  • Nieuwbouw van gebouwen mag niet tot gevolg hebben, dat het bestaande oppervlak aan bijgebouwen (voormalige agrarische schuren) toeneemt.
  • De verkoop van een bedrijfswoning als burgerwoning behoort geen titel op te leveren voor het aanvragen van een nieuwe eerste of tweede bedrijfswoning.
  • Aanvragen voor de realisering van een nieuwe woonzorgboerderij of andere vorm van wonen in combinatie met zorg, worden niet bij recht toegestaan, vanwege de impact en onderzoeken die noodzakelijk zijn. Hiervoor moet een eigen procedure worden doorlopen.
  • Op diverse plekken worden agrarische gronden in strijd met de gebruiksvoorschriften aangewend voor woondoeleinden. Hierdoor wordt de achtertuin vergroot, wat tevens waardeverhoging tot gevolg heeft (economisch motief). Dit gaat niet zelden ten koste van de ruimtelijke kwaliteit. Het is ruimtelijk niet aanvaardbaar dat woonpercelen illegaal worden vergroot ten koste van agrarische gronden. Vastgehouden wordt aan de grootte van bestaande perceelsoppervlakten, wat betekent dat het huidige planbeleid wordt gecontinueerd. Zuinig dient te worden omgegaan met het buitengebied.
  • De ontwikkeling voor Zandwerven 33 te Spanbroek wordt in onderhavig bestemmingsplan meegenomen.

3.8 Sport, recreatie en toerisme

De Langereis en vaarroute De Gouwe bieden mogelijkheden voor recreatievaart. Verder zijn er specifieke voorzieningen van betekenis voor recreatie in het gebied. De aard van het gebied verdraagt zich goed met vormen van recreatief medegebruik in de vorm van wandelen en fietsen. Opmeer is onderdeel van regionaal fietsroutenetwerk West Friesland. Het gebied vervult in het opzicht van recreatie een bescheiden rol. Figuur 3.3 geeft de recreatieveroutestructuren in het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0016.jpg"

Figuur 3.3 - Recreatiestructuren. Bron: Uitwerking Landschapsplan West-Friesland (2005)

Op het gebied van sport kunnen de maneges/pension aan de Koningspade en de Spanbroekerweg worden genoemd. Verder zijn er geen sportaccommodaties aanwezig. Daarnaast is aan de Oosterboekelweg 'camping en caravanstalling Halfweg' gevestigd. Aan de Gouwe zijn enkele kleine kampeerplaatsen gevestigd, zoals camping De Gouw (max. 30 plaatsen). Daarnaast bevinden zich tal van kleinere recreatieve voorzieningen in het landelijk gebied zoals, Bed & Breakfast, musea en horecavoorzieningen.

3.8.1 Ontwikkelingen
  • Stimuleren recreatievaart in de Langereis en De Gouwe.
  • Stimuleren aanleg van wandel- en fietspaden.
  • Eventuele realisering van een 'haventje', parallel aan en ten westen van de Hertog Willemweg. Wanneer de plannen concreet zijn, zal hiervoor een aparte planologische procedure worden doorlopen.
3.8.2 Aanbevelingen
  • De bestemming van het verblijfsrecreatieterrein aan de Oosterboekelweg dient te worden gehandhaafd. Uitbreiding bij recht wordt niet op voorhand aanvaardbaar geacht, gelet op het conserverende karakter van het plan. Een seizoensgebonden karakter zal een kenmerk van deze camping blijven. Dus geen stacaravans en recreatiewoningen.
  • Vestiging van nieuwe verblijfsrecreatieterreinen c.q. permanent ingerichte kampeerterreinen in het plangebied is in principe niet toegestaan.
  • In het landelijk gebied is het van belang dat mogelijkheden worden geboden voor kleinschalige recreatieve voorzieningen. In het bestemmingsplan is dit geregeld door het bieden van ruimte voor kamperen bij agrarische en niet-agrarische bestemmingen in de vorm van kleinschalige seizoensgebonden kampeerplaatsen bij de boer. Hieraan zijn in het bestemmingsplan wel voorwaarden verbonden zoals de periode en het maximum aantal plaatsen. Daarnaast zal zorg gedragen moeten worden voor een goede landschappelijke inpassing. Tevens zijn binnen bestemmingen afwijkingsmogelijkheden opgenomen voor het vestigen van Bed & Breakfast, kleinschalige horecavoorzieningen en andere dagrecreatieve functies, zoals een speeltuin en de verhuur van fietsen.
  • Extensieve vormen van recreatie (wandelpaden, fietspaden, picknickplaatsen e.d.) worden in principe toegestaan in gebieden met een andere hoofdfunctie, zoals agrarische en natuurbestemmingen. Voor zover bekend en nodig worden deze in het bestemmingsplan opgenomen.
  • Paardenbakken tot 800 m² (20 m bij 40 m) worden bij recht toegestaan binnen agrarische bouwpercelen. Paardenbakken bij woningen en buiten agrarische bouwpercelen worden via een binnenplanse afwijking toegestaan bij de bestemmingen Wonen en Agrarisch. In alle gevallen dient de paardenbak uitsluitend een recreatieve, niet-bedrijfsmatige functie te hebben, dient de paardenbak in de directe nabijheid van de (bedrijfs)woning te worden gerealiseerd en is slechts één paardenbak per (bedrijfs)woning toegestaan. De minimale afstand tot nabij gelegen woningen van derden bedraagt ten minste 50 m bedraagt. Voor zowel woningen als agrarische bedrijven geldt dat de paardenbak enkel in het verlengde van de achtergevel mag worden gerealiseerd. De bouwhoogte van andere bouwwerken mag niet meer dan 1,3 m bedragen, behoudens lichtmasten, waarvan de bouwhoogte niet meer dan 8 m mag bedragen. Ter bewerkstelliging van een redelijke visuele inpassing van een en ander in het landschap kunnen eisen worden gesteld betreffende situering en afscherming door beplanting of anderszins.
  • Het permanent bewonen van recreatiewoningen acht de gemeente ongewenst en is niet toegestaan.
  • Het bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid bij recht nieuwe recreatieparken op te richten. Recreatieparken hebben veelal een grote impact op het buitengebied, waardoor de oprichting van nieuwe parken niet (binnenplans) is toegestaan.
  • Voor verblijfsrecreatie wordt verder een conservatief beleid gevoerd, waarbij bestaande rechten worden overgenomen.
  • Aanwezige recreatiewoningen en recreatieve gronden worden als zodanig bestemd. Voor de recreatiewoningen gaat het daarbij om her en der verspreide recreatiewoningen die als zodanig worden bestemd, mede om permanente bewoning tegen te gaan. Voor de recreatieve gronden gaat het om de aanwezige recreatiebedrijven binnen het plangebied.
  • Bed & Breakfast (maximaal twee gastenkamers voor in totaal vijf personen per perceel) en andere kleinschalige recreatievoorzieningen dienen te worden gestimuleerd . Dergelijke voorzieningen passen goed binnen het karakter van het landelijk gebied. Wanneer echter meer dan twee gastenkamers met vijf slaapplaatsen worden uitgebaat, wordt de grens van hobbyisme naar onderneming overschreden. De gemeente wil met de gestelde bovengrenzen niet alleen overlast voor de omgeving voorkomen maar ook oneerlijke concurrentie voor grootschaliger logiesverstrekkers. Als op grote schaal bed en breakfastvoorzieningen zouden worden gerealiseerd boven de genoemde grens kan dat tot duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau leiden; hotels en pensions moeten immers aan meer en zwaardere regels en verplichtingen voldoen. Logiesverstrekking van meer dan twee gastenkamers voor in totaal vijf personen is dan ook alleen toegestaan binnen een horecabestemming.
  • Meer mogelijkheden voor plattelandsverbreding dienen te worden gecreëerd (bijvoorbeeld Bedstee bij Boer), conform het gemeentelijke VAB-beleid, zowel gelieerd aan een agrariër als bijvoorbeeld burgerwoningen. Andere voorbeelden zijn theetuinen en (boeren)golf.

3.9 Niet-agrarische bedrijven

Niet-agrarische bedrijvigheid komt her en der in het plangebied voor, echte concentraties zijn niet aan te geven. In veel gevallen betreft het aan de landbouw gelieerde bedrijvigheid als loon- en grondverzetbedrijven en paardenhouderijen.

Andere typen bedrijven die zich in het landelijk gebied van Opmeer bevinden, zijn onder andere een aannemersbedrijf, een rietdekkersbedrijf, een dierenpension en een hovenier. Aan de Oosterboekelweg bevindt zich het tuincentrum 'De Boet'. Verder zijn er een kaasboerderij en een camping aanwezig en bevinden zich horecabedrijven in Zandwerven en Wadway.

De bestaande (legale) niet-agrarische bedrijven zijn toegestaan binnen het nieuwe bestemmingsplan. Nieuwe niet-agrarische bedrijven in het buitengebied (anders dan ten gevolge van een functiewijziging van een voormalig agrarisch bedrijf) is niet mogelijk. Dit zou een onacceptabele verstening van het buitengebied tot gevolg hebben. Ten aanzien van de bestaande niet-agrarische bedrijven is aangesloten bij de vigerende bestemmingsregeling.

Daarnaast wil de gemeente inzetten op bedrijven die niet of nauwelijks milieuhinder veroorzaken en op bedrijven in de verblijfsrecreatieve sector. Dit beleid is eveneens vastgelegd in de Beleidsnotitie Functieverandering van Agrarisch naar Wonen van de gemeente (zie 2.5.11). Hierin wordt onder andere ingegaan op de mogelijkheid om bij een voormalig agrarisch bedrijf onder voorwaarden een niet-agrarisch bedrijf te vestigen. In het bestemmingsplan is op de daarin genoemde functionele mogelijkheden aangesloten.

3.9.1 Ontwikkelingen

Ten aanzien van bedrijven is geen sprake van nieuwe ontwikkelingen in het plangebied relevant voor dit bestemmingsplan. De bestaande situatie wordt gehandhaafd.

3.9.2 Aanbevelingen
  • Met nieuwvestiging van niet-agrarische activiteiten in het buitengebied wordt terughoudend omgegaan. Om kapitaalvernietiging te voorkomen van vrijkomende agrarische opstallen is het wel toelaatbaar onder stringente voorwaarden nieuwe bedrijfsactiviteiten toe te staan in bestaande gebouwen op voormalige agrarische , bijv. ten behoeve van stallingruimte of opslagactiviteiten. Er dient echter geen negatieve uitstraling te zijn op de omgeving, zoals een verkeersaantrekkende werking of opslag buiten. Direct aangrenzend aan de kom zijn de mogelijkheden nog het grootst naar verwachting voor dit soort bedrijfsactiviteiten. Hier doet zich de vraag naar functieverandering ook het meest voor in de praktijk.
  • Caravanstalling en andere vormen van opslag in de buitenlucht op erven van (voormalige) agrarische bedrijven dient te worden verboden.

3.10 Verkeer en vervoer

De belangrijkste verkeersroute door Opmeer is de A.C. de Graafweg (N241). Deze weg loopt tussen Schagen en de Rijksweg A7. De Rijksweg A7 is de snelste verbinding met de regio Hoorn, de regio Amsterdam en de rest van de randstad. Via de N241 en de N242/245 kan de agglomeratie rond Alkmaar bereikt worden. Aan de noordzijde van de gemeente biedt de N239 een verbinding voor inwoners van Aartswoud met de Rijksweg A7 enerzijds en de N242 richting Heerhugowaard - Alkmaar anderzijds.

De andere drukke oostwest-gerichte weg is de Spanbroekerweg in de richting van Wadway en van Obdam. In de huidige situatie wordt in oostwest-richting de A.C. de Graafweg als gebiedsontsluitingsweg (GOW buiten de bebouwde kom) aangemerkt. In noordzuid-richting zorgen de Koningspade - Pade en de Hertog Willemweg voor de gebiedsontsluiting.

De wegen binnen het plangebied zijn naar categorie bestemd conform het GVVP, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen 50 km/u-wegen (gemeente), 60 km/u-wegen (Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier) en 80 km/u-wegen (provincie). Ondergeschikte (onverharde) paden zijn niet specifiek bestemd, maar opgenomen binnen de ter plaatse geldende enkelbestemmingen.

3.10.1 Ontwikkelingen
  • In het bestemmingsplan zal ruimte geboden worden voor de aanleg en/of verbetering van wegen, paden en bermbeplanting, onder andere in het kader van duurzaam veilig;
  • in dit bestemmingsplan is de uitbreiding van het parkeerterrein van café De Zandloper (Zandwerven 29) meegenomen. Ten behoeve van deze uitbreiding is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is bijgevoegd in bijlage 5.
3.10.2 Aanbevelingen
  • Wegen naar categorie bestemmen zoals in de huidige situatie het geval is;
  • In het plan dient rekening gehouden te worden met onder andere de duurzaam veilige inrichting van de A.C. de Graafweg en de Westfriese dijk.

3.11 Kabels en leidingen

Door het plangebied van Opmeer loopt een rioolpersleiding ten zuiden van de kern Opmeer. Ten westen van de kern Opmeer loopt een watertransportleiding parallel aan de A.C.deGraafweg. Verder ligt er een zestal transportleidingen voor aardgas. Vier aardgastransportleidingen doorsnijden het plangebied vanuit het zuidwesten in noordoostelijke richting. Daarnaast is er een aardgastransportleiding die vanuit het noorden richting de bebouwde kom van Opmeer loopt. Tevens bevindt zich een aardgastransportleiding in het plangebied die momenteel in gebruik is voor de transport van stikstof.

Door het plangebied lopen tevens twee straalverbindingen. Een vanuit het noorden in zuidwestelijke richting en een vanuit het noorden in zuidoostelijke richting. De straalpaden hebben een breedte van 100 m, waarbinnen een maximale bouwhoogte van 17 m ten opzichte van NAP geldt.

Er bevinden zich geen bovengrondse hoogspanningsleidingen in het plangebied. Alle voorgenoemde aanwezige kabels en leidingen zijn op de verbeelding weergegeven.

3.11.1 Ontwikkelingen

In het kader van de ontwerp-Structuurvisie Buisleidingen moet mogelijk in een later stadium rekening worden gehouden met het reserveren van leidingstroken. De Structuurvisie is echter nog niet vastgesteld. Er zijn spelen vooralsnog geen nieuwe ontwikkelingen op dit gebied binnen de gemeente.

3.11.2 Aanbevelingen
  • De rioolpersleiding dient in het plan te worden opgenomen middels een dubbelbestemming;
  • De watertransportleiding dient in het plan te worden opgenomen middels een dubbelbestemming;
  • De straalverbindingstracés dienen in het plan te worden opgenomen middels dubbelbestemmingen; de daarbij behorende gevolgen voor de bouw van hoge bouwwerken zullen worden getoetst;
  • De aardgastransportleidingen dienen in het plan te worden opgenomen middels dubbelbestemmingen; de daarbij behorende gevolgen voor de bouw van bouwwerken zullen worden getoetst;
  • Het transporteren van stikstof door een aardgastransportleiding dient te worden toegestaan.

3.12 Duurzaamheid

3.12.1 Ontwikkelingen

De provincie heeft een nieuwe windkansenkaart ontwikkeld, om initiatiefnemers van windprojecten en toetsers van deze plannen te ondersteunen. Doel is om duidelijkheid te geven waar windenergie wel en niet mogelijk is in Noord-Holland en om te stimuleren dat initiatiefnemers in een zo vroeg mogelijk stadium van de planontwikkeling rekening houden met andere belangen die ertoe doen. De kwaliteit van initiatieven voor windprojecten wordt daarmee vergroot. Een groot deel van de gemeente Opmeer is aangewezen als zoekgebied voor windenergie. De gemeente staat afwijzend tegenover de bouw van windturbines en windmolens.

3.12.2 Aanbevelingen
  • De gemeente staat positief tegenover de realisatie van zonnepanelen op agrarische daken en vooral als het gaat om vervanging van asbestplaten door zonnepanelen.
  • De gemeente staat positief tegenover het oprichten vergistingsinstallaties voor eigen gebruik, maar staat afwijzend tegenover dergelijk installaties op buurtniveau of hogere schaalniveau's. Conform het provinciale beleid hierover mag 'eigen gebruik' ruimer worden gelezen: uit vergistingsinstallaties voor eigen gebruik mag wel energie worden geleverd aan derden, zolang maar sprake is van een ondergeschikte functie ten opzichte van de agrarische hoofdbestemming.
  • In verband met de aanwezige landschappelijke openheid en de natuurwaarden (weidevogelgebied) is de gemeente tegenstander van solitaire en lijnopstellingen van windturbines.

Hoofdstuk 4 Milieuaspecten

4.1 Inleiding

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders.

Het bestemmingsplan Landelijk Gebied Opmeer is een beheersplan en heeft aldus een conserverend karakter. Er zijn alleen nieuwe ontwikkelingen in opgenomen waarvoor al een planologische procedure is afgerond voordat onderhavig bestemmingsplan wordt vastgesteld. In die planologische procedures is reeds onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheden die via ontheffing (of afwijking) of wijziging aanwezig zijn en de diverse milieuaspecten. Voor dit bestemmingsplan is het daarom niet nodig onderzoek uit te voeren en wordt volstaan met een beschrijving van de milieuaspecten.

Hierop is één uitzondering. Aan het adres Zandwerven 33 is een ruimte voor ruimte ontwikkeling. Hier worden bestaande opstellen gesloopt er hiervoor in de plaats worden twee woningen gebouwd. De ruimtelijke onderbouwing hiervoor is bijgevoegd in bijlage 3.

In het kader van het opgestelde planMER zijn ten opzichte van de vigerende bestemmingsplannen wijzigen aangebracht. Deze zijn beschreven in paragraaf 4.2.

4.2 PlanMER

De gemeente Opmeer stelt een nieuw bestemmingsplan Landelijk Gebied op. Naast een actualiseringslag is het doel van het plan het selectief bieden van ontwikkelingskansen voor landbouw, recreatie en plattelandsvernieuwing. De belangrijkste waarden in het plangebied, het agrarisch grondgebruik, het open landschap met inversieruggen en de natuur, worden daarbij geborgd. Het meest recente provinciale beleid en het geldende gemeentelijke beleid zijn doorvertaald. Voor het nieuwe bestemmingsplan is een milieueffectrapport opgesteld (zie bijlage 6). De conclusie is hierna weergegeven.

Het voorgenomen bestemmingsplan Landelijk Gebied Opmeer geeft uitwerking aan vastgesteld beleid voor het gebied. Het plan faciliteert met name agrarische ontwikkelingsmogelijkheden, kleinschalige mogelijkheden voor glastuinbouw en kleinschalige recreatie in het gebied. Het beleid uit de Provinciale ruimtelijke verordening structuurvisie is overgenomen in het bestemmingsplan.

Speciale aandacht in het planMER is uitgegaan naar mogelijke effecten van de ontwikkelruimte die aan agrarische bedrijven geboden wordt. Voor het onderdeel ecologie is een Passende Beoordeling uitgevoerd.

Het planMER toont aan dat als gevolg van uitvoering van het bestemmingsplan geen knelpunten ontstaan op het gebied van wet- en regelgeving, omdat er voorwaarden worden gesteld aan de uitbreidingsmogelijkheden van de agrarische bedrijven. Daarnaast worden voorwaarden gesteld om mogelijk negatieve effecten te voorkomen. Voor de overige aspecten zijn overall geen negatieve effecten te verwachten. Op subaspecten zijn (bijvoorbeeld bij landschap) wel licht negatieve en positieve effecten te verwachten, maar overall leidt dit op alle aspecten tot een neutrale beoordeling.

Naar aanleiding van het planMER is een aantal keuzes gemaakt in dit bestemmingsplan ter voorkoming, dan wel beperking van negatieve effecten. De belangrijkste keuzes zijn hierna geformuleerd:

  • de uitbreidingsruimte voor agrarische grondgebonden bedrijven is via een wijzigingsbevoegdheid begrensd tot 2 hectare. Volgens provinciaal beleid mogen agrarische bedrijven groeien tot maximaal 2 hectare. Mocht zich hiervoor een aanvraag aandienen dan zal een separaat wijzigingsplan opgesteld moeten worden.
  • ten aanzien van nieuwvestiging, nieuwbouw en uitbreiding is een vangnetregeling opgesteld die inhoudt dat aanvragen alleen gehonoreerd worden indien is aangetoond dat de wezenlijke kenmerken of waarden van het Natura 2000-gebied niet worden aangetast vanwege ammoniakdepositie;
  • de bestaande veehouderijen worden in dit bestemmingsplan gefixeerd. Omschakeling van grondgebonden agrarische bedrijven (akkerbouw) naar veehouderijen zijn alleen toegestaan via een afwijkingsbevoegdheid. Hiervoor geldt dezelfde voorwaarde als genoemd in voorgaande bullit;
  • bestaande glastuinbouwbedrijven krijgen geen verdere uitbreidingsmogelijkheden. Dit is conform provinciaal beleid;
  • ter bescherming van waardevolle aardkundige elementen is een dubbelbestemming "Waarde - Aardkundig" opgenomen. Binnen deze dubbelbestemming geldt een vergunningplicht voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden, zoals het verlagen of verhogen van het waterpeil of het aanleggen van bos of een boomgaard. Werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud van de gronden zijn uitgezonderd van de vergunningplicht.

Het planMER toont aan dat als gevolg van uitvoering van het bestemmingsplan geen knelpunten ontstaan op het gebied van wet- en regelgeving, omdat er in een vangnetregeling voorwaarden worden gesteld aan de uitbreidingsmogelijkheden van de agrarische bedrijven: om nieuwe dierenverblijven te kunnen bouwen, dan wel gebruik te kunnen nemen, moet aangetoond zijn dat de emissie / depositie niet toe neemt.

Ook zijn in het ontwerpbestemmingsplan aanvullende bepalingen opgenomen om (ten opzichte van het voorontwerpbestemmingsplan) aantasting van de landschappelijke- en aardkundige waarden te voorkomen.

Met dit planMER inclusief passende beoordeling is vastgesteld dat er ten aanzien van de Natuurbeschermingswet geen belemmeringen worden verwacht die het voorliggende plan onuitvoerbaar zouden kunnen laten zijn. Ook vanuit de andere sectorale kaders zijn de plannen inpasbaar.

Aanvulling PlanMER

Het MER is op 8 november 2013 opgeleverd, en voor toetsing voorgelegd aan de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: Cie m.e.r.). Op 13 maart 2014 is het toetsingsadvies door de Cie m.e.r. gepubliceerd (rapportnummer 2831-16) (verder aangehaald als definitief advies). Hiermee is de m.e.r.-procedure formeel afgerond.

De Cie m.e.r. constateerde tekortkomingen en is van oordeel dat deze punten essentieel zijn voor het volwaardig meewegen van het milieubelang bij de besluitvorming over het bestemmingsplan. Daarnaast is na afronding van het planMER en het opstellen van deze aanvulling nieuwe (achtergrond)informatie beschikbaar gekomen, specifiek voor het thema landschap en cultuurhistorie. Ook is de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie op 3 februari 2014 opnieuw vastgesteld (hierna PVRS). Deze vaststelling betreft een beleidsarme wijziging ten opzichte van de eerder vastgestelde verordening op 21 juni 2010. Met deze aanvulling wordt deels ingegaan op zienswijzen die zijn ingebracht door belanghebbenden op het Ontwerpbestemmingsplan Landelijk Gebied waarmee het planMER ter inzage heeft gelegen. Het rapport van de aanvulling op de PlanMER is bijgevoegd in bijlage 7.

Ten aanzien van het eerder opgestelde PlanMER is sprake geweest van een aantal wijzigingen. De meeste in het oog springende wijzigingen zijn:

  • Als er in het bestemmingsplan een gebruiksregel wordt opgenomen zal daarmee worden voorkomen dat de instandhoudingsdoelstellingen van de kwalificerende habitats negatief worden beïnvloed;
  • Aangetoond is dat de intensieve veehouderij voldoende ruimte heeft binnen de bestaande bouwvlakken om op basis van interne saldering nog te kunnen ontwikkelen zonder dat de emissies toe zullen nemen;
  • Aangetoond is dat de grondgebonden veehouderij om, op basis van interne saldering, te kunnen ontwikkelen tot duurzame bouwvlakken van 2 hectare.

Deze wijziging van uitkomsten is verwerkt in de planregels van het bestemmingsplan.

4.3 Milieuhinder

Om conflictsituaties met functies in de omgeving te voorkomen moet in het bestemmingsplan aandacht besteed worden aan de diverse milieuaspecten. Voor dit bestemmingsplan zijn daarbij met name relevant geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid en geur. Weliswaar is voor het merendeel van deze aspecten specifiek beleid en regelgeving vastgesteld, toch is ook sprake van een aanvullende werking ten opzichte van de ruimtelijke ordening. Zo kan het bestemmingsplan via de bestemmingskeuze aanwijzingen geven richting het milieubeleid. Andersom kan het milieubeleid richting geven aan de functietoedeling in het bestemmingsplan.

Als uitgangspunt voor het bestemmingsplan geldt dat geen strijdigheden bestaan met de normen uit de betrokken milieuwetten waaronder de Wet milieubeheer, de Wet Luchtkwaliteit, de Wet geluidhinder, de Wet geurhinder en veehouderij, het Besluit Externe Veiligheid en de Wet Luchtkwaliteit.

4.3.1 Geluid

Algemeen
De Wet geluidhinder heeft als belangrijkste doel het bestrijden en voorkomen van geluidhinder. Op grond van deze wet zijn verschillende vormen van geluidhinder te onderscheiden die directe raakvlakken hebben met de ruimtelijke ordening. Voor het buitengebied van Opmeer is de regelgeving ten aanzien van wegverkeers- en industrielawaai en die van een aantal geluidproducerende inrichtingen van belang.

Wegverkeerslawaai
Op grond van de wet hebben alle wegen een geluidzone met uitzondering van wegen gelegen in een als woonerf aangeduid gebied of wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km/uur geldt. De grootte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken. Zo heeft een weg bestaande uit één of twee rijstroken dat gelegen is in het buitenstedelijk gebied een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot 250 meter aan weerszijden van de weg. De geluidzone is in wezen een onderzoekszone. Worden nieuwe woningen of andere geluidgevoelige gebouwen of terreinen geprojecteerd binnen de zone van een bestaande weg, of wordt een nieuwe weg (met zone) aangelegd, dan zijn burgemeester en wethouders gehouden een akoestisch onderzoek in te stellen naar de geluidbelasting op de gevels van deze geluidgevoelige objecten welke binnen de zone zijn gelegen.

De geluidbelasting op gevels van woningen en andere geluidgevoelige objecten mag niet hoger zijn dan de in de wet gestelde normen. Voor woningen binnen een zone is de ten hoogst toelaatbare geluidbelasting vanwege de weg op de gevel 48 dB. Deze waarde is een voorkeurswaarde. De wet kent een ontheffingsregeling op deze waarde. Deze kan door burgemeester en wethouders worden verleend bij lokale plannen en onder bepaalde voorwaarden.

Het bestemmingsplan biedt onder voorwaarden de mogelijkheid voor woningsplitsing. Woningsplitsing wordt in de Wet geluidhinder aangemerkt als zijnde de realisatie van een nieuwe woning. Dit betekent dat bij de toepassing van de betreffende wijzigingsbevoegdheden vooraf akoestisch onderzoek moet worden verricht om te kunnen beoordelen of aan de wettelijke normen kan worden voldaan.

Spoorweglawaai
Op grond van de wet hebben alle sporen eveneens een geluidzone. De grootte van de zone is afhankelijk van het aantal sporen. In het plangebied zijn geen spoorwegen aanwezig.

Industrielawaai
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer regelen dat in een Algemene Maatregel van Bestuur categorieën van inrichtingen zijn aangewezen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. In het Besluit omgevingsrecht zijn deze benoemd. Binnen het plangebied van Buitengebied Opmeer zijn geen lawaaimakers (de zogenoemde voormalige A-inrichtingen) aangewezen.

4.3.2 Hinder van bedrijvigheid

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt verstaan het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt uitgegaan van de VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. In dit bestemmingsplan is uitgegaan van het omgevingstype "rustige woonwijk". Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden. Wanneer sprake is van omgevingstype "gemengd gebied" kunnen de richtafstanden tussen milieubelastende functies en richtafstanden met één afstandsstap verlaagd worden, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat.

Milieucategorie
 
Richtafstand  
1   10 m  
2   30 m  
3.1   50 m  
3.2   100 m  
4.1   200 m  
4.2   300 m  
5.1   500 m  
5.2   700 m  
5.3   1.000 m  
6   1.500 m  

Als input voor het bestemmingsplan zijn met behulp van de veldinventarisatie alle inrichtingen binnen het plangebied geselecteerd. Per inrichting zijn de niet-gecorrigeerde milieucategorieën en milieuzones bepaald. Dat houdt in dat wordt uitgegaan van richtafstanden behorende bij het type "rustige woonwijk", in plaats van het type "gemengd gebied", waarvoor kleinere richtafstanden gelden. Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG brochure “Bedrijven en milieuzonering”, kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwetgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) of de veiligheidsregelgeving (Bevi/Revi). Deze wetgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten.

4.3.3 Geur

Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer
Vanaf 2006 tot 1 januari 2013 gold het Besluit landbouw milieubeheer. Dit besluit bevatte algemene milieuregels voor kleinere veehouderijbedrijven met een meldingensysteem. Voor kleinschalige veehouderijbedrijven is veelal geen milieuvergunning nodig, maar kan worden volstaan met een melding. Per 1 januari 2013 is dit besluit komen te vervallen en overgeheveld naar het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Barim).
Het Barim bevat algemene regels voor bedrijven die onder de Wm vallen en voorheen een milieuvergunning nodig hadden. De semi-officiële benaming voor dit besluit is "Activiteitenbesluit". Dit besluit is sinds 1 januari 2008 van kracht (en onder andere per 1 januari 2013 gewijzigd) en is gebaseerd op de Wet milieubeheer (Wm). Het Barim (Activiteitenbesluit) maakt onderscheid tussen 3 categorieën van bedrijven: type A, B en C. Het hangt af van de milieubelasting, onder welke categorie een bedrijf valt. Type A-bedrijven moeten zich houden aan de regels van het Barim (Activiteitenbesluit), maar zijn niet meldingsplichtig ten aanzien van hun activiteiten. Type B-bedrijven zijn wel meldingsplichtig ten aanzien van hun activiteiten. Voor type C-bedrijven geldt dat zij (voor het onderdeel milieu) nog steeds een omgevingsvergunning moeten aanvragen.

Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de omgevingsvergunning activiteit milieu, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen.

De Wgv schrijft voor op welke wijze een bevoegd gezag de geurhinder vanwege dierenverblijven moet beoordelen indien een veehouderij een milieuvergunning aanvraagt. Indirect heeft de Wgv ook consequenties voor de totstandkoming van geurgevoelige objecten en dus voor de ruimtelijke ordening, dit wordt wel de ‘omgekeerde werking’ genoemd. De reden hiervoor is duidelijk: een geurnorm is bedoeld om mensen te beschermen tegen overmatige geurhinder, omgekeerd moet een bevoegd gezag dan ook niet toestaan dat mensen zichzelf blootstellen aan die overmatige hinder. De ruimtelijke plannen waarvoor de omgekeerde werking moet worden beoordeeld, zijn met name bestemmingsplannen waarin locaties voor woningbouw, zoals een woonwijk of een ruimte-voor-ruimte-woning, of recreatie en toerisme worden vastgelegd.

Op grond van de Wgv kunnen gemeenten een geurverordening opstellen waarin zij - binnen bepaalde wettelijke marges - hun eigen geurnormen stellen. Een gemeente die eigen geurbeleid wil voeren moet daarvoor wel de huidige geursituatie in kaart brengen en een gebiedsvisie opstellen.

In Opmeer is aan de hand van een quickscan onderzocht in hoeverre een geurverordening een geschikt instrument is. Aan de hand van een gebiedsvisie is verder onderzocht waar een kortere afstandsnorm kan gelden. De gemeente heeft naar aanleiding daarvan een geurverordening vastgesteld op 20 december 2012.

Wet plattelandswoningen
Per 1 januari 2013 geldt de Wet plattelandswoningen. Deze wet regelt dat (voormalige) agrarische bedrijfswoningen die (tevens) door derden mogen worden bewoond niet worden beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende agrarische bedrijf.

Op basis hiervan is het mogelijk om bewoning van (voormalige) agrarische bedrijfswoningen door derden specifiek toe te staan. Opgemerkt wordt dat de milieugevolgen van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning ten opzichte van de omgeving gewoon in stand blijft, zoals dat ook het geval was toen de bedrijfswoning nog als zodanig in gebruik was.

Wet ammoniak en veehouderij
De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van zeer kwetsbare gebieden. De Wav is op 8 mei 2002 in werking getreden en daarna meermaals gewijzigd. De Wav geldt voor bedrijven die een omgevingsvergunning milieu nodig hebben (de type C-bedrijven). Voor type B-bedrijven vindt de ammoniaktoets voor dierenverblijven plaats op basis van het Activiteitenbesluit.

Op grond van de Wav mogen in kwetsbare gebieden (zoals de EHS) en binnen een zone van 250 meter daaromheen geen nieuwe veehouderijen opgericht worden en hebben bestaande veehouderijen slechts beperkte uitbreidingsmogelijkheden.

4.3.4 Lichthinder

Gedeputeerde Staten van Noord-Holland hebben in een beleidsnota van 10 oktober 2012 aangegeven welke activiteiten zullen worden ontwikkeld in het kader van het provinciaal duisternisbeleid.

In het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009-2013 Noord-Holland (PMP) is licht en donkerte als beleidsthema opgenomen. In het PMP is te lezen dat Noord-Holland elk jaar meer dan 5 procent lichter wordt. Donkere nachten worden steeds schaarser. Donkerte is echter een oerkwaliteit, vergelijkbaar met waarden als rust en stilte. Deze waarde komt steeds meer onder druk te staan.

Kunstlicht kan op verschillende manieren mens en milieu schaden. Hoewel het ervaren van lichthinder zeer subjectief is, is het aantal mensen dat ernstige last ondervindt van licht de afgelopen tien jaar verdubbeld. Voor dieren kan kunstlicht negatieve effecten hebben op hun oriëntatievermogen, bioritme en leefomgeving. Daarnaast heeft kunstlicht ook nadelige duurzaamheidseffecten: voor het opwekken van licht wordt immers veel fossiele brandstof gebruikt. Zo draagt licht bij aan de klimaatverandering en de eindigheid van fossiele brandstoffen.

In het PMP zijn voor het thema licht en donkerte twee doelen opgenomen:

  • 1. in de relatief verlichte binnenstedelijke gebieden: verminderen van energieverbruik door verlichting via onze voorbeeldfunctie, de koploperaanpak en, waar mogelijk, vergunningverlening;
  • 2. in het relatief donkere buitenstedelijk gebied: zoveel mogelijk beschermen van de oerkwaliteit donkerte. Dit speelt vooral bij nieuwe ontwikkelingen in het landelijk gebied.


De Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) bevat de bepaling dat een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe of uitbreiding van bestaande verstedelijking, onder meer rekening moet houden met de openheid van het landschap. Daarbij worden stilte en duisternis geacht te zijn inbegrepen (PRVS artikel 15, eerste lid onder c). De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie geeft aan dat de provincie daarbij extra aandacht wil besteden aan gebieden die nu relatief donker zijn, zoals natuurgebieden die zijn aangewezen als Natura 2000-gebied of als onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur. Van gemeenten verwacht wordt verwacht dat zij in hun bestemmingsplan aangeven hoe zij rekening hebben gehouden met duisternis.

In de Structuurvisie Noord-Holland 2040 wijst de provincie Noord-Holland clustergebieden voor de glastuinbouw aan. Deze gebieden zorgen voor ruimtelijke clustering van deze landbouwsector, wat leidt tot economische en landschappelijke voordelen. Voor duisternis betekent dit dat andere gebieden ontlast worden.

Het aanwijzen van duisternisgebieden en het op basis daarvan toevoegen van extra regels aan vergunningen van bedrijven lijkt een mooie doelgerichte aanpak voor het bewaren van de duisternis in specifieke gebieden. Het instellen van extra regels past echter niet bij het huidige streven naar deregulering. Bovendien vallen steeds meer bedrijven onder algemene regels en krijgen geen individuele vergunning meer. Bij instelling van duisternisgebieden zouden gemeenten dan voor de betreffende bedrijven maatwerkvoorschriften moeten opstellen, waarmee de winst van de algemene regels weer teniet wordt gedaan. De provincie kiest daarom voor een aanpak op basis van vrijwilligheid.

Duisternis is een relatief 'zachte' milieukwaliteit, die gemakkelijk laag op de prioriteitenlijst belandt. Duisternis is echter sterk verbonden met een aantal andere thema's die gezamenlijk van meer gewicht zijn. Deze thema's zijn energiebesparing, economie (kostenbesparing en bedrijfsimago), lichthinder en veiligheid (sociale, verkeers- en bedrijfsveiligheid). Door bij een gebiedsgerichte aanpak uit te gaan van een integrale benadering waarbij al deze thema's met elkaar verbonden worden, ontstaat meer draagvlak voor maatregelen. De aanpak vindt dan niet plaats onder de noemer 'verbeteren van de kwaliteit duisternis', maar onder de noemer 'maatschappelijk verantwoord verlichten'. Energiebesparing, kostenvermindering, imagoverbetering, vermindering van lichthinder en vermindering van duisternis gaan hierbij hand in hand, met behoud van sociale en verkeersveiligheid.

In de gemeente Opmeer komen geen glastuinbouwconcentratiegebieden voor. Dit betekent dat de duisternis in het plangebied ontlast kan worden, omdat nieuwvestiging grootschalige glastuinbouwbedrijven niet is toegestaan.

In aansluiting op het provinciale beleid is de landschappelijke waarde openheid, met de daaraan eigen waarden stilte en donkerte in het bestemmingsplan vastgelegd.

4.4 Externe veiligheid

4.4.1 Inrichtingen

Gemeenten moeten in hun bestemmingsplannen en andere ruimtelijke besluiten rekening houden met de veiligheidsnormen uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Het besluit regelt hoe een gemeente moet omgaan met risico's voor mensen buiten een bedrijf als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bedrijf. Daartoe legt het besluit het plaatsgebonden risico vast en geeft het besluit een verantwoordingsplicht voor het groepsrisico.

Het plaatsgebonden risico, afgekort PR, geeft de kans aan dat iemand die zich een jaar lang continu op een plek bevindt, overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico, afgekort GR, is de kans dat een groep personen door een ongeval bij een risicovolle activiteit overlijdt. Op grond van beide risico's kan een gemeente veiligheidsafstanden rond risicobedrijven bepalen. Wanneer bedrijven te dicht bij bijvoorbeeld woningen staan, zijn maatregelen nodig om toch aan de veiligheidsafstanden te voldoen. Zo kan bijvoorbeeld in het uiterste geval het bedrijf worden verplaatst of de woningen worden afgebroken.

In het buitengebied zijn geen risicovolle bedrijven met een extern veiligheidsaspect gesitueerd.

4.4.2 Buisleidingen

Plaatsgebonden risico
Met de inwerkingtreding van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) op 1 januari 2011 geldt de plaatsgebonden risicocontour van 10-6 als een grenswaarde. Binnen deze contour mogen zich geen kwetsbare objecten bevinden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt een genuanceerder beleid. Hiervoor is deze contour een richtwaarde.

Kwetsbare objecten zijn onder andere woningen, ziekenhuizen, zorginstellingen en omvangrijke kantoorgebouwen. Beperkt kwetsbare bestemmingen zijn onder meer verspreid liggende woningen (maximaal 2 per ha), kleinere kantoren, hotels en restaurants, sporthallen en overige bedrijfsgebouwen en woningen haaks in het lint op de leidingen.

Binnen het plangebied bevinden zich zes aardgastransportleidingen, waarvan vier hoofdaardgastransportleidingen (A550, A551, A566 en A-620) en twee regionale gastransportleidingen (W-574-02 en W574-07). De hoofdaardgastransportleiding A-620 wordt momenteel gebruik voor het transport van stikstof. De leiding is in beginsel ontworpen voor het transport van aardgas, maar kan ook stikstof vervoeren.

Leiding   Diameter (inch)   Ontwerpdruk  
A-550   36"   66,2 bar  
A-551   42"   66,2 bar  
A-566   36"   66,2 bar  
A-620   24"   79,9 bar  
W-574-02   6"   40 bar  
W-574-07   6"   40 bar  

Voor deze leidingen ligt de PR 10-6 contour binnen de bebouwingsvrije afstand van 5 m aan weerszijden van het hart van de leiding. Alleen de leiding A550 op de rand van het plangebied, ter hoogte van de grens met gemeente Medemblik, heeft een PR 10-6 contour op circa 120 m uit het hart van de leiding. Binnen de PR 10-6 contour zijn geen bestaande (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig. Het bestemmingsplan maakt tevens geen nieuwe kwetsbare objecten binnen de PR-contouren mogelijk. Voor de stikstoftransportleiding is geen PR 10-6 contour van toepassing.

Conform het Bevb is een bebouwingsvrije zone van 5 m middels een dubbelbestemming opgenomen voor de aardgastransportleidingen met een ontwerpdruk van meer dan 40 bar. Voor de kleinere aardgastransportleidingen, met een ontwerpdruk van 40 bar, is een bebouwingsvrijezone van 4 m opgenomen middels een dubbelbestemming.
Overigens geldt op basis van het Bevb een saneringsverplichting voor de exploitant, indien zich knelpunten ten aanzien van de 10-6 risicocontour in relatie tot (beperkt) kwetsbare objecten voordoen. Deze knelpunten moeten binnen 3 jaar na de inwerkingtreding van het Bevb zijn gesaneerd.

In het kader van de (rijks) Structuurvisie Buisleidingen wordt door het rijk gekeken naar stroken waarin belangrijke buisleidingen in de toekomst kunnen komen te liggen. Bij het bepalen van de tracés voor de buisleidingen worden kwetsbare bestemmingen door het rijk zoveel mogelijk ontzien. Voor het overige geldt dat normaal beheer en onderhoud van bijvoorbeeld de agrarische gronden waar de tracés doorheen lopen gewoon mogelijk blijft. Voor de Structuurvisie is een eigen m.e.r. uitgevoerd.

Groepsrisico
Op basis van het gemeentelijke beleid voor Externe Veiligheid wordt verlangd dat het invloedsgebied van een risicobron niet over woongebieden mag vallen. Toename van het groepsrisico wordt alleen geaccepteerd, mits invulling wordt gegeven aan de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico, zoals opgenomen in het BEVI, het Bevb (en het toekomstige Besluit transportroutes externe veiligheid) en bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van een toename van het groepsrisico niet alleen wordt gekeken naar de absolute hoogte van het groepsrisico, maar naar de relatieve toename door de nieuwe ontwikkeling.

  • Er zijn zes buisleidingen gelegen in plangebied. Binnen het invloedsgebied van deze buisleidingen ligt binnen het plangebied alleen verspreid liggende bebouwing.
  • Op enkele locaties is bebouwing binnen de 100% letaliteitscontouren van deze buisleidingen gelegen. Bij de grote buisleidingen is dit bij de doorsnijding van de linten. Bij de kleinere buisleidingen ligt verspreid liggende bebouwing parallel langs de buisleidingen.
  • Op grond van het Bevb moet worden gemotiveerd dat er geen sprake is van een groepsrisico < 0.1 de WO of dat de personendichtheid binnen het invloedsgebied met niet meer dan 10% kan toenemen. Beide punten vallen te onderbouwen. Het plan is conserverend en de bebouwing binnen de 100% letaliteitscontouren is dermate beperkt dat de aanwezige bevolking niet zal leiden tot een significant groepsrisico. Het groepsrisico is berekend voor het tracé dat in/naast de bebouwde kom van Hoogwoud en Opmeer ligt. Dit is de buisleiding waarvoor binnen de invloedsfeer de meeste bebouwing aanwezig is. Het betreft buisleiding W-574-07. Hier is een groepsrisico berekend van max. 0,0016 maal de oriëntatiewaarde (zie rapport Prevent Adviesgroep B.V., d.d. 2 december 2011, kenmerk 108 P8 V.01, opgenomen in bijlage 8). In het plangebied is de bebouwingsdichtheid langs deze buisleiding fors lager. Daarmee zal het groepsrisico ruim lager dan 0.1 maal de oriëntatiewaarde bedragen langs de bebouwing in het plangebied. Bij de overige buisleidingen ligt er minder bebouwing in de direct nabijheid van de buisleiding en zal deze conclusie ook gelden.
  • Er kan volstaan worden met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. Het verder berekenen van het groepsrisico is niet zinvol aangezien de beperkte personendichtheid in het plangebied niet zal leiden tot een significant groepsrisico.

In het kader van de Regionale maatlat advisering Externe Veiligheid adviseert de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord over de verantwoording van het groepsrisico (zie 4.4.4).

4.4.3 Transportroutes gevaarlijke stoffen

De veiligheidsnormen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn vooralsnog niet wettelijk verankerd op dezelfde manier als de veiligheidsnormen die gelden voor inrichtingen in het Bevi. Voor het vervoer gelden op dit moment de normen uit de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen.

Bij het niet aanwijzen van specifieke routes voor vervoer gevaarlijke stoffen is het wel van belang rekening te houden met vervoer van gevaarlijke stoffen bij het omleiden van verkeer tijdens calamiteiten of werk in uitvoering. Bij het omleiden wordt doorgaans rekening gehouden met routes die ook geschikt zijn voor het afwikkelen van vrachtverkeer. Maar omleiden van vrachtverkeer dat gevaarlijke stoffen vervoert, dient daarbij specifiek en zorgvuldig per situatie afgewogen te worden. Daarbij dienen gebieden met woonconcentraties zoveel als mogelijk gemeden te worden. Gebieden waarlangs of waardoor het afwikkelen van (zwaar) vrachtverkeer nog wel te overwegen is, hoeft voor het afwikkelen van vervoer gevaarlijke stoffen niet per definitie verantwoord te zijn. Omdat er geen routes voor gevaarlijke stoffen zijn aangegeven dienen juist bij specifieke omleidingen zorgvuldige afwegingen voor het omleiden van dit specifieke verkeer gemaakt te worden. Belangrijk is om vervoer gevaarlijke stoffen niet onder dezelfde algemene noemen van vrachtverkeer te beschouwen en om te leiden, het vraagt in sommige gevallen een aparte benadering en afweging.
Op basis van de huidige opslaglocaties van gevaarlijke stoffen binnen de gemeente en de aanwezige wegenstructuur en de bebouwing rondom deze wegen is in 2008 onderzocht of de noodzaak bestaat om een routering voor gevaarlijke stoffen vast te stellen. Op basis van dit onderzoek is geconcludeerd dat een routering binnen de gemeente niet noodzakelijk is.

Plaatsgebonden risico
Het vervoer van gevaarlijke stoffen over provinciale wegen is vrijgesteld en zal daar ook over plaatsvinden. Door het plangebied lopen 2 provinciale wegen (de N241 en de N239). Hierover vindt ondermeer het vervoer van GF3-stoffen plaats (zoals LPG en propaan). Hiervan zijn geen tellingen bekend. Door Prevent Adviesgroep is in 2011 in opdracht van de veiligheidsregio NHN een inschatting van het aantal GF3 transporten gemaakt van nog niet getelde wegen (op basis van verschillende benaderingen) waarna op basis van deze inschatting van het aantal GF3 transporten vervolgens een inschatting is gemaakt van een GF3 gebruiksruimte (in analogie van het basisnet weg). Voor de N241 wordt hierbij uitgegaan van 250 GF3 transporten per jaar en voor de N239 van 100 GF3 transporten per jaar. Bij deze transporthoeveelheden is er geen sprake van een PR 10-6 contour.

Groepsrisico
Wat het groepsrisico betreft kan worden gesteld dat binnen het plangebied binnen een strook van 200 m langs deze wegen alleen verspreid liggende bebouwing aanwezig is. Bij een globale toetsing aan de vuistwaarden voor het groepsrisico in de concept Handleiding risicobereking transport (HART) kan worden geconcludeerd dat het groepsrisico langs deze wegen vanwege de bevolking in het plangebied ruim onder de 0,1 maal de oriëntatiewaarde zal liggen. Verder zal (vanwege het conserverende karakter van het bestemmingsplan) de personendichtheid niet relevant kunnen toenemen. Een berekening van het groepsrisico is daarom niet zinvol. Er kan volstaan worden met beperkte verantwoording van het groepsrisico.

4.4.4 Advies Veiligheidsregio Noord-Holland Noord

Op 6 juli 2012 heeft Afdeling Risicobeheersing van Veiligheidsregio Noord-Holland Noord (verder VR NHN) per email het voorontwerp bestemmingsplan Landelijk Gebied Opmeer 2012 ter advies ontvangen.

De regionale brandweer (onderdeel van VR NHN) heeft een wettelijke adviesrol bij ruimtelijke plannen waar externe veiligheid een rol speelt. Zij toetst of voldaan is aan de verantwoording van het groepsrisico en brengt advies uit ten aanzien van de voorbereiding op grootschalige rampen en de bestrijding daarvan.

Geconcludeerd wordt dat in het plangebied diverse hoge druk buisleidingen aanwezig zijn. De veiligheidssituatie van deze buisleidingen is onderzocht en er zijn een aantal knelpunten ten aanzien van externe veiligheid geconstateerd. Ook zijn mogelijkheden voor nieuwe ontwikkelingen in het plangebied onderzocht en daartoe zijn aanbevelingen gedaan.

Het plangebied wordt doorkruist door de provinciale weg N241. Het noordelijk gedeelte van het plangebied ligt daarnaast in het invloedsgebied van de provinciale weg N239. Beide wegen zijn vrijgesteld voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Geconcludeerd is dat ten gevolge van nieuwe ontwikkelingen langs de buisleidingtracés en de genoemde wegen het groepsrisico verder kan toenemen. Volgens inschatting zullen deze ontwikkelingen niet dermate groot zijn, dat deze significant zullen gaan bijdragen aan de hoogte van het groepsrisico. Het groepsrisico moet echter in het definitieve besluit wel worden verantwoord. Voor deze verantwoording wordt verwezen naar bijlage 9.

4.5 Luchtkwaliteit

De Wet luchtkwaliteit is op 15 november 2007 in werking getreden en vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005'. De wet is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De wet voorziet ondermeer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe wet geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3%) ten opzichte van de grenswaarde (een grenswaarde van 3% staat gelijk aan de bouw van circa 1.500 woningen met één ontsluitingsweg);
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL.


Op punten waar het bestemmingsplan ruimte geeft voor uitbreiding van agrarische bedrijven kunnen deze uitbreidingen leiden tot een mogelijke verslechtering van de luchtkwaliteit. In het bijzonder de concentraties van PM10 (fijn stof). Er wordt echter van uitgegaan dat de ruimte die het bestemmingsplan biedt voor uitbreiding van de agrarische bedrijven 'niet in betekende mate' zal bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Omdat het bestemmingsplan verder in hoofdzaak een conserverend plan is, waarin uitsluitend op perceelsniveau kleinschalige ontwikkelingen worden toegestaan, is in het kader van het plan geen nader onderzoek op het gebied van de luchtkwaliteit noodzakelijk.

Wel in het PlanMER is aandacht besteed aan de luchtkwaliteit in het plangebied (zie bijlage 6). De bevindingen zijn hierna weergegeven.

Overschrijdingen van grenswaarden door uitbreidingen van stallen in de toekomst kunnen niet plaatsvinden aangezien er geen vergunning in het kader van de Wet milieubeheer (Wm) wordt afgegeven als de norm voor fijn stof wordt overschreden. Een aanvraag voor een uitbreiding van een bestaande stal moet dus altijd voldoen aan de grenswaarden.

De verwachting is dat per saldo sprake zal zijn van een afname van fijn stof vanuit agrarische bedrijven, mede door de verbeterde filtertechnieken. Het transport van en naar de agrarische bedrijven heeft geen relevant effect op de luchtkwaliteit. Zowel voor bestaande als voor nieuwe situaties (na uitbreidingen) geldt dat de normen voor luchtkwaliteit niet mogen overschrijden. Door het voortschrijden van nabehandelingstechnieken en huisvestingssystemen kunnen eventueel nieuwe knelpunten worden voorkomen. Voor de lokale effecten vanuit de stallen geldt dat deze, met de inzet van de techniek, per dossier mitigeerbaar zal zijn, en op basis van sectorale wet- en regelgeving zal worden gereguleerd.

Grondgebonden bedrijven emitteren in verhouding tot intensieve veehouderijen (die niet in het plangebied voorkomen) weinig fijn stof. Nieuwe grondgebonden bedrijven hebben een beperkte toename van de fijn stof emissies tot gevolg. De uitbreiding en nieuwvestiging van veehouderijbedrijven (vergroting van het bouwvlak) hangt samen met het aantal bedrijven wat zal stoppen in het gebied. De stikstofdepositie op omliggende gevoelige Natura 2000-gebieden is dusdanig hoog dat uitbreiding en nieuwvestiging van bedrijven realistisch gezien alleen mogelijk is wanneer andere bedrijven stoppen (zie hoofdstuk 4 van het PlanMER). In het geval van functiewijziging zal een agrarische bron vervangen worden door maximaal een bedrijf van categorie 2. Het is niet de verwachting dat de luchtkwaliteit hiermee verslechterd ten opzichte van de vigerende situatie.

Gezien de geringe fijn stof toename door een relatief kleine verkeersbijdrage zijn er ook langs de wegen geen effecten te verwachten. Bij de uitvoering van het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied worden geen knelpunt verwacht ten aanzien van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit binnen het plangebied.

4.6 Cultuurhistorie en archeologie

Per 1 januari 2012 is de Modernisering Monumentenwet doorgevoerd via een wijziging van artikel 3.6. lid 2 van Besluit ruimtelijke ordening. In de toelichting van een bestemmingsplan moet voortaan het volgende worden opgenomen: Een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Hierdoor dienen cultuurhistorische waarden dus uitdrukkelijk te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Gemeenten zullen een inventarisatie moeten (laten) maken van alle cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied, dus niet alleen de archeologische waarden. Daarnaast moeten ze aangeven welke conclusies ze daaraan verbinden en op welke wijze ze deze waarden borgen in het bestemmingsplan. Dit is één van de pijlers van de Modernisering Monumentenzorg (MoMo).

De Rijksdienst helpt gemeenten om hieraan te voldoen met de Handreiking erfgoed en ruimte. Hierin staat hoe gemeenten zo'n inventarisatie en analyse kunnen uitvoeren. Ook wordt in deze handreiking aangegeven op welke wijze gemeenten cultuurhistorische waarden kunnen opnemen in een bestemmingsplan, compleet met voorbeeldbepalingen.

Uitgangspunt voor het bestemmingsplan is het veiligstellen van de aanwezige archeologische, aardkundige en cultuurhistorische waarden.

Cultuurhistorie

Voor het aspect cultuurhistorie betekent dit dat voor die objecten, die niet anderszins worden beschermd (zoals rijksmonumenten, die middels de Monumentenwet zijn beschermd), een regeling in het bestemmingsplan wordt opgenomen. Het betreft panden of objecten die niet zijn aangewezen als monument, maar wel een cultuurhistorische waarde hebben, op basis van de gemeentelijke monumenteninventarisatie. In het plangebied komen diverse van deze karakteristieke panden voor, waaronder ook verschillende stolpen. Hiertoe is een cultuurhistorisch onderzoek uitgevoerd (zie bijlage 11). In dit onderzoek is heeft een waardering van de karakteristieke objecten plaatsgevonden, aan de hand van een vijftal ruimtelijke en cultuurhistorische waarderingscriteria. Wanneer uit de eindwaardering een 'hoge totaalwaarde' is toegekend aan een pand, dan zijn deze objecten vanwege de ruimtelijke waarden, historische waarden en objectwaarden van belang voor het plangebied en de historisch-ruimtelijke gebiedskarakteristiek. Naar aanleiding van het cultuurhistorisch onderzoek is een stolpenlijst- karakteristieke panden samengesteld. Deze lijst is bijgevoegd in bijlage 12.

Voor deze panden worden eigen regelingen opgenomen, die de uiterlijke verschijningsvorm en ligging zoveel mogelijk in stand houden. De karakteristieke panden worden daarom op de plankaart aangeduid als "karakteristiek". De stolpen worden op de plankaart aangeduid middels de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - stolp". Voor laatstgenoemde wordt tevens geregeld dat er door middel van een wijzigingsbevoegdheid meerdere woningen binnen één stolp kunnen worden opgericht. Ten aanzien van de molens in het plangebied, die tevens cultuurhistorisch waardevol zijn, wordt de bestemming "Molen" opgenomen.

Voor wat betreft de gebouwde monumenten, zoals opgenomen op de lijst in bijlage 10, is de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - monument" opgenomen. Voor deze monumenten is geen eigen regeling nodig, de aanduidingen zijn vooral ter signalering opgenomen.

Archeologie

Voor het aspect archeologie betekent het veiligstellen van de aanwezige waarden, dat de gebieden die nog niet worden beschermd op grond van de Monumentenwet, maar waar sprake is van een 'archeologische waarde' of een 'archeologische verwachtingswaarde' een planologische bescherming krijgen in het bestemmingsplan, via een regeling voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

In dit bestemmingsplan zijn de gebieden met vastgestelde of verwachtte archeologische waarde vertaald naar een dubbelbestemming Waarde - Archeologie met een regeling voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. Bij het oprichten van bebouwing of de beoordeling van werken of werkzaamheden die een omgevingsvergunning vereisen, kan de aanvrager gegevens overleggen waaruit de verstoring van de aanwezige archeologische waarden blijkt. Indien uit deze gegevens blijkt dat de archeologische waarden al verstoord zijn of niet worden aangetast, is geen archeologisch vooronderzoek vereist.

Opgemerkt wordt dat werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud gewoon zijn toegestaan. Onder normale onderhoudswerkzaamheden worden werkzaamheden verstaan die periodiek moeten worden uitgevoerd ter instandhouding van de binnen een gebied aanwezige functies en waarden, zoals deze blijken uit de opgenomen bestemming. Bij het gebruik van agrarische gronden worden hier handelingen onder verstaan, zoals ploegen en egaliseren. Op basis van jurisprudentie (ABRS 200908600/1/R4 en 201205452/1/R4, uitspraak van 20 maart 2013) blijkt dat de Raad van State het scheuren van grond en het aanleggen van drainage als niet-reguliere, incidentele werkzaamheden in de agrarische bedrijfsvoering kwalificeerd. Deze werkzaamheden zijn dan ook niet uitgezonderd van de vergunningplicht.

Ten aanzien van de wijze van lezen van de archeologische beleidskaart heeft "Archeologie West-Friesland" nader geadviseerd als gevolg van enkele zienswijzen op het ontwerp bestemmingsplan. Dit advies is bijgevoegd in bijlage 13. Belangrijke toevoeging is bijvoorbeeld dat bij ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied in eerste instantie altijd een quickscan zal worden uitgevoerd om de actuele stand van zaken vast te stellen. Bij onduidelijkheid over de intactheid van het bodemprofiel kan een veldtoets worden uitgevoerd. Op deze wijze voorkomt de gemeente Opmeer onnodig archeologisch onderzoek.

In 2010 is een gemeentelijke verordening met bijbehorende kaart ex artikel 41A Monumentenwet vastgesteld. Op de archeologische waardenkaart (versie augustus 2013, zie paragraaf 2.5.8) staan archeologische verwachtingen voor het plangebied aangegeven. De archeologische waarde is in dit bestemmingsplan onderverdeeld in vijf categorieën.

eerste categorie
Voor alle plangebieden (rood en oranje op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart aangegeven) waarin bodemroering plaatsvindt - ongeacht diepte en omvang - moet de archeologische waarde van de bodem worden bepaald.

tweede categorie
Voor plangebieden (donkergeel op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart aangegeven) waarin bodemroering plaatsvindt van 100 m2 of meer en tevens dieper dan 40 cm moet de archeologische waarde van de bodem worden bepaald.

NB. Als een plangebied dus 40 m2 is en 35 cm diep geroerd wordt, hoeft dat niet. Als een plangebied 120 m2 is en 30 cm diep geroerd wordt, hoeft dat ook niet. Als een plangebied 40 m2 is en de bodem tot 3 m wordt geroerd, dus ook niet. Er is altijd een meldplicht van toepassing voor alle categorieën.

derde categorie
Voor plangebieden (lichtgeel op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart aangegeven) waarin bodemroering plaatsvindt van 500 m2 of meer en tevens dieper dan 40 cm moet de archeologische waarde van de bodem worden bepaald.

vierde categorie
Voor plangebieden (donkerblauw op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart aangegeven) waarin bodemroering plaatsvindt van 2.500 m2 of meer en tevens dieper dan 40 cm moet de archeologische waarde van de bodem worden bepaald.

vijfde categorie
Voor plangebieden (lichtblauw op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart aangegeven) waarin bodemroering plaatsvindt van 10.000 m2 of meer en tevens dieper dan 40 cm moet de archeologische waarde van de bodem worden bepaald.

4.7 Flora en fauna

Uitgangspunt voor het bestemmingsplan is dat geen strijdigheid ontstaat met het beleid en de wetgeving op het gebied van de natuurbescherming. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Voor wat betreft de gebiedsbescherming gaat het om de bescherming van de gebieden die zijn aangewezen als onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur of op basis van de Natuurbeschermingswet, zoals beschermde natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. Het bestemmingsplan is gericht op de bescherming van deze gebieden en biedt geen mogelijkheden die in strijd zijn met de natuurfunctie. Overigens komen er geen natuurmonumenten of Natura 2000-gebieden in het plangebied voor. De ligging van de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden is weergegeven op figuur 4.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0017.png"

Figuur 4.1 - Ligging Natura 2000-gebieden ten opzichte van het plangebied (bron: PlanMER, Tauw)

De soortenbescherming is in Nederland geïmplementeerd in de Flora- en faunawet uit 2002. Op grond van deze wet mogen beschermde soorten die in de wet zijn aangewezen, niet gedood, gevangen, verontrust, geplukt of verzameld worden en is het niet toegestaan om beesten, holen of andere vaste verblijfplaatsen van beschermde dieren te beschadigen, vernielen of te verstoren. Onder voorwaarden is ontheffing van deze gebodsbepalingen mogelijk. Voor een aantal (bedreigde Rode Lijst)soorten zijn deze voorwaarden zeer streng. De Flora- en faunawet is altijd en onverkort van kracht. Dit betekent dat op het moment dat nieuwe activiteiten aan de orde zijn (bij recht, via ontheffing of via wijziging) in het kader van de Flora- en faunawet de mogelijke effecten op beschermde soorten altijd moeten worden meegewogen. Een beoordeling op het moment dat de activiteiten daadwerkelijk aan de orde zijn (en dus niet ten tijde van het opstellen van het bestemmingsplan) geeft het meest actuele en beschermingswaardige beeld. Indien op dat moment blijkt dat sprake is van (een) beschermde soort(en) en de activiteit strijdigheid oplevert met de bepalingen uit de Flora- en faunawet, zal de activiteit pas kunnen plaatsvinden nadat hiervoor een ontheffing is verkregen. Bij het opstellen van het bestemmingsplan moet wel redelijk zicht bestaan op de verleenbaarheid van een eventueel benodigde ontheffing, anders is het bestemmingsplan niet uitvoerbaar.

In dit hoofdzakelijk conserverende bestemmingsplan hoeft met het oog op het voorgaande geen aanvullende regeling op dit punt te worden opgenomen. De gebruikelijke ontwikkelingsmogelijkheden op perceelsniveau die het plan biedt zijn namelijk in beginsel in zijn algemeenheid uitvoerbaar, al kan te zijner tijd blijken dat een ontheffing in specifieke gevallen niet of slechts onder voorwaarden verleend kan worden. Dit doet echter niet af aan de algemene uitvoerbaarheid van het plan.

4.8 Waterparagraaf

4.8.1 Huidige situatie

Het aanwezige watersysteem in Nederland vormt een belangrijke randvoorwaarde voor de (on)mogelijkheden in een gebied en daarmee eisen aan de inrichting van de beperkte ruimte. Steeds meer wordt dan ook uitgegaan van de opvatting dat water mede sturend dient te zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen. Een goede afstemming tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening is daarom noodzakelijk.

Deze afstemming tussen het waterbeleid en ruimtelijke ordening wordt weergegeven in de waterparagraaf. De waterparagraaf is een verplicht onderdeel van een ruimtelijk plan of besluit ex artikel 3.1.6 Bro. Ze beschrijft de uitwerking hiervan op het watersysteem en geeft aan welke eisen het watersysteem aan het besluit of plan oplegt. De waterparagraaf is de plek waar, naast een beschrijving van de waterhuishoudkundige consequenties van het plan of besluit, het wateradvies en de gemaakte afwegingen expliciet en toetsbaar een plaats krijgen. Het verslag van het wateroverleg met het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, dat op 20 oktober 2010 heeft plaatsgevonden, is opgenomen als bijlage.

Het vroegtijdig betrekken van de waterbeheerder en het meewegen van het waterbelang is, door middel van de watertoets, sinds 1 november 2003 verplicht. De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Onderdeel van de watertoets is het wateroverleg. De start van het wateroverleg heeft op 20 oktober 2010 plaatsgevonden te Edam, met de gemeente Opmeer en het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. Een verslag van het wateroverleg is te vinden in de bijlage.

De gemeente Opmeer valt onder het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK). Het HHNK is in Noord Noord-Holland verantwoordelijk voor het beheer van dijken, water en wegen. Het HHNK heeft een waterbeheersplan. Volgens het waterbeheersplan van het Hoogheemraadschap ligt het plangebied geen grondwaterbeschermingsgebied, geen waterwingebied en geen 100-jaars aandachtsgebied. In de Keur staat de regelgeving van het HHNK verder uitgewerkt.

4.8.2 Grondwater

Met het van kracht worden van de Waterwet heeft het hoogheemraadschap het operationele grondwaterbeheer overgenomen van de provincie. Het hoogheemraadschap is verantwoordelijk voor de vergunningverlening en handhaving voor het rechtstreeks infiltreren in de grond en voor de grondwateronttrekkingen anders dan de onttrekkingen waarvoor de provincie het bevoegd gezag blijft (drinkwatervoorziening, koude- en wartmeopslag, industriële onttrekkingen groter dan 150.000 m³ per jaar).

Gemeenten hebben in het kader van de Waterwet een grondwaterzorgplicht gekregen. Ze zijn daarmee verantwoordelijk voor de ontwatering van openbaar terrein. In het landelijk gebied is het hoogheemraadschap echter eerste aanspreekpunt voor burgers bij grondwateroverlast. Gemeenten zijn verplicht de reikwijdte van hun grondwaterzorgplicht vast te leggen in het gemeentelijk rioleringsplan. Bij ruimtelijke plannen geeft het hoogheemraadschap een wateradvies, zorgt voor de afwatering en stemt het peilbeheer af op de gewenste grondwaterstand (GGOR).

In 2012 wordt een integraal grondwaterbeleidskader ontwikkeld. Hierin worden maatregelen opgenomen om de verdroging in TOP-gebieden aan te pakken. Hierbij wordt rekening gehouden met kwetsbare gebieden en met de grondwaterkwaliteit. De uitwerking hiervan vindt plaats in de Keur en het watertoetsinstrument.

Ter bescherming van de zoetwaterbel is het verboden diepe delfstoffen te winnen in het gehele plangebied. In onderhavig bestemmingsplan worden verder geen extra maatregelen getroffen ten behoeve van de grondwaterkwantiteit of -kwaliteit.

4.8.3 Oppervlaktewater

Primaire watergangen
Kenmerkend voor het plangebied zijn de lange rechte sloten. Een deel van de sloten sluit aan op de Langereis. De inrichting, het beheer en onderhoud van watergangen wordt afgestemd op de ruimtelijke functies in het omliggende gebied. De hoofdwatergangen zullen in het plan worden vastgelegd. De wenselijk geachte bebouwingsvrije zones langs waterwegen en waterkeringen worden in principe in het plan verwerkt. Ondergeschikte watergangen, zoals slootjes worden niet apart bestemd, maar veelal opgenomen binnen de agrarische en natuurbestemming.

Waterkwantiteit
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waarbij er sprake is van een toename van verharding van meer dan 800 m², moet compensatie plaatsvinden. De HHNK bepaalt per geval de compensatiemogelijkheden. In veel gevallen zal extra ruimte voor water moeten worden gecreëerd.

Waterkeringen
De primaire waterkeringen bieden direct of indirect bescherming tegen overstromingen vanuit het buitenwater van Noordzee, IJsselmeer en het Markermeer. De waterkeringen hebben primair een veiligheidsfunctie. Langs het plangebied loopt één primaire waterkering. Dit is de Westfriesedijk, de Westfriesedijk is onderdeel van het dijkringgebied Wieringen. Langs de westzijde van het plangebied loopt een regionale waterkering. Dit is een regionale boezemwaterkering. De boezemwaterkering loopt in zuidelijke richting de Berkmeerdijk die ook als waterkering functioneert. Een afsplitsing van de Berkmeerdijk is de Nieuweweg die overgaat in de Hogeweg langs deze wegen ligt de waterkering tot in de bebouwde kom van Opmeer.

Er moet rekening gehouden worden met een vrijwaringszone langs de waterkeringen. Bij primaire waterkeringen gaat om een vrijwaringszone tot 100 meter uit de teen van de waterkering. Bij regionale keringen gaat om een vrijwaringszone tot 50 meter uit de teen.

Het teveel aan water in de sloten wordt via gemalen omhoog gepompd naar de boezem. De boezem is een brede watergang. Vanuit de boezem gaat het water, via gemalen of sluizen naar het buitenwater. Via het boezemsysteem kan in droge tijden ook water het gebied worden ingelaten. De boezem is goed in het landschap te herkennen, omdat het iets hoger ligt dan de omringende polders.

Waterberging
Een aantal terreinen in het buitengebied van Opmeer is aangewezen voor de berging van water. Dit zijn onder andere de Braakpolder en de Kolk van Dussen. De polder Kolk van Dussen is onderdeel van de EHS. Een deel van het gebied is natter gemaakt, zodat de natuur een impuls krijgt. In een ander deel van het gebied is 0.50 tot 0.70 meter afgegraven om in tijden van extreme regenval onder water te kunnen zetten. In figuur 4.2 zijn alle waterbergingsgebieden binnen het plangebied weergegeven. De figuur is inmiddels gedateerd; alle waterbergingsgebieden zijn inmiddels gerealiseerd. De waterbergingsgebieden hebben een planologische verankering in het bestemmingsplan gekregen. De gemeente streeft ernaar om het belang van het waterbergingsgebied voorop te stellen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0018.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0019.jpg"

Figuur 4.2 - Overzicht maatregelen in procesgebied West-Friesland
(Bron: Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier)

Afvalwater
Het afvalwater binnen het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier wordt gezuiverd in een twintigtal RWZI's (rioolwaterzuiveringsinstallaties). Binnen het plangebied is geen RWZI gelegen. De RWZI Ursem zuivert het rioolwater van de gemeente Opmeer. Door het plangebied loopt een rioolpersleiding. De rioolpersleiding loopt langs de oostkant van de bebouwde kom zuidwestwaarts.
Regenwater moet worden afgevoerd naar het oppervlaktewater. Er dient voorkomen te worden dat potentieel vervuild regenwater afstroomt op het oppervlaktewater. Aparte vermelding verdient de opvang van schoon regenwater, waarbij zoveel mogelijk moet worden afgekoppeld. Het gebruik van uitlogende materialen moet worden voorkomen.

Vismigratie
De visstand is een van de biologische kwaliteitsparameters van de KRW. Het opheffen van barrières en het herstel van leefgebieden zijn belangrijke maatregelen voor een gezonde visstand. Het koppelen van bestaande en potentiële leefgebieden is nodig voor behoud van een goede visstand. Barrières kunnen worden geslecht door aangepast spuibeheer, de aanleg van vistrappen, aalgoten en hevelvispassages. Bij de vervanging of aanleg van nieuwe kunstwerken dient de inrichting zo te zijn dat vissen in beide richtingen optimaal kunnen passeren.

4.8.4 Natuurwaarden

Waterparel
In Noord-Holland hebben veel natuur- en recreatiegebieden een nat karakter. Daarom wordt er een koppeling gemaakt met waterkwaliteit, waterberging, wateroverlast en verdrogingsbestrijding. Als koppeling schade kan toebrengen aan bijzondere (aquatische) natuurwaarden, zal de provincie daarvoor alleen bij uitzondering toestemming geven. Waardevolle natuurgebieden zijn aangewezen als Natura 2000-gebied of vallen onder de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Een aantal kleinere oppervlaktewateren zijn door de provincie aangewezen als 'waterparel'. In het landelijk gebied is een waterparel aangewezen. De waterparel 'Deel lange Reis' ligt in ondiep boezemwater.
Dit boezemwater is belangrijk voor de ruimtelijke kwaliteit van het landschap en de natuurwaarde. De oevers moeten ecologisch worden beheerd en ingericht. Bij (her)aanleg van de oeverconstructie moet altijd gekeken worden naar mogelijkheden voor natuurvriendelijke oevers.

4.8.5 Recreatieve vaarroutes

De bestaande watergangen die nu reeds voor recreatief medegebruik zijn bestemd, blijven gehandhaafd. Daarnaast bestaat de wens om enkele vaarroutes toe te voegen aan het recreatieve vaarroutenetwerk. Recreatief medegebruik wordt daarom mogelijk gemaakt op de aangewezen routes, conform de kaart Vaarroutenetwerk van het recreatieschap West-Friesland. Om de doorvaarroutes te waarborgen wordt een minimale doorvaarhoogte en -breedte opgenomen.

4.9 Bodemtoets en bodemkwaliteit

De Wet bodembescherming richt zich op de bescherming van de bodem tegen verontreiniging en andere vormen van aantasting. Op grond van de Wet bodembescherming is een ieder die op of in de bodem handelingen verricht en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat die handelingen de bodem verontreinigen of aantasten, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die verontreiniging of aantasting te voorkomen. Om dit te bereiken worden op grond van de Wet milieubeheer regels gesteld om verontreinigingen door bedrijven te voorkomen.

Bij het opstellen van bestemmingsplannen is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet (bijvoorbeeld grondwerkzaamheden).

Omdat het bestemmingsplan verder in hoofdzaak een conserverend plan is, waarin uitsluitend op perceelsniveau kleinschalige ontwikkelingen worden toegestaan, is in het kader van het plan geen nader onderzoek op het gebied van de bodemkwaliteit noodzakelijk.

In de aanwezige aardkundig waardevolle gebieden dienen ingrepen die de bodemopbouw of het bodemreliëf kunnen aantasten, zoals egalisatie en diepploegen, omgevingsvergunningplichtig te worden gesteld. Het betreft in de gemeente Opmeer in totaal de volgende vier aardkundig waardevolle gebieden:

  • 1. Lambertschaag;
  • 2. Sijbekarspel-Buitengouw;
  • 3. Spanbroek-Wadway;
  • 4. Zandwerven.

Deze gebieden worden als aardkundig waardevol beschouwd, omdat het getij-inversieruggen en welvingen betreft. Bij Zandwerven ligt een strandwal met oude kreekvormingen. Voor de aardkundig waardevolle gebieden is de dubbelbestemming "Waarde - Aardkundig" opgenomen.

Hoofdstuk 5 Juridische aspecten

5.1 Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP)

Algemeen
De vorige Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna WRO) en het daarbij behorende Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro 1985) bevatten bijna geen bepalingen over de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan. Hierdoor zijn er in de praktijk zeer verschillende bestemmingsplannen ontstaan. Dit, terwijl leesbaarheid, raadpleegbaarheid en helderheid voor de gebruiker van het bestemmingsplan van groot gewicht zijn. Daarnaast is de vergelijkbaarheid van ruimtelijke plannen van groot belang voor degenen die deze plannen in grotere samenhang wensen te bezien. Denk hierbij aan degenen die betrokken zijn bij de planvoorbereiding, de planbeoordeling, de monitoring van beleid en de handhaving.
De Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (hierna SVBP 2012) maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld.

Vergelijkbare bestemmingsplannen
SVBP 2012 geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. Dit om de gewenste vergelijkbaarheid zeker te stellen.
De standaarden hebben geen betrekking op de toelichting van het bestemmingsplan. De toelichting maakt immers - strikt juridisch gezien - geen deel uit van het bestemmingsplan.
De verbeelding van het bestemmingsplan bestaat uit een verzameling geografische bepaalde objecten, die zijn opgeslagen in een digitaal ruimtelijk informatiesysteem. De objecten zijn voorzien van bestemmingen met bijbehorende doeleinden en regels. Er wordt uitdrukkelijk op gewezen dat de standaarden geen betrekking hebben op de inhoud van een bestemmingsplan.

Bestemmingen
Het centrale onderdeel van een bestemmingsplan is de bestemming. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening worden aan de in het plan begrepen grond bestemmingen toegewezen met bijbehorende doeleinden. Aan de bestemmingen zijn regels gekoppeld over het gebruik van de in het plan begrepen grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Kenmerk van bestemmingen is dat het gehele plangebied ermee is bedekt. Een bestemmingsplan kan ook dubbelbestemmingen bevatten. Deze overlappen bestemmingen en geven eigen regels, waarbij sprake is van een rangorde tussen de bestemmingen en de dubbelbestemmingen. De dubbelbestemmingen hoeven het gehele plangebied niet te bedekken.

Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken binnen een bestemming of dubbelbestemming nader of specifieker te regelen. Het gaat hierbij om specificaties met betrekking tot het gebruik of de bouwmogelijkheden. De aanduidingen hebben daardoor juridische betekenis en komen ook altijd in de regels van het bestemmingsplan voor.

In paragraaf 5.4 worden de in dit bestemmingsplan opgenomen bestemmingen en aanduidingen nader toegelicht.

5.2 Opzet van de bestemmingsregeling

Doelstellingen en uitgangspunten
Het uitgangspunt bij het opstellen van het bestemmingsplan is dat de van kracht zijnde regelingen zodanig worden geactualiseerd dat samenhangende, op actuele beleidsinzichten en gebruikerswensen afgestemde bestemmingsregelingen ontstaan. Als doelstellingen en uitgangspunten kunnen daarbij worden onderscheiden:

  • Rechtszekerheid en klantgerichtheid, dat wil zeggen voor de burger een duidelijk, toegankelijk en op actuele behoeften en eisen afgestemd plan.
  • Makkelijke toepasbaarheid en hanteerbaarheid voor de gemeentelijke diensten; een plan waaraan bouwaanvragen op heldere wijze kunnen worden getoetst met als resultaat een minimale bestuurslast.
  • Duidelijkheid en inzichtelijkheid van hetgeen is toegestaan, dit houdt in dat de bestemmingen met hun bouw- en gebruiksmogelijkheden zoveel als mogelijk is op de plankaart zichtbaar worden gemaakt.


Opzet regels
De opbouw van de regels is gelijk aan Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012. De opbouw is als volgt:

  • Betekenisafspraken (Hoofdstuk 1 Inleidende regels). Hierin worden de gebruikte begrippen nader omschreven en wordt uitgelegd hoe gemeten wordt bij het bepalen van de maximale hoogtes, inhoud e.d.. Zo is bijvoorbeeld opgenomen dat bij het bepalen van de inhoudsmaat ondergrondse bouwwerken niet meegerekend worden;
  • De gebruiks- en bouwregels per bestemming (Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels);
  • Algemene regels (Hoofdstuk 3 Algemene regels);
  • Overige regels (Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels).


Een bestemmingsartikel (Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels) wordt uit de volgende leden in deze volgorde opgebouwd:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Afwijken van de bouwregels
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden;
  • Wijzigingsbevoegdheid.


De specifieke nadere eisenregelingen, afwijkingsbevoegdheden en wijzigingsbevoegdheden en mogelijk vergunningregels zijn zoveel mogelijk per bestemming opgenomen. Hierdoor wordt direct per bestemming inzicht geboden in de eventuele afwijkingsmogelijkheden en onnodig verwijzen naar andere artikelen voorkomen. Deze werkwijze bevordert de toegankelijkheid van het bestemmingsplan.

Flexibiliteitsregels
Aan het bestemmingsplan kan flexibiliteit worden toegevoegd door de bevoegdheid tot het verlenen van een afwijking of het stellen van nadere eisen op te nemen of een wijzigingsbevoegdheid.
Voor het opnemen van flexibiliteitsregels wordt de volgende benadering gehanteerd.

  • Flexibiliteitregels alleen gebruiken als van een wezenlijke belangenafweging sprake kan zijn, voor de onderbouwing waarvan de toelichting de noodzakelijke bouwstenen bevat.
  • Bij het besluit tot het opnemen van flexibiliteit planschade risico meewegen.
  • Afwijkingen niet gebruiken voor gebruikswijzigingen.
  • Nadere eisen alleen stellen als er al regels zijn opgenomen met betrekking tot hetzelfde onderwerp.

5.3 Verbeelding en wijze van toetsen

Verbeelding
De verbeelding heeft een belangrijke rol bij het bepalen van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden in het buitengebied. Daartoe zijn op de verbeelding bestemmingsvlakken en aanduidingen opgenomen.

Voorbeeld
Agrarische bedrijfsgebouwen zijn slechts toegestaan binnen de op de verbeelding ingetekende (agrarische) bouwvlakken. Op de verbeelding is de begrenzing van de bouwvlakken met een vrij dikke belijning uitgevoerd. Bij het bepalen van de omvang van de bouwvlakken dient het midden van de belijning te worden aangehouden.

Aan de ondergrondgegevens op de verbeelding, zoals ingetekende gebouwen, kunnen geen rechten worden ontleend. Daar staat tegenover dat het ontbreken van dergelijke ondergrondgegevens ook niet leidt tot een beperking van rechten. De ondergrondgegevens hebben dus uitsluitend een illustratief karakter. Deze gegevens zijn een hulpmiddel voor het bepalen van bestemmingsvlakken en bouwvlakken.

Onevenredige aantasting
Op deze open norm wordt op diverse plaatsen in de regels teruggegrepen. Vooral in de criteria bij de flexibiliteitsregels (afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden) en de vergunningbepalingen wordt regelmatig aangegeven dat "geen onevenredige aantasting" van bepaalde waarden mag plaatsvinden. Ook op een enkele plaats in de nadere detaillering van de doeleinden en in de nadere eisenregeling worden deze woorden aangetroffen. Deze terminologie vraagt om een op de specifieke situatie toegesneden beoordeling.

Voorbeeld
Het kappen van 20 bomen zal binnen een landschappelijk waardevol gebied waarschijnlijk leiden tot de conclusie dat er sprake is van een onevenredige aantasting, terwijl het kappen van 20 bomen in een bos van 5 hectare in beginsel geen onevenredige aantasting oplevert. In dit laatste geval kan wel weer sprake zijn van onevenredige aantasting indien het bijvoorbeeld een bijzondere boomsoort betreft of het bomen zijn van een vergevorderde leeftijd.
Bij de beoordeling zullen dus steeds de bestaande situatie, de aanvraag, de tijdelijke gevolgen en de toekomstsituatie moeten worden afgewogen. Er mag wel sprake zijn van een aantasting, maar deze mag niet dusdanig zijn dat de kwaliteit en/of kwantiteit van de te beschermen waarden in te grote mate afneemt.
In de toelichting worden diverse handreikingen geboden ten aanzien van de doelstellingen en belangen die worden behartigd met het bestemmingsplan. Zo is beschreven welke waarden binnen het plangebied voorkomen en wat het karakter van die waarden is.

Afweging van belangen
Burgemeester en wethouders mogen zelfstandig afwegen of een vergunning kan worden verleend. Voor deze afweging is inzicht nodig in het belang van de uitvoering van desbetreffende werken en/of werkzaamheden enerzijds en de schadelijkheid voor de aanwezige waarden anderzijds. Vervolgens kan het belang van de ingreep worden afgewogen tegen de negatieve effecten op de aanwezige waarden.

Noodzakelijk
In de regels wordt op een aantal plaatsen de eis van 'noodzakelijkheid' gesteld. Dat is bijvoorbeeld het geval bij agrarische bouwvlakvergroting /-verandering (deze dient noodzakelijk te zijn vanuit het oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering of bedrijfsontwikkeling). De noodzakelijkheid duidt op een zwaarwegend bedrijfsmatig belang dat aan de orde moet zijn.

Ten aanzien van de bouwvlakvergroting kan worden gesteld dat van noodzaak geen sprake is indien binnen het bouwvlak zelf nog voldoende ruimte is om de activiteiten te ontwikkelen. Noodzaak is evenmin aan de orde indien de agrariër een groter bouwvlak wenst omdat hij de hoeveelheid bijgebouwen ten behoeve van zijn bedrijfswoning wenst uit te breiden. Dit heeft namelijk geen betrekking op het bedrijfsmatige aspect dat gediend moet worden.

De noodzakelijkheid zal door de aanvrager moeten worden aangetoond. Hierover dient advies te worden gevraagd aan een onafhankelijke ter zake deskundige. De aanvraag voor het advies vindt plaats door de gemeente, op kosten van de aanvrager.

Regeling bestemmingen
Voor de inhoudelijke regeling van de (gebieds)bestemmingen wordt verwezen naar de voorgaande hoofdstukken van deze toelichting. Daar wordt ingegaan op hoe de binnen het plangebied van dit bestemmingsplan voorkomende gebieden en functies zijn bestemd, en welke mogelijkheden en beperkingen verder zijn opgenomen.

5.4 Bestemmingen en aanduidingen

5.4.1 Agrarisch, Agrarisch met Waarden (openheid en reliëf)

De agrarische bestemming is bedoeld voor de uitoefening van agrarische bedrijven. Voor de algemene agrarische bestemming is een aantal verbijzonderingen aangebracht om bepaalde waarden te beschermen, namelijk de bestemmingen 'Agrarisch met Waarden - openheid', 'Agrarisch met Waarden - reliëf' en 'Agrarisch met Waarden - openheid en reliëf'.

De 'algemene' bestemming Agrarisch is een gebied bedoeld voor agrarische bedrijven waar geen sprake is van bijzondere waarden. De gronden met de waarde 'openheid' zijn mede bedoeld voor de instandhouding van de openheid als landschappelijke waarde, met de daaraan eigen stilte en donkerte. De gronden met de waarde 'reliëf' zijn mede bedoeld voor de instandhouding van reliëf als landschappelijke waarde. Ten aanzien van andere regels met betrekking tot agrarische bedrijven is geen verschil tussen de verschillende agrarische bestemmingen.

In onderstaande zijn enkele belangrijke regelingen nader toegelicht.

Typen bedrijven
De gronden binnen de agrarische bestemming zijn in hoofdzaak bedoeld voor grondgebonden akkerbouwbedrijven niet zijnde permanente bollenteelt, of een champignon- of witlofkwekerij. Andere typen agrarische bedrijven, zoals intensieve veehouderijen en tuinbouwbedrijven zijn alleen toegestaan daar waar aangeduid. Ook grondgebonden veehouderijen zijn in dit bestemmingsplan gemaximaliseerd tot het bestaande aantal. Voor dit bestemmingsplan is een Plan-MER uitgevoerd waaruit de keuzen en mogelijkheden voor (de uitbreiding van) agrarische bedrijven uit voortvloeien. Andere bestaande activiteiten naast de agrarische bedrijfsvoering zijn specifiek aangeduid.

Bouwvlakken
Alle agrarische bebouwing dient binnen het bestaande bouwvlak gerealiseerd te worden. Ook voorzieningen als voedersleuven en silo's dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd. Bouwvlakken zijn op basis van de vigerende bestemmingsplannen en verleende vergunningen ingetekend op de verbeeldingen. Bouwvlakken kunnen door middel van een wijzigingsbevoegdheid vergroot worden tot maximaal 2 hectare.

Voor nieuw op te richten bedrijven is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, waarmee een nieuw bouwvlak kan worden toegekend.

In beginsel is bij ieder agrarisch bedrijf één bedrijfswoning toegestaan, met uitzondering van die bedrijven waar de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" is opgenomen. Het is mogelijk middels een afwijkingsbevoegdheid een tweede bedrijfswoning op te richten, mits wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden.

Seizoensarbeiders

Er is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor de tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders op het perceel. De regeling ten aanzien van seizoensarbeiders is gebaseerd op bestaande gemeentelijk beleid.

Nevenactiviteiten

Om meer inkomsten te genereren bestaat bij agrarische bedrijven steeds meer de behoefte om naast de bedrijfsvoering andere activiteiten te ontplooien. Om hier de mogelijkheid toe te bieden is in dit bestemmingsplan een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor het kunnen uitoefenen van nevenactiviteiten zoals, 'kamperen bij de boer', Bed & Breakfast en ambachtelijke bedrijvigheid. De mogelijkheid voor nevenactiviteiten is wel aan een aantal voorwaarden gebonden waarbij het voornamelijk de bedoeling is dat de omvang van de nevenactiviteit beperkt blijft en dat omgeving geen hinder ondervindt.

Functieveranderingsbeleid

Binnen alle agrarische bestemmingen is het mogelijk om na eventuele bedrijfsbeëindiging de bestemming te wijzigen in een niet-agrarische bestemming, bijvoorbeeld ten behoeve van woondoeleinden. Daarbij moeten in ieder geval alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen worden gesloopt met uitzondering van voormalige bedrijfsgebouwen die als bijgebouwen bij de woningen worden aangemerkt en voor zover deze geen cultuurhistorische waarden bevatten. Ten behoeve van functiewijziging is de beleidsnotitie 'Notitie functieverandering van Agrarisch naar Wonen' opgesteld (zie bijlage 1). In deze notitie zijn voorwaarden gesteld ten aanzien van het wijzigingen van een agrarische functie naar de woonfunctie. Aan de hand van de in de notitie genoemde criteria wordt besloten waar de bestemmingsgrenzen van de woonbestemming komen te liggen. De oppervlakte van de woonkavel bedraagt maximaal 2.500 m². Het leggen van nieuwe bestemmingsvlakken vereist maatwerk. Tevens wordt de aanduiding "specifieke vorm van wonen - voormalige bedrijfsbebouwing" opgenomen, op basis waarvan deze erven ruimere mogelijkheden kunnen worden geboden ten opzichte van reguliere woningen.

Om de sloop van verouderde, niet passende voormalige bedrijfsgebouwen te bevorderen mogen bij functieverandering naar 'wonen' 300 m2 aan bijgebouwen behouden blijven, dan wel nieuw worden gebouwd. Voorwaarde is dat in de eindsituatie niet meer dan 300 m2 aan bijgebouwen staat.

Ook bestaat de mogelijkheid om de agrarische functie te wijzigen naar andere functies dan 'wonen', zoals bedrijven en maatschappelijke bestemmingen. Hier bestaat de mogelijkheid om 650 m2 van de voormalig agrarische bijgebouwen te benutten hiervoor. Als men nieuw wil bouwen zal eerst de overtollige bebouwing moeten worden gesloopt.

Voor alle gevallen geldt dat karakteristieke bijgebouwen behouden moeten/ mogen blijven.

Voor het toepassen van deze wijzigingsbevoegdheid geldt wel een aantal voorwaarden. Eén van de eisen bij functieverandering is dat de nieuwe functie geen belemmeringen oplevert voor de bedrijfsvoering van aangrenzende agrarische bedrijven en niet te veel verkeersbewegingen met zich mee brengt. Een andere belangrijke voorwaarde is dat wordt gezorgd voor een goede landschappelijke inpassing. Het behouden van waardevolle doorzichten naar het open landelijk gebied is essentieel.

Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing

Gebouwen die cultuurhistorisch waardevol zijn, zijn specifiek aangeduid op de verbeelding, conform de beoordeling uit het cultuurhistorisch onderzoek, zoals opgenomen in bijlage 11. Het betreft bijvoorbeeld gebouwen die de aanduiding 'karakteristiek' hebben gekregen. Karakteristieke bijgebouwen dienen eveneens behouden te blijven. Hiermee wordt ook de afwijkende bouwhoogte bedoeld. Monumenten zijn eveneens voorzien van een aanduiding.

De voor Noord-Holland bekende stolpenboerderij is in dit bestemmingsplan beschermd door middel van de specifieke bouwaanduiding - stolp. Hiermee wordt de kenmerkende hoofdvorm beschermd. Ten aanzien van stolpboerderijen geldt overeenkomstig het gemeentelijk stolpenbeleid dat deze bij een woonfunctie gesplitst mogen worden in twee wooneenheden. Hierbij dient de hoofdvorm van het gebouw gehandhaafd te blijven en de perceelsomvang eveneens. Het maximale oppervlak van het perceel bedraagt 2.500 m2. Bij woningsplitsing bedraagt het maximale perceelsoppervlak 3.300 m2. In principe wordt bij woningsplitsing er van uit gegaan dat de beschikbare ruimte 50-50 wordt verdeeld tussen beide woningen, dus 1.650 m2 per woning.

De reizende bollenkraam

Een bekend fenomeen bij de bollenteelt is de 'reizende bollenkraam'. Hieronder wordt verstaan dat agrarische percelen voor een korte periode wordt gebruikt ten behoeve van de bollenteelt en vervolgens weer zijn oorspronkelijke gebruik krijgt (ook wel 'niet-permanente bollenteelt' genoemd). De reden voor het reizen is dat bollen gezonde, maagdelijke grond nodig hebben.

In het landelijk gebied van Opmeer is het gebruik ten behoeve van de reizende bollenkraam nagenoeg overal toegestaan. Alleen in gebieden met archeologische waarden (monumenten) en een zeer waardevol verkavelingspatroon (de polders Westerveer en Lagehoek) is het gebruik ten behoeve van de reizende bollenkraam niet toegestaan.

5.4.2 Agrarisch - Glastuinbouw

Deze bestemming is opgenomen voor de aanwezige glastuinbouwbedrijven in het plangebied. Voor deze glastuinbouwbedrijven is een bouwvlak opgenomen, waarbinnen de bedrijfsbebouwing (waaronder de kassen) dient te worden opgericht. Voor de toegestane bebouwing zijn maten opgenomen in de bouwregels.

In beginsel is bij ieder glastuinbouwbedrijf één bedrijfswoning toegestaan, met uitzondering van die bedrijven waar de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" is opgenomen. Het is mogelijk middels een afwijkingsbevoegdheid een tweede bedrijfswoning op te richten, mits wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden.

Er is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor de tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders op het perceel. Tevens kan van de gebruiksregels worden afgeweken ten behoeve van het kamperen bij de boer, het oprichten van een Bed & Breakfast of het uitoefenen van (niet-agrarische) nevenactiviteiten.

Tenslotte is het mogelijk om na eventuele bedrijfsbeëindiging de bestemming te wijzigen in een niet-agrarische bestemming, bijvoorbeeld ten behoeve van woondoeleinden. Daarbij moeten in ieder geval alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen worden gesloopt met uitzondering van voormalige bedrijfsgebouwen die als bijgebouwen bij de woningen worden aangemerkt en voor zover deze geen cultuurhistorische waarden bevatten. Gebouwen die wel cultuurhistorisch waardevol zijn, zijn specifiek aangeduid op de verbeelding, conform de beoordeling uit het cultuurhistorisch onderzoek, zoals opgenomen in bijlage 11. Het betreft bijvoorbeeld gebouwen die de aanduiding 'karakteristiek' hebben gekregen.

5.4.3 Agrarisch - Kwekerij

Deze bestemming is bedoeld voor kwekerijen van bomen, struiken en heesters. Voor deze kwekerijen is een bouwvlak opgenomen, waarbinnen de bedrijfsbebouwing dient te worden opgericht. Voor de toegestane bebouwing zijn maten opgenomen in de bouwregels. Bij iedere kwekerij is maximaal één bedrijfswoning toegestaan.

5.4.4 Bedrijf

Deze bestemming is opgenomen voor de aanwezige niet-agrarische bedrijven in het plangebied. Binnen de bedrijfsbestemming is voor ieder aanwezig bedrijf een nadere aanduiding opgenomen, waarmee de huidige functie is aangegeven. Zo is onder andere voor een agrarisch hulpbedrijf een specifieke aanduiding opgenomen. Opgemerkt wordt dat hieronder tevens wordt verstaan een agrarisch loon- en grondverzetbedrijf.
Voor de toegestane bebouwing zijn maten opgenomen in de bouwregels.

Middels een afwijking van de gebruiksregels is het mogelijk een ander bedrijf toe te staan dan reeds aanwezig is, mits in ieder geval in ruimtelijk en milieuhygiënisch opzicht geen blijvend minder gunstige gevolgen ontstaan voor de omgeving van het betreffende bedrijf.

Het is mogelijk met een wijzigingsbevoegdheid deze bestemming ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch hulpbedrijf" te wijzigen in een agrarische bestemming.

5.4.5 Bedrijf - Nutsvoorziening

Deze bestemming is opgenomen voor niet-agrarische bedrijven ten behoeve van het algemeen nut (nutsvoorziening). Voor iedere aanwezige functie is een nadere aanduiding opgenomen. Het betreft onder andere transformatorstations en gemalen. Voor de toegestane bebouwing zijn maten opgenomen in de bouwregels.

5.4.6 Gemengd - 1

Deze bestemming is bedoeld voor wonen, tuinen en Bed & Breakfast. Ter plaatse van de aanduiding "museum" is tevens een museum toegestaan. Karakteristieke bebouwing is aangeduid als "karakteristiek" en dient als zodanig in stand te worden gehouden. Voor de toegestane bebouwing zijn maten opgenomen in de bouwregels.

Middels een afwijking kan aan-huis-gebonden-beroep worden toegestaan of de aanleg van een paardenbak.

Met een wijzigingsbevoegdheid kan de woning onder voorwaarden worden gesplitst in twee woningen, in het geval het een voormalige boerderij met ingebouwd woongedeelte betreft, ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek".

5.4.7 Gemengd - 2

Deze gemengde bestemming geldt voor de bestaande hondensportvereniging en de motorclub (verenigingsgebouw) aan De Veken. Daar waar een verenigingsgebouw of de dierentraining is toegestaan, is dit aangeduid middels de aanduiding "verenigingsleven", respectievelijk "specifieke vorm van recreatie - dierentraining". Voor de toegestane bebouwing zijn maten opgenomen in de bouwregels.

5.4.8 Gemengd - 3

Deze bestemming is bedoeld voor wonen, tuinen en een Bed & Breakfast. Tevens is het toegestaan om voer-, vlieg- en vaartuigen ten toon te stellen en is recreatief medegebruik, waaronder het geven van rondleidingen toegestaan. Karakteristieke bebouwing is aangeduid als "karakteristiek" en dient als zodanig in stand te worden gehouden. Voor de toegestane bebouwing zijn maten opgenomen in de bouwregels. Ter plaatse van de aanduiding "groen" is het uitsluitend toegestaan om een groensingel op te richten dan wel te handhaven.

Middels een afwijking kan aan-huis-gebonden-beroep worden toegestaan of de aanleg van een paardenbak.

Met een wijzigingsbevoegdheid kan de woning onder voorwaarden worden gesplitst in twee woningen, in het geval het een voormalige boerderij met ingebouwd woongedeelte betreft, ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek".

5.4.9 Horeca

Binnen deze bestemming is een horecabedrijf toegestaan. Er is ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan. Voor de toegestane bebouwing zijn maten opgenomen in de bouwregels.

5.4.10 Maatschappelijk

Deze bestemming is opgenomen voor maatschappelijke functies. Het betreft in onderhavig plan een trouwlocatie en theater, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - trouwlocatie en theater". Voor de toegestane bebouwing zijn maten opgenomen in de bouwregels.

5.4.11 Molen

Deze bestemming is bedoeld voor molens met de daarbij behorende, reeds bestaande bebouwing. Binnen deze bestemming mag tevens gewoond worden, voor zover er reeds woningen aanwezig zijn op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan. Voor de toegestane bebouwing zijn maten opgenomen in de bouwregels.

Middels een afwijkingsbevoegdheid kan onder voorwaarden worden afgeweken van het bestemmingsplan voor het oprichten van nieuwe bebouwing.

5.4.12 Natuur

Deze gronden zijn bedoeld voor de instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige landschaps-, ecologische en natuurwaarden, die onder meer bestaan uit kleiputten langs de Westfriese Dijk en omgeving. De gronden zijn mede bedoeld voor de instandhouding van voorkomende watergangen, sloten en andere waterpartijen en extensieve recreatie.

Op deze gronden mogen enkel bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd.

Voor het uitvoeren van bepaalde werken of werkzaamheden geld een vergunningplicht. Zo is het bijvoorbeeld niet toegestaan de bodem te verlagen, of gronden af te graven, op te hogen en te egaliseren. Voor bepaalde handelingen geldt een uitzondering van de vergunningplicht, zoals werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud.

5.4.13 Natuur - Cultuurhistorisch waardevol element

Gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor de instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige natuurwaarden en tevens van cultuurhistorisch waardevolle landschapselementen, waaronder begepen van oudsher voorkomende bodemreliëfs en dijklichamen. Onder andere de Westfriese Omringdijk heeft deze bestemming gekregen.

Op deze gronden mogen enkel bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd.

Voor het uitvoeren van bepaalde werken of werkzaamheden geld een vergunningplicht. Zo is het bijvoorbeeld niet toegestaan de bodem te verlagen, of gronden af te graven, op te hogen en te egaliseren. Voor bepaalde handelingen geldt een uitzondering van de vergunningplicht, zoals werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud. Alvorens een vergunning wordt verleend, winnen burgemeester en wethouders advies in bij de beheerder van de waterkering, voor zover het een waterkering betreft.

5.4.14 Recreatie

Deze bestemming is bedoeld voor verblijfsrecreatieve bedrijven, waarbij het nachtverblijf uitsluitend plaatsvindt in kampeermiddelen en in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober.

5.4.15 Recreatie - Volkstuin

Deze gronden zijn bedoeld voor volkstuinen. Er mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde worden opgericht. Voor het oprichten van deze bouwwerken zijn maten opgenomen in de bouwregels.

5.4.16 Verkeer - 1

Deze bestemming is toegekend aan de regionale wegen in het plangebied en is bestemd voor wegen, parkeer- en opstelstroken, fiets- en voetpaden, bermen en bermsloten. Voor het oprichten van bebouwing zijn maten opgenomen in de bouwregels.

5.4.17 Verkeer - 2

Deze bestemming is toegekend aan de lokale wegen in het plangebied en is bestemd voor wegen, fiets- en voetpaden, bermen en bermsloten. Voor het oprichten van bebouwing zijn maten opgenomen in de bouwregels.

5.4.18 Verkeer - 3

Deze bestemming is toegekend aan de agrarische ontsluitingswegen in het plangebied en is bestemd voor wegen, fiets- en voetpaden, bermen en bermsloten. Ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein" is tevens een parkeervoorziening toegestaan. Voor het oprichten van bebouwing zijn maten opgenomen in de bouwregels.

5.4.19 Water

Deze bestemming is opgenomen voor alle A-watergangen en waterpartijen, inclusief oevers en taluds. Deze bestemming is tevens bedoeld voor de instandhouding en ontwikkeling van aanwezige landschaps- en natuurwaarden, extensieve recreatie en het instandhouden en ontwikkelen van vaar- en schaatsroutes. Er mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde worden opgericht. Voor het oprichten van deze bouwwerken zijn maten opgenomen in de bouwregels.

5.4.20 Wonen

Gronden met deze bestemming zijn hoofdzakelijk bedoeld voor wonen en tuinen. Voorzover er tevens andere functies zijn toegestaan, zijn deze specifiek aangeduid. Karakteristieke bebouwing is specifiek aangeduid middels de aanduiding "karakteristiek". Voor de toegestane bebouwing zijn maten opgenomen in de bouwregels. Er is hooguit één woning toegestaan, tenzij voor de betreffende locatie op de verbeelding de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" is opgenomen. In dat geval is het op de verbeelding weergeven aantal woningen toegestaan.

Het is onder voorwaarden toegestaan aan-huis-gebonden-beroep uit te oefenen binnen hoofdgebouwen tot een maximum van 30% van het vloeroppervlak van de woning, met een absoluut maximum van 40 m². Onder aan huis gebonden beroepen valt ook internetdetailhandel. Hieronder wordt verstaan een internetwinkel met daarbij behorende opslag en logistiek. Een fysieke bezoekmogelijkheid mag niet worden geboden. Klantcontacten vinden uitsluitend digitaal plaats en de handel vindt uitsluitend plaats via verzending per post.

Middels een afwijkingsbevoegdheid kan onder voorwaarden een paardenbak worden opgericht. Ook voor het toestaan van het gebruik van de gronden ten behoeve van kampeermiddelen en een Bed & Breakfast is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen, evenals voor mantelzorg. Ten aanzien van mantelzorg gelden verschillende voorwaarden waarbij een belangrijke voorwaarde is dat de mantelzorg niet mag plaats vinden in vrijstaande bijgebouwen.

Voor zover er sprake is van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - voormalige bedrijfsbebouwing" kunnen onder voorwaarden nevenactiviteiten, waaronder aan-huis-gebonden-beroep, worden toegestaan in andere bebouwing dan het hoofdgebouw, tot een maximum van 300 m².

Middels een wijzigingsbevoegdheid kan de woning worden gesplitst in meerdere woningen, voor zover het betreft een voormalige (stolp)boerderij met de aanduiding "karakteristiek" of "specifieke bouwaanduiding - stolp".

Woonpercelen mogen wordt vergroot tot maximaal 2.500 m2 waarbij als eis geldt dat gemeten vanaf de achtergevel het perceel niet dieper mag zijn dan 50 meter. Hiermee wordt voorkomen dat te 'diep' in het landelijk gebied wordt gebouwd.

5.4.21 Leiding - Gas

Deze dubbelbestemming is opgenomen voor de in het plangebied aanwezige aardgastransportleidingen. Voor de leidingen zelf is een hartlijn opgenomen, waarmee de ligging van iedere leiding is aangeduid. De dubbelbestemming geldt als bebouwingsvrije zone. Het is binnen deze dubbelbestemming niet toegestaan bouwwerken op te richten, zonder toestemming van de leidingbeheerder.

5.4.22 Leiding - Riool

Deze dubbelbestemming is opgenomen voor de in het plangebied aanwezige rioolleiding. Voor de leiding zelf is een hartlijn opgenomen, waarmee de ligging van de leiding is aangeduid. De dubbelbestemming geldt als bebouwingsvrije zone. Het is binnen deze dubbelbestemming niet toegestaan bouwwerken op te richten, zonder toestemming van de leidingbeheerder.

5.4.23 Leiding - Water

Deze dubbelbestemming is opgenomen voor de in het plangebied aanwezige waterleiding. Voor de leiding zelf is een hartlijn opgenomen, waarmee de ligging van de leiding is aangeduid. De dubbelbestemming geldt als bebouwingsvrije zone. Het is binnen deze dubbelbestemming niet toegestaan bouwwerken op te richten, zonder toestemming van de leidingbeheerder.

5.4.24 Waarde - Aardkundig

Deze dubbelbestemming is opgenomen voor de aardkundig waardevolle gebieden in het plangebied. Gronden met deze dubbelbestemming zijn tevens bedoeld voor de bescherming en veiligstelling van het aardkundig waardevolle reliëf en de geologisch waardevolle opbouw van de bodem.

Binnen deze dubbelbestemming geldt een vergunningplicht voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden, zoals het verlagen of verhogen van het waterpeil of het aanleggen van bos of een boomgaard. Werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud van de gronden zijn uitgezonderd van de vergunningplicht.

5.4.25 Waarde - Archeologie 1

Voor alle gebieden met deze dubbelbestemming (oranje op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart aangegeven) waarin bodemroering plaatsvindt - ongeacht diepte en omvang - moet de archeologische waarde van de bodem worden bepaald.

5.4.26 Waarde - Archeologie 2

Deze dubbelbestemming is opgenomen ter bescherming van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden. Voor het bouwen van bouwwerken die de aangegeven grenzen overschrijden, namelijk dieper dan 40 cm beneden peil en tevens met een oppervlakte van meer dan 100 m², moet een archeologisch rapport worden overlegd, waaruit blijkt dat de aanwezige archeologische waarden niet wezenlijk worden geschaad.

Voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden die dieper dan 40 cm beneden peil plaatsvinden en tevens een oppervlakte van meer dan 100 m² bedragen, geldt een vergunningplicht. Het betreft onder andere werken en werkzaamheden zoals diepploegen en het scheuren van grasland of het aanbrengen van diepwortelende beplanting. Werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud zijn uitgezonderd van de vergunningplicht. Opgemerkt wordt dat het aanbrengen van drainage en het scheuren van grasland in ieder geval niet behoren tot werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud.

5.4.27 Waarde - Archeologie 3

Deze dubbelbestemming is opgenomen ter bescherming van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden. Voor het bouwen van bouwwerken die de aangegeven grenzen overschrijden, namelijk dieper dan 40 cm beneden peil en tevens met een oppervlakte van meer dan 500 m², moet een archeologisch rapport worden overlegd, waaruit blijkt dat de aanwezige archeologische waarden niet wezenlijk worden geschaad.

Voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden die dieper dan 40 cm beneden peil plaatsvinden en tevens een oppervlakte van meer dan 500 m² bedragen, geldt een vergunningplicht. Het betreft onder andere werken en werkzaamheden zoals diepploegen en het scheuren van grasland of het aanbrengen van diepwortelende beplanting. Werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud zijn uitgezonderd van de vergunningplicht. Opgemerkt wordt dat het aanbrengen van drainage en het scheuren van grasland in ieder geval niet behoren tot werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud.

5.4.28 Waarde - Archeologie 4

Deze dubbelbestemming is opgenomen ter bescherming van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden. Voor het bouwen van bouwwerken die de aangegeven grenzen overschrijden, namelijk dieper dan 40 cm beneden peil en tevens met een oppervlakte van meer dan 2.500 m², moet een archeologisch rapport worden overlegd, waaruit blijkt dat de aanwezige archeologische waarden niet wezenlijk worden geschaad.

Voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden die dieper dan 40 cm beneden peil plaatsvinden en tevens een oppervlakte van meer dan 2.500 m² bedragen, geldt een vergunningplicht. Het betreft onder andere werken en werkzaamheden zoals diepploegen en het scheuren van grasland of het aanbrengen van diepwortelende beplanting. Werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud zijn uitgezonderd van de vergunningplicht. Opgemerkt wordt dat het aanbrengen van drainage en het scheuren van grasland in ieder geval niet behoren tot werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud.

5.4.29 Waarde - Archeologie 5

Deze dubbelbestemming is opgenomen ter bescherming van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden. Voor het bouwen van bouwwerken die de aangegeven grenzen overschrijden, namelijk dieper dan 40 cm beneden peil en tevens met een oppervlakte van meer dan 10.000 m², moet een archeologisch rapport worden overlegd, waaruit blijkt dat de aanwezige archeologische waarden niet wezenlijk worden geschaad.

Voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden die dieper dan 40 cm beneden peil plaatsvinden en tevens een oppervlakte van meer dan 10.000 m² bedragen, geldt een vergunningplicht. Het betreft onder andere werken en werkzaamheden zoals diepploegen en het scheuren van grasland of het aanbrengen van diepwortelende beplanting. Werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud zijn uitgezonderd van de vergunningplicht. Opgemerkt wordt dat het aanbrengen van drainage en het scheuren van grasland in ieder geval niet behoren tot werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud.

5.4.30 Waarde - Ecologie

Deze dubbelbestemming is opgenomen voor gronden die deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur en bestaan uit ecologische verbindingszones en EHS-verwevingsgebieden. De bestemming is bedoeld voor de instandhouding en ontwikkeling van ecologsiche verbindingszones tussen natuur- en natuurontwikkelingsgebieden en de ontwikkeling van natuurgebieden zelf.

Het bouwen van bouwwerken binnen deze dubbelbestemming is alleen toegestaan, wanneer uit overleg met de beheerder van de ecologische verbindingszone blijkt dat hiertegen geen bezwaar bestaat en de ecologische waarden niet worden aangetast. Tevens mag het oprichten van bouwwerken er niet toe leiden dat toekomstige ontwikkeling van natuurgebieden onmogelijk wordt gemaakt.

Voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden geldt een vergunningplicht. Zo is het onder andere niet toegestaan oppervlakteverhardingen aan te brengen, gronden te egaliseren of de waterhuishouding te wijzigen. Bepaalde werken en werkzaamheden zijn uitgezonderd van deze vergunningplicht, zoals werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud.

Er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, waarmee deze dubbelbestemming kan worden gewijzigd in een natuurbestemming.

5.4.31 Waterstaat - Waterkering

Gronden met deze dubbelbestemming zijn mede bestemd voor waterkeringen en waterhuishouding, met de daarbij behorende voorzieningen. Bouwen ten behoeve van de onderliggende bestemmingen is uitsluitend toegestaan nadat advies is ingewonnen bij de beheerder van de waterkering omtrent de belangen van de waterkering en de waterhuishouding.

5.4.32 Algemene aanduidingen
5.4.32.1 Overige zone - archeologisch rijksmonument en overige zone - archeologisch provinciaal monument

Gronden waarvoor deze aanduiding is opgenomen, zijn tevens bedoeld voor de bescherming en instandhouding van het aanwezige archeologisch monument. Het is niet toegestaan bouwwerken op te richten of werkzaamheden uit te voeren zonder, of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag.

5.4.32.2 Overige zone - weidevogelgebied

Deze aanduiding is opgenomen voor die gebieden die door de provincie zijn aangewezen als weidevogelgebied. Binnen deze gebieden moet bij iedere ontwikkeling rekening worden gehouden met de bescherming en instandhouding van het weidevogelgebied. Uitbreiding van bestaande bouwvlakken of binnen bestaande bouwvlakken zijn zondermeer toegestaan.

5.4.32.3 Milieuzone - stiltegebied

Deze aanduiding is opgenomen voor het aanwezige stiltegebied, zoals aangewezen in de Provinciale Milieuverordening. Op gronden met deze aanduiding, of op een afstand van minder dan 30 meter daarvan, mogen nieuwe bedrijfs- en andere activiteiten de geluidsbelasting in het stiltegebied niet wezenlijk nadelig beïnvloeden. De aan te houden richt- en grenswaarden ten aanzien van de geluidsbelasting zijn opgenomen in de Provinciale Milieuverordening.

5.4.32.4 Milieuzone - waterbergingsgebied

Gronden met deze aanduiding zijn tevens bestemd voor (tijdelijke) waterberging. Binnen deze aanduiding mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van het beheer van de waterberging worden opgericht.

Middels een afwijkingsbevoegdheid is het mogelijk bouwwerken ten behoeve van de onderliggende bestemming op te richten, mits daarvoor vooraf advies aan de waterbeheer is ingewonnen omtrent de vraag of het waterhuishoudkundig belang niet onevenredig wordt aangetast alsmede omtrent eventueel aan de vergunning te verbinden voorwaarden.

Gebruik van deze gronden op een wijze die leidt tot het belemmeren van de (tijdelijke) berging van water is niet toegestaan.

5.4.32.5 Vrijwaringszone - molenbiotoop

Gronden met deze aanduiding zijn mede bedoeld voor de zogenoemde "molenbiotoop". De eerste 100 meter rondom de molen dient geheel vrij te blijven van bebouwing en beplanting. Rondom de molens in het plangebied geldt hier dus een beplantings- en bebouwingshoogte van 0 meter. Bestaande obstakels zijn hiervan uitgezonderd. Tussen de 100 en 400 meter bepaalt een zogenoemde "biotoopformule" de maximale beplantings- en bebouwingshoogte.

5.4.32.6 Vrijwaringszone - straalpad

Gronden waarop deze aanduiding ligt zijn mede bedoeld voor een straalpad. Binnen deze aanduiding mag in ieder geval niet hoger worden gebouwd dan 17 m ten opzichte van NAP.

Er is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen, waarmee kan worden afgeweken van voorgenoemde hoogtebepaling, wanneer uit advies van de desbetreffende beheerder blijkt dat dit aanvaardbaar is.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Het onderhavige bestemmingsplan is in hoofdzaak een conserverend bestemmingsplan. De huidige situatie wordt vastgelegd en planologisch-juridisch geregeld. Er wordt niet voorzien in grootschalige ontwikkelingen. Eventuele kleinschalige ontwikkelingen die in het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, betreffen uitsluitend particuliere initiatieven. Aan de uitvoering van het bestemmingsplan zijn voor de gemeente geen kosten verbonden. Een onderzoek naar de economische uitvoerbaarheid is dan ook achterwege gebleven.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Inspraak en vooroverleg

Naast het vooroverleg heeft het voorontwerp bestemmingsplan op basis van de gemeentelijke inspraakverordening voor een ieder gedurende zes weken terinzage gelegen. Een overzicht van de binnengekomen inspraakreacties en de gemeentelijke beantwoording hiervan is bijgevoegd in bijlage 15.

In het kader van vooroverleg is het voorontwerp van het bestemmingsplan Landelijk Gebied Opmeer toegezonden aan de diverse instanties, die volgens artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening bij de planvorming dienen te worden betrokken. Een overzicht van de binnengekomen reacties en de gemeentelijke beantwoording daarvan is bijgevoegd in bijlage 16.

6.2.2 Zienswijzen

Het ontwerp bestemmingsplan heeft vanaf 14 oktober 2013 voor de duur van zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn 50 zienswijzen bij de gemeente binnen gekomen. Deze zienswijzen hebben voor een deel wijzigingen met zich mee gebracht voor het bestemmingsplan. Een overzicht van alle binnen gekomen zienswijzen en de gemeentelijke reactie hierop staat in een zienswijzennota. Deze nota is bijgevoegd in bijlage 17.

Het bestemmingsplan is inclusief de zienswijzennota op 26 juni 2014 gewijzigd vastgesteld door de gemeenteraad.

6.2.3 Ambtshalve wijzigingen

Nieuwe inzichten en ontwikkelingen en onvolkomenheden zijn verwerkt in het vastgestelde bestemmingsplan. Een overzicht van de ambtshalve aanpassingen is gegeven in bijlage 18. Deze wijzigingen zijn samen met de zienswijzennota en het ontwerp bestemmingsplan op 26 juni 2014 vastgesteld door de gemeenteraad.

6.2.4 Beroep
6.2.4.1 Procesgang

Het bestemmingsplan is op 26 juni 2014 gewijzigd vastgesteld. Vanaf 7 augustus 2014 is het bestemmingsplan voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. In deze periode was het mogelijk om beroep in te stellen tegen de vaststelling van het bestemmingsplan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tijdens deze periode zijn drie beroepsschriften ingediend.

Op 15 juli 2015 heeft de Afdeling uitspraak gedaan. In de uitspraak is de raad van de gemeente Opmeer opgedragen om binnen 20 weken na de verzending van de uitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen voor het onder II vernietigde onderdeel van het besluit en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Het onder II vernietigde onderdeel heeft betrekking op het plandeel met de bestemming 'Wonen' voor de percelen Mienakker 3 en 5. De bewoner van Mienakker 3 heeft beroep aangetekend aangezien deze van mening is dat zijn woonperceel te klein is.

In voorliggend bestemmingsplan zijn de in de uitspraak benoemde gebreken hersteld. Om aan het voorgeschreven termijn te voldoen wordt het bestemmingsplan opnieuw vastgesteld. Het doorlopen van een nieuwe zienswijzeprocedure is hiervoor niet nodig. Tegen de gewijzigde vaststelling staat beroep open. Het opnieuw vastgestelde bestemmingsplan wordt op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend gemaakt en medegedeeld.

6.2.4.2 Inhoudelijke hertoetsing

Ten aanzien van de inhoudelijke toetsing wordt alleen ingegaan op het onderdeel dat gerepareerd moet worden.

Appellant richt zich tegen het plan, omdat het te bebouwen oppervlak op zijn perceel te klein is. Hij voert aan dat het oppervlak met 420 m² moet worden verruimd, gelet op het gemeentelijk beleid over functieverandering van agrarisch naar wonen dat voorschrijft dat per wooneenheid 2.500 m² aan bouwmogelijkheden wordt toegekend.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0020.jpg"

Situatie percelen Mienakker 3 en 5 in ontwerp bestemmingsplan

Appellant richt zich ook tegen het plan, voor zover het te bebouwen oppervlak op het buurperceel in het vastgestelde plan is verruimd ten opzichte van het ontwerpplan. Appellant wijst erop dat de verruiming van zijn perceel in de reactie op zijn zienswijze aan hem is toegezegd en dat deze kennelijk als gevolg van een omissie op het buurperceel is ingetekend. Hij wenst dat deze omissie ongedaan wordt gemaakt, omdat een verruiming van de bouwmogelijkheden op het buurperceel nadelige gevolgen kan hebben voor zijn woon- en leefklimaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0021.jpg"

Situatie percelen Mienakker 3 en 5 in vastgesteld bestemmingsplan

Overweging Afdeling

Niet in geschil is dat het vlak met de bestemming "Wonen" aan de westzijde van het perceel foutief is ingetekend. Voorts is niet in geschil dat het vlak met de bestemming "Wonen" aan de noordzijde van het buurperceel te ruim is ingetekend. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Dit betoog slaagt.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor de percelen Mienakker 3 en Mienakker 5 is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Deze beslissing leidt tot onderstaand kaartbeeld.

Het perceel Mienakker 3 heeft een oppervlakte van 2.133 m2 en het perceel Mienakker 5 2.852 m2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0432.BPLG-VA02_0022.jpg"

Percelen Mienakker 3 en 5 gerepareerd

De Afdeling heeft de raad opgedragen om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb een nieuw besluit te nemen voor het vernietigde plandeel met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Door middel van het vaststellen van dit gewijzigde bestemmingsplan is een nieuw besluit genomen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling. Het besluit houdt in dat het perceel Mienakker 3 wordt vergroot van 1.914 m2 tot 2.133 m2 conform de gewijzigd vastgestelde verbeelding. Het perceel Mienakker 5 wordt verkleind van 3.284 m2 tot 2.852 m2.

6.3 Handhaving

Een goed doortimmerd plan maken is één, de uitvoering ervan is twee. Een belangrijk aspect van die uitvoering is de handhaving van de in het bestemmingsplan opgenomen (spel)regels door de verantwoordelijke overheid en de naleving ervan door de betrokken burgers.

Teneinde het plan zo goed mogelijk handhaafbaar te maken, dient aan een aantal vereisten te worden voldaan:

  • Vastleggen nulsituatie;
  • Helderheid en overzichtelijkheid van de spelregels;
  • Bekendheid met de spelregels;
  • Toezicht op de naleving van de spelregels;
  • Een goede organisatie en coördinatie van de handhaving.


Vastleggen nulsituatie
Bij een nieuw bestemmingsplan dient met 'een schone lei' begonnen te worden. Dat betekent dat tijdens de ontwikkeling van het nieuwe bestemmingsplan een sanering van oude situaties plaats moet vinden en een toets of sommige situaties via het plan gelegaliseerd kunnen worden of niet.

Anders gezegd: er dient een heldere nulsituatie te worden vastgelegd. Om dat te bereiken is het noodzakelijk een nauwgezette inventarisatie uit te voeren (de 'nulinventarisatie'). Ten behoeve van dit bestemmingsplan is in het kader van deze inventarisatie een overzicht opgesteld van diverse gegevens per perceel. Voor dit overzicht is gebruik gemaakt van verschillende informatiebronnen (vigerende bestemmingsplannen, luchtfoto's, vrijstellingen/ontheffingen, bouw-, aanleg-, milieu- en omgevingsvergunningen, Kamer van Koophandel, WOZ-gegevens, Gemeentelijke Basis Administratiegegevens, informatie van kenners en dergelijke). Enerzijds konden op basis daarvan handhavingsgevallen worden vastgesteld; anderzijds heeft dit overzicht geleid tot voorstellen voor een bestemming per perceel.

De inventarisatie per perceel is, samen met de vigerende bestemmingsplannen, uitgangspunt geweest voor het tekenen van de bestemmingen per perceel op de verbeelding. Tevens zal de inventarisatie worden gehanteerd als nulmeting in het kader van de handhaving. Daarnaast beschikt de gemeente over recente luchtfoto’s die bij het vaststellen van de nulsituatie een belangrijke rol kunnen spelen. Op basis van deze nulmeting zal vervolgens een handhavingsprogramma worden opgesteld.

Helderheid en overzichtelijkheid van de spelregels
In dit bestemmingsplan voor het buitengebied van Opmeer is vanaf het begin nadrukkelijk gestreefd naar zo groot mogelijke duidelijkheid en overzichtelijkheid. Zowel de burger als de ambtenaar die op de uitvoering van de afgesproken spelregels moet toezien, moet snel inzicht kunnen krijgen in wat er wel en niet onder bepaalde voorwaarden is toegestaan in zijn situatie.

De basis voor handhaving in het buitengebied is dan ook primair gelegen in het maken van een overzichtelijk en duidelijk bestemmingsplan, met een heldere verbeelding en toegankelijke regels. In dit bestemmingsplan is zowel in de toelichting als in de regels gebruik gemaakt van praktische tabellen en overzichten. Tenslotte kan vermeld worden dat dit nieuwe bestemmingsplan voor het landelijk gebied van Opmeer een gebiedsspecifieke regeling van omgevingsvergunningen kent. Hiermee is bewerkstelligd dat voor de meest wezenlijke waarden van een gebied een omgevingsvergunning wordt gevraagd.

Bekendheid met de spelregels
Wanneer een duidelijk plan met overzichtelijke en begrijpelijke spelregels voorhanden is, blijft de opgave bestaan zowel de gebruikers van het plan als de toezichthouders op het plan voldoende vertrouwd te maken met de spelregels en hun toepassing. Dit vraagt om gerichte voorlichting aan de gebruikers van het plangebied.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan is daarom aandacht besteed aan voorlichting. Op deze wijze kan een situatie worden geschapen, waarin niet langer het excuus geldt dat men niet wist dat iets wel of niet was toegestaan in het buitengebied. Met name is het van belang dat de mensen weten wanneer voor een bouw- of een gebruiksactiviteit een vergunning nodig is, of wanneer iets echt verboden is.

Toezicht op de naleving van de spelregels
Kern van structurele handhaving is uiteraard een structurele controle. Zonder dat blijft handhaving een lege huls. Van groot belang is een kenbaar, opvallend controlebeleid. Zijdelings effect is dat daarvan een preventieve werking uitgaat. Eveneens moet kenbaar zijn dat 'lik-op-stuk' gereageerd wordt. Belangrijke facetten van structurele handhaving zijn:

  • Voorlichting en communicatie;
  • Capaciteit in middelen en personeel;
  • Continuïteit;
  • Rapportage;
  • Goede archivering en/of database;
  • Intergemeentelijke en interdisciplinaire aanpak waar nodig.

Het verdient aanbeveling voor structurele handhaving een draaiboek op te stellen met een vast stappenplan en checklist (tevens risico-analyse). Verder is het handzaam als de direct betrokken medewerkers beschikken over een lijst met mogelijke overtredingen met daarin opgenomen de gevolgtrekkingen bij de geconstateerde overtredingen.

Daarnaast dient er voldoende menskracht beschikbaar te zijn voor handhaving. Het is overigens aan te bevelen, de geconstateerde handhavingsgevallen in een database bij te houden, zodanig dat deze gemakkelijk 'overdraagbaar' zijn en direct toegankelijk voor andere medewerkers, voor leiding en bestuur. Gegevens kunnen worden toegevoegd aan de database, die als beschrijving van de nulsituatie al beschikbaar is.

Als stimulans voor de handhaving verdient het verder aanbeveling tenminste eenmaal per jaar een handhavingsactie uit te voeren. Voorkeur verdient een actie die zowel thema- als gebiedsgericht is, met een aantal specifieke speerpunten. Zeker zo'n actie kan met de nodige voorlichting 'omlijst' worden.

Een goede organisatie en coördinatie van de handhaving
Ook vanuit milieucontroles vindt er regelmatig een inspectie van het buitengebied plaats. Hierbij kan wat betreft handhaving winst behaald worden, door enerzijds een goed samenspel binnen het gemeentelijke apparaat en anderzijds een beter samenspel met en vertrouwen bij de gebruikers. Op vergelijkbare wijze is ook de samenwerking met de handhavers van het Hoogheemraadschap van belang.

Er dient dus duidelijkheid te bestaan binnen de gemeente wie er verantwoordelijk is voor dit stuk handhaving van de kwaliteit in het buitengebied.

Daarnaast dient met de gebruikers een vertrouwensrelatie opgebouwd te worden, waarbinnen constructief vooraf overleg plaatsvindt over afwijkende activiteiten op de gronden en in opstallen.

Conclusie
De conclusie kan zijn, dat met de vaststelling van dit bestemmingsplan de werkzaamheden niet zijn beëindigd. Ook daarna moeten op het gebied van de handhaving de nodige stappen worden gezet en activiteiten worden verricht.