Plan: | Buitengebied Berkelland 2020 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1859.BPBGB2020-0100 |
De aanleiding voor deze planherziening is zowel juridisch als inhoudelijk. Juridisch gezien gelden er binnen de gemeente Berkelland vier grote verschillende bestemmingsplannen voor het buitengebied van de voormalige gemeenten Borculo (1994), Eibergen (1996), Neede (1974-1979/1991) en Ruurlo (1996). Naast deze bestemmingsplannen geldt in het buitengebied van Berkelland nog een groot aantal (partiële) bestemmingsplanherzieningen, wijzigingsplannen en planologische toestemmingen (vrijstellingen/ontheffingen, afwijkingen, projectbesluiten). Deze zijn op basis van een ruimtelijke onderbouwing verleend voor individuele ontwikkelingen in het landelijk gebied.
Het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2012“ moest zorgen voor een uniformering van de geldende bestemmingsplannen. Ook kwam dit plan tegemoet aan de toen nog geldende wettelijke verplichting om bestemmingsplannen om de 10 jaar te actualiseren. Daarbij was het opgesteld volgens de normen voor standaardisering en digitalisering van bestemmingsplannen (IMRO2012 en SVBP2012). Na een proces van een aantal jaren stelde de gemeenteraad van Berkelland op 26 juni 2013 dit bestemmingsplan vast. Nadat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het vastgestelde bestemmingsplan op 27 augustus 2014 geheel vernietigde, besloot de gemeente om opnieuw toe te werken naar een nieuw bestemmingsplan voor haar buitengebied.
Met het oog daarop stelde de gemeenteraad op 3 maart 2015 een “Plan van Aanpak bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2016” (Plan van Aanpak) vast. In dit Plan van aanpak, dat als Bijlage 15 aan deze plantoelichting is toegevoegd, maakte het gemeentebestuur enige keuzes die verband hielden met de uitspraak van de Afdeling. Ook formuleerde het een aantal vertrekpunten voor een nieuw te maken bestemmingsplan voor het buitengebied. Dit document werd aangevuld met een uitgangspuntennotitie die de gemeenteraad vaststelde op 12 januari 2016 (zie Bijlage 16). De uitgangspunten uit het Plan van Aanpak en de uitgangspuntennotitie werden verwerkt in het voorontwerpbestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2016”.
Dit voorontwerpbestemmingsplan heeft ter inzage gelegen van 19 april tot en met 13 juni 2017. Sindsdien deed zich een aantal ontwikkelingen voor die aanleiding zijn geweest voor het opstellen van een nieuw voorontwerpbestemmingsplan. Zo is in 2017 een motie aangenomen over het gemeentelijk geurbeleid en werd in 2018 gewerkt aan de opstelling van het Plussenbeleid voor de niet-grondgebonden veehouderij. Verder is in 2019 toegewerkt naar een structuurvisie waarin de mogelijkheden voor woningsplitsing (d.w.z. het toelaten van een extra 'verblijfsobject met een woonfunctie') in het buitengebied werden vastgelegd. Daarnaast zijn de bestaande woonsituaties in het buitengebied geïnventariseerd zodat deze in het nieuwe bestemmingsplan konden worden vastgelegd volgens de terminologie van de Wet Basisadministratie Adressen en Gebouwen (BAG) het aantal 'verblijfsobjecten met een woonfunctie' te benoemen. Dit alles heeft geleid tot het nu voorliggende bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020”.
Inhoudelijk gezien zijn er daarmee nog altijd diverse feitelijke en beleidsmatige ontwikkelingen, die vragen om herziening van de geldende bestemmingsplannen. Hierbij valt te denken aan ontwikkelingen op het terrein van landbouw (bedrijfsbeëindiging, nevenfuncties, doorwerking milieuwetgeving, nieuwe provinciale regelgeving), recreatie (bedrijfsontwikkeling), wonen en natuur en landschap. De toelichting gaat daarom in op de harmonisatie en actualisatie van de bestaande plannen/regels, de ruimtelijke structuur, de infrastructuur (wegen en waterlopen), de doorvertaling van nieuw provinciaal en lokaal beleid (de provinciale omgevingsvisie Gaaf Gelderland, de Omgevingsverordening Gelderland (geconsolideerde versie d.d. 28 februari 2022, inclusief het op 15 december 2021 vastgestelde Actualisatieplan 8), de Structuurvisie Berkelland 2025 en haar partiële herzieningen, de regionale nota “Functies Zoeken Plaatsen Zoeken Functies” en de verfijning daarop voor wat betreft kleinschalige en ondergeschikte horeca), de omgevingsaspecten (natuur, water, milieu en ruimtelijke kwaliteit) en de haalbaarheid. Tegen deze achtergrond wil de gemeente voor haar buitengebied een actueel bestemmingsplan opstellen dat binnen de wettelijke kaders en de geldende beleidskaders zo goed mogelijk inspeelt op de te verwachten ontwikkelingen.
Berkelland is een grensgemeente in de Gelderse Achterhoek. Zij wordt in het zuiden begrensd door de gemeente Oost Gelre, in het westen door de gemeenten Bronckhorst en Lochem, in het noorden door de Overijsselse gemeenten Hof van Twente en Haaksbergen en in het oosten door Stadt Vreden (Duitsland). Het buitengebied van Berkelland kent een keur aan landschappelijke verschijningsvormen, waarin zowel de vroege als de recente historie van het zandlandschap doorklinkt. De vier oude gemeenten waaruit Berkelland in 2005 ontstond, delen samen één aangesloten landschap met beken, dekzandruggen, veldontginningen en bossen.
Opvallend zijn enkele bovenregionale verkeersstromen en de bedrijvigheid die hierdoor wordt aangetrokken. Berkelland is een plattelandsgemeente met een cultuurlandschap waarin het agrarisch gebruik nog steeds een grote rol speelt.
Plangebied
De gemeente Berkelland ontstond op 1 januari 2005 uit de voormalige gemeenten Borculo, Eibergen, Neede en Ruurlo. Sinds de grenscorrectie van 1 januari 2018 is zij 26.021 ha groot. De gemeente telde op 1 november 2020 43.748 inwoners.
Het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” omvat het buitengebied van de gemeente Berkelland (circa 24.000 ha) met uitzondering van enkele gebieden/percelen waarvoor in de afgelopen jaren digitale bestemmingsplannen zijn opgesteld. Deze voorzien meestal in locatiespecifieke regelingen, waarbij de uitvoering van sommige projecten nog niet volledig is afgerond. Het is daarom wenselijk om deze regelingen nog in stand te laten, terwijl zij zich daarnaast vanwege een op de concrete situatie afgestemde planologische regeling ook niet goed laten verwerken in een generiek bestemmingsplan voor het gehele buitengebied. Tot de bedoelde gebieden horen:
Om te voorkomen dat het nieuwe bestemmingsplan voor het gehele buitengebied de vastgestelde planologische regeling voor deze locaties doorkruist, blijven zij buiten het plangebied van het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020". Vanwege hun beperkte omvang, komt dat overigens niet voor alle locaties even duidelijk naar voren op de afbeelding van de begrenzing van het plangebied in deze plantoelichting.
Ook de dorpskernen Beltrum, Borculo, Eibergen, Geesteren, Gelselaar, Haarlo, Neede, Noordijk, Rekken, Rietmolen, Ruurlo en het bedrijventerrein bij Beltrum blijven buiten het plangebied (zie afbeelding begrenzing plangebied (kommen)). Voor deze gebieden zijn digitale bestemmingsplannen in werking getreden voor de woongebieden, de bedrijventerreinen en de centrumgebieden.
Doel
Het doel van het nieuwe bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” is het bieden van een ontwikkelingsgericht, actueel, eenduidig, toegankelijk en uitvoerbaar/handhaafbaar planologisch-juridisch beleidskader voor het buitengebied van de gemeente Berkelland. 'Plattelandsvernieuwing' en 'ruimtelijke kwaliteit' zijn hierbij de sleutelwoorden.
Het kader is tweeledig. Enerzijds is het gericht op het beheer van bestaande kwaliteiten en functies, anderzijds biedt het binnen de benoemde randvoorwaarden ook mogelijkheden voor nieuwe ontwikkelingen, kwaliteiten en functies. Op deze manier wil het gemeentebestuur in dit bestemmingsplan binnen de wettelijke mogelijkheden ruimte bieden voor ontwikkelingen, maar daarbij ook grenzen stellen ter bescherming van de waardevolle kwaliteiten. De beleidsgedachte is gestoeld op het bereiken van evenwicht tussen flexibiliteit (gericht op ontwikkeling) en rechtszekerheid (gericht op duidelijkheid).
Relatie met het vernietigde bestemmingsplan
Op 26 juni 2013 stelde de gemeenteraad van Berkelland het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2012” vast. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigde dit bestemmingsplan echter in haar uitspraak van 27 augustus 2014 (nr. 201308008/1/R2). In deze uitspraak verklaarde de Afdeling twee van de in totaal veertien beroepschriften over het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2012” gegrond. Daarbij kan worden opgemerkt dat de twaalf ongegrond of niet-ontvankelijk verklaarde beroepschriften zich richtten op diverse onderdelen van het bestemmingsplan. Dit had zowel betrekking op locatiespecifieke bestemmingen voor een concreet perceel, als op onderdelen van de generieke juridische regeling in het bestemmingsplan over bijvoorbeeld de bestemmingen “Bedrijf” en “Wonen”, over begripsbepalingen en over het aanduiden van nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven via een zogenaamde 'specifieke aanduiding'. Op basis van de uitspraak over deze beroepschriften kan worden geconcludeerd dat de systematiek van het vernietigde bestemmingsplan en de daarbij gekozen bestemmingen de goedkeuring van de Afdeling kon wegdragen.
Daar staat tegenover dat de Afdeling twee van de veertien beroepschriften gegrond verklaarde. Daarbij had de gegrondverklaring van het beroepschrift over een recreatieobject aan de Bergweg in Neede vooral te maken met de werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan uit 1974, in combinatie met het gebruik van het perceel sinds de jaren '90 (zie in de uitspraak onder r.o. 15.4). De Afdelingsuitspraak brengt met zich mee dat bij het maken van het voorontwerpbestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2016” voor het betrokken perceel al is uitgegaan van de bestemming “Recreatie – Recreatiewoning” en niet van de bestemming “Recreatie – Dagrecreatie”. Deze lijn is voortgezet in het voorliggende bestemmingsplan.
De gegrondverklaring van het andere beroepschrift was echter veel ingrijpender. Niet alleen omdat dit beroep voor de Afdeling aanleiding was om het vastgestelde bestemmingsplan in zijn geheel te vernietigen, maar ook omdat dit verband hield met een belangrijk uitgangspunt in een bestemmingsplan voor een gemeentelijk buitengebied: de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven (m.n. veehouderijen). De uitspraak en de alsmaar voortschrijdende jurisprudentie over de relatie tussen milieueffectrapportages en bestemmingsplannen maakten het nodig om bij dit complexe thema na te denken over andere uitgangspunten. In het op 3 maart 2015 vastgestelde “Plan van Aanpak” is hiertoe een oplossingsrichting bepaald die vervolgens is uitgewerkt in de milieueffectrapportage en in de planologische regeling in het voorontwerpbestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2016”.
Bij het maken van het voorontwerpbestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2016” kon veel basisinformatie vanuit het vorige bestemmingsplanproces nog altijd worden gebruikt. Zo kon een groot deel van het tekenwerk, een zeer arbeidsintensief onderdeel van het maken van een bestemmingsplan voor een gemeentelijk buitengebied, worden overgenomen vanuit het vernietigde bestemmingsplan. Vanzelfsprekend is daarbij wel uitgegaan van de IMRO2012-systematiek, terwijl ook sindsdien gewijzigde beleidsinzichten en de zich ontwikkelende jurisprudentie een plek konden krijgen. Daarnaast werden ook aanpassingen ten opzichte van het vernietigde bestemmingsplan doorgevoerd aan de hand van de ervaringen die waren opgedaan in de periode waarin dat plan in werking was (18 september 2013 tot en met 27 augustus 2014). Vanzelfsprekend waren feitelijke veranderingen ten opzichte van de beschikbare inventarisatiegegevens ook bijgehouden en waar nodig verwerkt in het in 2017 ter inzage gelegde voorontwerpbestemmingsplan.
Hiervoor is al benoemd waarom de gemeente in 2020 opnieuw een voorontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd (zie paragraaf 1.1). Ook daarbij is opnieuw voortgebouwd op de eerder gevolgde systematiek. Dit alles heeft geleid tot het nu voorliggende bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020”.
Status
Het nieuwe bestemmingsplan zelf heeft niet alleen een beleidsmatige status (toelichting), maar ook een juridische status (verbeelding en planregels). De toelichting en haar bijlagen hebben geen directe juridische status, maar vormen een onderbouwing van de keuzes, die gemaakt zijn bij de opstelling van het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020”. In de toelichting wordt ook de uitvoerbaarheid van het plan aangetoond.
De regels en de verbeelding hebben wel een juridische status. Volgens de Wet ruimtelijke ordening is het bestemmingsplan het belangrijkste instrument voor ruimtelijke ordening binnen een gemeente. Dit plan bindt zowel de burgers als de gemeente en dient als toetsingskader voor omgevingsvergunningen en voor het gebruik van gronden en gebouwen.
Bij de totstandkoming van het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” is voortgebouwd op het proces dat leidde tot het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2012” en op de terinzagelegging van het voorontwerpbestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2016”. Het in 2013 vastgestelde bestemmingsplan kwam tot stand via een gefaseerde, projectmatige aanpak, waarbij per fase het verzamelen en verwerken van informatie is afgewisseld met een terugkoppeling naar de projectorganisatie. De totstandkoming is begeleid door een breed samengestelde ambtelijke projectgroep, van waaruit terugkoppeling met de bestuurder plaatsvond.
Naast diverse vakdisciplines vanuit de gemeente, namen aan de voorbereiding van de uitgangspuntennotitie voor het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2012” ook vertegenwoordigers van de Gebiedscommissie Berkelland deel. Voor de communicatie rondom het project heeft het college van burgemeester en wethouders een communicatieplan vastgesteld. Dit communicatieplan richtte zich op het betrekken van de bewoners en de gebruikers van het buitengebied bij de totstandkoming van het bestemmingsplan en op de terugkoppeling van de voortgang van het proces naar het college en de gemeenteraad. Bij de formele procedure voorzag het verder in de toepassing van de gemeentelijke Inspraakverordening. Aanvullend hierop is voorafgaand aan de inspraakfase een uitgebreide inventarisatie verricht om op locatieniveau een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de agrarische bedrijfsactiviteiten en toekomstplannen.
Bij het maken van het nieuwe bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2016” werd niet opnieuw een algehele inventarisatie verricht, maar is in belangrijke mate voortgebouwd op de informatie die op deze manier al was verkregen. Hierbij zijn wel andere keuzes gemaakt wanneer recente ontwikkelingen, zoals bedrijfsuitbreidingen of bedrijfsbeëindigingen, of geactualiseerde gegevens daartoe aanleiding gaven. Tijdens de inspraakprocedure kregen alle betrokkenen (waaronder maatschappelijke instanties) ook weer ruimschoots de gelegenheid om te reageren op het voorontwerpbestemmingsplan en de daarin opgenomen gegevens.
De uitkomsten van deze inspraakprocedure en van het bestuurlijk vooroverleg met instanties zijn op hun beurt weer meegenomen in het voorontwerpbestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020”. Ook daarbij zijn de onderliggende gegevens weer geactualiseerd op basis van de beschikbare informatie. Voor het opstellen van dit bestemmingsplan is gebruik gemaakt van alle ruimtelijk relevante, beschikbare informatie over het plangebied. Een overzicht van de gebruikte informatie is opgenomen als Bijlage 2 bij deze plantoelichting.
Het bestemmingsplan bestaat uit een juridisch bindende verbeelding met bijbehorende planregels en een (beleidsmatige) toelichting, die geen juridisch bindend karakter heeft.
In hoofdstuk 2 is het relevante beleid samengevat dat ten grondslag ligt aan dit plan. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving en een analyse van het plangebied op basis van de lagenbenadering. Hoofdstuk 4 omvat de hoofdlijnen van het plan (plansystematiek, ruimtelijk relevante planthema's) en gaat in op de vormgeving van de planregels. Hoofdstuk 5 beschrijft hoe in het nieuwe bestemmingsplan wordt omgegaan met de natuur-, water- en milieuaspecten en geeft de resultaten van het milieueffectrapport (het plan-MER) weer. Hoofdstuk 6 gaat in op het gevolgde proces en de procedure voor het tot stand komen van het bestemmingsplan en het daaraan verbonden plan-MER.
In dit hoofdstuk is het ruimtelijk relevante beleid voor het plangebied samengevat in een tabel. Het betreft hier zowel integraal ruimtelijk beleid (Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, de omgevingsvisie Gaaf Gelderland en Omgevingsverordening Gelderland (geconsolideerde versie)), als ruimtelijk relevant facet- en sectorbeleid dat afkomstig is van verschillende overheidslagen en -instanties. Daarbij is vaak te zien dat het rijksbeleid via het provinciaal beleid doorwerkt naar het gemeentelijke niveau.
Inhoudelijk is van belang dat het ruimtelijk beleid is vastgelegd in het instrumentarium uit de Wet ruimtelijke ordening, waarbij zowel het Rijk als het provinciaal beleid inmiddels voorsorteren op de in voorbereiding zijnde Omgevingswet. Daartoe stelden Provinciale Staten op 19 december 2018 de omgevingsvisie Gaaf Gelderland vast, evenals een actualisatie van de op 24 september 2014 vastgestelde Omgevingsverordening Gelderland. Van de enige malen geactualiseerde Omgevingsverordening is een geconsolideerde versie beschikbaar (geconsolideerde versie 28 februari 2022, inclusief het op 15 december vastgestelde Actualisatieplan 8). De Omgevingsverordening wordt vertaald in dit nieuwe bestemmingsplan voor zover dat mogelijk is.
De relevante beleidsdocumenten worden in de onderstaande tabel benoemd. De tabel noemt per beleidsdocument kort het doel, de status en de ruimtelijke doorwerking. Per beleidsdocument is aangegeven welke aspecten/onderwerpen uit dat document ruimtelijk van belang zijn voor het plangebied. Daarna is aangegeven welke status de inhoud van het benoemde document heeft, wat met het betreffende aspect is gedaan, of er een bestemming of aanduiding voor is opgenomen en of er nog specifieke opmerkingen voor gelden. De term 'optioneel' geeft daarbij aan dat de gemeente voor het betreffende onderwerp een keuze kan maken om het wel of niet mee te nemen in het nieuwe bestemmingsplan voor haar buitengebied. Daarbij bevat Bijlage 3 bij deze plantoelichting de achtergrondinformatie over het relevante ruimtelijk beleidskader.
Overige beleidsstukken zijn niet in de tabel opgenomen omdat zij geen directe ruimtelijke gevolgen hebben voor de inhoud van het bestemmingsplan. Het gaat hierbij om documenten zoals bijvoorbeeld de Marke-werkboeken en de notitie “Achterhoekse erven veranderen (Kadernota ruimtelijke kwaliteit)”. Dit soort documenten komt echter wel aan de orde in Bijlage 3 omdat zij vanuit een breder perspectief wel achtergrondinformatie bevatten die van belang is voor het maken van het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020”.
Ruimtelijk beleidskader bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” (bpBB2020) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
aspect/ onderwerp | status | bpBB2020 |
bestemming/ aanduiding |
opmerking | ||||||||||||||||||||||||||||
Rijksniveau |
||||||||||||||||||||||||||||||||
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) met de bijbehorende Amvb Ruimte (Barro) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Robuust hoofdnet van wegen incl. de achterlandverbindingen (SVIR, Nationaal belang 5) | Verplicht (onherroepelijk Tracébesluit N18) | Het tracé van de N18 is voorzien van een separate bestemming | Bestemming | |||||||||||||||||||||||||||||
Ruimte voor behoud en versterking van cultuurhistorische kwaliteiten (SVIR, Nationaal belang 10) | Verplicht | Overgenomen | Dubbel- bestemmingen en gebiedsaan- duidingen |
Wederopbouw- gebied Beltrum komt aan de orde in de plantoelichting. |
||||||||||||||||||||||||||||
Ruimte voor een nationaal netwerk (Natuurnetwerk Nederland) voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten (SVIR, Nationaal belang 11), | Verplicht | Overgenomen | Gebieds- aanduidingen volgens de huidige NNN-zonering (voorheen: EHS) |
|||||||||||||||||||||||||||||
Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten (SVIR, Nationaal belang 12) | Verplicht | Overgenomen | Bestemmingen / functieaan- duidingen en gebieds- aanduidingen |
|||||||||||||||||||||||||||||
Algemeen: aanwezige gebiedskwaliteiten / -waarden | Verplicht | Overgenomen / nader begrensd. | Gebieds- bestemmingen met (hierop afgestemde) detail- bestemmingen en ontwikkelings- mogelijkheden. |
|||||||||||||||||||||||||||||
Natuurgebieden | Verplicht | Overgenomen / nader begrensd in Omgevingsvisie / -verordening Gelderland | Bos/Natuur | |||||||||||||||||||||||||||||
Verbrede landbouw | Optioneel | Doorvertaald via regionale en lokale uitwerkingen. | Bestemmings- omschrijving, wijzigings- en afwijkings- bevoegdheden. |
|||||||||||||||||||||||||||||
Beleidsregel Rood-voor Rood buitengebied Berkelland 2022 (vastgesteld bij raadsbesluit van 8 maart 2022) | Optioneel | Niet doorvertaald in bestemmingen | Plantoelichting | Via buitenplanse procedures. Het bestemmingsplan biedt geen mogelijkheden voor toepassing van het Rood-voor-Rood-beleid. | ||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwe landgoederen | Optioneel | Buitenplans | - | Maatwerk | ||||||||||||||||||||||||||||
Nationale Landschappen | Verplicht | Overgenomen | Als gebiedsaan- duiding verbeeld. |
|||||||||||||||||||||||||||||
Wet natuurbescherming | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Natura 2000-gebieden en (leefgebied) beschermde soorten flora en fauna. | Verplicht | Plan-MER / Voortoets, plantoelichting | Planregels over ammoniak- emissie en -depositie op Natura 2000-gebieden |
|||||||||||||||||||||||||||||
Erfgoedwet | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Cultuurhistorische en archeologische waarden. | Verplicht | Archeologische beleidswaarden- kaart, plan-MER / Voortoets |
Waarde – Archeologie, gebiedsaandui- dingen / -bestemmingen. |
De op 19 september 2017 vastgestelde beleids- waardenkaart wordt verwerkt in het bestemmings- plan. |
||||||||||||||||||||||||||||
Visie erfgoed en ruimte. Kiezen voor karakter (2011) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Beschrijving Wederopbouw- gebieden |
Verplicht | Plantoelichting | - | Wederopbouw- gebied Beltrum komt aan de orde in de plantoelichting. |
||||||||||||||||||||||||||||
Waterbeleid 21e eeuw/Nationaal Beleidsakkoord Water | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Waterbergings- gebieden (Omgevingsvisie/verordening Gelderland) |
Verplicht | Doorvertaald via voormalige Streekplan- uitwerking 'Waterberging', dit in combinatie met het Waterbeheerplan van het WRIJ. |
Dubbel- bestemming |
|||||||||||||||||||||||||||||
Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Algemeen waterbeleid | Verplicht | Waterdoelen / watertoets. Plantoelichting | - | |||||||||||||||||||||||||||||
Waterwingebie- den (Omgevings- verordening Gelderland) |
Verplicht | Overgenomen. | Milieuzones | |||||||||||||||||||||||||||||
Nationaal milieubeleid (Wet geluidhinder; Wet milieubeheer; Wet geurhinder en veehouderij) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Algemeen milieubeleid. | Verplicht | Plan-MER/Voortoets en milieuparagraaf. Plantoelichting | - | |||||||||||||||||||||||||||||
Provinciaal en regionaal niveau |
||||||||||||||||||||||||||||||||
Omgevingsvisie Gaaf Gelderland / Omgevingsverordening Gelderland | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoekzones wonen en werken | Optioneel | Buitenplans / niet doorvertaald | - | Eventueel via een apart project (buitenplans) | ||||||||||||||||||||||||||||
Wonen | Optioneel | - | Agrarische gebiedsbestem- mingen en detailbestem- mingen |
Nieuw 'verblijfsobject met een woonfunctie' alleen mogelijk als tweede agrarische bedrijfswoning of i.g.v. woningsplitsing | ||||||||||||||||||||||||||||
Detailhandel | Optioneel | Doorvertaald via regionale en lokale uitwerkingen. | Hoofdfunctie: bestaande detailhandel als zodanig bestemd. Nevenfunctie: bij agrarische bedrijven en bij ambachtelijke productie (max 50% bvo tot max 100 m²). |
|||||||||||||||||||||||||||||
Recreatie- woningen (solitair) |
Optioneel | Geïnventariseerd. | Bestaand: als zodanig bestemd (R-RW) Nieuw: niet mogelijk. |
Permanente bewoning wordt niet toegelaten | ||||||||||||||||||||||||||||
Recreatieparken | Optioneel | Geïnventariseerd. | Bestaande rechten bestemd. | Permanente bewoning wordt niet toegelaten | ||||||||||||||||||||||||||||
Glastuinbouw- gebieden |
Verplicht | Geïnventariseerd | Bestaande rechten bestemd (solitaire glastuinbouw). | Concentraties niet aanwezig, slechts één individuele locatie. | ||||||||||||||||||||||||||||
Water / algemeen waterbeleid | Verplicht | Waterwin- gebieden en beschermings- zones overgenomen. |
Gebiedsaan- duidingen / milieuzones. Bestaande wateren als zodanig bestemd |
Volgens Omgevingsveror-dening. | ||||||||||||||||||||||||||||
Ecologische hoofdstructuur (Natuurnetwerk Nederland) | Verplicht | Provinciale begrenzing overgenomen (Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelings- zone). |
Gerealiseerd: Bos / Natuur, gebiedsaan- duiding Nog niet gerealiseerd: gebiedsaan- duiding en wijzigings- bevoegdheden |
|||||||||||||||||||||||||||||
Landschap | Verplicht | Nationale landschappen overgenomen en beschreven in plantoelichting. | Via aanwezige waarden: gebiedsbestem-mingen en gebiedsaandui- dingen |
|||||||||||||||||||||||||||||
Vestigingsbeleid bedrijven (Regionaal Programma Werklocaties Achterhoek 2019-2023) | - | Niet van toepassing voor het plangebied. | - | |||||||||||||||||||||||||||||
Regionale energiestrategie (RES) Achterhoek 1.0 (vastgesteld bij raadsbesluit van 23 november 2021) | verplicht | niet doorvertaald in bestemmingen | Plantoelichting | Het bestemmingsplan biedt geen mogelijkheden voor het oprichten (clusters) van windmolens en/of zonneakkers | ||||||||||||||||||||||||||||
Natuurbeheerplan 2022 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Algemeen natuurbeleid (sluit aan op Omgevingsver- ordening Gelderland) |
Verplicht | Plan-MER / Voortoets en natuurparagraaf Plantoelichting. | - | |||||||||||||||||||||||||||||
Ecologische verbindingszones en robuuste verbindingen (Natuurnetwerk Nederland) |
Verplicht | Provinciale begrenzing overgenomen (Omgevingsvisie Gaaf Gelderland / Omgevingsver- ordening Gelderland) |
Gerealiseerd: Bos / Natuur, gebiedsaan- duidingen; Nog niet gerealiseerd: gebiedsaan- duiding en wijzigings- bevoegdheden |
|||||||||||||||||||||||||||||
Richtlijn Compensatie Natuur en Bos | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Regeling voor bos- en natuurcompen- satie buiten de EHS |
Verplicht | Overgenomen | Planregels/ aanleg- vergunningstelsel |
|||||||||||||||||||||||||||||
Functies zoeken plaatsen zoeken functies (Fzpzf) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Hergebruik / functieverande- ring vrijkomende (agrarische) bebouwing. |
Optioneel | Gedeeltelijk doorvertaald. | Bestemmings- omschrijving, wijzigings- en afwijkings- bevoegdheden. |
Functieveran- dering naar 'wonen' wordt niet geregeld in het plan (zie plantoelichting) |
||||||||||||||||||||||||||||
Watervisie 2030 en Waterbeheerplan 2016-2021 (Waterschap Rijn en IJssel) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Algemeen waterbeleid | Verplicht | Waterdoelen / watertoets. | - | |||||||||||||||||||||||||||||
Concrete (water)doelen. | Verplicht | Doorvertaald. | Bestemmings- omschrijving en omgevingsver- gunningenstelsel. |
|||||||||||||||||||||||||||||
(Natte) ecologische verbindingszone. | Verplicht | Overgenomen / nader begrensd vanuit Omgevingsvisie / -verordening Gelderland. | Gerealiseerd: Bos / Natuur; Nog niet gerealiseerd: wijzigings- bevoegdheden |
|||||||||||||||||||||||||||||
Natte natuurgebieden met beschermings- zone. |
Verplicht | Overgenomen / nader begrensd vanuit Omgevingsvisie / -verordening Gelderland. | Bos / Natuur / Agrarisch met waarden en milieuzones. | |||||||||||||||||||||||||||||
Grondwater- beschermings- gebieden |
Verplicht | Waterwin- gebieden en beschermings- zones overgenomen uit Omgevingsvisie / -verordening Gelderland. |
Milieuzones | |||||||||||||||||||||||||||||
Watervisie 2050 (Waterschap Vechtstromen) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Beleid Waterschap Vechtstromen | Optioneel | Overgenomen | Bestemmings- omschrijvingen | Vastgesteld op 14 april 2021 | ||||||||||||||||||||||||||||
Waterbeheerplan 2016-2021 (Waterschap Vechtstromen) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Beleid Regge en Dinkel | Optioneel | Overgenomen | Bestemmings- omschrijvingen |
|||||||||||||||||||||||||||||
Gemeentelijk niveau |
||||||||||||||||||||||||||||||||
Geldende bestemmingsplannen | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Bestaande rechten | Verplicht, mits benut | Overgenomen / doorvertaald. | Regels | |||||||||||||||||||||||||||||
Structuurvisie Berkelland 2025 / Ruimtelijke Visie Buitengebied Berkelland | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Algemeen buitengebied- beleid |
Optioneel | Overgenomen / doorvertaald. | Plantoelichting | |||||||||||||||||||||||||||||
Welstandsbeleid | Optioneel | - | Plantoelichting | Welstands- beoordeling blijft verlopen via het welstandsbeleid. |
||||||||||||||||||||||||||||
Beleidsregel nieuwe horeca in het buitengebied door functieverande- ring van gebouwen |
Optioneel | Alleen kleinschalige en ondergeschikte horeca toegelaten (max. 100 m², feesten en partijen worden niet toegestaan) | Begrips- bepalingen, bestemmings- omschrijvingen, wijzigings- en afwijkings- bevoegdheden. |
Beleid vastgesteld (collegebesluit 18 maart 2014 en raadsbesluit 13 mei 2014). | ||||||||||||||||||||||||||||
Structuurvisie bovenplanse sloopbonus- regeling buitengebied Berkelland 2017 |
Optioneel | Regeling voor bovenplanse verevening verwerken i.c.m. vergroting oppervlakte bijgebouwen | m.n. bestemming 'Wonen' | Subsidieregeling ondersteunt de sloopopgave | ||||||||||||||||||||||||||||
Structuurvisie Plussenbeleid | Verplicht | Beperking uitbreiding stallen voor niet-grondgebonden veehouderij | Agrarische gebiedsbestem-mingen | |||||||||||||||||||||||||||||
Structuurvisie woningsplitsing buitengebied | Optioneel | Mogelijkheden voor woningsplitsing (extra vbo met een woonfunctie) | Diverse bestemmingen | |||||||||||||||||||||||||||||
Ontwikkelingsvisie Leo-Stichting e.o. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Rangschikken van de functies in het gebied van de Leo-Stichting (onderwijs, jeugdzorg en wonen) | Optioneel | Doorvertaald op de verbeelding | Bestemmingen (maatschappelijk en wonen) en vastlegging bouwvlakken bij de maatschappelijke functies | |||||||||||||||||||||||||||||
Notitie Beleef het in Berkelland | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Algemeen beleid recreatie en toerisme | Optioneel | Overgenomen / doorvertaald. | Plantoelichting | |||||||||||||||||||||||||||||
Verblijfsrecreatie | Verplicht | Doorvertaald. | Recreatieve bestemmingen, bestemmings- omschrijvingen, wijzigings- en afwijkings- bevoegdheden. |
|||||||||||||||||||||||||||||
Beleidsvisie Externe Veiligheid (geactualiseerd, 2016) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Algemeen beleid externe veiligheid. | Optioneel. | Overgenomen / doorvertaald. | Plan-MER en milieuparagraaf; risicocontouren. | Als bijlage bij de toelichting opgenomen. | ||||||||||||||||||||||||||||
Cultuurhistorisch beleid gemeente Berkelland | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Archeologie- beleid gemeente Berkelland. |
Verplicht | Doorvertaald. | Waarde – Archeologie, gebiedsaanduidingen / -bestemmingen | De op 19 september 2017 vastgestelde beleids- waardenkaart wordt verwerkt in het bestemmings- plan. |
||||||||||||||||||||||||||||
Cultuur- historische waardenkaart en beleidsregel cultuurhistorie en ruimtelijk beleid |
Verplicht | doorvertaald in bestemmingen | Plantoelichting (eerder opgestelde gebiedsbeschrijving is daarin ook als bijlage opgenomen) | De op 19 september 2017 vastgestelde cultuurhistorische waardenkaart is een uitwerking van de gebiedsbeschrijving. | ||||||||||||||||||||||||||||
Welstandsbeleid | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Welstandsnota Berkelland | Optioneel | - | Plantoelichting | Welstands- beoordeling blijft verlopen via het welstandsbeleid. |
||||||||||||||||||||||||||||
Bomenbeleidsplan 2020-2029 Gemeente Berkelland | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Bomenbeleidsplan 2020-2029 Gemeente Berkelland | Optioneel | - | Plantoelichting | Vastgesteld op 24 november 2020, aanpassing van de Bomenverordening volgt. | ||||||||||||||||||||||||||||
Biodiversiteitsplan Gemeente Berkelland | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Biodiversiteitsplan Gemeente Berkelland | Optioneel | Plantoelichting | Vastgesteld op 26 oktober 2021 | |||||||||||||||||||||||||||||
Milieubeleid | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Berkelland Energieneutraal (beleids- uitspraak) |
Optioneel | Buitenplans (te formuleren beleid wordt na vaststelling vertaald in een gemeentebreed bestemmings- plan) |
Plantoelichting | Regels over windturbines, biogasinstallaties en grondgebonden zonnepanelen op / nabij bebouwde erven | ||||||||||||||||||||||||||||
Beleidsnotitie Ruimtelijke Ordening en Duurzame energieopwekking in Berkelland (RODE) (incl. Herijking RODE beleid 2022) | Optioneel | Onderdelen zijn verwerkt (kleine windturbines, zonnepanelen) | m.n. agrarische gebiedsbestemmingen | Regels over windturbines, biogasinstallaties en grondgebonden zonnepanelen op/nabij bebouwde erven | ||||||||||||||||||||||||||||
Allicht, een actieplan licht | Optioneel | - | Plantoelichting | |||||||||||||||||||||||||||||
Verkeersbeleid | ||||||||||||||||||||||||||||||||
module Wegcategori- sering van het Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan |
Optioneel | Basis voor akoestisch onderzoek | Plantoelichting | Akoestisch onderzoek is verwerkt in plantoelichting | ||||||||||||||||||||||||||||
Plan van Aanpak bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2016” (PvA) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
- Ontwikkel- ruimte agrarische bedrijven ("ammoniak- dilemma") - Nieuwvesti- gings- en omschakelings- mogelijhkheden voor agrarische bedrijven - Uitbreidings- mogelijkheden niet-agrarische bedrijven - Groene bestemmingen - Bestemming 'Wonen' - Archeologie - Reconstruc- tiewetzones - Grondwater- bescherming - Nieuwe onderwerpen |
Optioneel |
Verwerking beleidskeuzes in nieuw te maken bestemmings- plan |
Planregels, verbeelding (dubbelbestem- mingen / aanduidingen), plantoelichting |
|||||||||||||||||||||||||||||
Uitgangspuntennotitie bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2016” (aanvulling op PvA) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderwerpen - Verruimen mogelijkheden detailhandel (maatwerk) - Toelaten woningsplitsing - Bovenplanse sloop-bonusregeling - Solitaire (vergunde) schuren - Bescherming van minder dan 10 m brede landschapselementen - Inhoudsmaat voor woningen - Regeling opslag van hooibalen - Gebruiksregels (planregels) zo kort mogelijk houden |
Optioneel |
Verwerking beleidskeuzes in nieuw te maken bestemmingsplan | Planregels, verbeelding (dubbelbestemmingen/aanduidingen), plantoelichting |
|
||||||||||||||||||||||||||||
Aanvulling Uitgangspuntennotitie bp BB2016 | Optioneel | Diverse bestemmingen | ||||||||||||||||||||||||||||||
Beleid plaatsing antennemasten | Optioneel | Bestemming 'B-NV' | Geen regeling opgenomen voor het plaatsen van nieuwe masten | |||||||||||||||||||||||||||||
Subsidieregeling landschapselementen 2019-2023 | Optioneel | - | - | subsidieregeling |
De gemeente Berkelland ligt in het noorden van de Achterhoek, op niet al te grote afstand van de stedelijke gebieden Hengelo-Enschede, Apeldoorn-Deventer-Zutphen en de Stadsregio Arnhem-Nijmegen (het voormalige KAN-gebied). Vanuit Duitsland stroomt de Berkel de gemeente binnen. Waar voorheen vele beken uiteen waaierden in een moerasgebied, stromen ze nu gekanaliseerd richting de rivier de IJssel. In het moerasgebied lagen grote en kleine 'eilanden'. Deze gebieden zijn in de 19e en 20e eeuw ontgonnen en recht verkaveld. In het westen van de gemeente liggen bossen met landgoederen. Aan de noordzijde overstijgt de Needse Berg met zijn 34 m boven NAP alle andere hoogtes in de gemeente. Net als de grondmorenebulten waarop Gelselaar en Geesteren liggen, is dit een zichtbaar overblijfsel uit de Ijstijd. Verder heeft het gebied veel dekzandruggen, met name rond Beltrum en langs de Berkel en de Bolksbeek. Midden in deze landschappen liggen de grotere kernen Eibergen, Neede, Borculo en Ruurlo.
De beschrijving van het plangebied is opgezet volgens de lagenbenadering, waarbij de voor dit bestemmingsplan relevante aspecten aan de orde komen. De lagenbenadering omvat de volgende drie lagen:
Deze laag beschrijft welke abiotische en biotische aspecten ruimtelijk van belang zijn. Het begrip 'abiotische aspecten' doelt daarbij op niet-levende elementen in het gebied zoals geologie, bodem, cultuurhistorie en landschap. Daarnaast hebben biotische aspecten betrekking op levende organismen, zoals de flora en fauna in het plangebied.
Ondergrond
Voor een korte beschrijving van de ondergrond in het plangebied wordt hierna kort ingegaan op de geologie, de bodem, het grondwater en de aardkundige waarden in het plangebied.
Geologie
De oudste afzettingen worden gerekend tot het Tertiair (55 tot 2,5 miljoen jaar oud). In deze periode lag de kustlijn over Oost-Nederland en zijn hier sedimentatiepaketten van klei en fijn zand ontstaan. Het gaat om Oligocene klei (omgeving Rekken). Op de meeste plaatsen ligt deze klei niet direct aan de oppervlakte, maar onder een laag dekzand.
Het grootste deel van de gemeente kreeg zijn vorm in het Pleistoceen, het tijdperk van de Ijstijden. Dit tijdperk duurde van zo'n 2,5 miljoen jaar tot 10.000 jaar geleden. Toch komen ook aardlagen aan de oppervlakte die veel ouder zijn. Die liggen op het zogenaamde Oost-Nederlands Plateau. Dat plateau ligt grofweg oostelijk van de lijn Delden-Neede-Groenlo-Lichtenvoorde-Aalten. In de Saale-ijstijd stuwde de gletsjer stuwwallen op. De Needse Berg is daarvan een voorbeeld.
Bodem
In de gemeente komen overwegend veldpodzolgronden en beek- en gooreerdgronden voor. In het Ruurlose en Lintveldse Broek komen associaties van beekeerdgronden met rivierklei voor. Ook langs de Berkel en de Bolsbeek komt op vrij grote schaal beekklei voor. Op de essen en enken zijn dikke zwarte enkeerdgronden te vinden, die zijn ontstaan door eeuwenlange ophoging met heideplaggen en materiaal uit de potstallen. Vaak zijn dit al vanouds hoger gelegen (dekzand)ruggen, die nog eens extra opgehoogd zijn en zo de karakteristieke esvorm kregen. Ze zijn rond alle kernen zichtbaar. Een groot complex bevindt zich op de Needse Berg en rond Ruurlo. Tussen Beltrum en Groenlo ligt een stelsel van kleine essen op de dekzandruggen. Op de potstalcultuur wordt hierna nader ingegaan in de paragraaf Cultuurhistorie.
Aardkundige waarden
Op het onderstaande kaartfragment uit de cultuurhistorische waardenkaart is te zien dat veel van de hiervoor genoemde gebieden zijn gewaardeerd voor hun aardkundige kwaliteit. In de gemeente Berkelland liggen gebieden met kwaliteiten van nationaal, provinciaal en regionaal niveau. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de escomplexen bij Geesteren en Gelselaar, de flanken van de Needse Berg, het gebied langs de Berkel tussen Rekken en Eibergen, de Mallumse es en de Hupselse es. De contouren van deze gebieden zijn ook terug te zien op de gemeentelijke archeologische beleidswaardenkaart.
Kaartfragment cultuurhistorische waardenkaart
Grondwater
De gemeente Berkelland kent een kleinschalig patroon van wegzijgend grondwater en kwel. De topografie speelt daarbij een belangrijke rol. Zo infiltreert het neerslagwater in hoge gebieden, op de plateauranden en –vlakten en op de dekzandruggen in het bekken. De dalen en laagtes zijn verzamelplaatsen van water. Vooral het plateau kent tamelijk lokale kwel, waarbij het neerslagwater een korte afstand aflegt van de hellingen naar de plaats waar het weer bovenkomt. Dit komt door de ondiepe moeilijk doorlatende lagen van keileem en Pleistocene klei op het plateau. De kwelgebieden zijn erosiedalen (bijvoorbeeld het dal van de Hupselse Beek en het vroegere dal van de gletsjerrivier bij Rekken-Zwillbrock). Onder aan de plateaurand zijn er enkele terreinen met veel kwel. Het gaat hierbij om een klein gebied bij het Noordijkerveld (Elsmansgoot), de zuidrand van Neede, De Kiefte ten zuiden van Eibergen en tussen Neede en Rietmolen (omgeving Kieftendijk).
Cultuurhistorie
De gemeente heeft in 2012 een cultuurhistorische gebiedsbeschrijving opgesteld (vastgesteld 11 december 2012) die als Bijlage 11 is toegevoegd aan de plantoelichting. Onder de titel “Berkelland beschreven” bevat zij een cultuurhistorische gebiedsinventarisatie van het hele gemeentelijke grondgebied en identificeert zij (potentieel) waardevolle ensembles.
In aansluiting op deze cultuurhistorische gebiedsbeschrijving stelde de gemeenteraad op 19 september 2017 de 'Cultuurhistorische waardenkaart Berkelland 2017' vast met een toelichtend rapport '…waarheen de zandweg tusschen de velden ons leidt…' (RAAP-rapport 3102). Dit rapport is als Bijlage 12 toegevoegd aan de plantoelichting. De bijbehorende beleidsregel 'Cultuurhistorie in het ruimtelijk beleid' gaf aan op welke manier deze cultuurhistorische kaart zou worden verwerkt in het toekomstige bestemmingsplan voor het gemeentelijk buitengebied. In het voorliggende bestemmingsplan is dat niet alleen gedaan door het stellen van eisen aan cultuurhistorisch waardevolle akkers, maar ook door landschappelijke randvoorwaarden te stellen aan de toepassing van binnenplanse afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden en het verlenen van aanlegvergunningen. De “Cultuurhistorische waardenkaart Berkeland 2017” wordt op die manier ingezet als beleidsmatig toetsingskader voor aanvragen om omgevingsvergunning en verzoeken tot wijziging van het bestemmingsplan. Afhankelijk van de aard en omvang van eventuele aanvragen en/of verzoeken kan daarbij ook extra aandacht of nader onderzoek nodig zijn wanneer het gaat om een locatie die is gelegen binnen één van de 13 cultuurhistorische ensembles zoals die zijn beschreven en begrensd in de cultuurhistorische waardenkaart en het bijbehorende RAAP-rapport.
Landschap
De eerste bewoning dateert uit het Neolithicum (circa 2.000 voor Chr.). Ook zijn urnenvelden uit de Late Bronstijd en de IJzertijd gevonden.
De hogere zandruggen in het natte gebied hebben een hoge verwachtingswaarde voor archeologische vondsten, omdat dit plekken zijn die het eerst in gebruik zijn genomen voor bewoning. Vaak liggen de oude nederzettingen in of onder het esdek.
In de vierde eeuw na Chr. woonden in deze streek de Chamaven. Tijdens de grote volksverhuizing werd hun plaats deels ingenomen door de Saksen. Toen de bevolking toenam, moest de landbouwproductie groeien. De bouwlanden werden bemest met mest van schapen en met plaggen. Aanvankelijk waren de akkers geconcentreerd op vruchtbare plaatsen, zoals op het plateau en de stuwwal (Mallemse Es, Needse Berg, Gelselaarse Es en Geesterse Es). Later zwermden de boeren meer uit over het gebied. Door de vergroting van het areaal akkers, moest ook het heideareaal zich uitbreiden, om voldoende mest te kunnen krijgen. Zo verdween steeds meer aaneengesloten bos. Omdat op veel plaatsen het landschap van nature echter niet zeer geschikt was voor landbouw, bijvoorbeeld in de beekdalen en moerassige laagten, bleef er vrij veel bos over.
Landschap en ruimte/landschapsbeeld
In Berkelland ligt een reeks historische dorpen en buurtschappen, ieder met een eigen identiteit, historie en landschappelijke karakteristiek van dorp en omliggend buitengebied. Bij een aantal van die dorpen zijn hierin nog de oude dorpsmarken te herkennen. In die marken was er een functionele samenhang tussen het dorp, de akkers op de essen, de weides in beekdalvlaktes en heidevelden. In het zuiden ligt nog een speciaal landschapsensemble dat wordt gevormd door een grote moderne ontginning van het grote moerassige broekgebied in het lage midden van de Achterhoek.
Figuur: Berkel, dorpsmarken en beken; bron: Structuurvisie Berkelland 2025
Het landschap van de gemeente Berkelland kent de volgende drie zones:
Het meest oostelijke deel van Berkelland ligt op het Oost-Nederlandse plateau. Het meest westelijke stukje van de gemeente ligt op de gronden op het plat tussen Hengelo (Gelderland) en de Lochemse Berg. Tussen het plateau en het plat ligt een gebied dat veel nattigheid heeft gekend (water dat vanuit Duitsland het plateau afstroomde). Deze drie zones zijn verder onder te verdelen in zogenaamde landschapsensembles.
In de Ruimtelijke Visie Buitengebied (RVB), inmiddels opgevolgd door de Structuurvisie Berkelland 2025, en de marke-werkboeken zijn deze landschapsensembles geschetst. Daarmee is het landschap van de gemeente ingedeeld in 11 dorpsmarken en een boermarke als eigentijdse landschapsensembles.
De Berkel loopt als een blauwe ader van oost naar west door het buitengebied en raakt ook direct de kernen Eibergen en Borculo. De Berkel is de verbindende schakel tussen de verschillende gebieden, maar tevens een belangrijk landschapselement.
Het woord ensemble wordt gebruikt om te benadrukken dat het om delen van het landschap gaat, die niet altijd eenvormig zijn, maar die in deze tijd wel als samenhangende delen worden ervaren. Hieronder staan de onderscheiden ensembles weergegeven.
Op het plateau:
Eilanden in het nat:
Op het plat:
Figuur: zones in het buitengebied
Hierna wordt per ensemble een korte omschrijving gegeven. Samen vormen deze landschapseenheden het landschap van de gemeente.
Ad 1: Rekken
De eerste twee kilometers kronkelt de rivier de Berkel door een besloten landschap. Aan weerszijden van de Berkel liggen grote dekzandruggen, die eeuwen geleden als bewoningsplek werden gekozen. Zo ontstonden kampontginningen. Verder zijn de veldontginningen relevant voor het landschap.
Ad 2: Eibergen
Dit ensemble kent oude en jonge ontginningen, essen, beken, beekdalen, grindgroeves, bossen, een nieuw gegraven waterloop, glooiend reliëf en een plateaurand. Aan de westzijde wordt deze zone inmiddels doorsneden door het nieuwe N18-tracé.
Ad 3: Mallem
De Mallemse es is één van de grootste escomplexen van het gebied en is nog steeds een groot open akkergebied. Ten oosten van Mallem ligt het oude en grote bosgebied Hoones bos. Verder ligt in het gebied nog een oude meander van de Berkel.
Ad 4: Rietmolen en omgeving
Rietmolen ligt aan de Buurserbeek tussen kampontginningen. Stroomafwaarts liggen langs de beek grote waardevolle natuurterreinen. Verder is bij Rietmolen de parabooldekzandrug vermeldenswaardig (de grootste van Nederland). Op de historische kaart van 1900 is de vorm duidelijk te zien.
Ad 5: Needse Berg
De Needse Berg is een hoge stuwwal, omgeven door een krans van gordeldekzandwelvingen en –ruggen. Dit landschap is een ensemble van de Needse Berg, met een bos op de top, omgeven door een krans van kampontginningen (randkampen). Aan de noordkant daarvan liggen het Needse Achterveld en het Noordijkerveld, terwijl aan de zuidkant het Berkel- en Bolksbeekdal liggen. In dit gebied lag duizend jaar geleden waarschijnlijk een overstromingsvlakte, met afwisselend broekbos en weides.
Ad 6: Geesteren en Gelselaar
Geesteren is een oud esdorp dat tussen twee grote essen ligt. Aan de westkant liggen randkampen. Aan de oostkant ligt een oude kleinschalige veldontginning. Verder heeft het gebied veel zandpaden en kerkepaden en een natuurgebiedje ('t Goor).
Gelselaar is een oud esdorp. De hoge esgronden liggen als een hoefijzer rond het dorp. De steilrand is nog duidelijk zichtbaar. Het geheel van dorp en es ligt als een eilandje tussen het beekdal van de Elsmansgoot/Koningsbeek en het natte gebied waar de Bolksbeek vroeger vaak het land blank zette. Achter de Koningsbeek gaat het landschap over in de veldontginning van het Noordijkerveld. Het Gelselaarse broek is een jonge ontginning. Verspreid in het gebied liggen verder dekzandkopjes.
Ad 7: Borculo
Aan de westkant van Borculo liggen relatief veel steilranden die nog intact zijn. In het gebied ligt de Lebbinkbeek, met de historische plek Lebbenbrugge en een bosje met een vijver, genaamd de Waterster (van oorsprong behorend bij Havezate de Hoeve).
Ad. 8: Het groene hart van Berkelland rond Haarlo
In dit gebied liggen veel kleine dekzandruggen met eenmansessen. Rond Haarlo en Overbiel worden deze afgewisseld door enkele grote bosschages.
Ad 9: Het eilandenrijk van Beltrum
In het gebied rond Beltrum liggen kronkelige wegen en dekzandkopjes met essen.
Ad 10: Jonge veld- en broekgebieden tussen Beltrum en Ruurlo
Veel beken stromen door en vanuit dit gebied. De Baakse Beek is de belangrijkste.
Ad 11: Ruurlo tussen landgoederen en kampen
Hier liggen landgoedbossen en grote oude bouwlanden.
Archeologie
De gemeenteraad van Berkelland heeft op 19 september 2017 een nieuwe archeologische beleidswaardenkaart vastgesteld. Deze beleidswaardenkaart is gebaseerd op een rapportage van Archeologisch Adviesbureau RAAP (RAAP-rapport 2878) met als titel “Archeologie in de gemeente Berkelland. Een actualisatie van de archeologische waarden- en verwachtingskaart”. Het rapport geeft een actualisatie van het al eerder beschreven gemeentelijk beleid op archeologisch gebied uit RAAP-rapport 1701 (2009) en RAAP-rapport 2501 (2012). De in 2017 opnieuw vastgestelde archeologische rapportage is als Bijlage 9 opgenomen in deze plantoelichting.
Figuur: Aardkundige kaart bron: RAAP-rapport 2878
De voorgaande afbeelding is een uitsnede uit de aardkundige kaart met reliëfvormen en ontstaanswijzen die een onderlegger vormde voor de geactualiseerde gemeentelijke archeologische beleidskaart. Voor het buitengebied van Berkelland zijn de vele zones met een hoge of middelhoge historisch geografische waardering kenmerkend. De aanwezigheid van deze waarden is te verklaren door de oude ontginning en bewoning van het gebied. Hierdoor kent het gebied ook monumentale en/of beeldbepalende bebouwing. In de gemeentelijke archeologische beleidskaart is dit zichtbaar via Archeologisch Waardevolle Gebieden (AWG, 4 categorieën) en Archeologische Waardevolle Verwachtingsgebieden (AWV, 5 categorieën). Dit is te zien in de onderstaande figuur, een uitsnede van blad 2 van de archeologische beleidskaart (kaartbijlage 3 bij RAAP-rapport 2878). Deze gebiedsindeling is gehanteerd bij het toekennen van de archeologische dubbelbestemming, zie hiervoor ook paragraaf 4.3.4 van de plantoelichting.
Figuur: uitsnede Archeologische beleidskaart bron: RAAP-rapport 2878
Monumenten
De gemeente Berkelland kent 121 rijksmonumenten en 212 gemeentelijke monumenten. Deze worden beschermd via de Erfgoedwet en de Erfgoedverordening van de gemeente Berkelland (vastgesteld op 26 januari 2010). Vermeldenswaardig zijn de omgeving van de Mallumsche Molen (Eibergen) en Kasteel Huize Ruurlo waarvan de omgeving is aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht of beschermde historische buitenplaats (zie paragraaf 3.2.4).
Daarnaast is de kern Gelselaar en haar directe omgeving op 13 september 2013 aangewezen als beschermd dorpsgezicht. Voor de delen van het aangewezen beschermd dorpsgezicht die zich uitstrekken over het buitengebied, voorziet dit bestemmingsplan in een planologische regeling.
De bescherming van archeologische monumenten is anders geregeld dan die van gebouwde monumenten. Daarbij bevinden zich binnen de gemeente 4 archeologische rijksmonumenten. Dit betreft (een deel van) de Circumvallatielinie Groenlo en een aantal grafheuvels in de omgeving van Eibergen. Voor deze archeologische rijksmonumenten is een aparte dubbelbestemming opgenomen.
Biotische aspecten: natuur en ecologie/landschapsecologie
De natuur in Berkelland staat op veel plaatsen in relatie tot het water. Niet toevallig liggen de bijzondere natuurterreinen in kwelgebieden: het Noordijkerveld, Needse Achterveld, Teeselinkven en Beekvliet. Een uitzondering is de boswachterij Ruurlo, maar de natuurwaarden zijn hier dan ook minder bijzonder dan in de genoemde natte gebieden.
De ecologische hoofdstructuur (EHS) is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland. De EHS, inmiddels Natuurnetwerk Nederland (NNN) genoemd, is in de afgelopen jaren herijkt en vormt de basis voor het Nederlandse natuurbeleid. Daarbij geven de provincies, die sinds 2014 verantwoordelijk zijn voor het NNN, bij de inzet van middelen voor inrichting en beheer prioriteit aan de internationale verplichtingen op het gebied van Natura 2000-gebieden, soortenbescherming en de toepassing van de Europese Kaderrichtlijn Water. Binnen de NNN, waartoe ook de Natura 2000-gebieden behoren, geldt voor nieuwe ontwikkelingen een saldobenadering en een compensatie-regeling.
De Gelderse EHS wordt gevormd door het Gelders Natuurnetwerk (GNN). Het GNN omvat een samenhangend netwerk van bestaande en de te ontwikkelen natuur van internationaal, nationaal en provinciaal belang in Gelderland. Daarbij behoren de Natura 2000-gebieden als internationaal beschermde natuurgebieden ook tot het GNN. Zij bestaat uit alle terreinen met een natuurbestemming binnen de voormalige EHS en kent ook zoekgebieden voor nieuwe natuur (7.300 ha) waarvan het grootste deel (5.300 ha) in 2025 moet zijn gerealiseerd. Ook de reeds gerealiseerde delen van verbindingszones maken deel uit van de GNN.
Ter versterking van de ecologische samenhang tussen aangrenzende natuurgebieden binnen de GNN is een Groene Ontwikkelingszone aangewezen voor de aanleg van zogeheten ecologische verbindingszones. De GO bestaat uit alle gebieden met een andere bestemming dan natuur binnen de voormalige Gelderse EHS. De GO heeft een dubbele doelstelling door zich te richten op economische ontwikkeling in combinatie met (substantiële) versterking van de kernkwaliteiten natuur en landschap. Het gaat daarbij vaak om nieuw te realiseren natuur in lijn- of vlakvormige structuren of elementen, die ertoe dienen om bestaande natuurgebieden met elkaar te verbinden en zodoende migratiemogelijkheden te scheppen voor flora, fauna, insecten etc.
In het plangebied zijn de GNN en GO voor een belangrijk deel gekoppeld aan water. Zo beslaat de GO onder meer gebieden langs de Baakse Beek, de Slinge, de Hupselse Beek-Leerinkbeek, de Berkel, de Middelhuisgoot, de Horstgoot, de Koffiegoot en de Buurserbeek. Daarnaast kent het plangebied droge ecologische verbindingszones (EVZ) langs de spoorlijn Winterswijk-Ruurlo, de verbinding vanaf de Groenlose Slinge via Eibergen naar Duitsland en een verbinding van de Buurserbeek via het Noordijkerveld naar Zwiep en Ampsen (zie kaartbijlagen bij de Omgevingsverordening Gelderland). Toch is ook deze laatste EVZ voor een groot deel ook gekoppeld aan natte terreinen zoals de Horstgoot en een stukje Berkel. De Horstgoot heeft een belangrijke functie bij de instandhouding en verspreiding van de boomkikker.
De gemeente Berkelland kent weinig terreinen met voedselarmoede, zoals schrale heide met vennen en schraalland. Het is wel belangrijk dat er een verbinding gemaakt wordt tussen de bestaande terreinen. Hierdoor kunnen soorten en levensgemeenschappen die gebonden zijn aan schrale tot matig voedselrijke milieuomstandigheden, levensvatbare populaties houden. Dit kan worden bereikt door de aanleg van kleine en grote stapstenen en verbindingszones, zodat het heideschraalland aan de Konijnendijk, de Nijkampseheide aan de Nijkampsweg, het Haaksbergerveen met Lankheet, het Needse Achterveld, de 'Parel de Breken', het Roeterinksbroek, 't Veller, het Wanninkhof, het Stelkampsveld (Lochem), Zwillbrock (Duitsland), Grote Veld (Lochem) en delen van Noordijkerveld met elkaar worden verbonden. Stapstenen en verbindingszones zijn overigens niet alleen van belang voor natte heide en schrale graslanden, maar ook voor de natuurwaarden in het Teeselinkven.
Omdat de natuur in Berkelland vooral is gerelateerd aan natte situaties, zijn de beken goede dragers van de verbindingszones. Deze verbinden de natuur van het Nederlands Plateau met die van de IJssel en daarmee het hele rivierengebied. Ze vormen verder aantrekkelijke leefgebieden voor amfibieën, zoals de boomkikker, heikikker en kamsalamander, vlinders en libellen, maar ook voor vleermuizen en karakteristieke beekvissen zoals de winde.
Ook zijn er belangrijke droge verbindingszones die plaatselijk ruimte bieden populaties zandhagedissen (de spoorlijn Zutphen-Winterswijk en de verbinding vanaf de Groenlose Slinge via Eibergen naar Duitsland).
In het Berkellandse buitengebied ligt het Teeselinkven dat tot voor enige jaren in beeld was om te worden aangewezen als Natura 2000-gebied. Daarnaast liggen in de directe omgeving van de gemeente Berkelland de Natura 2000-gebieden Stelkampsveld (Beekvliet), Buurserzand en Haaksbergerveen, Korenburgerveen, en de Duitse Natura 2000-gebieden Zwillbrocker Venn und Ellewicker Feld, Moore und Heiden des westlichen Münsterlandes, Witte Venn Krosewicker Grenzwald en Lüntener Fischteich und Ammeloer Venn. De bovenvermelde gebieden en elementen met hun actuele waarden (onder andere dieren- en plantensoorten) vormen samen de drager van het ecologisch potentieel binnen de gemeente en haar directe omgeving.
Droge infrastructuur
Het buitengebied van de gemeente Berkelland kent een aantal provinciale wegen en een rijksweg N18. Voor deze rijksweg is in mei 2018 een nieuw tracé in gebruik genomen nadat daarvoor een Tracébesluit was vastgesteld. Het vervolgens vastgestelde bestemmingsplan “Berkelland, Tracébesluit N18 2015” is inmiddels onherroepelijk geworden en wordt overgenomen in het voorliggende bestemmingsplan.
De belangrijkste infrastructurele lijnen die het buitengebied doorsnijden zijn de N319 (Zutphen – Winterswijk), de N312 (Lochem – Lichtenvoorde), de N315 (Doetinchem – Enschede), de al genoemde N18 (Varsseveld – Enschede), de N824 (Neede – Diepenheim), N822 (Borculo – Eibergen) en de N825 (Lochem – Borculo). De kernen zijn goed ontsloten door geasfalteerde wegen. Ten zuiden van Ruurlo ligt een spoorlijn van Zutphen naar Winterswijk.
Figuur: wegenstructuur in het plangebied
Voor de beperking van verkeersonveiligheid en overlast door wegverkeer, is het van belang om het verkeer te concentreren op de daarvoor bedoelde verkeersaders met een duurzaam veilige inrichting. Daardoor kunnen verblijfsgebieden zo worden ingericht dat de rust, variatie en kleinschaligheid van het landschap behouden blijft.
Op 24 juni 2008 hebben burgemeester en wethouders hiertoe de module Wegcategorisering van het Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan vastgesteld. Dit document bevat een indeling van het gemeentelijk wegennet in verschillende categorieën. De basis voor deze wegcategorisering is de N18 en de daarop aansluitende provinciale ontsluitingswegen. Dit zijn de verkeersaders voor het afwikkelen van het regionale verkeer.
De toegangswegen zorgen voor de verbinding tussen de kernen, terwijl de woon- en buurtwegen tot het verblijfsgebied horen. Onder deze laatste categorie vallen ook de talrijke zandwegen in het buitengebied.
Natte infrastructuur
Vanuit Duitsland, waar de Berkel meandert, loopt de Berkel met een strakke boog over het Nederlandse Plateau. Net voorbij Eibergen loopt zij het lager gelegen, centraal Achterhoekse gebied in, met brede beekdalvlaktes en hogere ruggen. Midden in dit zeer natte gebied stroomt ze langs Borculo. Weer verder naar het westen stroomt ze richting het iets hoger gelegen gebied, dat vanouds Graafschap heet. Op de overgang naar dit gebied met vele bosrijke landgoederen, tussen Kulsdom en Zwiep, stroomt ze de gemeente uit naar het westen, om bij Zutphen in de IJsselvallei te stromen.
Naast de Berkel stromen er diverse beken min of meer parallel aan elkaar naar de IJssel. De beken stromen globaal oost-west. De belangrijkste beken zijn de Buurserbeek-Schipbeek, Baakse Beek, Bolksbeek, Slinge, Leerinkbeek, Hupselse Beek, Ramsbeek en de Veengoot.
Technische infrastructuur (leidingen en veiligheidszones)
In het buitengebied van Berkelland bevinden zich delen van drie bovengrondse hoogspanningsverbindingen. Daarvan heeft TenneT de twee 150kV-hoogspanningsverbindingen Lochem-Borculo en Borculo-Winterswijk in eigendom en beheer. Ook zijn in het plangebied aardgastransportleidingen, persleidingen, watertransportleidingen en een brandstofleiding aanwezig. Alhoewel delen van de brandstofleiding inmiddels zijn verwijderd is het wenselijk om deze leiding nog wel op te nemen in het bestemmingsplan. Dit om het resterende deel met het oog op de veiligheid te blijven beschermen.
Daarnaast ligt een deel van de gemeente Berkelland binnen een toetsingszone in verband met de radarverstoring (radarverstoringsgebied) en een laagvliegroute. Ook lopen er straalverbindingszones/straalpaden over het plangebied. Deze worden net als de toetsingszone rondom Kamp Holterhoek op de verbeelding weergegeven (zie paragraaf 4.3).
De leidingbeheerders zullen worden betrokken bij het vooroverleg over het bestemmingsplan.
Berkelland is een plattelandsgemeente waarin het agrarisch gebruik van gronden van oudsher de voornaamste economische drager is geweest. Van het totale grondgebied van de gemeente was in 2019 circa 68% in agrarisch gebruik (ca. 17.729 ha van in totaal 26.053 ha).
De omgevingsdienst heeft in de gemeente Berkelland ,in het kader van een inventarisatie van de gemeentelijke veehouderij, in 2020 ruim 800 veehouderijen geteld. Verreweg het grootste deel van de bedrijven (478) zijn ‘klassieke’ melkveehouderijen. Bijna 100 bedrijven houden kippen en/of varkens, en gelden als niet-grondgebonden veehouderij. Ruim tweehonderd bedrijven staan te boek als gemengd bedrijf, schapenhouderij, paardenhouderij of zijn gespecialiseerd in het houden van een ander soort dan de boven genoemden. De melkveehouderij is dus binnen de agrarische sector de grootste bedrijfstak, gevolgd door de varkenshouderij.
Tevens waren er ongeveer 168 bedrijven met akkerbouw en 37 bedrijven met tuinbouw aanwezig. Verder kent het plangebied 1 bedrijf met glastuinbouw. Uit de CBS-data is op te maken dat het aantal agrarische bedrijven in de periode 2005-2019 met circa 34% is afgenomen. In absolute aantallen nam het aantal agrarische bedrijven tussen 2005 en 2019 af van 999 naar 663.
Deze afname in aantallen, een trend die ook al in daarvoor gaande jaren zichtbaar was, is bij alle bedrijfstypen waarneembaar. Voor de veehouderijbedrijven geldt dat de nominale daling van het aantal bedrijven sterker is dan de krimp van de veestapel. Dit houdt verband met de eveneens zichtbare trend van schaalvergroting binnen de resterende bedrijven. Dit alles komt ook als algemeen beeld naar voren uit de keukentafelgesprekken die Hogenkamp Agrarische Coaching in 2017-2019 voerde met een groot aantal agrarische ondernemers in Berkelland.
Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan is gebleken dat het aantal agrarische bedrijven is blijven afnemen. Zo kent het nieuwe bestemmingsplan aanzienlijk minder agrarische bouwvlakken dan de geldende bestemmingsplannen gezamenlijk. Deze trend heeft zich ook voortgezet na de vaststelling van het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2012” op 26 juni 2013 en de ter inzage legging van het voorontwerpbestemmingsplan “Buitengebied Berkeland 2016”. Er is dus nog steeds sprake van een afnemend aantal agrarische bedrijven, waarbij op een groeiend aantal agrarische bedrijven ook nevenfuncties worden uitgeoefend naast de agrarische hoofdfunctie.
Verder komen er ook andere bedrijven voor dan landbouwbedrijven. Het gaat dan in z'n algemeenheid om agrarisch-technische hulpbedrijven, agrarisch verwante bedrijven, paardenhouderijen, aan het buitengebied gebonden bedrijven en niet-agrarische bedrijven. Ook komen er in het buitengebied veel burgerwoningen voor.
Recreatie is in het buitengebied van Berkelland vooral kleinschalig van karakter. Er zijn veel kleinschalige voorzieningen, zoals (mini)campings, bed & breakfast-accommodaties, hotels en pensions. Verder is er een dagrecreatief attractiepunt met een meer regionaal karakter, in de vorm van de Hambroekplas. Hier vindt vooral strandrecreatie plaats. Aangezien voor de Hambroekplas momenteel een planontwikkeling in voorbereiding is, zal voor dit gebied een apart bestemmingsplan worden opgesteld.
In het Berkellandse buitengebied liggen aan aantal bijzondere gebieden. Deze zijn bijzonder te noemen vanwege hun beschermde status, of vanwege hun functie in combinatie met hun omvang.
Historische Buitenplaats Ruurlo
Kasteel Huize Ruurlo wordt al in 1326 genoemd en is vanaf de 15e eeuw in handen van de Nederlandse adellijke familie Van Heeckeren geweest. Na een restauratie aan het begin van de jaren '80 werd het kasteel tot aan de fusie met de andere gemeentes van Berkelland gebruikt als gemeentehuis. Tegenwoordig hebben het kasteel en het bijbehorende koetshuis een museumfunctie. Doordat er in alle voorgaande eeuwen permanent aan het kasteel gebouwd werd, bestaat het gebouw uit een mengelmoes van bouwstijlen. Het kasteel ligt in een park. In dat park staat naast het kasteel de Orangerie. De Orangerie heeft een horecafunctie waarbij ook vergaderingen, seminars, workshops en brunches plaatsvinden.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op 17 juli 2008 besloten het complex Vordenseweg 2 e.a. in Ruurlo, plaatselijk bekend als kasteel Huize Ruurlo en omgeving, aan te wijzen als beschermd monument. De aanwijzing is een samenvoeging van verschillende besluiten die eerder voor onderdelen van het complex werden genomen. Het geheel wordt nu aangeduid als 'Complex Historische Buitenplaats Ruurlo'.
Beschermd dorpsgezicht Gelselaar
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister van Infrastructuur en Milieu besloten op 13 september 2013 om Gelselaar aan te wijzen als beschermd dorpsgezicht. Gelselaar is een bijzonder dorp omdat de ontwikkeling van een laat middeleeuws brinkdorp tot een moderne agrarische nederzetting in het begin van de 20e eeuw nog goed te zien is aan het dorp. In het kort zijn binnen dit gebied bijzonder:
Beschermd dorpsgezicht Mallumsche Molen
De Mallumsche Molen is een onderslagwatermolen in Mallem. De vroegste vermelding van deze watermolen stamt uit 1424. De huidige molen is in 1748 gebouwd, nadat zijn voorganger in 1746 afbrandde. Oorspronkelijk bevond zich aan de overzijde een oliemolen, die in 1917 is gesloopt. De molen maakte deel uit van het Hof te Mallem. De Mallumsche Molen heeft tot 1943 gemalen. Behalve korenmolen is de molen ook als pelmolen in bedrijf. In 1972 is de Mallumsche Molen en omgeving aangewezen als beschermd dorpsgezicht.
Wederopbouwgebied Beltrum
Ten aanzien van het Berkellandse landschap is de omgeving van Beltrum in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en de Visie Erfgoed en Ruimte aangewezen als een van de 30 naoorlogse wederopbouwgebieden met een bijzondere cultuurhistorische betekenis. De gebieden geven samen een goed beeld van hoe er gedacht, gebouwd en ingericht werd in het tijdperk van de wederopbouw (1940-1965).
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft vervolgens onderzoek gedaan naar de te beschermen (landschappelijke) kwaliteiten in dit gebied.
Bijzonder aan de ruilverkaveling van Beltrum (1950) is dat voor het gebied een landschapsplan werd gemaakt met oog voor het bestaande landschap, nog voordat de Ruilverkavelingswet (1954) ertoe verplichtte.
Voor de ruilverkaveling lag er rond Beltrum een wirwar van verspreid liggende, kleine en daardoor onrendabele kaveltjes. Armoede en kennisachterstand waren hiervan bijverschijnselen.
Bij de ruilverkaveling vond schaalvergroting plaats, waarbij de agrarische kavels zijn vergroot, het wegennetwerk is opgeschaald (grotendeels verhard) en kavelgrensbeplantingen zijn verwijderd. Bestaande boerderijen werden gemoderniseerd en er kwamen ook agrarische bedrijven bij, relatief kleinschalig met veel diversiteit aan bebouwing.
Naast de agrarische doelen omvatte de ruilverkaveling ook maatschappelijke doelen. De streekverbetering was mede bedoeld om maatschappelijke achterstanden te bestrijden. Daarnaast werd er naar gestreefd om de voornaamste karakteristieken van de bestaande landschapsstructuur herkenbaar te houden. Deze structuur bestond uit vier deelgebieden, elk met hun eigen kenmerken: de Beltrumer es, het kampenlandschap, de jonge heideontginningen en het beekdal. Hiertoe omvatte het ruilverkavelingsplan ook een beplantingsplan ter 'aankleding' van het landschap. Dankzij herstel en behoud van beplanting langs de vaak gekromde wegen en bij bestaande boerderijen werd een tamelijk intiem karakter behouden.
De uitvoering vond vervolgens plaats tussen 1952 en 1957. In een gebied van 2.770 ha werd daarbij de wegenstructuur aangepast en werden met name in het kampenlandschap diverse zandwegen verhard. De meeste wegen kregen bovendien nieuwe beplanting, terwijl in samenhang met de kavelruil beplanting langs wegen en vooral langs erfranden uitgedund of verwijderd werd. Daarnaast zijn de bestaande beken grotendeels rechtgetrokken en zijn er greppels en sloten gegraven om natte plekken voldoende te ontwateren. Door de ruilverkaveling zijn de contrasten tussen de deelgebieden verwaterd, maar een aantal onderscheidende kenmerken zijn behouden gebleven. Zo zijn de kronkelige wegen en de hoge dichtheid aan oude boerderijen kenmerkend voor het kampenlandschap. In het heideontginningslandschap daarentegen liggen de boerderijen veel verder uit elkaar en is de wegenstructuur rechtlijniger.
Sinds de ruilverkaveling hebben in de landschapsstructuur weinig veranderingen meer plaatsgevonden. De wegenstructuur is nauwelijks meer veranderd. Aan het begin van de 21e eeuw heeft een nieuwe ruilverkaveling plaats gevonden, maar die was hoofdzakelijk administratief van karakter, waarbij de kavels in hoofdzaak ongewijzigd zijn gebleven. Op een aantal beektrajecten van de Slinge en Oude Leerinkbeek zijn beekherstelprojecten uitgevoerd, waarbij meanders zijn hersteld en oevers zijn verflauwd. Verder loopt momenteel een gemeentelijk kavelruilproject dat echter niet de status heeft van een ruilverkaveling.
Vanuit het RCE-onderzoek over het wederopbouwgebied Beltrum is de gemeente geadviseerd om nieuwe ontwikkelingen in het gebied vorm te geven volgens de principes die zijn gehanteerd in het landschapsplan. Bestaande weg- en kavelgrensbeplantingen en oude klinkerbestratingen dienen behouden te blijven. Hiervoor is een goed beheer van wegen, bermen en wegbeplanting noodzakelijk.
Daarnaast kan het kleinschalig karakter van het kampenlandschap worden versterkt door aanleg van nieuwe paden langs oude routes en bomenrijen. Bij schaalvergroting in de landbouw kan de landschapsstructuur worden versterkt door versterking van de beplantingsstructuur langs wegen en kavelranden. Erfbeplanting in de vorm van dichte houtsingels past niet bij de huidige landschapsstructuur.
In dit bestemmingsplan zijn alle waardevolle landschapselementen geïnventariseerd en in het bestemmingsplan voorzien van een beschermende regeling. Hoewel het voorliggende bestemmingsplan niet voorziet in infrastructurele ingrepen in het wederopbouwgebied, biedt het wel mogelijkheden voor het doorvoeren van landschappelijke versterkingsmaatregelen.
Leo-Stichting
De Leo-Stichting (ook wel genaamd Klein-Borculo) is een gemeenschap twee kilometer ten zuiden van Borculo. Het betreft hier een 17de/18de eeuws landgoed dat sinds 1898 plaats bood aan een katholiek jongensinternaat waaraan verschillende scholen, woningen en bedrijfsgebouwen zijn toegevoegd. Wonen, onderwijs en jeugdzorg zijn de belangrijkste functies. De woonfunctie is geconcentreerd aan de westkant van Leo-Stichting.
Daarnaast zijn in het gebied van oudsher diverse instellingen gevestigd voor onderwijs en voor het opvangen van jongeren die professionele hulp nodig hebben. Deze jongeren wonen in de instellingen die op het terrein aanwezig zijn en volgen voor een deel daar ook het onderwijs. Het gebied vervult deze functie al ruim 100 jaar.
Voor het gebied Leo-Stichting is een Omgevingsvisie (2010) opgesteld. Deze geeft de ruimtelijke ontwikkelingsrichting van Leo-Stichting weer. Uitgangspunt bij het opstellen van de omgevingsvisie was het maken van keuzes ten aanzien van de hoofdfuncties van het gebied, het kaderstellend beleid vanuit gemeente en provincie en het verminderen van de verwevenheid van conflicterende functies.
Het college van burgemeester en wethouders heeft op basis van de Omgevingsvisie Leo-Stichting gekozen voor de optie 'consolideren' van het bestaande gebruik. Dit houdt in dat het huidige gebruik (wonen, zorg en opleiding) wordt voortgezet en ook planologisch wordt vertaald.
LSG Rentray
LSG Rentray was een multi-sectorale (jeugd)zorgorganisatie voor jongeren en volwassenen met gedragsproblemen. Over het algemeen behandelde zij cliënten met een licht verstandelijke beperking. Doel van LSG Rentray was hen zó op te voeden, te behandelen en te onderwijzen, dat ze een maatschappelijk aanvaardbare leefstijl ontwikkelden.
Op 12 maart 2010 werd bekend dat het gebruik van LSG Rentray te Rekken als justitiële jeugdinrichting (JJI ) op termijn zou worden beëindigd. In plaats daarvan plaatsen LSG Rentray en Trajectum vergelijkbare jongeren en volwassenen zonder strafrechtelijke veroordeling in open of gesloten behandeling waarbij de opgebouwde expertise blijvend ingezet kan worden. Voor de terreinen van LSG Rentray en Trajectum is kort geleden een afzonderlijk bestemmingsplan opgesteld dat vormgeeft aan deze ontwikkeling. Het gebied is daarom buiten het plangebied van het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” gelaten.
Voormalige FPC Oldenkotte
De voormalige forensisch-psychiatrische kliniek FPC Oldenkotte bevindt zich ten noordoosten van de kern Rekken aan de Kienvenneweg. Op die plek is sinds het begin van de 20e eeuw een vorm van opvang aanwezig, beginnend als een voorziening voor in de gevangenis verblijvende zwakzinnige mannen. Toen in 1928 de tbr-maatregel (nu tbs) werd geïntroduceerd, werd “Rekken” de eerste kliniek voor veroordeelden met een tbr-maatregel. Na talloze uitbreidingen is in 1990 het huidige hoofdgebouw in gebruik genomen waardoor de patiëntencapaciteit van enkele tientallen opliep tot boven de honderd. Sinds het begin van deze eeuw worden in de kliniek patiënten opgevangen. FPC Oldenkotte is nu een onderdeel van een zelfstandige stichting. Voor de FPC is in 2010 een eigen bestemmingsplan opgesteld dat was toegesneden op de toekomstplannen van de kliniek. Daarna is besloten om FPC Oldenkotte niet langer in gebruik te houden als tbs-kliniek. Het proces om een nieuwe invulling te geven aan de bebouwing en het bijbehorende terrein kan in planologische zin het beste worden verwerkt in een herziening van het bestemmingplan “Buitengebied, FPC Oldenkotte 2010”. Om die reden blijft het terrein van het gesloten FPC buiten het plangebied van het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020”.
Deze paragraaf noemt puntsgewijs gebiedsgerichte aandachtspunten die van belang zijn bij de verdere uitwerking van het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020”:
Voor het bestemmingsplan voor het Berkellandse buitengebied geldt de volgende hoofddoelstelling:
Het ontwikkelingsgerichte bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” richt zich op het behoud en waar mogelijk de ontwikkeling en versterking van de ruimtelijke en functionele kwaliteit van het plangebied. Het richt zich hierbij vooral op het consolideren van de kwaliteit voor aan het buitengebied gebonden functies (wonen, werken, landbouw, bos, natuur, landschap, recreatie en water), dit in samenhang met de dynamiek van die functies en van de aanwezige waarden.
De ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied wordt bepaald door de gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde. De aanwezige cultuurhistorische waarden (cultuurhistorie, archeologie en monumenten), landschappelijke waarden en natuurwaarden spelen hierbij een belangrijke rol. Daarbij houdt het bestemmingsplan rekening met ruimtelijk relevante water- en milieuaspecten. Ook gaat het in op de overige functies in het plangebied. Vaak is het planologisch beleid voor deze overige functies ondergeschikt aan de hoofdfuncties van het buitengebied.
De hoofddoelstelling is in het bestemmingsplan uitgewerkt in de volgende subdoelen:
Voor het bereiken van de subdoelen gelden de volgende uitgangspunten:
De gemeente Berkelland kiest voor het buitengebied voor een ontwikkelingsgericht bestemmingsplan met ontwikkelingsmogelijkheden die aansluiten op de wetgeving en de daarop gebaseerde rechtspraak. Daarom kiest zij voor een globaal en flexibel plan, dat uitgaat van een adequate bescherming van aanwezige waarden en kwaliteiten binnen het plangebied en zijn directe omgeving, maar ook voor ontwikkelingsmogelijkheden met randvoorwaarden ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit in en nabij het plangebied. Dit betekent dat het bestemmingsplan waar mogelijk globaal en flexibel is, maar waar nodig ook gedetailleerd is. Op deze manier beoogt het bestemmingsplan de waarden in het buitengebied te beschermen, maar tegelijkertijd ook enige ruimte bieden voor nieuwe ontwikkelingen, binnen de wettelijke kaders en actuele jurisprudentie.
Van 19 april tot en met 13 juni 2017 heeft het voorontwerpbestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2016” ter inzage gelegen. Ook is de Commissie voor de milieueffectrapportage (Commissie MER) om advies gevraagd over het bijbehorende milieueffectrapport (Plan-MER) dat als bijlage bij het voorontwerpbestemmingsplan was gevoegd.
Sinds de ter inzage legging van dit voorontwerpbestemmingsplan heeft zich een aantal ontwikkelingen voorgedaan. Zo heeft de gemeenteraad op 19 maart 2019 de 'Structuurvisie Plussenbeleid' vastgesteld, is een beleidsregel vastgesteld over (bestaande) dubbele bewoning van woningen in het buitengebied en is de Structuurvisie Woningsplitsing op 14 april 2020 vastgesteld. Verder deed de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 mei 2019 uitspraak over het Programma Aanpak Stikstof (PAS), een uitspraak met forse consequenties voor allerlei ruimtelijke besluitvormingsprocessen.
Zo levert zij het beeld op dat het moeilijker wordt om voor het buitengebied een bestemmingsplan vast te stellen met de afwijkings- en wijzigingsmogelijkheden (flexibiliteit), zoals met het voorontwerpbestemmingsplan uit 2017 werd beoogd. Daarbij zal het alleen nog maar mogelijk zijn om afwijkings- en wijzigingsmogelijkheden op te nemen die geen dusdanige toename van stikstofemissie veroorzaken die leidt tot een toename van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Het is dus niet te voorkomen dat in de toekomst afzonderlijke procedures (buitenplanse afwijkingen, planherzieningen) nodig zullen zijn bij plannen die niet passen in het nieuwe 'kale' bestemmingsplan. Dit geldt onder meer voor ontwikkelingen, waarbij getoetst moet worden of deze al dan niet leiden tot een toename van depositie op nabijgelegen Natura 2000 gebieden, waartoe sinds de vernietiging van het PAS een noodzaak toe is ontstaan.
Het nieuwe bestemmingsplan bevat verschillende elementen. Er is sprake van waarden die beschermd moeten worden, waarbij sommige te beschermen waarden / gebieden zoals de Natura 2000-gebieden ook zijn gesitueerd buiten het plangebied. Daarnaast zijn er ook functies die grotendeels vastliggen. Het plan consolideert de bestaande situatie waar nodig en geeft een algemene regeling voor toekomstige (kleinschalige) ontwikkelingen, waaraan de gemeente de ruimte wil geven.
Het ontwikkelingsgerichte karakter van het bestemmingsplan komt het meest duidelijk naar voren in de mogelijkheden voor het verlenen van afwijkingen en voor het wijzigen van het bestemmingsplan. Deze zogenaamde 'binnenplanse flexibiliteitbepalingen' bieden mogelijkheden voor behoud en herstel van waarden door ontwikkeling, maar ook voor beperkte afwijkingen van maatvoorschriften in bouwregels. Door voorwaarden te stellen aan het verlenen van afwijkingen / wijziging, bevat het bestemmingsplan een afwegingskader voor nieuwe ontwikkelingen dat rekening houdt met de te beschermen waarden en de mogelijke stikstofeffecten op Natura 2000-gebieden.
Binnen het plangebied worden deze ontwikkelingen verwacht op het terrein van landbouw (onder meer functieverandering van vrijkomende agrarische gebouwen), natuur en landschap, recreatie, water, duurzaamheid et cetera. Daar waar deze zijn voorzien, zullen deze in gebieden met bijzondere waarden nader worden afgewogen aan de hand van randvoorwaarden die in de planregeling zijn verwerkt.
Afhankelijk van de zwaarte van de ontwikkeling kan dit via afwijking of wijziging plaatsvinden, als aan de voorwaarden wordt voldaan die in het bestemmingsplan gesteld zijn. Op deze wijze wordt rekening gehouden met actuele waarden in of nabij het plangebied en zijn nieuwe ontwikkelingen niet op voorhand uitgesloten. De ontwikkelingsgerichtheid van het bestemmingsplan komt daarmee vooral tot uiting via de afwijkings- en wijzigingsregels bij de toegekende bestemmingen en de daaraan gekoppelde randvoorwaarden.
Voor het buitengebied van Berkelland is een groot aantal planthema's van belang. Deze planthema's worden hieronder toegelicht. Daarbij worden ook de bij het thema horende planregels toegelicht. Bij wijze van algemene toelichting op de planregels kan worden opgemerkt dat zij beginnen met inleidende regels. Zij bevatten de begripsbepalingen en de meetvoorschriften. Deze laatste groep planregels (wijze van meten) sluit aan op de SVBP2012. Deze regeling is overigens gehanteerd bij de juridische opzet van het hele bestemmingsplan.
Agrarische gebiedsbestemmingen
Bij de toekenning van de agrarische gebiedsbestemmingen gaat het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” uit van een driedeling in bestemmingen:
De begrenzing van deze gebiedsaanduidingen is afgestemd op de agrarische bestemmingen uit de geldende bestemmingsplannen, de ruimtelijke zonering uit de Structuurvisie Berkelland 2025 als uitwerking van de Ruimtelijke Visie Buitengebied (RVB) en de gebiedsindeling voor bijzondere gebieden uit de Omgevingsverordening Gaaf Gelderland en de Omgevingsverordening Gelderland. Ook is gelet op het bestaande grondgebruik en de bestaande natuur- en/of landschapswaarden. Bijzondere waarde-aanduidingen zijn door middel van gebiedsaanduidingen of een dubbelbestemmingen op de verbeelding opgenomen. Voor het bescherming van landschappelijke waarden in het plangebied kan daarnaast worden teruggevallen op de cultuurhistorische waardenkaart die de gemeenteraad in 2017 vaststelde.
Voorbeelden van gebiedsaanduidingen zijn: cultuurhistorisch waardevolle akkers, aardkundig waardevol gebied en weidevogelgebieden. De begrenzing van de aardkundig waardevolle gebieden en van cultuurhistorisch waardevolle akkers is overgenomen van de begrenzing uit de geldende bestemmingsplannen en de cultuurhistorische waardenkaart. In de gemeente Berkelland gaat het daarbij om de escomplexen bij Geesteren en Gelselaar, de flanken van de Needse Berg, het gebied langs de Berkel tussen Rekken en Eibergen, de Mallumse es en de Hupselse es.
De beschermingszone voor natte landnatuur is opgenomen voor gebied gelegen rond natte natuurgebieden. De begrenzing van die gebieden, die een buffer vormen rondom de natte natuurgebieden, is overgenomen van de begrenzing uit de provinciale Omgevingsvisie. Ook de begrenzing van het weidevogelgebied (ten noordwesten van Neede) is overgenomen van de begrenzing uit de provinciale Omgevingsvisie Gaaf Gelderland ('Planfiguur Natuur en Landschap'), terwijl de instructieregel uit het op 31 maart 2021 vastgestelde Actualisatieplan 7 is verwerkt in de planregels. Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - weidevogelgebieden' zijn nieuwe windturbines niet toegestaan en zijn nieuwe activiteiten of ontwikkelingen alleen toegestaan als deze geen nadelige gevolgen kunnen hebben voor de functie als broedgebied voor weidevogels.Daarbij is relevant dat het voorliggende bestemmingsplan geen mogelijkheden biedt voor realiseren van windturbineparken en/of zonne-akkers.
De onderverdeling naar gebiedsaanduidingen in de verschillende agrarische gebieden met waarden is in het volgende schema weergegeven.
Waarden en de agrarische gebiedsbestemmingen | A | AW-L | AW-NL | |||||||||||||||||||||
Landschapswaarden: | ||||||||||||||||||||||||
Aardkundig waardevol | - | X | X | |||||||||||||||||||||
Beschermingszone natte natuur (hydrologisch waardevol) | - | X | X | |||||||||||||||||||||
Cultuurhistorisch waardevolle akker | - | X | X | |||||||||||||||||||||
Nationaal landschap | - | X | X | |||||||||||||||||||||
Natuurwaarden: |
||||||||||||||||||||||||
Weidevogelgebieden | - | - | X |
In verband met de bescherming van de landschaps- en natuurwaarden in het plangebied is het wenselijk dat een aantal werken en werkzaamheden in het agrarisch gebied (buiten het bouwvlak) eerst wordt getoetst voordat daarvoor toestemming wordt verleend. Deze toetsing verloopt via een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden (vroeger 'aanlegvergunning'). Dit omgevingsvergunningenstelsel wordt soms gekoppeld aan de nadere aanduiding bij de agrarische gebiedsbestemmingen, maar er zijn ook algemeen geldende vergunningplichten. Op deze manier wordt geprobeerd om een omgevingsvergunning alleen verplicht te stellen wanneer dit echt noodzakelijk is met het oog op de bescherming van aanwezige waarden.
Agrarische bouwvlakken zijn uitgezonderd van sommige omgevingsvergunningplichten. Zo wordt bereikt dat ook voor die gebieden alleen een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden nodig is als activiteiten de eventueel aanwezige waarden zouden kunnen aantasten. Zo is binnen het weidevogelgebied een omgevingsvergunningstelsel van toepassing dat zich vooral richt op het geschikt houden van dit gebied voor weidevogels.
Verharde en onverharde wegen en paden die geen verkeersbestemming hebben gekregen, zijn doorgaans binnen de agrarische gebiedsbestemmingen opgenomen en toegelaten. Voor de aanleg van en het verharden van (on)verharde paden is een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden (aanlegvergunning) opgenomen. Dit verbod en het bijbehorende vergunningstelsel geldt ook voor het aanbrengen van halfverhardingen omdat ook daarbij sprake is van het verharden van wegen en paden. Voor werkzaamheden die zich richten op kleine watergangen, die ook in de agrarische gebiedsbestemmingen zijn opgenomen, geldt ook een omgevingsvergunningstelsel.
In het bestemmingsplan is verder een vergunningstelsel opgenomen voor de opslag van hooibalen buiten de agrarische bouwvlakken, al dan niet verpakt in folie, gedurende een periode van langer dan zes weken. Deze regeling is in het bestemmingsplan opgenomen vanuit landschappelijke motieven. Het bijbehorende vergunningstelsel voorziet dan ook in randvoorwaarden op het gebied van landschappelijke inpassing en het voorkomen van aantasting van aanwezige waarden. Daarbij is de opslag van hooibalen gedurende meer dan zes weken alleen toegestaan aansluitend aan een agrarisch bouwvlak of op al bestaande en/of na een landschappelijke afweging vergunde opslagvoorzieningen (kuilvoerplaten/sleufsilo's) buiten het bouwvlak, tot een hoogte van 2,5 m en tot een oppervlakte van 100 m² (buiten de bestaande en/of vergunde opslagvoorzieningen). Daarbij is de hoogte van 2,5 m afgestemd op het gegeven dat verpakte hooibalen veelal 1,2 m hoog zijn, terwijl de mogelijkheden om hooibalen op te slaan op nieuw te realiseren opslagvoorzieningen kunnen worden betrokken bij de landschappelijke afweging bij het toestaan van die voorzieningen.
Toekenning bouwvlakken agrarische bedrijven
De toekenning en begrenzing van bouwvlakken voor het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” is bepaald vanuit een aantal uitgangspunten die voor een belangrijk deel aansluiten op het proces dat werd doorlopen bij de voorbereiding van het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2012” en het voorontwerpbestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2016”:
Het nieuwe bestemmingsplan laat agrarische bedrijfsgebouwen en bijbehorende voorzieningen in principe alleen toe binnen agrarische bouwvlakken. Daarbij heeft het zogeheten Plussenbeleid geleid tot een specifieke regeling voor het uitbreiden van stalruimte ten behoeve van de niet-grondgebonden veehouderij(tak). Verder bevat het bestemmingsplan afwijkingsmogelijkheden om voorzieningen zoals onder meer kuilvoerplaten, sleufsilo's, mestsilo's / biogasinstallaties, andere voorzieningen ten behoeve van het agrarisch bedrijf en paardenbakken direct aangrenzend buiten het bouwvlak te realiseren. Met de term 'aangrenzend' wordt gedoeld op de situatie dat de nieuwe voorzieningen buiten het bouwvlak één geheel vormen met het bestaande erf en daar dus direct aan grenzen. Daarnaast is tevens voorzien in een afwijkingsregeling die foliebassins en opslag van hooibalen buiten het agrarisch bouwvlak toelaat. Voor het verlenen van deze afwijkingen gelden dan wel voorwaarden ter bescherming van eventueel aanwezige landschapswaarden.
Voor de oprichting van biogasinstallaties geldt conform het provinciaal beleid dat deze uitsluitend zijn toegestaan indien gebruik wordt gemaakt van biomassastromen die liggen in de directe omgeving. Voorkomen moet worden dat er onnodig vervoer van biomassa ontstaat en dat extra transport van biomassa leidt tot overbelasting van het bestaande wegennet en tot verkeersonveilige situaties.
Als sprake is van een initiatief waarbij gebruik van biomassastromen uit de omgeving aan de orde is, dan dient eerst een zorgvuldige locatie afweging plaats te vinden. Daarbij moet eerst de mogelijkheid tot vestiging op een bedrijventerrein, bij een rwzi of bij een mestverwerkingsbedrijf worden afgewogen. Een dergelijke afwijking vraagt maatwerk en kan niet zonder meer gemaakt worden op basis van het voorliggende bestemmingsplan. Voor dit soort initiatieven is daarom een buitenplanse procedure noodzakelijk.
Daarnaast kent het bestemmingsplan als vertaling van de beleidsnotitie 'Ruimtelijke Ordening en Duurzame Energieopwekking in Berkelland' (zie ook paragraaf 4.3.9) een regeling voor het plaatsen van windturbines tot een ashoogte van maximaal 25 m. Ook voorziet het bestemmingsplan (aanvullend op de vergunningsvrije mogelijkheden, waarover het bestemmingsplan dus geen regels stelt en de directe bouwregels op basis van de generieke regels over oprichting van bouwwerken, geen gebouw zijnde) in een regeling voor oprichting van grondgebonden zonnepanelen tot een maximale oppervlakte van 250 m² binnen een agrarisch bouwvlak ten behoeve van de eigen energievoorziening. Aangezien een agrarisch bouwvlak doorgaans meer ruimte biedt is de toegestane oppervlakte aan zonnenpanelen gereguleerd. Via een afwijkingsregeling mogen aansluitend aan agrarische bouwvlakken, maar ook aan bestemmingsvlakken van overige functies (bv. wonen en bedrijf) zonnecollectoren worden opgericht tot maximaal 150 m². Belangrijke randvoorwaarden zijn wel dat wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing, terwijl overige waarden en functies in de omgeving niet mogen worden geschaad. De gemeentelijke beleidskaders over het realiseren van (grootschaligere) zonne-akkers / zonneweides en (clusters van) windmolens, thema's die een plek hebben gekregen in de Regionale Energiestrategie 1.0 Achterhoek, worden niet verwerkt in dit bestemmingsplan, omdat voor dat soort ontwikkelingen specifieke afweging op locatieniveau nodig is.
Verder is via de algemene aanduidingsregels ook het beleid voor bijzondere gebieden van toepassing op het verlenen van afwijkingen of het wijzigen van het bestemmingsplan. Ten aanzien van de agrarische bouwvlakken is niet gewerkt met een bebouwingspercentage. Dit betekent dat het hele bouwvlak mag worden bebouwd, waarbij dan wel moet worden voldaan aan de overige bouwregels en aan de planologische gebruiksregeling over stikstofemissie en -depositie. Ook kan de gemeente in het kader van de beeldkwaliteit nadere eisen stellen via het bestemmingsplan en de welstandsnota.
De stikstofregeling
Het wettelijk kader: de plantoets
Het gebiedsbeschermingsrecht is geregeld in (hoofdstuk 2 van) de Wet natuurbescherming (Wnb). Uit artikel 2.7 Wnb volgt dat er voor plannen (lid 1) én projecten (lid 2) een zelfstandige verplichting bestaat om de effecten daarvan op Natura 2000-gebieden te onderzoeken.
Voor de vaststelling van een bestemmingsplan is de plantoets uit artikel 2.7 lid 1 Wnb relevant. De raad mag een bestemmingsplan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied uitsluitend vaststellen, indien voldaan wordt aan artikel 2.8 van de Wnb. Beoordeeld moet dus worden of het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Die toetsing vindt plaats in de zogenaamde voortoets. Daarin worden de gevolgen van het plan - gelet op de maximale mogelijkheden (inclusief flexibiliteitsbepalingen) - beoordeeld ten opzichte van de referentiesituatie.
Uit vaste rechtspraak volgt dat in de plantoets als hoofdregel voor de referentiesituatie geldt de “feitelijk bestaande, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan”. (zie ABRS 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:212 (Bergeijk); ABRS 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:683 (Beverwijk) en ABRS 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1960 (Heiloo). Dit betekent dat de feitelijke situatie bepalend is en niét de onbenutte planologische mogelijkheden (zie onder meer ABRS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2909 (Den Haag), r.o. 4.4). Voor de referentiesituatie is de natuur- of milieuvergunde situatie niet relevant. Voorzover de vergunde situatie niet geheel feitelijk (planologisch legaal) is gerealiseerd maakt deze dus geen onderdeel uit van de referentiesituatie.
Wanneer het plan leidt tot een toename van stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied ten opzichte van de referentiesituatie, zullen significante gevolgen doorgaans niet op voorhand kunnen worden uitgesloten. In dat geval moet een passende beoordeling voor het bestemmingsplan opgesteld worden (artikel 2.8 lid 1 Wnb). In die passende beoordeling dienen de gevolgen van de toename van stikstofdepositie nader te worden onderzocht. In de passende beoordeling mag rekening worden gehouden met mitigerende maatregelen (zoals externe saldering). Alleen wanneer uit een passende beoordeling volgt dat met zekerheid de natuurlijke kenmerken niet worden aangetast, kan het bestemmingsplan vervolgens vastgesteld worden (artikel 2.8 lid 3 van de Wnb). Zie ook expliciet ABRS 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:498 (Doetinchem), r.o. 4.2 e.v.
In artikel 2.8 lid 2 Wnb is een uitzondering opgenomen voor de verplichting tot het opstellen van een passende beoordeling. Indien voor een feitelijk nog niet (volledig) gerealiseerde ontwikkeling een natuurvergunning gebaseerd op een passende beoordeling is verkregen en onherroepelijk is geworden, dan kan deze (onder voorwaarden) één-op-één worden ingepast in een bestemmingsplan. Voor de vaststelling van het bestemmingsplan hoeft dan, voor wat betreft die vergunde activiteiten, niet nogmaals een passende beoordeling te worden opgesteld.
Voor het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” is voor wat betreft stikstof volstaan met een voortoets, in die zin dat geen stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied passend is beoordeeld. Om tot de conclusie te komen dat op voorhand significante gevolgen vanwege stikstofdepositie zijn uitgesloten, zijn begrenzingen aangebracht in de planregels ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken, waardoor de stikstofdepositie 0,00 mol N/ha/jr bedraagt. Die begrenzingen zijn ook relevant voor beweiden en bemesten. Daarnaast is toepassing gegeven aan de uitzondering verwoord in artikel 2.8 lid 2 Wnb (waardoor ten opzichte van de feitelijke situatie een toename mogelijk is die reeds passend moet zijn beoordeeld), door in de planregels een koppeling aan te brengen met zeer veel in het verleden verleende natuurvergunningen.
Plansystematiek en stikstofregeling
Het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” verzet zich in beginsel niet tegen een uitbreiding of wijziging van (grondgebonden) veehouderijen (agrarische bedrijven), al dan niet in de vorm van het houden van meer dieren in bestaande stallen. Aan (onder meer) de agrarische bestemmingen (het bestemmingsplan heeft drie agrarische bestemmingen: 'Agrarisch' (artikel 3 van de planregels), 'Agrarisch met waarden – Landschapswaarden' (artikel 4 van de planregels) en 'Agrarisch met waarden – Natuur- en landschapswaarden (artikel 5 van de planregels)) zijn echter (specifieke) gebruiksregels verbonden waarin is opgenomen dat “het gebruiken of het laten gebruiken van gronden en bouwwerken behorende tot een inrichting waarbij een toename van stikstofemissie plaatsvindt vanuit de betreffende gronden of bouwwerken niet is toegestaan”. Eenzelfde regeling is opgenomen voor gronden en bouwwerken die niet behoren tot een inrichting. Deze bepaling is opgenomen in onderscheidenlijk artikel 3.5.1 onder a onder 1 en 2, artikel 4.5.1 onder a onder en 1 en 2 en artikel 5.5.1 onder a onder 1 en 2 van de planregels.
Vervolgens volgt uit de begripsbepaling wat wordt verstaan onder een 'toename van stikstofemissie' (artikel 1.135). Dit artikel luidt na een gewijzigde vaststelling als volgt:
"1.135 toename van stikstofemissie:
* wanneer in deze regels 'emissie N/kg/jaar' wordt gebruikt, wordt de hiervan onderdeel uitmakende hoofdletter 'N' bedoeld als verzamelnaam voor NH3 en NOx.
Bijlage 6 bevat vervolgens een zeer omvangrijke lijst met natuurvergunningen, waarmee beoogd wordt om toepassing te geven aan artikel 2.8 lid 2 Wnb (zie paragraaf 1).
De gemeente heeft stilgestaan bij de vraag of met deze systematiek en met deze stikstofregeling voldoende (juridisch) wordt geborgd dat het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” niet voorziet in een toename van stikstof als gevolg van (een (mogelijke) toename van) beweiding en/of bemesting van agrarische gronden in het plangebied. Over de vraag op welke wijze in het bestemmingsplan moet worden omgegaan met (de gevolgen van) beweiden en bemesten van agrarische gronden, is rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) voorhanden. Daaruit volgt dat voor de toetsing een onderscheid moet worden gemaakt tussen het 'beweiden van agrarische gronden' en het 'bemesten van agrarische gronden'. Deze worden hierna afzonderlijk besproken.
Toepassing artikel 2.8 lid 2 Wnb gelet op bijlage 6 planregels
Bijlage 6 bevat een zeer omvangrijke lijst met natuurtoestemmingen (natuurvergunningen en omgevingsvergunningen met verklaring van geen bedenkingen vanwege artikel 2.2aa Bor), waarmee beoogd wordt om toepassing te geven aan de uitzondering opgenomen in artikel 2.8 lid 2 Wnb (zie paragraaf 1).
De belangrijkste (algemene) voorwaarden om gebruik te mogen maken van deze uitzondering zijn:
Voorwaarde 1 ziet op een vergunning als bedoeld in artikel 2.7 lid 2 Wnb of de daaraan voorafgaande artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998, dan wel een verklaring van geen bedenkingen die op basis van deze artikelen (gebiedsbeschermingsrecht) is verleend. Gelet op deze voorwaarden kunnen andere besluiten/meldingen (zoals milieutoestemmingen (wanneer in de toekomst een agrarisch bedrijf dat beschikt over 'bestaande rechten' in het projectspoor op basis van een besluit die niet is genoemd in Bijlage 6, ten opzichte van de bestaande feitelijke situatie wil uitbreiden, kan de agrariër wel een verzoek indienen voor een (buitenplanse) omgevingsvergunning planologisch gebruik (artikel 2.1 lid 1 onder c en 2.12 lid 1 sub a onder 3 van de Wabo). Voor een dergelijke omgevingsvergunning wordt niet de plantoets maar de projecttoets doorlopen. Daarvoor geldt als referentiesituatie de vergunde situatie (natuurvergunning of milieutoestemming op referentiedatum). Wanneer de agrariër al beschikt over een dergelijke toereikende toestemming, speelt het Natura 2000-gebiedsbeschermingsrecht bij het verlenen van die omgevingsvergunning verder geen rol), een pas-melding (zie hierover expliciet ABRS 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:508, r.o. 11.3. Maar ook ABRS 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:212 (Bergeijk)) of een positieve afwijzing) of natuurtoestemmingen zonder dat daarvoor een passende beoordeling is verricht, niet op grond van artikel 2.8 lid 2 van de Wnb in het bestemmingsplan worden ingepast. Er wordt dan niet voldaan aan de voorwaarden om artikel 2.8 lid 2 Wnb toe te passen. Die besluiten bevatten ook geen passende beoordeling (zoals de milieutoestemming of de positieve afwijzing). Of er wordt verwezen naar een passende beoordeling die de toets aan voorwaarde 3 niet doorstaat (PAS-melding). Dergelijke besluiten kunnen dan ook niet - zonder dat alsnog de effecten ten opzichte van de referentiesituatie passend worden beoordeeld - worden opgenomen in Bijlage 6 van de planregels.
In bijlage 6 zijn uitsluitend (onherroepelijke) natuurtoestemmingen opgenomen die verleend zijn op basis van een passende beoordeling die niet gestoeld is op het PAS. Bij dit punt (voorwaarde 3) is ook de PAS-uitspraak van belang (ABRS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, r.o. 36). Daarin oordeelt de Afdeling dat vanwege haar conclusies omtrent de houdbaarheid van het PAS, thans een onherroepelijke natuurtoestemming gebaseerd op het PAS niet één op één in een bestemmingsplan kan worden ingepast ter voldoening aan artikel 2.8 lid 2 Wnb. De Afdeling overweegt dat thans een passende beoordeling voor het plan redelijkerwijs nieuwe gegevens en inzichten oplevert ten opzichte van de (onherroepelijke natuurvergunning gebaseerd op het PAS), zodat niet voldaan wordt aan de voorwaarden van dit artikel. Ook natuurvergunningen die zijn verleend op basis van het PAS kunnen dus niet in Bijlage 6 van de planregels worden opgenomen. Datzelfde geldt logischerwijs ook voor PAS-meldingen, nu die ook gestoeld zijn op basis van de passende beoordeling bij het PAS, (Zo volgt uit ABRS 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:508, r.o. 11.3.).
Beweiden van agrarische gronden in het bestemmingsplan
Het is vaste rechtspraak dat het weiden van vee, anders dan het bemesten van gronden (zie hierna), onlosmakelijk samenhangt met de oprichting, exploitatie of uitbreiding van de stallen waarin melkvee wordt gehouden (Zie onder meer ABRS 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:20193417, r.o. 17.2 (Halderberge)) en ABRS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604, r.o. 11.4 (PAS). De Afdeling betrekt daarbij het stalsysteem wat is aangevraagd en vergund. Wanneer een stalsysteem wordt aangevraagd rekening houdend met beweiden, wordt rekening gehouden met een reductie in de emissie-uitstoot van de stallen. Een aanvraag voor een dergelijk stalsysteem impliceert daarmee dan ook dat beweiden plaats moet vinden. Het weiden van vee maakt dan onlosmakelijk onderdeel uit van het aangevraagde/vergunde project). Dit betekent dat de gevolgen van het weiden van vee bij de vaststelling van een bestemmingsplan moeten worden beoordeeld, wanneer het bestemmingsplan voorziet in meer melkvee. Het weiden van vee (voor zover dat onlosmakelijk verbonden is aan de bedrijfsvoering) leidt immers tot extra stikstofemissie ten opzichte van de feitelijke situatie en kan daarmee significante gevolgen hebben voor reeds overbelaste stikstofgevoelige habitats in de betrokken Natura 2000-gebieden.
Zie bijvoorbeeld ABRS 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:20193417:
“17.2. (…) De Afdeling heeft in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604 overwogen dat het weiden van vee door een melkveehouderij onlosmakelijk samenhangt met de oprichting, uitbreiding of exploitatie van de stallen waarin het melkvee wordt gehouden. Dit betekent dat naar aanleiding van een aanvraag om een natuurvergunning voor het oprichten, exploiteren of wijzigen van een veehouderij ook de gevolgen van het daarmee samenhangende weiden van vee beoordeeld moeten worden.
Het gegeven dat het weiden van vee onlosmakelijk samenhangt met de oprichting, exploitatie of uitbreiding van de stallen waarin het melkvee wordt gehouden, betekent naar het oordeel van de Afdeling dat de gevolgen van het weiden van vee bij de vaststelling van een bestemmingsplan moeten worden beoordeeld als een bestemmingsplan voorziet in de (nieuw)vestiging of uitbreiding van een melkveehouderij waarin het weiden van het melkvee onderdeel uitmaakt van de bedrijfsvoering.”
Relevant is daarom de vraag of het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” voorziet in mogelijkheden om meer melkvee te houden in een stalsysteem dat beweiden impliceert. En daarnaast of het plan daarmee voorziet in een toename van stikstofdepositie als gevolg van beweiden ten opzichte van de referentiesituatie die passend moet worden beoordeeld. In het kader van de tweede vraag moet worden bezien of de in de planregels opgenomen stikstofregeling voldoende borgt dat een eventuele toename van beweiding van gronden, niét kan leiden tot een toename van stikstofemissie/depositie.
Ingevolge de stikstofregeling is sprake van een toename als de stikstofemissie van gronden en bouwwerken (al dan niet behorende tot een inrichting) méér bedraagt dan de stikstofemissie als gevolg van het ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan aanwezig planologisch legaal gebruik van gronden en bouwwerken. Zie de gebruiksverboden in samenhang met artikel 1.135 onder a en onder b van de planregels van het vastgestelde bestemmingsplan. Het beweiden is aan te merken als gebruik van gronden van een agrarisch bedrijf (inrichting). In zoverre voorziet het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” daarom niet in een toename van beweiden ten opzichte van de referentiesituatie. Het beweiden valt onder de stikstofregeling, die zich immers (ook) uitstrekt over de agrarische (onbebouwde) gronden. (Dit zou anders zijn wanneer de stikstofregeling bijvoorbeeld alleen op het gebruik van gebouwen en overkappingen zou zien. Dan zou het, bijvoorbeeld door interne saldering/toepassen stikstof reducerende stalsystemen/maatregelen, mogelijk zijn dat het aantal dieren in de stal toe kan nemen zonder dat ter plaatse sprake is van een toename van stikstofemissie, maar dat vervolgens wel kan leiden tot een toename van het aantal dieren in de wei (waar de gevolgen dan niet van zijn onderzocht). Dan zou gewerkt moeten worden met het vastleggen van het bestaande aantal dieren. Het vastleggen van de hoeveelheid emissie volstaat dan immers niet. Zie ABRS 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1603 (r.o. 15.9 (Westerveld)). Vgl. ABRS 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:212 (r.o. 9.4 (Bergeijk)) en bijvoorbeeld ABRS 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:684 (r.o. 23.12 (Aalten)).
ABRS 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:212:
“9.4. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of het plan door de stikstofregeling voorziet in een toename van de stikstofdepositie als gevolg van beweiden ten opzichte van de referentiesituatie die passend moet worden beoordeeld. De stikstofregeling bepaalt dat in twee situaties van een toename sprake is.
Ten eerste is sprake van een toename als de stikstofdepositie méér bedraagt dan de stikstofdepositie als gevolg van het ten tijde van de vaststelling van het plan aanwezig planologisch legaal gebruik van de gronden en bouwwerken van dat agrarisch bedrijf (de eerste referentiesituatie). Het beweiden is aan te merken als het gebruik van gronden van een agrarisch bedrijf. De Afdeling stelt dan ook vast dat ook de stikstofdepositie als gevolg van het beweiden onder de eerste referentiesituatie valt, zodat het plan in zoverre niet voorziet in een toename van beweiden ten opzichte van die referentiesituatie. (…)”.
In de stikstofregeling van het ontwerpbestemmingsplan werd echter een uitzondering gemaakt op de feitelijke bestaande situatie van gronden en bouwwerken (artikel 1.136 onder e onder 1). Meer concreet als sprake is van een verleende en onherroepelijke natuurtoestemming (Natuurvergunning als bedoeld in artikel 2.7 lid 2 Wnb of verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.2aa onder a Bor gekoppeld aan een verleende omgevingsvergunning) met passende beoordeling, waarin bijvoorbeeld meer dieren (melkvee) zijn vergund dan feitelijk worden gehouden. Deze natuurvergunningen zijn opgenomen in bijlage 6 van de planregels.
Indien in bijlage 6 natuurtoestemmingen zijn opgenomen voor melkveehouderijen met een stalsysteem waarbij vee permanent op stal staat is de huidige regeling toereikend. De uitbreiding van dergelijke melkveehouderijen in overeenstemming met de natuurtoestemming zal dan niet leiden tot een toename van het weiden van vee. Het weiden van vee is bij dergelijke melkveehouderijen immers niet vergund en daarmee ook niet toegestaan (Zie bijvoorbeeld ABRS 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:20193417 (r.o. 17.3 (Halderberge)), ABRS 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:684 (r.o. 23.12 (Aalten)) en ABRS 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2170 (r.o. 6.4 (Ruchpen)). Het eventueel (extra) beweiden van vee valt dan 'gewoon' onder het algemene emissieplafond, waaruit reeds volgt dat de emissie niet mag toenemen. Datzelfde geldt uiteraard wanneer de vergunde situatie gelijk is aan de feitelijke bestaande legale situatie (de vergunde capaciteit is volledig benut). In dat geval is er geen sprake van een toename.
Voor zover in bijlage 6 echter wordt verwezen naar natuurtoestemmingen voor melkveehouderijen, die:
is dat anders. In dat geval zou het toepassen van de uitzondering opgenomen in artikel 2.8 lid 2 Wnb uitsluitend mogelijk zijn, indien:
Zie bijvoorbeeld ABRS 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1603:
15.9 (…) Voor zover in bijlage 1 wordt verwezen naar natuurvergunningen voor melkveebedrijven, waarin vee wordt gehouden in een stalsysteem dat het weiden van vee impliceert, en die natuurvergunningen wat dieraantallen betreft nog niet volledig zijn benut, maakt het plan een uitbreiding van die veebedrijven mogelijk. Als gevolg daarvan zou het aantal dieren dat wordt beweid ten opzichte van het ten tijde van de vaststelling van het plan aanwezig planologisch legaal gebruik van de gronden kunnen toenemen. De gevolgen van een toename moeten in een passende beoordeling worden betrokken. (…)”.
De in bijlage 6 opgenomen natuurtoestemmingen hebben onder meer betrekking op melkveebedrijven waaronder zich ook bedrijven bevinden met een vergund huisvestingssysteem dat er vanuit gaat dat het melkvee een x aantal uren per jaar moeten worden beweid.
Uit het in de plan-MER (bijlage 7 van de plantoelichting) opgenomen vergunningenbestand volgt dat het verschil tussen de vergunde capaciteit en de feitelijke capaciteit gebaseerd op gegevens van het CBS soms groot is (zie pagina 182 e.v. van het plan-MER). Dit betekent dat de vergunde capaciteit niet volledig zal zijn benut. In zoverre is ook sprake van een situatie bedoeld onder 2.
Tot slot is relevant dat in de passende beoordelingen bij de natuurtoestemmingen opgenomen in bijlage 6 van het ontwerpbestemmingsplan geen rekening is gehouden met de exacte gevolgen van beweiden door het extra (vergunde) melkvee en daarmee ook niet aan de hiervoor genoemde voorwaarde punt 3.
Dit komt omdat ook de Afdeling er lange tijd vanuit is gegaan dat de activiteit beweiden niet vergunningplichtig was, (zie ABRS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604). Gelet op deze omstandigheid is het volgens de rechtspraak aannemelijk en waarschijnlijk dat een natuurvergunning, die betrekking heeft op een uitbreiding van een melkveehouderij met een stalsysteem dat het weiden van vee impliceert, niet de toename van de activiteit weiden van vee als zodanig omvat. De gevolgen van de toename van het te beweiden vee zijn in die gevallen dus niet in een passende beoordeling onderzocht. Volgens de rechtspraak moet de gemeenteraad daarom – om aan te tonen dat is voldaan aan de vereisten van artikel 2.8 lid 2 en 3 Wnb - (1) onderzoeken of de toename van het weiden van vee onderdeel uitmaakt van de in de bijlage opgenomen natuurvergunningen, en (2), indien dat wel het geval is, of het beweiden van vee ook in de aan die natuurvergunningen ten grondslag gelegde passende beoordelingen is betrokken (Zie ABRS 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2170 (r.o. 6.5 (Ruchpen)) en ABRS 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:20193417 (r.o. 17.4 (Halderberge)). Zo niet, dan dienen deze gevolgen alsnog te worden beoordeeld.
Zie bijvoorbeeld ABRS 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2170:
“6.5 (…) Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604, onder 12.2, overweegt de Afdeling dat er lange tijd van uit is gegaan dat de activiteit weiden van vee niet vergunningplichtig was. Toen door de uitspraak van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:316, duidelijk werd dat het weiden van vee wel vergunningplichtig kan zijn, werd het weiden van vee vervolgens uitgezonderd van de vergunningplicht. Gelet hierop is aannemelijk dat een natuurvergunning, die betrekking heeft op een uitbreiding van een melkveehouderij met een stalsysteem dat het weiden van vee impliceert, niet de toename van de activiteit weiden van vee als zodanig omvat. De gevolgen van de toename van het te beweiden vee zijn in die gevallen aldus niet in een passende beoordeling onderzocht. De Afdeling stelt vast dat de raad niet heeft onderzocht of de toename van het weiden van vee onderdeel uitmaakt van de in bijlage 5 opgenomen natuurvergunningen, en, indien dat wel het geval is, of dat in de aan die natuurvergunningen ten grondslag gelegde passende beoordelingen is betrokken. Daarmee heeft de raad niet aangetoond dat is voldaan aan de vereisten van artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb. Gelet op het voorgaande is het plan in strijd met de vereiste zorgvuldigheid en artikel 2.8, derde lid, van de Wnb vastgesteld.”.
Uit deze rechtspraak volgt dus dat niet zonder meer verwezen kan worden naar natuurtoestemmingen voor een uit te breiden melkveebedrijf met een stalsysteem dat het weiden van vee impliceert. De gevolgen van het beweiden zijn immers niet in het kader van die natuurtoestemming passend beoordeeld, zodat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 2.8 lid 2 Wnb. In zoverre bestaat er een procesrisico door de in de planregels van het ontwerpbestemmingsplan gekozen uitzondering en plansystematiek. Dit procesrisico is hersteld door de regeling uit het ontwerpbestemmingsplan aan te passen bij de vaststelling van het bestemmingsplan.
In de planregels is reeds een algemeen emissieplafond opgenomen. Dit plafond ziet op het gebruik van zowel de (onbebouwde) gronden als bouwwerken. Nu het weiden van vee moet worden aangemerkt als het gebruik van de (onbebouwde) gronden, valt het weiden van vee in zoverre reeds onder de stikstofregeling.
Het hierboven beschreven gebrek is in dit geval uitsluitend gerelateerd aan de uitzondering op dat algemene emissieplafond. Die uitzondering is gemaakt voor de in de bijlage 6 van de planregels opgenomen natuurtoestemmingen. Door de in artikel 1.136 onder e onder 1 van het ontwerp bestemmingsplan opgenomen uitzondering voor natuurvergunningen aan te passen bij de vaststelling van het bestemmingsplan, zal de uitzondering alleen betrekking hebben op de emissie binnen het bouwwerk/bouwvlak van het agrarische bedrijf en dus niét op het gebruik van (onbebouwde) gronden. Op die manier valt het weiden van vee buiten de uitzonderingsbepaling en wordt dat gebruik reeds ingeperkt door het algemeen emissieplafond (zoals nader bepaald in 1.136 onder a en b).
Dat kan door de planregeling 1.136 onder e van het ontwerpbestemmingsplan bij de vaststelling van het bestemmingsplan als volgt te wijzigen (zie onderstreepte zinsnedes en doorhalingen):
“Er is geen sprake van een toename van stikstofemissie vanuit bouwwerken wanneer er sprake is van één van de volgende situaties:
Betreffende bepaling is als zodanig in artikel 1.135 onder e lid 1 van het vastgestelde bestemmingsplan opgenomen.
Wanneer overigens geen van de natuurvergunningen zoals opgenomen in bijlage 6 voorzien in stalsystemen die het beweiden van vee impliceert, of wanneer voor alle gevallen de vergunde situatie volledig feitelijk wordt benut, zou een dergelijke gewijzigde vaststelling van deze planregel niet nodig zijn geweest.
Bemesten van agrarische gronden in het bestemmingsplan
Voor het beoordelen of het een bestemmingsplan voorziet in een toename qua bemesting geldt een iets andere systematiek. Dit komt doordat het bemesten van gronden een op zichzelf staand project betreft, waardoor de verwijzing in de planregels naar een verleende natuurvergunning niet maakt dat meer bemesting plaatsvindt.
De gevolgen daarvan hoeven, anders dan bij beweiden, niét in samenhang met de oprichting, uitbreiding of exploitatie van een agrarisch bedrijf te worden beoordeeld, maar op zichzelf. Dit betekent dat bij een aanvraag voor een natuurvergunning voor het oprichten, wijzigen of exploiteren van een veehouderij de gevolgen van bemesten niet beoordeeld hoeven te worden (dat mag overigens wel). Dit heeft de Afdeling overwogen in de PAS-uitspraak inzake beweiden en bemesten van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604 (r.o. 20.2).
De Afdeling overweegt in de uitspraak van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:212 (r.o. 8.2) dat in het kader van bestemmingsplan de gevolgen van bemesten daarom (ook) niet kunnen worden toegerekend aan de bestemmingsregeling die voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen voor agrarische bedrijfsgebouwen, zoals het houden van vee in stallen. Meer vee in de stallen impliceert niet dat meer bemesting plaatsvindt. Daartoe overweegt de Afdeling dat het toestaan van meer vee in stallen niet perse betekent dat de daardoor (mogelijk) veroorzaakte extra mest ook op gronden binnen het plangebied wordt uitgereden (dat kan ook buiten het plangebied gebeuren, of de mest kan worden afgevoerd naar een mestverwerkingsinstallatie).
Uit (vaste) rechtspraak volgt dat de gevolgen van bemesting in ieder geval wél moeten worden onderzocht wanneer het voorgaande bestemmingsplan voor onbebouwde gronden niet in een bestemming voor agrarisch grondgebruik voorzag en het nieuwe bestemmingsplan daar wel in voorziet. In een dergelijk geval is sprake van een ruimtelijke ontwikkeling die gepaard gaat met een bemesting van gronden en waarvan de gevolgen voor Natura 2000-gebieden in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan moeten worden onderzocht. Datzelfde geldt wanneer zowel het vorige bestemmingsplan, als het nieuwe bestemmingsplan dezelfde onbebouwde gronden zijn bestemd voor agrarisch gebruik, maar die gronden feitelijk (nog) niet als zodanig zijn gebruikt.
Wanneer de bestemming voor agrarisch grondgebruik van onbebouwde gronden in het voorgaande bestemmingsplan wel is verwezenlijkt (agrarisch bestemd en in gebruik) en het nieuwe plan voorziet in dezelfde bestemming, is géén sprake van een ruimtelijke ontwikkeling. In dat geval bestaat er geen aanleiding om de het bemesten nader te onderzoeken (Zie voor wat betreft het bovenstaande ABRS 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1603 (r.o. 15.10 (Westerveld)), ABRS 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:684 (r.o. 24.1 (Aalten)) en ABRS 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2012 (r.o. 8.3 (Bergeijk)).
Het gaat er dus concreet om dat de onbebouwde agrarische gronden ten tijde van de vaststelling van het plan feitelijk en planologische legaal reeds agrarisch in gebruik zijn. Uit de plan-MER en de daarin opgenomen natuurtoets (bijlage 7 van de plantoelichting) volgt dat er geen sprake is van een toename van het areaal landbouwgrond, zowel in planologisch als in feitelijk opzicht. Dit betekent dat de gevolgen van bemesten niet nader hoeven te worden beoordeeld in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020”.
Bij de vaststelling van het bestemmingsplan nam de gemeenteraad een amendement aan dat voorzag in een aanvulling van de stikstofregeling die aangaf dat bij het bepalen van de stikstofemissie zoals bedoeld onder a, b, c en d van artikel 1.135 van de planregels geen rekening wordt gehouden met de stikstofemissie vanwege het bemesten van gronden. Hiertoe is besloten nu, zoals hiervoor is aangegeven, wordt voldaan aan de lijn die de uitspraak Bergeijk uitzet. Er is immers sprake van een conserverend plan dat voorziet in het herbestemmen van agrarische onbebouwde gronden. De onbebouwde agrarische gronden waren onder het vorige bestemmingsplan ook al als zodanig bestemd en in gebruik. Er is geen sprake van de twee situaties die de Afdeling schetst wanneer sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling. Gelet hierop achtte de gemeenteraad het strikt genomen juridisch niet noodzakelijk om bij de regeling voor onbebouwde gronden ten aanzien van bemesten te voorzien in een extra borging via de stikstofregeling. Om die reden heeft de gemeenteraad via het amendement bepaald dat bij het bepalen van de stikstofemissie geen rekening wordt gehouden met de stikstofemissie vanwege het bemesten van gronden. Het betreffende amendement is samen met het bijbehorende aanvullende juridische advies als bijlage bij het raadsbesluit opgenomen.
Uitzondering drempelwaarde 0,005 mol/ha/jr is risicovol
In artikel 1.136 onder e onder 2 van de planregels van het ontwerpbestemmingsplan is een uitzondering opgenomen ten aanzien van stikstofdeposities die kleiner zijn dan 0,005 mol/ha/jaar. In afwijking van het bepaalde in artikel 1.136 onder a t/m d is er volgens deze bepaling géén toename van stikstofemissie wanneer “sprake is van een toename van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied die kleiner zijn dan 0,005 mol/ha/jaar”.
Uit rechtspraak volgt dat wanneer met een AERIUS-berekening is aangetoond dat sprake is van toename minder dan 0,005 mol/ha/jaar, er in zoverre geen significante gevolgen optreden (zie bijvoorbeeld Rb. Overijssel 18 december 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:4393, r.o. 8.3). Desondanks brengt deze in het ontwerpbestemmingsplan opgenomen regeling (depositieplafond) handhavings- en procesrisico's met zich mee. Ook kan de regeling tot rechtsonzekerheid leiden wanneer tijdens de planperiode bijvoorbeeld het AERIUS-model wijzigt en daardoor ook depositie-uitkomsten wijzigen. Door een wijziging van AERIUS zou bepaald gebruik lopende de planperiode alsnog planologisch strijdig gebruik kunnen worden. Om die reden is de drempelwaarde van 0,005 mol N/ha/jr bij de vaststelling van het bestemmingsplan niét expliciet in de directe gebruiksregels gereguleerd en benoemd maar vertaald naar een binnenplans ontheffingsstelsel dat dezelfde gebruiksmogelijkheden toestaat.
Om hierin te voorzien is bij de vaststelling van het bestemmingsplan artikel 1.136 onder e onder 2 van de regels bij het ontwerpbestemmingsplan geschrapt. Dit gewijzigde artikel is als artikel 1.135 in de regels van het vastgestelde bestemmingsplan opgenomen. Vervolgens is in de algemene afwijkregels in artikel 38.4 van de planregels een binnenplans ontheffingsstelsel gekoppeld aan het gebruiksverbod (toename van stikstofemissie) opgenomen waarin verwezen wordt naar een depositieplafond van 0,00 mol/ha/jaar. Doordat de planregels met deze gewijzigde vaststelling voorzien in een nader beoordelingsmoment, wordt niet alleen de rechtszekerheid maar ook het procesrisico vanwege het depositieplafond van 0,005 mol N/ha/jaar (aanzienlijk) ingeperkt.
Aard van de agrarische bedrijvigheid
De ontwikkelingsmogelijkheden van de agrarische bedrijven zijn mede afhankelijk van het type agrarische bedrijf (niet-grondgebonden veehouderijbedrijf, grondgebonden veehouderijbedrijf, overige grondgebonden bedrijven of een glastuinbouwbedrijf) en aan de hieraan gestelde randvoorwaarden uit de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland en met name de Omgevingsverordening Gelderland.
De verschillende vormen van agrarische activiteiten (akkerbouw, grondgebonden veehouderij, niet-grondgebonden veehouderij) zijn niet specifiek aangeduid op de verbeelding, maar komen wel terug in de juridische regeling zoals de bouw- en gebruiksregels.
Zo wordt onderscheid gemaakt tussen een grondgebonden veehouderij(tak) en een niet-grondgebonden veehouderij(tak). Dit onderscheid heeft betrekking op de mate van grondgebondenheid van de veehouderij(tak). Een veehouderij(tak) wordt volgens de provinciale definitie als grondgebonden beschouwd wanneer het bedrijf over voldoende agrarische cultuurgrond in de omgeving van de bedrijfsgebouwen beschikt om het vee voor meer dan 50% zelf te kunnen voeren. Wanneer aan die eis niet kan worden voldaan, is er sprake van een niet-grondgebonden veehouderij(tak). De provinciale omgevingsverordening hanteert daarvoor de volgende definitie: “agrarisch bedrijf dat hoofdzakelijk gericht is op veehouderij waarvan het voer voor de landbouwhuisdieren voor het grootste gedeelte niet geteeld wordt op de gronden die in de nabijheid van het agrarisch bouwperceel zijn gelegen en waarop de veehouderij rechten heeft” (art. 1.1). Deze definities sluiten aan op de bepalingen uit de Wet verantwoorde groei melkveehouderij en het Besluit grondgebonden groei melkveehouderij die er ook van uitgaan dat eigen dieren grotendeels kunnen worden gevoerd met de opbrengst afkomstig van de grond die tot het bedrijf hoort.
Een glastuinbouwbedrijf betreft een bedrijf dat is gericht op de teelt of veredeling van gewassen geheel of nagenoeg geheel met behulp van een glasopstand van minimaal 2.500 m². Deze maatvoering sluit aan op de provinciale definitie van de term 'glastuinbouwbedrijf' (art. 1.1 Omgevingsverordening). Verder betreffen de overige agrarische bedrijven met name akkerbouwbedrijven.
Nieuwvestiging van agrarische bedrijven
De term 'nieuwvestiging' heeft betrekking op de aanwijzing van een nieuw agrarisch bouwvlak op een locatie die nog niet is voorzien van een agrarisch bouwvlak. In lijn met het provinciaal beleid is nieuwvestiging van een niet-grondgebonden veehouderij niet toegestaan (art. 2.29 Omgevingsverordening).
Nieuw- en hervestiging van een grondgebonden veehouderij kan op basis van de Omgevingsverordening nog wel incidenteel worden toegestaan, maar hiervoor gelden strenge randvoorwaarden. Zo dient onder meer aangetoond te worden dat hervestiging op een bestaand agrarisch bouwperceel bedrijfseconomisch niet mogelijk is en dat de nieuwvestiging een verbetering van de landbouwstructuur oplevert (art. 2.28 omgevingsverordening). Dit is alleen anders wanneer een bestaande veehouderij op initiatief van de overheid moet worden verplaatst in verband met het realiseren van ruimtelijke doelen van algemeen maatschappelijk belang. In alle gevallen geldt bovendien dat bij een dergelijke ontwikkeling ook nog moet worden aangetoond dat de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden door een bedrijfsverplaatsing/nieuw agrarisch bouwvlak niet zal toenemen.
In de afgelopen jaren zijn in Berkelland zeer zelden concrete initiatieven aan de orde geweest voor bedrijfsverplaatsingen naar locaties waar geen bestaand bouwperceel aanwezig is of voor het vestigen van een nieuw agrarisch bouwvlak voor een grondgebonden veehouderij. Daarom is de mogelijkheid tot nieuwvestiging van een grondgebonden veehouderij niet in dit bestemmingsplan opgenomen. In voorkomende gevallen dient dus een afzonderlijke procedure gevolgd te worden. Deze kan vanzelfsprekend pas worden gestart als een initiatief kan voldoen aan de voorwaarden uit de provinciale omgevingsverordening.
Ook voor nieuwvestiging van overige grondgebonden agrarische bedrijven (bijv. een akkerbouwbedrijf) zal in voorkomende gevallen een afzonderlijke procedure gevolgd moeten worden. De gemeente is voorstander van het zoveel mogelijk benutten van bestaande bebouwde locaties en biedt in het bestemmingsplan wèl mogelijkheden om dat te doen. In incidentele situaties kan zonodig maatwerk geleverd worden.
Omschakeling van agrarische bedrijven (hervestigen van een niet-grondgebonden veehouderij)
De provinciale omgevingsverordening laat het vestigen van een niet-grondgebonden veehouderij(tak) op een bestaand agrarisch bouwvlak voor een grondgebonden agrarisch bedrijf alleen toe binnen de kaders van het Plussenbeleid. Dit betekent dat de omvang van de niet-grondgebonden veehouderijtak 500 m² kan gaan bedragen en dat bij een grotere omvang de beleidsregels van het Plussenbeleid van toepassing zijn.
Gelet op de mogelijke nadelige milieueffecten die met een dergelijke omschakeling samenhangen, zijn in het bestemmingsplan geen rechtstreekse mogelijkheden opgenomen voor de hervestiging van een niet-grondgebonden veehouderijtak op een bestaand agrarisch bouwperceel waar nog geen sprake is van een niet-grondgebonden veehouderijtak. Dit zal alleen via een buitenplanse procedure, waarbij maatwerk aan de orde is, mogelijk gemaakt kunnen worden. Daarbij is het Plussenbeleid kaderstellend, dat onder voorwaarden mogelijkheden biedt voor het vergroten van een niet-grondgebonden veehouderijtak binnen een gemengd bedrijf (met een grondgebonden en een niet-grondgebonden veehouderijtak). Dit, onder de voorwaarde dat de vergroting van de niet-grondgebonden veehouderijtak niet mag leiden tot toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden in de omgeving.
Daarnaast is naar aanleiding van de resultaten van het plan-MER opgenomen dat bij een bestaande niet-grondgebonden veehouderijtak met betrekking tot de toegestane diersoorten uitsluitend de vergunde hoofdcategorieen uit de Rav (=Regeling ammoniak en veehouderij) zijn toegestaan, waaronder rundvee (A), varkens (D) en kippen (E). Omschakeling naar een andere hoofdcategorie dan vergund (bijv. hoofdcategorie D - varkens i.p.v. hoofdcategorie E - kippen) wordt in dit bestemmingsplan niet zonder meer toegestaan.
Het is niet de verwachting dat er binnen de sector veel behoefte bestaat aan dergelijke ontwikkelingen maar dat laat onverlet dat het omschakelen op grote schaal tot nadelige en ongewenste milieueffecten zou kunnen leiden vanwege een toename van de fijnstof emissie, geurhinder of stikstofdepositie. Om de toename van stikstofdepositie te voorkomen is al wel een adequate regeling opgenomen in het bestemmingsplan. Om op bedrijfsniveau de toename van fijnstof emissies en/of geurhinder te reguleren bestaan adequate sectorale regelingen. Ervaring elders in Nederland heeft laten zien dat als er meerdere bedrijven op korte afstand van elkaar de bedrijfsvoering substantieel intensiveren er vanwege cumulatie toch knelpunten ontstaan in zo'n gebied, ondanks dat elke individuele uitbreiding aantoonbaar voldoet aan de sectorale normen voor geur en/of fijnstof.
Binnen de niet grond gebonden veehouderijsector in Berkelland is de varkenshouderij verreweg de grootste. Bij het omschakelen van een varkenshouderij naar een pluimveehouderij verschuift het emissieprofiel: varkens kenmerken zich door met name de geur, die vrij komt terwijl bij pluimvee er meer sprake is van fijnstof emissies. Als, op basis van expert judgement, het mogelijk effect van het omschakelen van varkens naar kippen (hoe onwaarschijnlijk dat ook is) daarbij wordt betrokken is het aannemelijk dat niet langer overal aan de grenswaarde– uit de Wet luchtkwaliteit kan worden voldaan. Om dit te kunnen voorkomen is bepaald dat omschakelen naar een andere hoofdcategorie dan is vergund niet zonder meer is toegestaan binnen de regels van het plan.
In Berkelland is de pluimveesector slechts beperkt van omvang. Maar het effect van omschakelen van het houden van pluimvee naar het houden van varkens (hoe onwaarschijnlijk dat ook is) heeft een ongewenst effect op de kwaliteit van de leefomgeving gezien de in potentie hoge achtergrond geur belasting die al zou kunnen ontstaan zonder omschakeling. Om ook dit te kunnen voorkomen is bepaald dat omschakelen naar een andere hoofdcategorie dan is vergund niet is toegestaan binnen de regels van het plan.
Om toch een zekere flexibiliteit binnenplans mogelijk te maken is er, in reactie op de ingebrachte zienswijzen, voor gekozen om in de regels een afwijkingsbevoegdheid op te nemen. In afwijking van het verbod op omschakelen tussen hoofdcategorieën zou dat in een specifiek geval wel kunnen worden toegestaan. Als voorwaarde voor het mogelijk maken van die afwijking zou de initiatiefnemer aan moet tonen dat een omschakeling niet leidt tot nadeliger milieueffecten dan het huidige gebruik en dat er geen sprake van aantasting van het bestaande woon- en leefklimaat. Daarnaast mag geen sprake zijn van een toename van de stikstofemissie.
Opgemerkt wordt dat een dergelijke generieke voorwaarde in sommige gevallen onnodig beperkend zou kunnen werken omdat het namelijk niet zo is dat de grenzen van de leefomgevingskwaliteit overal in het geding zijn. Een dergelijke generiek geformuleerde voorwaarde laat beschikbare milieugebruiksruimte onbenut. Om in die gevallen de beschikbare milieugebruiksruimte wel te kunnen benutten zal toch gebruik gemaakt moeten worden van een buitenplanse procedure: een initiatief tot omschakelen kan dan integraal worden beoordeeld op basis van een locatie specifieke afweging van alle belangen.
Omdat het bestemmingsplan geen mogelijkheden biedt voor het vestigen van een niet-grondgebonden veehouderijtak op een agrarisch bouwvlak waar zo'n veehouderijtak nog niet is gevestigd, moet bij uitbreiding van een grondgebonden veehouderij worden aangetoond dat daarbij ook geen sprake is van een niet-grondgebonden veehouderij(tak). Het bedrijf kan de grondgebondenheid aantonen aan de hand van een overzicht van de nabijgelegen gronden waarover het beschikt ten behoeve van de voerbehoefte.
Omschakeling naar of nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf (glasopstand groter dan 2.500 m²) is conform provinciaal beleid niet toegestaan. De omgevingsverordening laat dit soort ontwikkelingen uitsluitend toe in delen van de provincie waartoe het grondgebied van Berkelland niet behoort. Wel is beperkte uitbreiding van een bestaand glastuinbouwbedrijf mogelijk.
Omschakeling van een niet-grondgebonden veehouderij naar een grondgebonden veehouderij kan bij recht worden toegestaan. Hierbij dient conform de gebruiksregels wel aangetoond te worden dat bij de omschakeling de ammoniakemissie niet zodanig toeneemt dat de Natura 2000-gebieden in de omgeving te maken krijgen met een toenemende stikstofdepositie ten opzichte van de huidige, feitelijke en planologisch legale situatie die geldt bij vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.
Omschakeling van een overig grondgebonden agrarisch bedrijf (bv. akkerbouwbedrijf) naar een grondgebonden veehouderij (hervestiging) wordt in beginsel bij recht toegestaan. Hier geldt echter naar aanleiding van de resultaten van het plan-MER, dat net als bij omschakeling van een niet-grondgebonden veehouderij naar een grondgebonden veehouderij, ook hier aangetoond dient te worden dat dit niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden in de omgeving.
Omschakeling van een veehouderij of overig grondgebonden agrarisch bedrijf naar een overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf (zoals een champignonkwekerij, viskwekerij, etc.) wordt middels een wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakt binnen de gebiedsbestemming 'Agrarisch'. De landschappelijke kwaliteit van het buitengebied is hierbij een belangrijk toetsingskader.
Uitbreiding bouwvlakken agrarische bedrijven
Niet-grondgebonden veehouderijbedrijven / takken
Het bestemmingsplan kent mogelijkheden om aan de uitbreiding van bestaande veehouderijen mee te werken via een wijziging van het toegekende agrarische bouwvlak. In welke richting uitbreiding mogelijk is, wordt (te zijner tijd) bepaald door de aard van het bedrijf en de bestaande natuurlijke, landschappelijke, archeologische en cultuurhistorische kwaliteiten van de omgeving. Deze kwaliteiten zijn vertaald in de randvoorwaarden die het bestemmingsplan stelt aan de toepassing van de daarin opgenomen wijzigingsbevoegdheden. Wijzigingsbevoegdheden kunnen worden ingezet als aan de gestelde randvoorwaarden kan worden voldaan. Ook hierbij borgen planregels dat de wijzigingsbevoegdheid alleen kan worden toegepast als daarbij kan worden voldaan aan de planologische gebruiksregeling, die uitsluit dat de ammoniakemissie van een in het plangebied aanwezig agrarische bedrijf zodanig toeneemt dat de Natura 2000-gebieden in de omgeving te maken krijgen met een toenemende stikstofdepositie.
De provincie heeft in de afgelopen jaren toegewerkt naar een systematiek waarbij de sturing op (maximale) oppervlakte van agrarische bouwvlakken voor de niet-grondgebonden veehouderij wordt vervangen door sturing op ruimtelijke kwaliteit. De provincie wilde hiermee een op ruimtelijke kwaliteit gericht kader opzetten om de in deze sector verwachte schaalvergroting op een duurzame wijze mogelijk te kunnen maken. Met dat doel is in maart 2017 het Gelders Plussenbeleid vastgelegd in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland en in de Omgevingsverordening Gelderland. De provinciale regels over het Plussenbeleid zijn inmiddels te vinden in art. 2.30 en art. 2.31 van de geactualiseerde Omgevingsverordening (vastgesteld 19 december 2018).
Dit Plussenbeleid richt zich op ontwikkelruimte voor de niet-grondgebonden veehouderij, in combinatie met het plegen van investeringen in bovenwettelijke maatregelen op het gebied van dierwelzijn, landschappelijke inpassing en milieu (ruimtelijke kwaliteit). Op deze manier moeten op bedrijfsniveau ruimtelijke kwaliteitsmaatregelen worden getroffen als tegenprestatie voor een eventuele bedrijfsuitbreiding. Hierbij is het aan de ondernemer om concrete voorstellen voor de noodzakelijke investeringsbijdrage in te dienen bij de gemeente en te bespreken met de omwonenden (omgevingsdialoog). Ter beoordeling van uitbreidingsplannen voor een niet-grondgebonden veehouderij(tak) moet het gemeentebestuur beleidsregels opstellen, aldus de provinciale Omgevingsverordening.
Dit laatste is in de gemeente Berkelland gebeurd met de vaststelling van de 'Structuurvisie Plussenbeleid'. (beleidskaders voor de grondgebonden veehouderij en voor de niet-grondgebonden veehouderij (Plussenbeleid))'. De gemeenteraad stelde deze structuurvisie op 19 maart 2019 vast in lijn met het Gelders Plussenbeleid. De structuurvisie geeft de volgende vertrekpunten voor de toepassing van het Plussenbeleid:
Verder koos de gemeente Berkelland bij de toepassing van het gemeentelijk Plussenbeleid voor:
De door de gemeenteraad vastgestelde Structuurvisie Plussenbeleid is verwerkt in de planregels die betrekking hebben op de uitbreidingsmogelijkheden van een niet-grondgebonden veehouderij(tak). Dit betekent dat de beginselen van het Plussenbeleid (middels een afwijkingsregel) van toepassing worden verklaard voor elke uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderijtak met meer dan 500 m², ook als deze bebouwing wel binnen het toe te kennen agrarisch bouwvlak past. Een besluit over een aanvraag tot afwijking is gebaseerd op een ontvankelijkheidstoets, waarbij onder meer wordt beoordeeld op welke wijze invulling is gegeven aan de omgevingsdialoog en tot welke plusmaatregelen of plusinvesteringen deze heeft geleid. Dit alles, onder de voorwaarde dat de uitbreiding niet leidt tot toename van de depositie van stikstof op Natura 2000-gebied in de omgeving.
Niet-grondgebonden veehouderij (Bron: Omgevingsverordening Gelderland, kaart 'Regels landbouw')
Onder de werking van het inmiddels vervallen Reconstructieplan Achterhoek en Liemers was het landelijk gebied ingedeeld in landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden. Dit onderscheid was van belang voor de ontwikkelingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderij.
Met het vervallen van het Reconstructieplan is in de Omgevingsverordening een nieuwe gebiedsindeling ingevoerd die betrekking heeft op de niet-grondgebonden veehouderij. Deze gebiedsindeling onderscheidt het 'Ammoniakbuffergebied' van de rest van het gemeentelijk grondgebied. Daarbij geeft de provinciale Omgevingsverordening aan dat in het ammoniakbuffergebied geen nieuw- en hervestiging van een niet-grondgebonden veehouderij(tak) mogelijk is, terwijl uitbreiding van een bestaande niet-grondgebonden veehouderij(tak) daar alleen mogelijk is als de emissie van ammoniak niet toeneemt (art. 2.31). Deze criteria zijn geformuleerd als instructieregels voor bestemmingsplannen en zijn daarom ook in de planregels verwerkt. Daarbij wordt de begrenzing van de ammoniakbuffergebieden, die overigens overeenkomt met die van de voormalige extensiveringsgebieden, overgenomen uit de Omgevingsverordening.
Naar aanleiding van de resultaten van het plan-MER geldt voor de bouwvlakken van niet-grondgebonden veehouderijtakken dat een uitbreiding van maximaal 40% van het agrarisch bouwvlak is toegestaan, voor zover de maximale oppervlaktemaat conform de Omgevingsverordening niet wordt overschreden. Deze bedraagt voor agrarische bouwvlakken 1,5 hectare. Deze maximale maatvoering voor niet-grondgebonden veehouderijen is bevestigd in de Structuurvisie Plussenbeleid die op 19 maart 2019 werd vastgesteld.
Grondgebonden veehouderijbedrijven
Voor de grondgebonden veehouderijtakken kan evenals voor de niet-grondgebonden veehouderijtakken een uitbreiding van 40% van het bestaande agrarisch bouwvlak via wijziging worden gerealiseerd. Hierbij geldt echter als maximale oppervlaktemaat 2 ha, conform het amendement dat de gemeenteraad op 27 oktober 2009 aannam bij de vaststelling van de uitgangspuntennotitie voor het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2012”. Deze maximale maatvoering voor grondgebonden veehouderijen is bevestigd in de Structuurvisie Plussenbeleid die op 19 maart 2019 werd vastgesteld.
Overige grondgebonden agrarische bedrijven
Voor de overige grondgebonden agrarische bedrijven (bv akkerbouwbouwbedrijven) is ingestoken op een stelsel dat een vergroting van het toegekende bouwvlak toelaat met 0,5 ha tot maximaal 2 ha (grondgebonden agrarische bedrijven).
Gemengde veehouderijbedrijven
Gemengde bedrijven zijn bedrijven met een grondgebonden en een niet-grondgebonden veehouderijtak. Voor de afzonderlijke bedrijfsonderdelen gelden dezelfde beleidsuitgangspunten en ontwikkelingsmogelijkheden als hierboven zijn beschreven voor de niet-grondgebonden veehouderijtakken, respectievelijk de grondgebonden veehouderijbedrijven. Ook dit is op 19 maart 2019 bevestigd bij de vaststelling van de Structuurvisie Plussenbeleid.
Glastuinbouwbedrijven
Binnen het plangebied is één glastuinbouwbedrijf aanwezig, dat is gesitueerd binnen de agrarische gebiedsbestemming 'agrarisch met landschapswaarden'. Het bedrijf kent ongeveer 6.500m² aan glasopstanden en legt zich naast de kwekerij ook toe op dagrecreatieve activiteiten. De locatie is niet gelegen in een (reserve)glastuinbouwontwikkelingsgebied of een (zoekzone) regionaal cluster glastuinbouw, waarvoor de Omgevingsverordening bijzondere bepalingen kent. Volgens de Omgevingsverordening moet zij worden aangemerkt als 'glastuinbouw als neventak of gemengd bedrijf'.
Volgens art. 2.23 van de Omgevingsverordening mag ter plaatse de bestaande omvang van de glasopstanden (peildatum 29 juni 2005) éénmalig worden vergroot met 20%. Eventuele verdere uitbreiding is uitsluitend mogelijk wanneer dit noodzakelijk is voor een doelmatige voortzetting van het bedrijf en wanneer verplaatsing naar een glastuinbouwontwikkelingsgebied bedrijfseconomisch niet mogelijk is. Deze uitbreidingsmogelijkheden worden verwerkt in de planregels.
Volgens art. 2.17 van de Omgevingsverordening mag ter plaatse de bestaande omvang van de glasopstanden (peildatum 29 juni 2005) éénmalig worden vergroot tot 5 ha. Een dergelijke uitbreiding is uitsluitend mogelijk wanneer dit noodzakelijk is voor een doelmatige voortzetting van het bedrijf, wanneer verplaatsing naar een glastuinbouwontwikkelingsgebied bedrijfseconomisch niet mogelijk is en deze uitbreiding zich verdraagt met de ter plaatse relevante omgevingskwaliteiten. Deze uitbreidingsmogelijkheid is niet overgenomen in het bestemmingsplan. In voorkomend geval is herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
Boomkwekerij/boomteeltbedrijven
Boomkwekerijen/boomteeltbedrijven zijn bestemd als agrarische bedrijven. Boomkwekerijen zijn toegestaan op agrarische gronden binnen het gehele plangebied. De boomteelt zelf wordt echter niet toegelaten op de cultuurhistorisch waardevolle akkers (betreffen open essen) en in weidevogelgebied. Deze cultuurhistorisch waardevolle akkers zijn net als het weidevogelgebied op de verbeelding aangegeven met een gebiedsaanduiding. De beperking voor boomteelt is voor die gebieden opgevoerd omdat de teelt van bomen de ruimtelijke beleving van cultuurhistorisch waardevolle akkers kan benadelen, zeker wanneer er sprake is van meerjarige teelt. Verder is het handhaven van de openheid een beleidsdoel voor het weidevogelgebied.
Paardenhouderijen
De bestaande paardenhouderijen in het plangebied zijn onder te verdelen in een drietal categorieën:
Voor de gebruiksgerichte paardenhouderij en maneges mogen rijhallen worden gebouwd tot een oppervlakte van 1.200 m². Via een afwijkingsregeling wordt voor deze categorieën van paardenhouderijen een oppervlakte van 2.000 m² toegelaten als kan worden voldaan aan de randvoorwaarden uit de planregels.
Het bestemmingsplan laat geen nieuwvestiging voor de publieksgerichte paardenhouderij (maneges) toe. Hervestiging van productiegerichte paardenhouderij en gebruiksgerichte paardenhouderij is in principe overal op bestaande agrarische bouwvlakken mogelijk. Daarbij is onafhankelijk advies van een deskundige vereist.
In gebieden met de bestemming 'Agrarisch met Waarden – Natuur- en Landschapswaarden (AW-NL)' moet het bestaande bouwvlak benut worden. Er mogen geen publieks- en/of verkeersaantrekkende voorzieningen worden gebouwd en/of aangelegd.
Uitbreiding van paardenhouderijen kan plaatsvinden in 'Agrarisch gebied' en in 'Agrarisch met Waarden – Landschapswaarden (AW-L)' tot maximaal 1,5 ha (wijzigingsbevoegdheid). Daarbij is van belang dat een paardenhouderij niet altijd kan worden gezien als een grondgebonden veehouderij maar soms ook geldt als een vorm van niet-grondgebonden veehouderij. Wanneer dat het geval is, dan gelden voor eventuele uitbreidingen de regels van het Plussenbeleid.
Nieuwvestiging van publieksgerichte paardenhouderijen (manege's e.d.) vraagt om een maatwerkbenadering vanwege de specifieke ruimtelijke consequenties.Een dergelijke ontwikkeling is dan ook lastig te vertalen in een algemene regeling in het bestemmingsplan voor het hele buitengebied. De planregels kennen dan ook geen bepaling over het wijzigen van de bestemming van een agrarisch bouwvlak in de bestemming “Sport – Manege”. Eventuele ontwikkelingen in die richting moeten in de toekomst dus worden begeleid via een daarop toegesneden herziening van het bestemmingsplan.
Bij het opstellen van het bestemmingsplan is voor paardenhouderijen een regeling opgezet voor de huisvesting van grooms. De gemeente is hiertoe overgegaan omdat daarvoor een behoefte bestaat bij de paardenhouderijen die zich richten op het topsegment van de paardenhandel/fokkerij. Daarbij zal voorop staan dat de bedrijfsmatige noodzaak van dergelijke verblijfsruimten moet worden aangetoond en dat de regeling niet kan leiden tot het ontstaan van volwaardige (bedrijfs)woningen. Ook voorzien de planregels voor gebruiksgerichte paardenhouderijen in een afwijkingsregeling voor het realiseren van tredmolens buiten het bouwvlak.
Verder is voor een perceel aan de Munsterjansdijk in Rietmolen voorzien in een aanduiding voor een semi-bedrijfsmatige gebruiksgerichte paardenhouderij. Deze is in het bestemmingsplan opgenomen als vertaling van een geldend bestemmingsplan dat voor dit perceel een vrij specifieke planoloogische regeling bevatte. De aanduiding (saw-sbph) is opgenomen op de verbeelding en in de regels voorzien van een regeling bij de bouw- en gebruiksregels van de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden'.
Woningen ten dienste van het agrarisch bedrijf
Het overgrote deel van de agrarische bedrijven kent ook een woning die bewoond wordt door personen die werkzaam zijn op het betreffende agrarische bedrijf. Voorheen werd een dergelijke woning aangeduid met de term 'bedrijfswoning'. Omdat deze woningen vaak meer dan één 'verblijfsobject met een woonfunctie' in de zin van de Wet Basisadministratie Adressen en Gebouwen (BAG) bevatten, leverde de term nogal eens verwarring op bij het bepalen van het bestaande aantal 'bedrijfswoningen'. Om die reden spreekt het nieuwe bestemmingsplan voortaan over een 'woning ten dienste van het bedrijf' (vroeger: 'bedrijfswoning') en geeft het aan hoeveel 'verblijfsobjecten met een woonfunctie' (BAG) daarbinnen worden toegelaten.
Bestaande 'woningen ten dienste van het bedrijf' zijn volgens de planregels toegelaten en als zodanig dus bestemd. Daarbij geven de planregels aan dat in een 'woning ten dienste van een bedrijf' het bestaande aantal 'verblijfsobjecten met een woonfunctie' is toegestaan. Daarbij maakt het bijvoorbeeld dus niet uit of twee 'verblijfsobjecten met een woonfunctie' onderling bereikbaar zijn of niet.
Bij een agrarisch bedrijf is in principe één 'woning ten dienste van het bedrijf' toegestaan met de daarin al aanwezige 'verblijfsobjecten met een woonfunctie'. Vervanging van een bestaande 'woning ten dienste van het bedrijf' is mogelijk. De maximale inhoudsmaat voor een vrijstaande 'woning ten dienste van het bedrijf' of van het woongedeelte dat met de bedrijfsruimte in één gebouw is gevestigd bedraagt, net als bij de generieke regeling voor burgerwoningen, in beginsel 1.000 m³, ongeacht of de woning bestaat uit één of meerdere 'verblijfsobjecten met een woonfunctie'. Een uitbreiding van een woning / woongedeelte tot die maat is mogelijk, tenzij deze uitbreiding plaatsvindt in de richting een direct nabijgelegen veehouderij waarvoor de betrokken bedrijfswoning als meest nabijgelegen (bedrijfs)woning geldt of een binnen 250 m afstand gelegen weg. Wanneer dat laatste aan de orde is, dan is een afwijkingsprocedure noodzakelijk, zodat onderzoek kan worden gevraagd naar de meest betrokken milieuaspecten zoals geur of geluid. Voor het uitbreiden of verplaatsen van een bedrijfswoning in de richting van een weg is van belang dat zich in het buitengebied geen wegen bevinden met meer dan twee rijbanen. Voor dit soort wegen kent de Wet geluidhinder een akoestische onderzoekszone van 250 meter vanuit de as van de weg. Dit betekent dat voor een (bedrijfs)woninguitbreiding- of verplaatsing in de richting van een weg geen akoestisch onderzoek hoeft te worden verricht als de afstand tot de as van een weg minimaal 250 meter blijft bedragen. Een bedrijfswoning die buiten deze akoestische onderzoekszone ligt en ook niet de meest nabijgelegen bedrijfswoning is voor een nabijgelegen agrarische bedrijf, kan echter zonder nadere ruimtelijke afweging worden vergroot tot 1.000 m³.
De maximaal toegestane inhoudsmaat van 1.000 m³ kan uitsluitend worden overschreden door het woongedeelte dat met de bedrijfsruimte in één gebouw is gevestigd te vergroten met bestaande inpandige (voormalige) bedrijfsruimte. Daarnaast zijn tuinen, erven en bijgebouwen (maximaal 150 m² per 'verblijfsobject met een woonfunctie'), speelvoorzieningen, groenvoorzieningen in de vorm van erfbeplanting, aan-huis-verbonden beroepen of bedrijven, (onverharde) paden en wegen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen en parkeervoorzieningen toegestaan.
De mogelijkheid om op een agrarisch bedrijf een tweede 'woning ten dienste van het bedrijf' te vestigen is afhankelijk van de aard en omvang van het betrokken bedrijf. Alleen agrarische bedrijven waar de landbouwkundige noodzaak voor een tweede woning wordt aangetoond, kunnen daarvoor in aanmerking komen. Om deze landbouwkundige noodzaak te bepalen, wint de gemeente onafhankelijk extern advies in bij de Stichting Advisering Agrarische Bouwplannen (SAAB). De planregels zullen voorzien in een regeling waarin ook plaats is voor dit deskundigenadvies. Daarbij geeft de Structuurvisie Woningsplitsing buitengebied aan dat splitsing van een 'woning ten dienste van het bedrijf' in twee 'verblijfsobjecten met een woonfunctie' mogelijk is als de bewoners van beide verblijfsobjecten (deels) werkzaam zijn op het betreffende agrarische bedrijf. Voor het realiseren van een vrijstaande tweede 'woning ten dienste van het bedrijf' vraagt de bestemmingsplanregeling net als voorheen echter om een goede motivering van de landbouwkundige noodzaak (SAAB-advies). Om bij de komst van een vrijstaande tweede bedrijfswoning de clustering van de gebouwen op een erf in landschappelijk opzicht te waarborgen, is daaraan een afstandseis gekoppeld ten opzichte van de al bestaande bedrijfswoning (15 m) of de bestaande bedrijfsbebouwing (10 m).
Daar waar geen 'woning ten dienste van het bedrijf' is toegestaan, is de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' (-bw) opgenomen. Deze aanduiding is met name gebruikt voor agrarische bouwvlakken op de gemeentegrens waarvan de 'woning ten dienste van het bedrijf' / de bedrijfswoning in een buurgemeente ligt. Verder komt deze aanduiding voor bij op zichzelf staande agrarische bedrijfsgebouwen die in het verleden 'in het veld' zijn opgericht op (grote) afstand van het erf van de eigenaar. Ook is zij toegepast bij agrarische bouwvlakken zonder een woning die voorheen deel uitmaakten van een zogenaamd 'gekoppeld bouwvlak'. Het nu afgesplitste onderdeel van het bouwvlak kon volgens het geldende bestemmingsplan in de regel niet worden voorzien van een eigen bedrijfswoning, een situatie die door de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' (-bw) blijft voortbestaan.
Bij alle 'woningen ten dienste van het bedrijf' is het uitoefenen van een aan-huis-gebonden beroep/bedrijf toegestaan tot 30% van de oppervlakte van het 'verblijfsobject met een woonfunctie', tot maximaal 50 m². Verder is per 'verblijfsobject met een woonfunctie' 50 m² aan bijgebouwen toegestaan, waarbij het bijgebouw in verhouding moet blijven met de (hoofd)woning. Dit wordt gewaarborgd door welstandstoetsing.
Een agrarische bedrijfswoning die niet meer als zodanig wordt gebruikt, kan middels een omgevingsvergunning afwijkend gebruik worden aangemerkt als 'plattelandswoning'. Deze regeling is uitsluitend toepasbaar op bestaande woningen; aan het als 'plattelandswoning' aanmerken van een woning die via vervangende nieuwbouw wordt gerealiseerd, kan geen planologische medewerking worden verleend.
Teeltondersteunende voorzieningen (TOV)
Het gebruik van teeltondersteunende voorzieningen (TOV) is voor agrarische bedrijven van belang voor verlenging van het seizoen, voor een meer gelijkmatige arbeidsverdeling en voor het terugdringen van het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Deze voorzieningen kunnen consequenties hebben voor perceelsgebonden natuur- en landschapswaarden. De toelaatbaarheid van deze voorzieningen wordt via het bestemmingsplan afgewogen, op basis van natuurlijke, landschappelijke en agrarische motieven. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in vier categorieën:
Uitgangspunt is allereerst dat, conform provinciaal beleid, teeltondersteunende voorzieningen niet zijn toegestaan binnen het Gelders Natuurnetwerk. Hoge permanente TOV (stellingen, regenkappen) zijn verder alleen toegestaan op het agrarisch bouwvlak.
Lage permanente TOV (zoals containervelden) zijn in beginsel ook uitsluitend binnen een bouwvlak toegestaan. Daarnaast worden buiten het agrarisch bouwvlak de bestaande lage permanente TOV toegelaten, met een absoluut maximum van 2 ha voor zover deze niet zijn gelegen binnen de gebiedsbestemmingen 'Bos' en 'Natuur' en/of de aanduiding 'overige zone – Gelders natuurnetwerk'. De bestaande lage permanente TOV betreffen met name containervelden bij bestaande kwekerijbedrijven. De omvang van lage permanente TOV binnen de agrarische gebiedsbestemmingen kan via een afwijkingsregeling worden vergroot tot maximaal 3 ha. Hierbij geldt in ieder geval dat er geen sprake mag zijn van onevenredig nadelige effecten op de aanwezige landschaps- en natuurwaarden ingevolge de gebiedsbestemming.
Tijdelijke TOV komen voor in de vorm van lage (zoals insectengaas, afdekfolie en tunnelkassen tot een hoogte van 1,5 m) en hoge voorzieningen (zoals schaduwhallen, wandelkappen en hagelnetten). Ze zijn zowel binnen als buiten agrarische bouwvlakken bij recht toegelaten tot maximaal 2 ha per bedrijf, voor zover ze niet zijn gelegen binnen de gebiedsbestemmingen 'Bos' en 'Natuur' en/of de aanduiding 'overige zone – Gelders natuurnetwerk'. Een verdere vergroting kan na een nadere afweging via een afwijking worden toegestaan tot maximaal 3 ha.
Kassen voor glastuinbouwbedrijven zijn alleen toegestaan bij het bestaande glastuinbouwbedrijf, die met de aanduiding 'glastuinbouw' op de verbeelding is weergegeven (betreft slechts 1 bedrijf binnen de gemeente). Als neventak bij grondgebonden agrarische bedrijven zijn kassen binnen het bouwvlak toegestaan tot een omvang van 1.000 m². Binnen de agrarische gebiedsbestemmingen 'Agrarisch', 'AW-L' en 'AW-NL' is een afwijkingsregeling opgenomen die een verhoging van deze oppervlakte toelaat tot 2.500 m² wanneer aan de gestelde randvoorwaarden kan worden voldaan.
Functieverandering/plattelandsvernieuwing
Algemeen
Er is sprake van functieverandering wanneer een bestaand gebouw een nieuwe functie krijgt. Vaak gaat het hierbij om (agrarische) bedrijfsbebouwing die vrijkomt, omdat het bedrijf wordt beëindigd. Maar het kan ook gaan om bebouwing die al enige tijd niet meer wordt gebruikt voor het (agrarische) bedrijf. In het laatste geval is het zelfs mogelijk dat de vroegere agrarische bestemming volgens het geldende bestemmingsplan al is vervangen door een woonbestemming. Het functieveranderingsbeleid is daarom niet alleen verwerkt in de planregels over de agrarische gebiedsbestemmingen, maar ook in de woonbestemming en in andere detailbestemmingen. Het bestemmingsplan biedt zodoende ook in die situaties mogelijkheden voor hergebruik van vrijkomende of vrijgekomen voormalige (agrarische) bedrijfsbebouwing in het gemeentelijk buitengebied.
Regionotitie 'Functies zoeken plaatsen zoeken functies'
Op het gebied van functieverandering zijn een aantal belangrijke uitgangspunten vastgelegd in de regionale beleidsnotitie 'Functies zoeken plaatsen zoeken functies', zie Bijlage 3. Gedeputeerde Staten van Gelderland stelden deze regionale uitwerking van het functieveranderingsbeleid op 9 januari 2007 vast als afwijking van het toenmalige Streekplan Gelderland 2005. Deze beleidsnotitie geeft op basis van bestaande gebiedskwaliteiten aan welke aard/omvang van niet-agrarische bedrijvigheid toelaatbaar is in bestaande bedrijfsgebouwen die niet meer in gebruik zijn. Daarbij houdt het functieveranderingsbeleid rekening met gebiedskenmerken zoals de ligging van een locatie binnen de GNN, binnen de GO of binnen agrarische gebieden met beschermde landschaps- of natuurwaarden (AW-L of AW-NL).
Voor de toepassing van het functieveranderingsbeleid is van belang dat bij het bepalen van de omvang van de bestaande oppervlakte aan (agrarische) bedrijfsbebouwing alleen de feitelijk bestaande, legaal opgerichte gebouwen meetellen die in gebruik zijn (geweest) voor de (agrarische) bedrijfsfunctie. Niet-gerealiseerde gebouwen die volgens een nog niet gebruikte vergunning mogen worden gebouwd, kunnen daarvoor dus niet worden ingezet, evenals illegaal opgerichte gebouwen. Het 'slopen' van nog niet gebouwde gebouwen levert immers geen ruimtelijke kwaliteitswinst op, terwijl het vanzelfsprekend is dat het realiseren van illegale bebouwing niet alsnog moet worden beloond via een functieveranderingsplan.
Bij dit laatste punt moet echter wel in aanmerking worden genomen dat de bouwregelgeving in de afgelopen jaren een aantal malen vrij ingrijpend is veranderd. Dit heeft onder meer tot gevolg dat bebouwing die in het verleden misschien illegaal was, inmiddels als vergunningsvrij en als legaal moet worden aangemerkt. Dit gegeven maakt het soms lastig om aan te geven welke bebouwing legaal is opgericht. De gemeente baseert zich daarbij echter in eerste instantie op het bouwdossier en de gearchiveerde bouw- en omgevingsvergunningen.
De regionotitie 'Functies zoeken plaatsen zoeken functies' gaat er van uit dat voor nieuwe activiteiten of functies waarvoor een afwijking of planwijziging nodig is, ook een tegenprestatie moet worden geleverd. 'Functies zoeken plaatsen zoeken functies' werkt hierbij met het begrip 'verevening'. Deze verevening kan bestaan uit een ruimtelijke kwaliteitsbijdrage op het perceel zoals bijvoorbeeld de sloop van vrijkomende of vrijgekomen gebouwen, het behoud van monumentale gebouwen, natuurontwikkeling, verbetering van de infrastructuur, de aanleg van recreatieve voorzieningen of het leveren van een financiële bijdrage aan een vorm van verevening op een andere locatie.
Bij verevening door het behoud van karakteristieke bebouwing is de lijst met karakteristieke panden (MIP-inventarisatie) het uitgangspunt. Verevening kan daarbij worden bereikt door op verzoek van de aanvrager monumentwaardige bebouwing op te nemen op de gemeentelijke monumentenlijst. Hiervoor zal dan wel eerst een waardestellend onderzoek moeten worden verricht om concreet na te gaan of een gebouw monumentwaardige kwaliteiten bezit.
Verder gelden de uitgangspunten en de criteria uit de notitie 'Achterhoekse erven veranderen. Kadernota ruimtelijke kwaliteit' (zie Bijlage 6) bij functieveranderingen als beleidsmatige leidraad voor het ontwerp van de bebouwing en het erfinrichtingsplan. Voor initiatiefnemers bevat zij denkrichtingen die bij de planopzet kunnen worden gehanteerd. Daarbij geldt landschappelijke inpassing altijd als randvoorwaarde bij functieveranderingsprocessen zodat de denklijnen uit de notitie 'Achterhoekse erven veranderen' bijna altijd kunnen worden opgepakt bij de planvorming. Daarnaast kunnen ook de markewerkboeken en de recent door de provincie vrijgegeven 'Streekgids Achterhoek: ruimtelijke kwaliteit & landschap' als inspiratiebronnen dienen.
In combinatie met het gemeentelijke welstandsbeleid stuurt de notitie 'Achterhoekse erven veranderen' bij functieveranderingsprocessen dus aan op het behoud of zelfs de versterking van de landschappelijke kwaliteit. Voor de duidelijkheid moet worden opgemerkt dat landschappelijke inpassing op zichzelf niet geldt als vereveningsbijdrage.
In procedureel opzicht valt over functieveranderingen te melden dat een verandering van de hoofdfunctie via een separate planologische procedure verloopt en moet samengaan met intrekking van de geldende milieuvergunning of –melding door de aanvrager. Verder sluit de gemeente met de aanvrager een overeenkomst over het verhalen van 'tegemoetkoming in schade' (vroeger 'planschade') en eventueel over de uitvoering van de verevening. Afhankelijk van de concrete situatie kan het sluiten van deze overeenkomsten ook aan de orde zijn bij nevenactiviteiten. In beide gevallen wordt de uitvoering van vereveningsmaatregelen ook publiekrechtelijk geborgd via het spoor van de omgevingsvergunning.
Functieverandering: twee soorten
Bij hergebruik van vrijgekomen of vrijkomende (agrarische) bedrijfsbebouwing in het buitengebied onderscheidt de uitgangspuntennotitie twee hoofdvormen: 'functieverandering naar wonen' en 'functieverandering naar werken'. De eerste hoofdvorm van functieverandering doet zich voor wanneer (agrarische) bedrijfsgebouwen worden ingezet om nieuwe woningen te realiseren. In verband met de demografische toekomstverwachtingen heeft de gemeenteraad op 26 oktober 2010 en op 25 januari 2011 besloten om geen toepassing meer te geven aan dit 'rood-voor-rood'-beleid. De beleidswijziging had tot gevolg dat het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2012” al geen mogelijkheden meer bood voor het opheffen van agrarische bedrijfsbestemmingen in combinatie met een toename van het aantal aanwezige woningen. Deze lijn werd voortgezet in het voorontwerpbestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2016” en in het nu voorliggende bestemmingsplan zodat ook daarin geen 'rood-voor-rood'-regeling is opgenomen.
Wel biedt het nieuwe bestemmingsplan net als de geldende bestemmingsplannen de mogelijkheid om de bestemming van een agrarisch bedrijf bij bedrijfsbeëindiging om te zetten in een woonbestemming, indien dit overeenstemt met het gebruik en verder niet leidt tot extra woningen / verblijfsobjecten met een woonfunctie.
Bij de tweede hoofdvorm van functieverandering, die hierna aan de orde komt, gaan agrarische bedrijfsgebouwen worden gebruikt voor niet-agrarische bedrijfsfuncties. Deze vorm heeft ook wel 'functieverandering naar werken'.
Functieverandering naar werken
Zoals vermeld, gaat het bij functieverandering naar werken meestal om het gebruik van bestaande (voormalige) agrarische bedrijfsgebouwen voor niet-agrarische bedrijfsfuncties. De regionotitie 'Functies zoeken plaatsen zoeken functies' bevat een bedrijvenlijst en zogenaamde 'menukaarten'. Op die manier geeft zij aan welk soort bedrijvigheid tot welke omvang is toegestaan in de verschillende gebiedstypen die de Achterhoek kent.
Het bestemmingsplan voor het buitengebied heeft dit systeem overgenomen door de bedrijvenlijst en de menukaarten uit de regionotitie over te nemen in de bijlagen bij de planregels, iets waarbij deze wel zijn afgestemd op de nieuwe benamingen en begrenzingen van het GNN en de GO. Daarbij is de opgenomen bedrijvenlijst bij de regels niet bedoeld als een volledige en dus limitatieve opsomming. Wel geldt als vertrekpunt dat uitsluitend wordt meegewerkt aan bedrijfsactiviteiten in de lagere milieucategorieën (t/m milieucategorie 2).
Benadrukt wordt dat de gemeente via functieverandering in ieder geval géén mogelijkheden wil bieden voor grootschalige en geconcentreerde bedrijfsbebouwing in het buitengebied. Het bestemmingsplan volgt bij 'functieverandering naar werken' de richtlijnen uit de RVB en de daarop voortbouwende uitgangspuntennotitie. Zo maakt het functieverandering alleen mogelijk in bestaande gebouwen, terwijl buitenopslag in beginsel niet is toegestaan tenzij dit noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik en plaatsvindt binnen al bestaande opslagvoorzieningen binnen een bouwvlak (bijvoorbeeld een al aanwezige sleufsilo). Bij de verbouwing van het her te gebruiken bedrijfsgebouw dient de hoofd- en verschijningsvorm in stand te blijven en gelden de ontwerpuitgangspunten uit de notitie 'Achterhoekse erven veranderen. Kadernota ruimtelijke kwaliteit'. Voor 'functieverandering naar werken' wordt bij voorkeur de landschappelijk meest waardevolle bebouwing ingezet.
In aanvulling op het regionale beleid biedt het bestemmingsplan zoals gezegd ook enige ruimte voor buitenopslag als daarbij gebruik wordt gemaakt van al bestaande opslagvoorzieningen, zoals een sleufsilo. Gelet op het behoud van de landschappelijke kwaliteit geldt daarbij dan wel als randvoorwaarde dat de opslag niet hoger mag zijn dan de wanden van de bestaande sleufsilo. Naast de mogelijkheid voor hergebruik van een gebouw voor een nieuwe functie, gaat deze regeling dus ook uit van hergebruik van aanwezige buitenopslagvoorzieningen. Bij functieverandering is de realisatie van nieuwe voorzieningen voor buitenopslag dus niet toegelaten, terwijl in het kader van de landschappelijk inpassing nog altijd kan worden verlangd om overbodige voorzieningen te verwijderen.
De tabellen die als vertaling van het functieveranderingsbeleid zijn verwerkt in de bijlagen bij de planregels, zijn ook hierna opgenomen.
Tabel 1: Toelaatbare nevenactiviteiten (via afwijking)
Maximaal 50% van de oppervlakte van de bestaande bedrijfsgebouwen mag worden ingezet voor nevenactiviteiten tot de in deze tabel genoemde maximale oppervlakte.
Neven- functies: bij recht danwel via afwijking |
aanduiding 'overige zone – Groene ontwikkelingszone ' |
bestemming 'Agrarisch' ('A') , 'AW – L' en 'AW – NL' |
|||
Dag- en verblijfsrecreatie / toerisme of zorg | < 750 m² 1 | < 750 m² | |||
Opslag | < 500 m² 1 | < 750 m² | |||
NED | < 500 m² 1 | < 750 m² |
1 Nevenfuncties met een omvang > 350 m2 binnen de aanduiding 'Groene ontwikkelingszone' zijn uitsluitend toegestaan, indien dat leidt tot versterking van de kernkwaliteiten.
Met uitzondering van de algemeen toegestane ondergeschikte nevenactiviteiten in het kader van aan-huis-verbonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten (30% van de gebouwen tot ten hoogste 50 m²), staat het bestemmingsplan overige nevenactiviteiten niet rechtstreeks toe maar alleen via een afwijkingsbevoegdheid. De maximale toegestane oppervlakte is afhankelijk van de situering van de locatie en het soort nevenactiviteit (zie bovenstaande tabel). Randvoorwaarden betreffen onder meer dat niet meer dan de helft van de bedrijfsbebouwing mag worden gebruikt voor de nevenactiviteit en dat er geen sprake mag zijn van oprichting van een extra geurgevoelig object dat een extra belemmering kan vormen voor bestaande bedrijven in de omgeving. Bovendien geldt dat er conform de gebruiksregels ter bescherming van de Natura 2000-gebieden geen sprake mag zijn van een toename van de stikstofdepositie als gevolg van bijvoorbeeld sterk toegenomen aantal verkeersbewegingen met bijbehorende stikstofemissie. Indien bij de nevenfunctie sprake is van een Nieuwe Economische Drager dan moet deze opgenomen te zijn in de als bijlage 1 opgenomen indicatieve lijst met bedrijven of vergelijkbaar te zijn met de daarop vermelde bedrijfstypes.
Ten behoeve van de nevenactiviteit wordt in beginsel hergebruik van bestaande bebouwing voorgestaan. Nieuwbouw wordt echter eveneens toegestaan bij nevenactiviteiten op actieve agrarische bedrijven. Een verbod op nieuwbouw voor de nevenactiviteit wordt niet doelmatig geacht, omdat voor de agrarische hoofdfunctie binnen het bestemmingsvlak de oprichting van nieuwe bedrijfsgebouwen al wordt toegelaten. Het is in de regel dus mogelijk om eerst een agrarisch bedrijfsgebouw op te richten en dat vervolgens te verbouwen voor de nevenactiviteit. Om dit soort procedurele dubbeling te voorkomen is het plegen van nieuwbouw voor een nevenactiviteit op een agrarisch bedrijf niet uitgesloten.
De tegenprestatie bij het toepassing van de afwijkingsregeling moet bij het vestigen van een nevenactiviteit ook bestaan uit (een verbetering van de) landschappelijke inpassing. Voor locaties gelegen binnen de Groene ontwikkelingszone geldt daarnaast als aanvullende voorwaarde dat aangetoond dient te worden, dat de nevenactiviteit leidt tot een versterking van de kernkwaliteiten.
Overigens bestaan op een aantal locaties in het buitengebied agrarische bedrijven met een nevenactiviteit die door de jaren heen de omvang hebben gekregen van een volwaardige niet-agrarisch bedrijfstak. Voor deze situaties is een aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch (…)' opgenomen waarbij de niet-agrarische bedrijfstak concreet is benoemd. Via de planregels heeft deze niet-agrarische bedrijfstak dezelfde uitbreidingsmogelijkheden als een niet-agrarisch bedrijf met de bestemming 'Bedrijf'.
Bij functieverandering is sprake van een nieuwe hoofdfunctie wanneer de agrarische activiteiten worden gestopt of inmiddels zijn gestopt. Daarbij is het vestigen van een nieuwe hoofdfunctie op een agrarisch bouwvlak alleen mogelijk als de agrarische bestemming ook wordt omgezet in een nieuwe bestemming die past bij de nieuwe bedrijfsactiviteit. Dit laatste kan alleen gebeuren door wijziging van het bestemmingsplan omdat een geldende bestemming alleen op die manier kan worden aangepast. De gehanteerde maten sluiten aan op de kaders uit 'Functies zoeken plaatsen zoeken functies' en brengen tot uitdrukking dat recreatie, toerisme en zorg in het functieveranderingsbeleid zijn aangemerkt als speerpunten. Voor deze functies is via een planwijziging namelijk een maximumoppervlakte van 900 m² in beeld, terwijl bij de andere nieuwe functies hoogstens 750 m² haalbaar is (zie tabel 2).
Tabel 2: Toelaatbare hoofdfunctie
Hoofdregel is dat maximaal 50% van de oppervlakte van de bestaande bedrijfsgebouwen mag worden ingezet voor een hoofdfunctie, dit tot de in onderstaande tabel genoemde maximale oppervlakte.
Hoofdfuncties: via wijzigingsbevoegdheid |
aanduiding 'overige zone – Groene ontwikkelingszone' 1 |
bestemming 'Agrarisch' ('A'), 'AW – L' en 'AW – NL' |
|||
Dag-, verblijfsrecreatie/ Toerisme / Zorg |
< 750 m²; |
< 900 m² |
|||
Opslag | < 750 m² | < 750 m² | |||
NED | < 750 m² | < 750 m² |
1 Functieverandering binnen de aanduiding 'Groene ontwikkelingszone' is uitsluitend toegestaan, indien dat leidt tot versterking van de kernkwaliteiten.
Voor het vestigen van een nieuwe hoofdfunctie moet een tegenprestatie worden geleverd (verevening). Het bestemmingsplan hanteert voor deze verevening de uitgangspunten van de regionotitie 'Functies zoeken plaatsen zoeken functies'. Deze verevening bestaat uit een ruimtelijke kwaliteitsbijdrage op het perceel die kan bestaan uit de sloop van vrijkomende of vrijgekomen gebouwen, het behoud van monumentale gebouwen, natuurontwikkeling, verbetering van de infrastructuur, de aanleg van recreatieve voorzieningen of het leveren van een financiële bijdrage aan een vorm van verevening op een andere locatie.
Wanneer wordt gekozen voor het slopen van vrijkomende/vrijgekomen bedrijfsgebouwen, dan moet in principe minimaal 50% van de bestaande oppervlakte aan bedrijfsgebouwen worden gesloopt. Het slopen van een kleiner deel van deze oppervlakte is mogelijk, wanneer strikte hantering van de 50%-norm onwenselijk is en de aanvrager ook op een andere manier een vereveningsbijdrage levert die in verhouding staat tot het verschil tussen de werkelijk te slopen oppervlakte en de 50%-norm. In deze uitzonderingssituatie moet echter nog altijd wel minimaal 25% van de bestaande oppervlakte aan (agrarische) bedrijfsgebouwen worden gesloopt.
Uitgaande van het beleid uit de uitgangspuntennotitie voor dit bestemmingsplan, wordt het verschil in sloopoppervlakte daarbij in financiële zin doorberekend en per m² 'gemiste' sloop een kengetal van € 25,00 aangehouden. Voor iedere 100 m² tekort aan sloopoppervlakte dient dus € 2.500,00 worden geïnvesteerd in andere vormen van verevening. Deze maatwerkregeling verdraagt zich met de regionotitie die een andere invulling van de 50%-regeling mogelijk maakt in situaties waarin minder sloop wenselijk is.
Omdat glasopstanden en tunnelkassen doorgaans een grote oppervlakte hebben en in constructief opzicht niet kunnen worden vergeleken met andere bedrijfsgebouwen, is bij het opstellen van het functieveranderingsbeleid als vertrekpunt gekozen dat zij bij functieveranderingsprocessen daarmee niet op één lijn kunnen worden gesteld. Dit betekent dat de oppervlakte van (tunnel)kassen niet meetelt bij het bepalen van de oppervlakte aan bedrijfsgebouwen die kan worden ingezet voor functieverandering. Dit komt tot uitdrukking in de bijlagen bij de planregels over de mogelijkheden tot het realiseren van nieuwe neven- en/of hoofdfuncties. .
Voor functieverandering naar recreatie en zorg geldt geen verplicht slooppercentage. Voor deze bestemmingswijzigingen behoeft uitsluitend de resterende bebouwing boven de maximaal toegestane 900 m² danwel 750 m² (binnen de GO) te worden gesloopt. Voor het hergebruik van alle bestaande gebouwen voor deze nieuwe functie biedt de wijzigingsbevoegdheid geen ruimte. Mocht de gemeente daaraan willen meewerken, dan kan dat dus uitsluitend via een aparte herziening van het bestemmingsplan.
Beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten aan huis
Het bestemmingsplan voor het buitengebied bevat een regeling voor het beroeps- en bedrijfsmatig gebruik van (bedrijfs)woningen. Deze regeling ziet toe op het gebruik van een beperkt deel van bestaande (bedrijfs)woningen en/of hun bijgebouwen voor zulke lichte bedrijfsactiviteiten dat er zelfs bij een woonbestemming sprake is van een gebruik dat ruimtelijk ondergeschikt is aan de woonfunctie.
De ondergeschiktheid van de beroeps- of bedrijfsmatige functie komt in de planregels tot uitdrukking via de begripsbepalingen. De rechtspraak heeft voor dit soort nevenactiviteiten criteria gevormd, die ook in de planregels van het bestemmingsplan zijn verwerkt en soms al waren verwerkt in diverse geldende bestemmingsplannen.
Bij beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten aan huis valt te denken aan activiteiten, die niet vallen onder de werking van de Wet milieubeheer en vanuit die optiek en vanwege hun beperkte ruimtelijke uitstraling ruimtelijk ondergeschikt zijn aan de woonfunctie. Zij mogen binnen bestaande gebouwen, en daarmee dus ook in een vrijstaand bijgebouw, een oppervlakte van hooguit 30% van de woning beslaan (bij (agrarische) bedrijven 30% van het al voor bewoning gebruikte deel van de woning) tot maximaal 50 m². Voorbeelden van dit soort activiteiten zijn een kantoor-, praktijk- of atelierruimte aan huis. Vanwege de beperkte ruimtelijke uitstraling van dit soort gebruiksvormen is voor het vestigen daarvan geen vereveningsbijdrage vereist zoals bijvoorbeeld de sloop van gebouwen. Pas wanneer de bedrijfsactiviteiten een groter gedeelte van de bestaande bebouwing gaan omvatten, zal er sprake kunnen zijn van het vestigen van een nieuwe hoofdfunctie waarvoor dus verevening vereist kan zijn.
Niet-agrarische bedrijven
De bestaande niet-agrarische bedrijven zijn positief bestemd via de bestemming 'Bedrijf' en een bijbehorende specifieke functieaanduiding.
Bedrijfstype
De bestemming 'Bedrijf' is toegekend aan de in het buitengebied aanwezige niet-agrarische bedrijven. De verschillende bedrijfsvormen zijn in één detailbestemming geregeld ('Bedrijf'). In de regels is een tabel opgenomen waarin de bedrijfsdoeleinden per adres zijn gespecificeerd. Via een aanduiding op de verbeelding en een tabel in de planregels geeft het bestemmingsplan aan welke bedrijfsactiviteiten op een concrete locatie zijn toegelaten. De gebruiksregels bieden daarbij via een afwijkingsregeling de mogelijkheid om andere bedrijfsactiviteiten toe te staan met een vergelijkbare milieucategorie. Vanwege het landschappelijke effect wordt buitenopslag bij bedrijven toegestaan tot een hoogte van 2 m. Hiervan kan worden afgeweken tot een hoogte van 4 m als aan een aantal voorwaarden, waaronder landschappelijke inpassing, kan worden voldaan.
Het gemeentebestuur vindt het namelijk wenselijk dat de bestemmingsregeling een instrument bevat, waardoor na de beëindiging van een bedrijfsactiviteit in beginsel andere bedrijfsactiviteiten kunnen worden gevestigd. Daartoe zijn enkele afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden opgenomen in de planregels voor de bestemming “Bedrijf”. Door middel van een omgevingsvergunning (afwijking van de gebruiksregels) kunnen andere bedrijfsmatige activiteiten met een vergelijkbare milieucategorie zoals die zijn genoemd in de Staat van Bedrijfsactiviteiten, worden uitgevoerd. Ook kunnen daarin niet-genoemde bedrijfsactiviteiten worden toegelaten, op voorwaarde dat zij aansluiten op het ruimtelijk beleid voor het buitengebied (geen bedrijven die qua aard en omvang thuishoren op een bedrijventerrein) en naar aard en invloed op de omgeving in de praktijk vergelijkbaar zijn met de toegelaten bedrijfsfuncties. De beoordeling van de toelaatbaarheid van het afwijkend gebruik omvat in elk geval de invloed van dit gebruik op de stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige Natura 2000-gebieden.
Woningen ten dienste van het bedrijf
Per bedrijf is het bestaande aantal 'verblijfsobjecten met een woonfunctie' volgens de Wet BAG toegestaan binnen de bestaande woningen. Dit betekent dat het bestemmingsplan bij niet-agrarische bedrijven voor de meeste bedrijven één bedrijfswoning toelaat. Dit is alleen anders als er al meer woningen op het bedrijf aanwezig zijn of wanneer voor het bedrijf geen vergunning is verleend voor een 'verblijfsobject met een woonfunctie'.
Het bestemmingsplan biedt geen mogelijkheden voor een extra 'woning ten dienste van het bedrijf'. Deze zijn alleen toelaatbaar als deze ter plaatse nodig zijn voor de bedrijfsvoering. Voor niet-agrarische bedrijven kan dat nagenoeg nooit verantwoord worden op het moment dat op het bedrijf al sprake is van een woning, zeker wanneer dat al meer dan één 'verblijfsobject met een woonfunctie' kent. Vervanging van een bestaande 'woning ten dienste van het bedrijf' is wel mogelijk. De maximale inhoudsmaat voor een vrijstaande 'woning ten dienste van het bedrijf' of van het woongedeelte dat met de bedrijfsruimte in één gebouw is gevestigd bedraagt, net als bij de generieke regeling voor burgerwoningen, in beginsel 1.000 m³. Een uitbreiding van een woning / woongedeelte tot die maat is mogelijk, tenzij deze uitbreiding plaatsvindt in de richting een direct nabijgelegen veehouderij waarvoor de betrokken bedrijfswoning als meest nabijgelegen (bedrijfs)woning geldt of een binnen 250 m afstand gelegen weg. Wanneer dat laatste aan de orde is, dan is een afwijkingsprocedure noodzakelijk, zodat onderzoek kan worden gevraagd naar de meest betrokken milieuaspecten zoals geur of geluid. Voor het uitbreiden of verplaatsen van een bedrijfswoning in de richting van een weg is van belang dat zich in het buitengebied geen wegen bevinden met meer dan twee rijbanen. Voor dit soort wegen kent de Wet geluidhinder een akoestische onderzoekszone van 250 meter vanuit de as van de weg. Dit betekent dat voor een (bedrijfs)woninguitbreiding- of verplaatsing in de richting van een weg geen akoestisch onderzoek hoeft te worden verricht als de afstand tot de as van een weg minimaal 250 meter blijft bedragen. Een bedrijfswoning die buiten deze akoestische onderzoekszone ligt en ook niet de meest nabijgelegen bedrijfswoning is voor een nabijgelegen agrarische bedrijf, kan echter zonder nadere ruimtelijke afweging worden vergroot tot 1.000 m³.
De maximaal toegestane inhoudsmaat van 1.000 m³ kan uitsluitend worden overschreden door het woongedeelte dat met de bedrijfsruimte in één gebouw is gevestigd te vergroten met bestaande inpandige (voormalige) bedrijfsruimte. Daarnaast zijn tuinen, erven en bijgebouwen (maximaal 150 m² per 'verblijfsobject met een woonfunctie'), speelvoorzieningen, groenvoorzieningen in de vorm van erfbeplanting, aan-huis-verbonden beroepen of bedrijven, (onverharde) paden en wegen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen en parkeervoorzieningen toegestaan.
Bouwvlak
De niet-agrarische bedrijven hebben in principe een strakker afgebakend bouw- en bestemmingsvlak gekregen dan agrarische bedrijven, dit ter bescherming van de agrarische functie en van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het buitengebied. De bouw- en bestemmingsvlakken zijn gebaseerd op het huidige gebruik volgens de laatst beschikbare BGT-ondergrond.
De bedrijfsbebouwing is uitsluitend toegestaan binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak, dat vooral bij de wat kleinere bedrijfslocaties soms samenvalt met het bestemmingsvlak. Met name bij bedrijven met hogere milieucategorieën zijn bouwvlakken vaak kleiner dan het bestemmingsvlak voor de bestemming “Bedrijf”. Verder gaat het hierbij soms om bedrijven die op hun perceel ook behoefte hebben aan onbebouwde ruimte (bijvoorbeeld loonbedrijven). De gemeente wil dit mogelijk maken, zeker wanneer het geldende bestemmingsplan dit ook al toeliet, maar wil tegelijkertijd voorkomen dat de onbebouwde terreingedeelten ook (volledig) kunnen worden bebouwd.
Bij de in de gemeente aanwezige loonbedrijven bestaat de wens om bestemmingsvlakken toe te laten van meer dan 1 ha. Als een bedrijf die behoefte concreet kan maken, dan is de gemeente bereid om daarin mee te denken. Op de verbeelding bij dit bestemmingsplan gaat de gemeente echter uit van het bestaande bestemmingsvlak waarbij een uitbreiding alleen aan de orde is als de uitbreidingswens nu al concreet is ingebracht.
Vormverandering
Het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” kent een regeling voor de verandering van de vorm van een bouwvlak. Deze kan worden benut als bebouwing gewenst is op een plek die buiten het bouwvlak ligt maar wel binnen de bestemming voor 'Bedrijf'. Van belang is dat de omvang van het bouwvlak niet kan worden vergroot via deze wijziging. Verder is zij in de praktijk alleen zinvol voor bedrijven waarvan het bouwvlak kleiner is dan het bestemmingsvlak. Verder geldt bij deze wijzigingsbevoegdheid de gebruikelijke randvoorwaarde ten aanzien van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.
Uitbreiding bedrijfsbebouwing
Voor de uitbreidingsmogelijkheden van de bedrijfsbebouwing is aangesloten op de regeling zoals verwoord in de regionotitie 'Functies zoeken plaatsen zoeken functies' in combinatie met de regels uit de huidige Omgevingsverordening Gelderland. In het nieuwe bestemmingsplan geeft de gemeente een planologische regeling die is gebaseerd op de uitzonderingsmogelijkheden voor maatwerk die de regionotitie biedt.
Bestaande bedrijven hebben bij recht een uitbreidingsmogelijkheid van 20% van de bestaande bedrijfsbebouwing. Via een afwijkingsbevoegdheid biedt het bestemmingsplan vervolgens de mogelijkheid om onder voorwaarden een verdere vergroting met maximaal 25% van de bij recht toegelaten oppervlakte toe te staan (in regionotitie 10% (via afwijking) en vervolgens 15% (via planwijziging).
Bij het hanteren van deze uitbreidingspercentages wordt het niet reëel geacht om ondernemers bij zeer geringe uitbreidingen van de bedrijfsgebouwen te laten onderzoeken of het mogelijk is om hun bedrijf te verplaatsen naar een bedrijventerrein. Gesprekken in die richting zijn beter te voeren bij meer substantiële uitbreidingen die bedrijfseconomisch vereist zijn. Om die reden legt de planregeling een koppeling met de grenzen uit art. 2.12 van de Omgevingsverordening Gelderland. Zodoende wordt een uitbreiding van de bedrijfsgebouwen met 20%, zijnde maximaal 250 m², tot ten hoogste 1.000 m² rechtstreeks mogelijk gemaakt. Bij een grotere uitbreiding zal een verplaatsingsonderzoek moet worden uitgevoerd en moet ook invulling worden gegeven aan de andere voorwaarden uit de Omgevingsverordening (instructieregel).
Voor bedrijfsuitbreidingen die verder gaan dan de regeling in het bestemmingsplan zal een bestemmingsplanherziening noodzakelijk zijn om een juiste afweging van belangen te kunnen maken. Hierbij zal onder meer ook aandacht moeten worden besteed aan de 'ladder van duurzame verstedelijking', ter motivering van de noodzaak voor de gewenste uitbreiding en de economische (on)mogelijkheden voor verplaatsing.
In afwijking van bovenstaande geldt voor eventuele bebouwinguitbreiding van niet-agrarische bedrijven gelegen binnen de GO, dat dit niet rechtstreeks is toegestaan. Binnen deze zone kan een uitbreiding van de bestaande bedrijven worden toegestaan op voorwaarde dat de kernkwaliteiten GO naar rato van de ingreep worden versterkt en de samenhang niet verloren gaat (art. 2.52 e.v., Omgevingsverordening). Om te kunnen beoordelen of op een goede manier invulling wordt gegeven aan het GO-beleid, voorzien de planregels voor dit soort ontwikkelingen binnen de GO in een afwijkingsprocedure, waarbij wordt aangehaakt bij de provinciale regels. Bij de te maken afweging kan zodoende altijd worden getoetst of met de voorgestane uitbreiding de kernkwaliteiten worden versterkt.
Tabel : Uitbreidingsmogelijkheden bestaande bedrijven
Bestemming 'Bedrijf', gelegen binnen de … | Rechtstreeks | Bij afwijking | |
aanduiding 'GO' | Niet toegestaan zonder nadere toetsing aan GO-beleid | Mits kernkwaliteiten worden versterkt en de samenhang niet verloren gaat | |
bestemming 'Agrarisch' ('A'), 'AW – L' en 'AW – NL' , voorzover niet gelegen binnen GO | 20% uitbreiding | Verdere uitbreiding met 25% |
Daarnaast is voor enkele bedrijven een specifieke maatwerk regeling opgenomen met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheden. Uitbreiding is voor deze locaties bij recht toegestaan voorzover dit in overeenstemming is met het op de verbeelding opgenomen bebouwingspercentage. Dit betreft enkele niet-agrarische bedrijfslocaties waar volgens het geldende bestemmingsplan ruime uitbreidingsmogelijkheden bestaan en het bedrijfsperceel volledig bebouwd kan worden. Voor deze locaties is in dit bestemmingsplan een bebouwingspercentage opgenomen, dat is afgestemd op de ingebrachte uitbreidingswensen en/of op de bestaande bouwmogelijkheden, waarbij het echter niet langer mogelijk blijft om een bedrijfsperceel volledig te bebouwen. De gemeente acht deze insteek reëel omdat de bestaande bouwmogelijkheden bij deze bedrijven enerzijds nooit volledig zijn ingevuld, en het anderzijds ook een te grote stap is om deze bouwmogelijkheden terug te brengen tot een niveau dat voor andere bedrijven al langer gold en ook blijft gelden.
Er wordt dus gekozen voor een tussenweg die recht doet aan de bestaande planologische situatie voor deze groep van bedrijven en tegelijkertijd aansluiting zoekt bij de generieke regeling voor niet-agrarische bedrijven in het buitengebied, zoals die onder meer voortvloeit uit de instructieregels van de Omgevingsverordening.
Nutsvoorzieningen
Binnen de bestemming 'Bedrijf-Nutsvoorziening' zijn de in het plangebied voorkomende nutsbedrijven en nutsvoorzieningen opgenomen. Het betreft bestaande nutsbedrijven en/of nutsvoorzieningen zoals meet- en regelstations, transformatorstations, pompstations voor de hoge drukriolering, rioolgemalen, rioolwaterzuiveringsinstallaties, antennemasten, grondwaterpompstations en een watertoren (zie de tabel bij de bestemming). Bergbezinkbassins zijn via een aanduiding (saw-bbb) opgenomen op de verbeelding en geregeld binnen de agrarische gebiedsbestemmingen. Transformatorhuisjes zijn toegestaan binnen de gebiedsbestemmingen. Deze laatste groep van nutsvoorzieningen is (vanwege hun beperkte omvang) dan ook niet weergegeven op de verbeelding. Omdat bij één van de nutsvoorzieningen een bedrijfswoning aanwezig is, zijn de planregels voorzien van de bepalingen die daarbij horen.
Detailhandel
De gemeente heeft in de RVB al vastgelegd dat zij bij detailhandel in het buitengebied wil aansluiten bij de tradities van het buitengebied in Berkelland. Dit betekent dat zij detailhandel in het buitengebied in beginsel niet toestaat, met uitzondering van verkoop van zelfgeteelde of zelfgeproduceerde agrarisch producten, eventueel aangevuld met agrarische producten afkomstig van bedrijven uit de omgeving. De verkoop van laatstgenoemde productsoort wordt rechtstreeks toegestaan.
Het gemeentebestuur wil naast deze klassieke 'agrarische verkoop' ook mogelijkheden bieden voor ondergeschikte detailhandel in ter plaatse vervaardigde of streekeigen ambachtelijk geproduceerde producten. Hieraan koppelt zij een maximum van 50% van de bedrijfsvloeroppervlakte tot maximaal 100 m². In de planregels komt dit tot uiting in een afwijkingsregeling bij de gebruiksregels voor de agrarische gebiedsbestemmingen Bij initiatieven zal via een afwijkingsprocedure het afwegingskader 'nee, tenzij' worden gehanteerd, nadrukkelijk gekoppeld aan het streekeigen karakter van de activiteit en aan de functies landbouw, toerisme, recreatie en cultuurhistorie.
Aan bestaande reguliere detailhandelsbedrijven is de bestemming 'Bedrijf' toegekend aan gebouwen en gronden die al een detailhandelsfunctie hebben. Binnen deze bestemming is detailhandel toegestaan via de bijgevoegde tabel in de regels. De bedrijfsbebouwing mag alleen worden opgericht binnen het bouwvlak dat soms samenvalt met het bestemmingsvlak. Zoals gezegd zijn binnen de bestemming 'Bedrijf' de 'woningen ten dienste van het bedrijf' en 'verblijfsobjecten met een woonfunctie' toegestaan voor zover zij al aanwezig zijn. Verder is voor Spilbroek 3 in Neede voorzien in persoonsgebonden overgangsrecht dat voorziet in het voortzetten van bestaande detailhandel in wintersportartikelen. Dit persoonsgebonden overgangsrecht is verwerkt in de gebruiksregels bij de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' en op de verbeelding aangegeven met de aanduiding (saw-por).
Cultuur en ontspanning
Deze bestemming is toegekend aan gebouwen en terreinen met een culturele bestemming. Het gaat daarbij in hoofdzaak om musea en buurtverenigingsgebouwen, terwijl ook een openluchttheater onder 'Cultuur en Ontspanning' is gerangschikt. 'Woningen ten dienste van het bedrijf' met de daarin al aanwezige 'verblijfsopbjecten met een woonfunctie' zijn toegestaan, terwijl er mogelijkheden zijn voor ondergeschikte horeca (zie hierna).
Horeca
Deze bestemming is toegekend aan gebouwen en gronden die een horecafunctie hebben. Binnen deze bestemming is horeca toegestaan, zoals genoemd in de bijgevoegde tabel in de regels. Bij het toekennen van de horeca-bestemming is aansluiting gezocht bij de bestemmingen uit de geldende bestemmingsplannen. 'Woningen ten dienste van het bedrijf' met de daarin al aanwezige 'verblijfsobjecten met een woonfunctie' zijn toegestaan. De bedrijfsbebouwing mag alleen worden opgericht binnen het bouwvlak dat soms overigens samenvalt met het bestemmingsvlak. Daarnaast zijn de volgende voorzieningen toegestaan: aan-huis-verbonden beroepen en bedrijven, terras, tuinen en erven, speelvoorzieningen, groenvoorzieningen in de vorm van erfbeplanting, (onverharde) paden en wegen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen en parkeervoorzieningen.
In het buitengebied zijn horeca-activiteiten ook als nevenactiviteit toegestaan binnen andere (gebieds)bestemmingen. Hierbij valt niet alleen te denken aan kantines bij sportterreinen of recreatiebedrijven (ondergeschikt aan de hoofdfunctie), maar ook aan kleinschalige horeca bij agrarische bedrijven of woningen in het buitengebied.
Bij de ondergeschikte horeca geven de planregels aan dat deze alleen is toegestaan als zij dienstbaar is aan de hoofdfunctie. Op die manier laat het bestemmingsplan geen zelfstandige horeca toe bij bijvoorbeeld sportkantines of recreatiebedrijven.
Voor kleinschalige horeca op agrarische bedrijven en bij woningen biedt het bestemmingsplan ruimte via het functieveranderingsbeleid. Dit is ook verwoord in de LTO-publicatie 'Kleinschalige en ondersteunende horeca in het buitengebied. Een leidraad voor (Achterhoekse) gemeenten' die samen met de Achterhoekse gemeenten tot stand is gekomen. Uit deze leidraad komt naar voren dat de gemeente maximaal 100 m² toelaat voor vormen van ondergeschikte/ondersteunende horeca. Dit is in de planregels verwerkt in de afwijkingsregelingen voor nevenactiviteiten. Bestaande ondergeschikte horeca
nevenactiviteiten bij recreatie bedrijven mogen de huidig toegestane oppervlakte met 25% vergroten (hier geldt de beperking tot maximaal 100 m² niet voor).
Voor het vestigen van nieuwe horecafuncties door functieverandering van gebouwen in het buitengebied heeft de gemeente in 2014 afzonderlijk beleid vastgesteld. De kern van dat beleid is dat kleinschalige of ondergeschikte horeca bij functieveranderingsprocessen wordt toegelaten tot een maximale oppervlakte van 100 m². Verder geeft de beleidsregel “Nieuwe horeca in het buitengebied door functieverandering van gebouwen” uitdrukkelijk aan dat het gebruik van de betrokken gebouwen voor het houden van feesten en partijen niet wordt toegelaten. Het college van burgemeester en wethouders van Berkelland stelde de beleidsregel vast op 18 maart 2014. Na vaststelling door de gemeenteraad op 13 mei 2014, is de vastgestelde beleidsregel op 27 mei 2014 bekendgemaakt via een publicatie in het huis-aan-huisblad.
Maatschappelijke voorzieningen
Deze bestemming is toegekend aan gebouwen en gronden die een maatschappelijke functie hebben. Binnen het plangebied zijn verschillende maatschappelijke functies aanwezig (onder meer begraafplaatsen, onderwijsgebouwen, zorgfuncties). De verschillende terreinen zijn voorzien van een voor dat type terrein passende aanduiding die de bestaande functie vastlegt. Door middel van deze bestemming blijft de huidige situatie van deze terreinen gehandhaafd, met op de functie en omgeving afgestemde ontwikkelingsmogelijkheden. De (bedrijfs)bebouwing moet worden opgericht binnen het bouwvlak dat meestal niet samenvalt met het bestemmingsvlak en dan dus goed herkenbaar is op de verbeelding. 'Woningen ten dienste van het bedrijf' met de daarin al aanwezige 'verblijfsopbjecten met een woonfunctie' zijn daarbij toegestaan.
Voorgaande is ook geregeld voor een aantal bijzondere locaties. Een voorbeeld hiervan is het gebied van de Leo-Stichting waar sprake is van jeugdzorg en van bijzonder onderwijs. Verder zijn voor de militaire terreinen in de omgeving van Kamp Holterhoek specifieke aanduidingen en bouwregels opgenomen die aansluiten op de daarvoor geldende bestemmingsplannen.
Zoals in de inleiding al werd gezegd, is voor de kliniek Oldenkotte en voor de terreinen van Rentray een afzonderlijke planologische procedure doorlopen, reden waarom deze buiten het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” zijn gebleven.
Sportvoorzieningen
De bestemming 'Sport' heeft betrekking op diverse in het buitengebied gelegen sportvoorzieningen. Het gaat hier met name om sportterreinen en maneges, waarbij de laatste categorie specifiek zijn bestemd als 'Sport – Manege'.
In het plangebied worden enige locaties gebruikt als hondenoefenterrein. Deze terreinen zijn via aanduidingen aangegeven binnen de hoofdbestemmingen 'Bos', Cultuur en ontspanning' en 'Sport'. Verder kent het buitengebied een aantal natuurijsbanen waarvan de ondergrond buiten het winterseizoen meestal agrarisch wordt gebruikt. De natuurijsbanen in Haarlo en Ruurlo zijn op de verbeelding aangegeven via een aanduiding binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden – Natuur- en Landschapswaarden' op basis waarvan de planregels het gebruik van het aangeduide gebied als natuurijsbaan regelen. De ijsbaan aan de Waterleidingdijk in Neede is echter voorzien van een bestemming 'Sport' omdat deze permanente voorzieningen kent en buiten het winterseizoen niet wordt gebruikt voor agrarische doeleinden.
Burgerwoningen/bijgebouwen
Aan burgerwoningen is op de verbeelding een bestemmingsvlak voor de bestemming 'Wonen' toegekend. Dit vlak is gebaseerd op het huidige gebruik volgens de laatst beschikbare luchtfoto. Erven en tuinen zijn zoveel mogelijk binnen het bestemmingsvlak opgenomen. Het bestemmingsplan kent een wijzigingsregeling voor het vergroten van het bestemmingsvlak voor 'Wonen'. Deze zou kunnen worden benut wanneer een verplaatsing van een bestaande woning niet past binnen het toegekende bestemmingsvlak maar vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening wel kan worden gemotiveerd. Ook kan een uitbreiding van het gebied dat wordt gebruikt voor de woonfunctie, bijvoorbeeld na een grondtransactie, zonodig worden begeleid door een wijzigingsprocedure tot vergroting van het bestemmingsvlak.
Hoofdbebouwing ('woning', 'verblijfsobject met een woonfunctie' en 'splitsing')
De gemeentelijke bestemmingsplannen kennen nu nog verschillende regels voor het maximale volume van woningen. Daardoor varieert het huidige toegestane woningvolume van 600 m³ tot 750 m³, terwijl de bestemmingsplannen elk hun eigen mogelijkheden kennen tot het vergroten van een bestaande woning tot deze maximale maten. Daarnaast kon met een 10%-afwijking het woningvolume bijvoorbeeld verder worden vergroot tot 825 m³.
De nu geldende bestemmingsplannen voor het buitengebied werken bij het beschrijven van de woonbestemming met de term 'woning'. Omdat een 'woning' soms echter meer dan één 'verblijfsobject met een woonfunctie' in de zin van de Wet Basisadministratie Adressen en Gebouwen (BAG) bevat, leverde deze term nogal eens verwarring op bij het bepalen van het bestaande aantal 'woningen'. Om die reden is in het bestemmingsplan naast het begrip 'woning' ook voorzien in een nieuw begrip 'verblijfsobject met een woonfunctie' en integratie van dit begrip in het begrip 'woning'. Een en ander wordt gecombineerd met bestemmingsregels waaruit blijkt hoeveel verblijfsobjecten met een woonfunctie per woning zijn toegestaan.
Met het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” voert de gemeente in het hele buitengebied hetzelfde maximale woningvolume en dezelfde bijgebouwenoppervlakte in.
Als nieuwe generieke norm geldt in beginsel een toegestane inhoud van maximaal 1.000 m³ (exclusief ondergrondse ruimten, zoals kelders) per woning, ongeacht het daarin aanwezige aantal 'verblijfsfuncties met een woonfunctie'. Voor uitbreiding van een woning in de richting van een binnen 250 m afstand gelegen weg danwel in de richting van een veehouderij, waarbij het 'verblijfsobject met een woonfunctie' aan die zijde de dichtstbijzijnde is, kan uitbreiding alleen worden toegestaan via een afwijkingsbevoegdheid. Hiermee dient een nadere afweging plaats te vinden van de voorgenomen uitbreiding in relatie tot overige milieu- en/of omgevingsaspecten zoals geluidhinder, een goed woon- en leefklimaat en een mogelijke belemmering voor omliggende bedrijven. Voor het uitbreiden of verplaatsen van een woning in de richting van een weg is van belang dat zich in het buitengebied geen wegen bevinden met meer dan twee rijbanen. Voor dit soort wegen kent de Wet geluidhinder een akoestische onderzoekszone van 250 meter vanuit de as van de weg. Dit betekent dat voor een woninguitbreiding- of verplaatsing in de richting van een weg geen akoestisch onderzoek hoeft te worden verricht als de afstand tot de as van een weg minimaal 250 meter blijft bedragen. Een woning die buiten deze akoestische onderzoekszone ligt en ook niet de meest nabijgelegen woning is voor een nabijgelegen agrarische bedrijf, kan echter zonder nadere ruimtelijke afweging worden vergroot tot 1.000 m³.
In de planregels is 1.000 m³ als maximumvolume opgenomen voor een woning, ongeacht het daarin aanwezige aantal 'verblijfsobjecten met een woonfunctie', of voor een woongedeelte(s) binnen een groter gebouw (bijv. het woongedeelte van een voormalige boerderij). Voor een beperkt aantal locaties is via een aanduiding op de verbeelding een groter volume toegelaten voor de daar aanwezige woning. Deze is dan overgenomen van een expliciete bepaling voor een afwijkend woningvolume in het voor die locaties geldende bestemmingsplan.
Verder bieden de planregels mogelijkheden voor het overschrijden van het maximale woningvolume van 1000 m³ door (voormalige) inpandige bedrijfsruimte bij de woning aan te trekken. Het moet dan echter wel gaan om inpandige bedrijfsruimte die tezamen met de woning als één geheel is gebouwd. Dit betekent dat de woning en de daarbij aan te trekken bedrijfsruimte tegelijkertijd moeten zijn gebouwd en dat het niet mogelijk wordt om bedrijfsruimte die later is gerealiseerd bij een woning te voegen. Deze regeling is er dus voor bedoeld om oorspronkelijke, gelijktijdig gerealiseerde inpandige bedrijfsruimte bij de woning te kunnen voegen. Een soortgelijke regeling is ook opgenomen in de overige bestemmingen met een regeling voor daarbinnen aanwezige bedrijfswoningen.
Burgerwoningen zijn op de verbeelding voorzien van een bestemmingsvlak voor de bestemming 'Wonen' waarbinnen de woning aanwezig is of op basis van een geldende omgevingsvergunning gebouwd mag worden. Het bestemmingsvlak is gebaseerd op het huidige gebruik, zoals dat op de laatst beschikbare luchtfoto is waar te nemen.
Als sprake is van twee of meer aaneen gebouwde woningen of van woonpercelen die aan elkaar grenzen, dan is op de verbeelding één bestemmingsvlak weergegeven met daarin eenmaal de letter 'W'. Dit betekent echter niet dat er nog slechts één woning is toegestaan omdat de planregels het bestaande aantal woningen toelaten in hun bestaande bouwwijze. Daarbij is het bouwdossier maatgevend voor het aantal toegestane woningen. Dit betekent dat het aantal woningen is toegestaan waarvoor bouwvergunning / omgevingsvergunning is verleend, ongeacht het aantal verblijfsobjecten dat volgens de BAG in een pand aanwezig is. In dat opzicht bestaat er dus geen inhoudelijk verschil met een aanpak waarin het aantal bestaande (bedrijfs)woningen wél op de verbeelding zou worden aangegeven. Ook daarbij zou het bouwdossier immers de grondslag vormen voor het aan te duiden aantal woningen.
De afzonderlijke woonpercelen zijn daarbij niet voorzien van individuele bouwvlakken; de bouwmogelijkheden zijn generiek beschreven in de planregels. Op de verbeelding is op een klein aantal locaties echter wel een bouwvlakaanduiding opgenomen, waarbij ook het maximaal toegelaten aantal woningen / 'verblijfsobjecten met een woonfunctie' is aangeduid. Het gaat hierbij om locaties waar via (zeer) recent totstandgebrachte bestemmingsplannen woningbouw is toegelaten maar waar nog geen vergunning is verleend voor het bouwen van deze woningen met elk één 'verblijfsobject met een woonfunctie'. Door de aanduiding op de verbeelding blijft het mogelijk om op die locatie de beoogde woningen te realiseren.
Meerdere woonpercelen of aaneengebouwde woningen kunnen binnen één bestemmingsvlak zijn opgenomen. Incidenteel is een bouwvlakaanduiding en een aanduiding van het maximaal toegelaten aantal woningen opgenomen
In aansluiting op de Structuurvisie Woningsplitsing buitengebied biedt het bestemmingsplan mogelijkheden tot het toevoegen van een extra 'verblijfsobject met een woonfunctie' in een woning waarin één 'verblijfsobject met een woonfunctie' aanwezig is. Het bestemmingsplan biedt deze mogelijkheid als het gaat om de karakteristieke gebouwen zoals die zijn vermeld in bijlage 2 van de Structuurvisie Woningsplitsing buitengebied, een bijlage die is overgenomen in de bijlagen bij de planregels. Wanneer in een dergelijke karakteristieke woning een 'verblijfsobject met een woonfunctie' aanwezig is, dan kan de woning worden gesplitst in twee aparte 'verblijfsobjecten met een woonfunctie'. Verder biedt de Structuurvisie Woningsplitsing buitengebied de mogelijkheid om voor 50 niet-karakteristieke gebouwen mee te werken aan woningsplitsing (d.w.z. het vestigen van een extra 'verblijfsobject met een woonfunctie' in een gebouw waarin zich al één 'verblijfsobject met een woonfunctie' bevindt).
Het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” laat toe dat een bestaande woning binnen de bestemming 'Wonen' wordt vervangen door een nieuwe woning. Daarbij geldt dan wel als voorwaarde dat de bestaande bouwwijze (vrijstaand, aaneengebouwd) moet worden 'voortgezet' bij de bouw van de nieuwe woning en dat het aantal 'verblijfsobjecten met een woonfunctie' niet mag toenemen. Zo biedt het bestemmingsplan dus niet de mogelijkheid om twee vrijstaande woningen met elk één 'verblijfsobject met een woonfunctie' te bouwen ter vervanging van verblijfsobjecten met een woonfunctie' die ooit door een woningsplitsing zijn ontstaan in één woning. In die situatie mag de best aande woning alleen worden vervangen door een nieuwe woning als ten hoogste het bestaande aantal 'verblijfsobjecten met een woonfunctie' ook daarin onder één kap wordt samengebracht. Deze voorwaarde over het hanteren van de 'bestaande bouwwijze' is net als een aantal andere voorwaarden ondergebracht in een afwijkingsregeling die zich richt op het vervangen van bestaande woningen.
Verder gelden voor de vervangende woningen de maatvoeringen uit het nieuwe bestemmingsplan. Daarmee is het bijvoorbeeld niet mogelijk om een woning van 1.600 m³ te vervangen door een even grote nieuwe woning. Ook in die situatie geldt 1.000 m³ als maximumvolume voor de nieuwe woning, ongeacht het aantal 'verblijfswoningen met een woonfunctie' dat daarin mag worden ondergebracht. Andere voorwaarden hebben betrekking op het landschappelijke effect, de verkeersveiligheid en het respecteren van hindercontouren van (agrarische) bedrijven en wegen (akoestiek).
Bijgebouwen
De gemeentelijke bestemmingsplannen kennen nu nog verschillende regels voor de maximaal toegelaten oppervlakte aan bijgebouwen bij woningen. Daarom bestaat de wens om overal in het buitengebied dezelfde maat aan te houden als maximaal toegestane bijgebouwenoppervlakte en om daarbij voortaan uit te gaan van het aantal 'verblijfsobjecten met een woonfunctie' in de zin van de Wet BAG.
Voor het bouwen van bijgebouwen gaat het nieuwe bestemmingsplan uit van een maximale oppervlakte van 150 m² voor elk in een woning aanwezig 'verblijfsobject met een woonfunctie'. Deze maat staat ongeveer gelijk aan de ruimste regeling uit de geldende bestemmingsplannen voor het Berkellandse buitengebied en sluit aan bij de keuze om de bijgebouwenoppervlakte te koppelen aan het aantal 'verblijfsobjecten met een woonfunctie'. In verband met concrete ontwikkelingen is voor één locatie een afwijkende oppervlaktemaat toegestaan via een aanduiding op de verbeelding.
De planregels geven aan dat de afstand tussen een hoofdgebouw en een bijgebouw maximaal 25 m mag bedragen. Deze afstand kan worden vergroot door toepassing van een algemene afwijkingsregel die is voorzien van een landschappelijke randvoorwaarde. Het plaatsen van een bijgebouw op meer dan 25 m afstand van een woning, levert echter geen mogelijkheden op voor een vergroting van de maximale bijgebouwenoppervlakte bij het betrokken 'verblijfsobject met een woonfunctie'. De maximale oppervlakte van 150 m² blijft dus ook gelden wanneer bijvoorbeeld buiten het bestemmingsvlak voor 'Wonen' een bijgebouw is opgericht ten behoeve van een 'verblijfsobject met een woonfunctie'. Dit uitgangspunt is ook verwerkt in de bouwregels bij de diverse detailbestemmingen. Overigens worden bestaande bijgebouwen op korte afstand van een bestemmingsvlak op de verbeelding voorzien van een eigen bestemmingsvlak en gekoppeld via de figuur 'relatie' op de verbeelding.
In situaties waar sprake is van voormalige agrarische bedrijven, komt het vaak voor dat op een perceel meer bijgebouwen aanwezig zijn dan het bestemmingsplan toestaat. Het verbouwen van dergelijke gebouwen wordt toegestaan volgens de landelijk opgestelde regels van het overgangsrecht. Het is echter vaak zo dat een eigenaar niet geholpen is met een verbouwing van bestaande gebouwen en daarom een behoef te ontstaat aan nieuwbouw van een bijgebouw. Om aan deze wens tegemoet te kunnen komen en tegelijkertijd te voorkomen dat de bijgebouwenoppervlakte op een perceel nog verder toeneemt, kent het bestemmingsplan een zogenaamde 'sloop-bonusregeling'.
Deze sloop-bonusregeling biedt een mogelijkheid om nieuwe bijgebouwen toe te laten wanneer de bestaande bijgebouwenoppervlakte al groter is dan 150 m² per 'verblijfsobject met een woonfunctie'. Daarbij mag een eigenaar van elke 2 m² die boven de 150 m² wordt gesloopt weer 1 m² toevoegen aan de normaal toegestane 150 m². Dit zou betekenen dat bij het slopen van 400 m² van de aanwezige 550 m² de mogelijkheid ontstaat om uiteindelijk 350 m² aan bijgebouwen over te houden (de norm vermeerderd met de helft van de gesloopte oppervlakte).
Daarnaast kent het bestemmingsplan een regeling voor het vergroten van de bijgebouwenoppervlakte bij een 'verblijfsobject met een woonfunctie' tot maximaal 300 m² per 'verblijfsobject met een woonfunctie' in combinatie met het slopen van bebouwing op andere percelen in het gemeentelijke buitengebied. Daarbij geldt dan wel dat voor elke toe te voegen m² (boven de 150 m²) elders 4 m² moet worden gesloopt en dat herbouw van (bij)gebouwen op de slooplocatie moet worden voorkomen. Ook kan een initiatiefnemer er voor kiezen om de sloopopgave te laten verlopen via een bijdrage aan het sloopfonds dat is gebaseerd op de Structuurvisie bovenplanse sloopbonusregeling die de gemeenteraad op 7 november 2017 vaststelde.
De mogelijkheid tot het ophogen van de bijgebouwenoppervlakte tot 300 m² wordt vanuit landschappelijke overwegingen overigens niet geboden in gebieden die zijn aangeduid als cultuurhistorisch waardevolle akker.
Via deze regelingen wil de gemeente in het bestemmingsplan extra bouwmogelijkheden bieden voor situaties waarbij sprake is van het elders (gedeeltelijk) slopen van een overmaat aan bijgebouwen. Voor eigenaren kan deze regeling een stimulans zijn om oude bebouwing te vervangen door nieuwe bijgebouwen.
Vergunningsvrije aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen zijn er in vele soorten en maten. In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) worden ze 'bijbehorende bouwwerken' genoemd. Een 'bijbehorend bouwwerk' is een bouwwerk dat leidt tot een uitbreiding van het bouwvolume van of bij een hoofdgebouw. Dit hoofdgebouw is meestal een woning maar kan bijvoorbeeld ook een kantoorgebouw zijn. Bijbehorende bouwwerken zijn in de Wabo in drie groepen verdeeld. Belangrijk is de afstand van het bijbehorende bouwwerk tot het hoofdgebouw waar het bij geplaatst wordt. Zo worden als bijbehorend bouwwerk aangemerkt:
Het bijbehorende bouwwerk mag volgens de geldende wet- en regelgeving alleen bedoeld zijn voor ondergeschikt gebruik. Dit wil zeggen dat de bijbehorende bouwwerken niet mogen worden gebruikt als slaap- of woonkamer, keuken en dergelijke. Een bijbehorend bouwwerk buiten de 2,5 meter zone mag alleen gebruikt worden als bijvoorbeeld garage, bijkeuken, atelier, tuinhuisje, (fietsen)berging of hobbyruimte. Bijbehorende bouwwerken mogen dus niet worden gebruikt voor bewoning.
Overkappingen
De planregels laten toe dat naast de 150 m² aan bijgebouwen per 'verblijfsobject met een woonfunctie' ook nog 25 m² aan overkappingen mag worden gerealiseerd. Dit soort bouwwerken, geen gebouw zijnde, mag vaak ook zonder omgevingsvergunning worden gebouwd. Dit is de reden dat de oppervlakte waarvoor volgens de bouwregels ook nog vergunning kan worden verleend vrij beperkt is gebleven. De planregels bevatten verder mogelijkheden voor een bijzondere groep overkappingen, de zogenaamde terrashooibergen. Omdat deze bouwwerken vanwege de gebruikte palen meestal niet kunnen voldoen aan de eisen van een vergunningsvrij bouwwerk, is daarvoor in het bestemmingsplan een regeling opgenomen.
Bijzondere woonvormen
Het is bij woonfuncties in het buitengebied ook denkbaar dat er een wens of behoefte ontstaat om een bijzondere woonvorm te realiseren. Hierbij valt te denken aan een wooncomplex voor starters, aan ouderenhuisvesting, aan gehandicaptenhuisvesting etc. Deze vormen van wonen kunnen zeer gevarieerd voorkomen. In het ene geval is vestiging geen probleem, in het andere geval wel. De aanvaardbaarheid is volledig afhankelijk van de aard en omvang van het initiatief en van de specifieke locatie waarop het zich richt.
Vandaar dat een bestemmingsplan voor het totale buitengebied niet kan voorzien in een algemene regeling voor dit soort zeer specifieke plannen. Per voorkomend geval zal daarom buiten het bestemmingsplan om maatwerk geleverd worden via een afzonderlijke bestemmingsplanprocedure. Daarbij zal de beoordeling van eventueel project op het woningbouwbeleid een belangrijk onderdeel zijn van de besluitvorming.
Inwoning/mantelzorg
Voor mantelzorg bood het vernietigde bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2012” mogelijkheden om extra woonruimte te creëren. De in dat bestemmingsplan verwerkte regeling stelde wel als voorwaarde dat het bieden van woonruimte in het kader van mantelzorg niet mocht leiden tot extra woningen in het buitengebied. Om die reden wilde de gemeente deze extra woonruimte (maar geen extra zelfstandige woning) toelaten met een afwijking via inwoning (binnen de bestaande woning) en via aanwoning (binnen een aangebouwd bijgebouw). Om te voorkomen dat door de mantelzorgfunctie een zelfstandige woning zou ontstaan, moest het mantelzorggedeelte één geheel blijven vormen met de aanwezige woonruimte en daar dus direct aan blijven grenzen. Daarbij moest de voordeur van de hoofdwoning tevens blijven dienen als voordeur van het mantelzorggedeelte. Verder werd de oppervlakte die mocht worden ingezet voor mantelzorg beperkt tot 80 m². Op deze wijze moest worden voorkomen dat er een nieuwe zelfstandige woning kon ontstaan. Ook diende sprake te zijn van een aantoonbare zorgbehoefte die niet binnen de bestaande (bedrijfs)woning kon worden opgevangen, terwijl er geen sprake mocht zijn van een onevenredige aantasting van de omgeving of van de gebruiks- of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende functies.
Omdat het niet de bedoeling was om na beëindiging van de mantelzorg door woningsplitsing alsnog een tweede woning te laten ontstaan, mocht een eventuele uitbreiding voor mantelzorg geen woning opleveren die groter zou zijn dan 900 m³. Sinds de vernietiging van het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2012” is echter een wijziging van het Besluit omgevingsrecht doorgevoerd. Deze wijziging trad in werking op 1 november 2014 en bevatte onder meer een regeling voor het zonder omgevingsvergunning realiseren van huisvesting voor mantelzorg in een woning of in een bijgebouw bij een woning. Daarbij moet sprake zijn van het bieden van verzorging in de huishoudelijke sfeer, terwijl de gemeente kan vragen om een verklaring waarin de medische behoefte aan zorg wordt onderbouwd. Na beëindiging van de mantelzorg moeten de daarvoor aangebrachte voorzieningen weer worden verwijderd. Wanneer aan alle voorwaarden wordt voldaan, biedt het Besluit omgevingsrecht in het landelijk gebied mogelijkheden voor het plaatsen van een mantelzorgvoorziening van maximaal 100 m².
Deze voorziening telt dan niet mee voor het bepalen van de bijgebouwenoppervlakte op het perceel.
Het nu voorliggende bestemmingsplan laat bij een woning of bij een gedeelte van een gebouw dat als 'verblijfsobject met een woonfunctie' in gebruik is een volume van 1.000 m³ toe. Het gemeentebestuur is van mening dat met deze ophoging van het woningvolume ook kan worden tegemoetgekomen aan de eventuele behoefte aan woonruimte ten behoeve van mantelzorg. Het bestemmingsplan kent daarom geen specifieke regeling voor het vergroten van het dit volume ten behoeve van mantelzorg tot meer dan 1.000 m³.
Ook kent het bestemmingsplan geen regeling voor het toelaten van mantelzorg in bijgebouwen bovenop de mogelijkheden die het Besluit omgevingsrecht daarvoor al kent. Dit alles betekent dat (nieuwe) bijgebouwen in het buitengebied alleen kunnen worden ingezet voor de mantelzorgfunctie als zij niet groter zijn dan 100 m² en ook voor het overige voldoen aan de eisen die het Besluit omgevingsrecht stelt.
Schuilgelegenheden buiten bouwperceel
Op dit punt legt de gemeente Berkelland via het nieuwe bestemmingsplan voor haar buitengebied het restrictieve beleid vast dat in grote delen van haar buitengebied al veel langer geldt. Nieuwe schuilgelegenheden voor dieren worden buiten een bouwvlak daarom niet toegestaan. De gemeente kiest hiervoor om bebouwing in het vrije veld te voorkomen en omdat het buitengebied voldoende leegstaande bebouwing kent die ook in de behoefte kan voorzien.
Op basis van dossieronderzoek heeft de gemeente bestaande schuilgelegenheden / solitaire schuren buiten agrarische bouwvlakken waarvoor in het verleden (bouw)vergunning is verleend op de verbeelding weergegeven via een bouwaanduiding (specifieke bouwaanduiding - veldschuur) en voorzien van een planologische regeling. Deze 'veldschuren' mogen uitsluitend worden benut voor bestaand gebruik. Herbouw van de aangeduide schuren is toegestaan ter plaatse van de bestaande situering. Daarnaast is een uitbreiding van een aangeduide 'veldschuur' toegelaten tot 10% van de bestaande oppervlakte. Wanneer een aangeduide 'veldschuur' kleiner is dan 100 m², dan kan deze vervolgens tot die maat worden vergroot via een afwijkingsbevoegdheid. De daarbij gekozen regeling sluit aan op het principe uit de 'bovenplanse sloop-bonusregeling' en het elders slopen van het viervoudige van de extra uitbreiding.
Paardenbakken
Een paardenbak bestaat veelal uit een omheining (bouwwerk geen gebouwen zijnde) rondom een bodem van zand of een ander materiaal. Een paardenbak heeft meestal een omvang van 20 bij 40 m of van 20 bij 60 m, maar kan bij menwagens ook 40 bij 60 m bedragen. Het bestemmingsplan laat paardenbakken toe binnen bouwvlakken en direct daaraan grenzend. Voor nieuwe paardenbakken buiten bouw- of bestemmingsvlakken moet de afstand ten opzichte van woningen van derden minimaal 50 m bedragen. Daarbij gaat het bestemmingsplan er van uit dat de paardenbak is gesitueerd op of aangrenzend aan het bouwvlak. In het laatste geval zal voor de aanleg van de paardenbak een omgevingsvergunning nodig zijn. Voor de omheining zal via een afwijking, zo nodig, een vergunning kunnen worden verleend. Het geheel moet landschappelijk worden ingepast, zeker als de paardenbak buiten het bouwvlak ligt.
Paardenbakken kunnen binnen de agrarische gebiedsbestemmingen in principe bij alle functies gerealiseerd worden. Om lichthinder tegen te gaan, zijn bij paardenbakken buiten een bouwvlak geen lichtmasten toegestaan wanneer het gaat om een locatie binnen de GNN en/of GO. Bij paardenbakken in gebieden die zijn aangeduid als 'nationaal landschap' zijn lichtmasten buiten een bouwvlak alleen toegestaan als dat geen onevenredige inbreuk op de landschappelijke waarden oplevert.
Bestaande bos- en natuurgebieden zijn bestemd als 'Bos' en/of 'Natuur'. Voor deze gebieden is een omgevingsvergunningenstelsel ontworpen, dat uitgaat van aanwezigheid van kwetsbare soorten en van hun bescherming.
De bestemming 'Bos' is van toepassing op de gronden waarop meer dan 0,5 ha bos aanwezig is. De gekozen oppervlaktemaat is de minimale maat waarbij een boslevensgemeenschap kan ontstaan. Het betreft zowel bossen met de hoofdfunctie natuur als multifunctionele bossen. Ook gaat het hierbij zowel om grotere boscomplexen, die onderdeel zijn van het GNN, als om kleine bosgebiedjes die daarbuiten liggen. Door middel van de bosbestemming verzekert het bestemmingsplan dat de functies van het bos gehandhaafd blijven en/of zich verder kunnen ontwikkelen. Ook waarborgt deze bestemming het behoud van met het bos samenhangende landschappelijke en natuurlijke waarden. De bosgebieden zijn begrensd op basis van de luchtfoto, topografische gegevens en de geldende bestemmingsplannen. Ook zijn in het verleden verleende vrijstellingen, ontheffingen en afwijkingen planologisch doorvertaald.
In het omgevingsvergunningstelsel bij de bestemming 'Bos' is het beleid over boscompensatie vertaald. Daarbij is het realiseren van zogenaamd compensatiebos mogelijk via een algemene wijzigingsregeling die toelaat dat de bestemming van agrarisch bestemde gronden wordt omgezet in 'Bos', 'Groen-Landschapselement' of 'Natuur'. Bij toepassing van deze wijzigingsregeling wordt het provinciale compensatiebeleid toegepast, iets wat overigens ook geldt voor de overige 'groene' bestemmingen. Afhankelijk van de benodigde hersteltijd van de te compenseren natuur geldt een compensatie toeslag. Zo geldt bijvoorbeeld voor natuur met een ontwikkeltijd van vijf tot vijfentwintig jaar een toeslag van 33%.
De bestemming 'Bos' kent een aantal aanduidingen die betrekking hebben op al aanwezige functies. Zo wijst de aanduiding (sbo-kl) op het klimbos dat ten westen van Ruurlo is gerealiseerd, terwijl de op de verbeelding opgenomen aanduiding (sbo-gbo) betrekking heeft op het gedenkbos aan de Waterleidingdijk in Neede. Ook is voorzien in een aanduiding van het nog te ontwikkelen vrijheidsbos aan de Oude Diepenheimseweg-Needse Tolweg in Geesteren. Deze aanduidingen zijn in de planregels voorzien van een gebruiksregime en van bouwregels. Zoals gezegd kent de bosbestemming ook een aanduiding voor de al aanwezige hondensportterreinen.
De bestemming 'Natuur' betreft de gronden die een onderdeel vormen van grotere bos- en natuurcomplexen, die onderdeel zijn van het GNN, maar, in tegenstelling tot de bestemming 'Bos', bestaan uit grasland-, heide- en moerasvegetaties. Meer dan in bosgebieden ligt hier het primaire doel bij natuurbeheer. De natuurgebieden zijn begrensd op basis van luchtfoto's, topografische gegevens en de GNN. Verder zijn ook bij deze bestemming de in het verleden verleende vrijstellingen, ontheffingen en afwijkingen planologisch doorvertaald. Binnen de bestemming 'Natuur' is voor de bestaande jachthut Wessel van Eylllaan 5-01 in Borculo in aansluiting op het geldende bestemmingsplan een aanduiding (sn-j) opgenomen.
Aanwezige landschapswaarden zijn in het bestemmingsplan vooral beschermd via de gebiedsbestemmingen. De op de verbeelding aangegeven waardevolle landschapselementen zijn ontleend aan de daarvoor opgestelde basisinventarisatiekaarten uit de in 2017 vastgestelde 'cultuurhistorische waardenkaart'. Daarbij hebben landschapselementen en heel bijzondere landschapswaarden een specifieke bestemming 'Groen - Landschapselement' gekregen, tenzij zij deel uitmaken van een bestemming 'Bos' of 'Natuur' en als onderdeel daarvan worden beheerd/geëxploiteerd.
Onder landschapselementen zijn de bos- en natuurgebieden bestemd met een oppervlakte kleiner dan 0,5 ha. De bestemming 'Groen-Landschapselement' kent net als de bos- en natuurbestemming een vergunningstelsel dat insteekt op het behoud van deze elementen en op het toepassen van compensatie. Verder komt in de doeleindenomschrijving bij deze bestemming naar voren dat zij is bestemd voor het behoud, herstel en ontwikkeling van landschapselementen met bijbehorende groeiplaatsen van de voorkomende kruid-, struik- en/of boomlaag. Bij het toekennen van deze bestemming is uitgegaan van de bovengenoemde inventarisatiekaarten, de bestemmingen en aanduidingen in de geldende bestemmingsplannen en de feitelijk bestaande situaties.
Het Gelders Natuurnetwerk (voorheen ecologische hoofdstructuur (EHS)) en de Groene Ontwikkelingszone, zoals opgenomen in de provinciale Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening, zijn in het plangebied doorvertaald in de bestemmingen 'Bos' en 'Natuur' wanneer het gaat om bestaande bos- en natuurgebieden. Delen van het GNN die agrarisch worden gebruikt zijn verder veelal ondergebracht in de gebiedsbestemming 'Agrarisch met waarden – Natuur- en landschapswaarden'. Verder kent het bestemmingsplan de gebiedsaanduidingen 'overige zone – gelders natuurnetwerk' en 'overige zone – groene ontwikkelingszone' met een bijbehorende beschermende regeling.
Deze gebiedsaanduidingen liggen ook over agrarische gronden die nog geen specifieke bos- of natuurbestemming hebben gekregen. Via de algemene aanduidingsregels is het beschermingsregime van toepassing op omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde (aanlegvergunningen), en op afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden binnen het GNN of de GO. Deze regeling besteedt ook aandacht aan de aspecten mitigatie, verevening en compensatie binnen de GNN. Daarnaast is met het oog op de realisatie van ecologische verbindingszones aan laatstgenoemde gebiedsaanduiding een regeling gekoppeld die zich richt op het wijzigen van de bestemming in de bestemmingen 'Bos' of 'Natuur'. Omzetting van agrarische gronden in een natuurbestemming voor de ontwikkeling van de GNN of een EVZ is op die manier pas mogelijk als de aankoop van deze gronden in voldoende mate verzekerd is. Natuurontwikkeling (wijziging naar 'Bos', 'Natuur' of 'Groen') in het kader van de realisatie van ecologische verbindingszones, de versterking van het GNN en de GO en het uitvoeren van bos-, natuur- en landschapsecologische compensatie is mogelijk gemaakt met behulp van een wijzigingsbevoegdheid. Daarbij moet worden opgemerkt dat agrarisch natuurbeheer als een agrarische activiteit wordt beschouwd en dus vrijwel altijd zonder procedure kan worden toegepast. De voor agrarische natuurbeheer bestaande subsidiemogelijkheden kunnen overigens ook door niet-agrariërs worden benut.
Verder is in de planregels ook een vergunningsregeling opgenomen voor de aanleg van poelen binnen de agrarische gebiedsbestemmingen (omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden). Daarnaast kennen de agrarische gebiedsbestemmingen voor de landschappelijk waardevolle gebieden met een specifieke gebiedsaanduiding ook een vergunningstelsel voor het realiseren en het verwijderen van landschapselementen die niet zijn ondergebracht in de 'groene' bestemmingen.
Ook de bestemmingen “Groen – Landschapselement”, “Bos” en “Natuur” kennen een aanlegvergunningstelsel. Daarbij is van belang dat voor werkzaamheden die in strijd zijn met de bestemmingsomschrijvingen van deze bestemmingen geen aanlegvergunning kan worden verleend. Dit geldt ook voor werkzaamheden die op zichzelf vallen onder de uitzonderingen voor het aanvragen van een aanlegvergunning maar qua gebruik in strijd zijn met de bestemmingsomschrijving. Dit betekent dus bijvoorbeeld dat ook een bodemingreep die niet dieper is dan 0,45 meter in strijd kan zijn met het bestemmingsplan als deze bodemingreep niet past binnen de bestemmingsomschrijving van de betreffende locatie. Bij werkzaamheden tot een diepte van 45 cm die wel passen binnen de bestemmingsomschrijvingen valt te denken aan het plaggen of chopperen van heide en het afgraven van de voedselrijke bouwvoor ter bevordering van natuurontwikkeling. Verder is in de bestemming 'Bos' duidelijk gemaakt dat daarbinnen rationeel bosbeheer is toegestaan. Daarvan is volgens dit bestemmingsplan sprake wanneer wordt gewerkt op basis van de ministerieel vastgestelde gedragscode zoals bedoeld in artikel 4.4, lid 1, sub d van de Wet natuurbescherming.
Ook is van belang dat de huidige Wet natuurbescherming het karakter heeft van een areaalwet voor bossen groter dan 1.000 m² en bomenrijen van meer dan 20 bomen. Om ook de minder grote landschapselementen/bossen te beschermen via het bestemmingsplan, is het daarin aanlegvergunningstelsel ook daarop van toepassing. Om die reden is de aanvankelijk opgevoerde uitzondering voor werkzaamheden die vallen onder de Boswet/Wet natuurbescherming komen te vervallen. Dit geldt voor zowel de agrarische gebiedsbestemmingen als de bestemmingen “Groen – Landschapselement”, “Bos” en “Natuur".
Nationale landschappen zijn gebieden met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kenmerkende landschapskwaliteiten en, in samenhang daarmee, bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. Het doel van de Nationale Landschappen is om landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten te behouden, duurzaam te beheren en waar mogelijk te versterken. Binnen een dergelijk gebied geldt voor nieuwe ontwikkelingen een 'ja-mits' benadering. Ontwikkelingen kunnen worden toegestaan, mits de kernkwaliteiten behouden blijven of versterkt worden. Hiertoe is een beschermingsregime opgenomen in de Omgevingsverordening.
Het zuidwestelijk deel van het plangebied maakt onderdeel uit van het Nationaal Landschap 'de Graafschap', deelgebied 'Graafschap'. De belangrijkste kernkwaliteiten van het deelgebied Graafschap betreffen:
Verder maakt het uiterste zuidoostelijke deel van het plangebied, gelegen ten zuiden van de Vredenseweg, deel uit van het Nationaal Landschap 'Winterswijk'. De belangrijkste kernkwaliteiten van dit gebied, waarvan slechts een heel klein deel tot het plangebied behoort, zijn:
Nationaal landschap (voor zover gelegen buiten GO/GNN) (Bron: Omgevingsvisie Gaaf Gelderland)
De gronden die onderdeel uitmaken van het Nationaal Landschap, zijn op de verbeelding aangeduid met de gebiedsaanduiding 'overige zone – Nationaal Landschap' en voorzien van een beschermende maatregel.
De gemeente heeft in 2012 een cultuurhistorische gebiedsbeschrijving vastgesteld met als titel "Berkelland beschreven". Deze is als Bijlage 11 toegevoegd aan de plantoelichting. Dit document bevat een cultuurhistorische gebiedsinventarisatie van het hele gemeentelijke grondgebied en identificeert (potentieel) waardevolle ensembles. De cultuurhistorische gebiedsbeschrijving dient onder meer als afwegingskader bij functieveranderingsprojecten en bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (aanlegvergunning). In het verlengde daarvan besteed het bestemmingsplan aandacht aan diverse aspecten van cultuurhistorie zoals archeologie, historische geografie en historische (steden)bouwkunde.
Daardoor sluit het bestemmingsplan aan op de bedoeling uit de landelijke beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo).
Cultuurhistorie: landschap
Zoals hierboven al is verteld zijn de landschappelijke waarden vooral geborgd via de gebiedsbestemmingen, met de bijbehorende gebiedsaanduidingen, en via de bestemming 'Groen – Landschapselement'. In aansluiting op de cultuurhistorische gebiedsbeschrijving uit 2012 stelde de gemeenteraad daartoe op 19 september 2017 de al genoemde 'Cultuurhistorische waardenkaart Berkelland 2017' vast (RAAP-rapport 3102). Deze waardenkaart, die als Bijlage 12 bij de toelichting is gevoegd, is de basis voor de verwerking van het cultuurhistorische aspect in dit bestemmingsplan voor het gemeentelijk buitengebied, zie bijvoorbeeld de aanduiding en bescherming van open essen/cultuurhistorisch waardevolle akkers.
Verder wordt voor kenmerkende open gebieden en voor het weidevogelgebied de openheid bewaakt door bomenteelt bijvoorbeeld niet toe te laten. Ook kennen de regels in het bestemmingsplan over afwijkingen en planwijzigingen voorwaarden over de landschappelijke inpassing bij nieuwe ontwikkelingen. Voor het voorheen provinciaal begrensde waardevol landschap gebeurt dit bijvoorbeeld via een gebiedsaanduidingen 'cultuurhistorisch waardevolle akker' en 'aardkundig waardevol' met een bijbehorende algemene aanduidingsregel. Op deze manier wil het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” niet alleen de bestaande landschappelijke kwaliteit vastleggen, maar waar nodig ook handvatten bieden voor het bewaken of versterken daarvan.
Ten aanzien van het Berkellandse landschap is de omgeving van Beltrum in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en de Visie Erfgoed en Ruimte verder aangewezen als een wederopbouwgebied. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft vervolgens onderzoek gedaan naar de te beschermen (landschappelijke) kwaliteiten in dit gebied. Deze aanpak strookten met het inmiddels opgestelde uitvoeringsprogramma 2013-2015 voor de wederopbouwgebieden.
Uit het rapport 'Wederopbouwgebied Ruilverkaveling Beltrum. Analyse en aanbevelingen' (juli 2014) kwam naar voren dat de kwaliteiten van het wederopbouwgebied niet nader hoeven te worden beschermd op bestemmingsplanniveau, omdat er geen sprake is van ontwikkelingen die daarom vragen. Ook de RCE-publicatie 'Berkelland – Beltrum Toonbeeld van de wederopbouw' wijst daar niet op. Het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” bevat daarom geen specifieke regeling voor het 'wederopbouwgebied Beltrum I/II'. Daarbij is overigens van belang om te weten dat het bestemmingsplan ook geen rechtstreekse basis biedt voor nieuwe ontwikkelingen binnen het wederopbouwgebied en ook hier vooral insteekt op het planologisch vastleggen van de bestaande situatie (zie ook Bijlage 3 bij deze plantoelichting). Het bestemmingsplan steekt daarmee ook niet in op ontwikkelingen die indruisen tegen de aanwijzing van het gebied als wederopbouwgebied.
Cultuurhistorie: monumenten
Aanwezige rijksmonumenten en gemeentelijke monumenten worden informatief vermeld in bijlage 9 bij de plantoelichting. Het bestemmingsplan duidt beeldbepalende, karakteristieke en cultuurhistorisch waardevolle gebouwen niet als zodanig aan op de verbeelding. Voor deze gebouwen is geen omgevingsvergunningstelsel opgenomen ter bescherming tegen sloop.
In dat verband kent de Erfgoedwet in combinatie met de Wabo immers al een weigeringsgrond voor het verlenen van een vergunning. Deze bescherming zal in de toekomst in de Omgevingswet worden opgenomen.
Molenbiotopen
In of nabij het plangebied bevinden zich drie molens. Dit zijn de Piepermolen in Rekken, molen de Ster in Geesteren en de Hollandsche Molen in Neede. Om het functioneren daarvan in ruimtelijke besluitvorming te waarborgen, werd in 1973 het begrip 'molenbiotoop' geïntroduceerd. De molenbiotoop heeft betrekking op de hele omgeving van een molen, voor zover die van invloed is op het functioneren van die molen als maalwerktuig én als monument. Naast windvang dient dan ook te worden gelet op de belevingswaarde van de molen.
Gebouwen en bomen kunnen de molenbiotoop aantasten. Bomen en boomgroepen veroorzaken een extra nadeel voor de windvang, omdat zij met hun bladerkroon de wind enige tijd vasthouden, waardoor er grotere turbulentie optreedt en de wind met grotere kracht en met vlagen op de molen afkomt.
Een tweede aspect van de molenbiotoop heeft te maken met de belevingswaarde. Molens zijn een belangrijk element in het landschap en hebben vaak te maken met de ontstaansgeschiedenis van dat landschap. Omdat molens wind moesten kunnen vangen, stonden ze in een open landschap of staken ze in ieder geval boven hun omgeving uit. Die voor molens kenmerkende situatie moet zoveel mogelijk worden bewaard, willen de werktuigen volledig tot hun recht komen. Met andere woorden: molens horen in het zicht te staan. Als dat het geval is blijken molens zeer belangrijke herkenningspunten in een gebied te zijn.
In 1946 zijn voor de biotoop praktijknormen vastgelegd in de zogenaamde 1:100-regel. Deze regel houdt in dat elke 100 meter verder van de molen een obstakel 1 meter hoger mag zijn; de eerste 100 meter moet wel vrij blijven. Omdat de 1:100 regel in de bebouwde omgeving niet langer toepasbaar bleek, zijn door De Hollandsche Molen in 1982 nieuwe normen ontwikkeld. Deze zijn vastgelegd in het rapport "De inrichting van de omgeving van molens", rapport van de werkgroep Molenbiotoop van de Hollandsche Molen, vereniging tot behoud van molens in Nederland. Daarin staat aangegeven op welke manier met de molen rekening kan worden gehouden.
Er is een formule ontwikkeld om te bepalen hoe hoog een obstakel mag zijn op een bepaalde afstand van een molen zonder te veel windbelemmering te veroorzaken. Deze biotoopformule luidt als volgt:
Hx = X/n + cxz of X = n(Hx - cxz)
Waarin:
H = de toelaatbare bouwhoogte in meters (gemeten vanaf het peil ter plaatse van de molen)
X = de afstand in meters vanaf het gebouw tot de wieken van de molen
n = de ruwheidcoëfficiënt volgens de ruwheidsklassentabel van Wieringa:
- 140 voor open gebied;
- 75 voor een ruw gebied;
- 50 voor een gesloten gebied.
c = 0,2 (constante in verband met een windreductie van 5%)
z = de askophoogte van de molen.
Het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” beschermt de aanwezige molenbiotopen tegen ongewenste ontwikkelingen door gebruik te maken van deze formule uit de Gelderse Molenverordening. Deze verordening is bij de eerste herziening van de Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG) van 27 juni 2012 ingetrokken waarbij de regeling ter bescherming van molenbiotopen is overgeheveld naar de herziene RVG en een instructieregel in de huidige Omgevingsverordening Gelderland.
De Omgevingsverordening verlangt dat bestemmingsplannen geen nieuwe bebouwing of beplanting toestaat die strijdig is met de bescherming van de molenbiotoop tenzij wordt aangetoond dat het functioneren van de betrokken molen (de windvang) daardoor niet wordt beperkt. In de planregels over de molenbiotoop wordt deze beschermingsregeling verwerkt in een afwijkings- en vergunningsregeling waaraan toepassing kan worden gegeven nadat duidelijk is dat ontwikkelingen niet ten koste gaan van de windvang of van de landschapswaarde van de molen. Hierbij moet onafhankelijk deskundigenadvies worden ingewonnen, terwijl ook de beheerder van de molen moet worden gehoord over ontwikkelingen binnen de molenbiotoop.
Ook worden op de verbeelding beschermingszones afgebeeld waaraan een planregel wordt gekoppeld die beperkingen oplegt aan de bouwhoogte binnen de molenbiotoop. Op de verbeelding en in de planregels zijn de molenbiotopen verwerkt van de Piepermolen (Rekkenseweg 87, Rekken), van molen de Ster (Molenweg 13, Geesteren) en van de Hollandsche Molen (Diepenheimseweg 23, Neede). De omvang van de molenbiotoop is bepaald met als uitgangspunt dat de askophoogten en de ruwheidscoëfficiënt van de drie genoemde molens uitkomen op 14,45 m en 75 m (Piepermolen, ruw gebied), 18,55 m en 50 m (de Ster, gesloten gebied) en 17,10 m en 50 m (Hollandsche Molen, gesloten gebied). Op basis hiervan gelden de volgende conclusies die ook zijn verwerkt in de planregels:
Beschermd dorpsgezicht
Ter bescherming van de beschermde stads- en dorpsgezicht bij de Mallumsche Molen is verder een dubbelbestemming 'Waarde-Cultuurhistorie' opgenomen voor dat betreffende deel van het plangebied. Ook voorziet het bestemmingsplan in een dubbelbestemming voor het esdorp Gelselaar, dat in 2013 is aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht. Volgens deze dubbelbestemming mag alleen worden gebouwd voor zover de binnen het beschermde stads- en dorpsgezicht te beschermen waarden niet worden geschaad, iets waarbij vooraf advies aan de Monumentencommissie moet worden gevraagd. Er mogen geen wezenlijke veranderingen worden aangebracht in de relevante bouwdelen die zijn benoemd in het besluit tot aanwijzing van de gebieden als beschermd monument. Ook voor de historische buitenplaats Kasteel Huize Ruuro is een soortgelijke dubbelbestemming met bijbehorende beschermende regeling opgenomen. Hierbij is de begrenzing gevolgd van de historische buitenplaats zoals die op 17 juli 2008 ministerieel werd vastgelegd.
Cultuurhistorie: Archeologie
Binnen de gemeente bevinden zich enige archeologische rijksmonumenten. Dit betreft de Circumvallatielinie Groenlo en een aantal grafheuvels in de omgeving van Eibergen. Rijksmonumenten worden reeds beschermd op basis van de Erfgoedwet, maar is informatief op de verbeelding opgenomen met een archeologische dubbelbestemming 'Waarde – Archeologisch rijksmonument', waarbij wordt verwezen naar de bescherming in de Erfgoedwet.
Voor de verschillende gebieden met archeologische waarden is een zestal dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie' opgenomen. Hierbij is uitgegaan van de archeologische beleidswaardenkaart die de gemeenteraad op 17 november 2015 initieel vaststelde.
Voor deze gebieden is in het bestemmingsplan een omgevingsvergunningenstelsel opgenomen ter bescherming van de te verwachten of de aanwezige waarden. Bij de vormgeving van de planregels is aansluiting gezocht met de voorbeeldtekst die de Achterhoekse gemeenten samen met de regionale archeoloog hebben opgesteld. De daarin verwerkte normen voor het verrichten van onderzoek zijn op de beleidswaardenkaart uit 2015 en in de bijbehorende rapportage (RAAP-2878) aangepast naar aanleiding de praktijkervaringen die inmiddels waren opgedaan en de onderzoeksresultaten uit de afgelopen jaren. De planregels bij het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” gaan uit van de aangepaste normering uit het RAAP-rapport 2878 en de bijbehorende archeologische beleidswaardenkaart die de gemeenteraad op 19 september 2017 vastgesteld heeft (zie Bijlage 9).
De voor 'Waarde – Archeologie' bestemde gronden zijn mede bestemd voor de bescherming van aanwezige archeologische waarden en van archeologische verwachtingswaarden. Voor het bouwen overeenkomstig de andere geldende bestemming dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen soms een archeologisch rapport te overleggen. Aan de omgevingsvergunning kunnen voorwaarden verbonden worden. De archeologische waarden zijn ook beschermd doordat bouwwerken vanaf een bepaalde omvang uitsluitend mogen worden uitgevoerd met een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden.
Het bestemmingsplan kent zes categorieën van beschermingsregimes voor archeologische waarden. In afnemend 'gewicht' is een onderzoek verplicht voor:
Op de verbeelding is de archeologische (verwachtings)waarde in het plangebied te herkennen aan de aanduiding met '+'. Daarbij komt de hoogte van de dichtheid aan '+'-tekens overeen met de hoogte van de archeologische (verwachtings)waarde. Met andere woorden: hoe groter de dichtheid van de '+'-tekens, hoe hoger de archeologische waarde van het gebied.
Water
De bestemming 'Water' is toegekend aan al het open water binnen het plangebied. Het water is als zodanig bestemd en vervult vaak meerdere functies (waterberging, recreatie, natuur). Onder meer de leggerwaterlopen in waterschapseigendom, die ook in de huidige bestemmingsplannen zijn bestemd of aangeduid als 'water(gang)', grote beken, kanalen, grote vennen en plassen binnen het plangebied zijn opgenomen in de bestemming 'Water'. Binnen deze bestemming is water, voor aan- en afvoer, zoals watergangen, waterlopen en waterpartijen, oevers en taluds toegestaan. Daarnaast is de bestemming gericht op het behoud van bijzondere waarden van de oevers en oeverbeplanting. De bestemming mag ook worden gebruikt voor extensief recreatief medegebruik.
Grondwaterbeschermingsgebieden
Beschermingszones rond drinkwaterwinningen zijn ingevoerd om er voor te zorgen dat grondwater bij waterwinlocaties zo goed mogelijk. De ruimtelijke regeling voor grondwaterbescherming is verankerd in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland en de Omgevingsverordening Gelderland. Zij onderscheiden waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones, terwijl voor de eerste maal ook sprake is van 'koude-warmteopslagvrije zones' (de zogenaamde KWO-vrije zones). Met de vaststelling van de Actualisatieplannen is de begrenzing van deze gebieden, die het bestemmingsplan overneemt, herijkt op basis van de meest recente inzichten.
Binnen het plangebied liggen de drinkwaterpompstations Noordijkerveld, Olden-Eibergen en Haarlo. Bij de actualisatie van de Omgevingsverordening zoals die op 19 december 2018 is vastgesteld zijn ook regels ingevoerd ten aanzien van de zogenaamde intrekgebieden (art. 3.33 Omgevingsverordening).
Waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, boringsvrije zone, KWO-vrije zone en intrekgebieden (Themakaart Waterbeleid bij omgevingsverordening Gaaf Gelderland)
De waterwingebieden omvatten de directe omgeving van het puttenveld. Hier bereikt het grondwater binnen één jaar de waterpompputten. Het belang van de waterwinning is hier zo groot, dat het projecteren van andere bestemmingen niet mogelijk is. De mogelijkheden tot uitbreiding van aanwezige bebouwing (anders dan voor de waterwinning) worden tot het uiterste beperkt.
In het overige deel van de grondwaterbeschermingsgebieden zijn nieuwe bestemmingen met grotere grondwaterrisico's dan de bestaande functies niet acceptabel. Het ondiepere grondwater is hier namelijk binnen 25 jaar bij de waterpompputten. Uitbreiding van bestaande activiteiten mag ook geen hoger risico opleveren (standstill). Er wordt gestreefd naar vermindering van risico's voor de waterwinning.
In de boringsvrije zones is het grondwater, dat er onder een beschermende kleilaag ligt, binnen 25 jaar bij de waterpompputten. Voorkomen moet worden dat de kleilaag wordt doorbroken en het diepere grondwater kan worden verontreinigd.
Voor de 'KWO-vrije-zones' komt het diepere grondwater binnen 25 jaar bij de waterpompputten. In dit gebied is boven het grondwater geen beschermende kleilaag aanwezig zodat er bodembeschermende regels nodig zijn die al onder het maaiveld gelden. De KWo-vrije zone maakt in zijn geheel onderdeel uit van de aangeduide boringsvrije zones. Voor de intrekgebieden formuleert de Omgevingsverordening Gelderland tenslotte een verbod tot het verrichten van handelingen ten behoeve van de winning van fossiele energie. Deze verbodsbepaling is in het bestemmingsplan overgenomen in een generiek verbod op de winning van fossiele energie. De intrekgebieden zijn om die reden niet als zone op de verbeelding opgenomen.
De uitgangspunten voor deze zones zijn in de planregels en op de verbeelding verwerkt via de gebiedsaanduidingen 'Milieuzone – Waterwingebied', 'Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied', 'Milieuzone – Boringsvrije zone', 'Milieuzone – KWO-vrije zone' en de bijbehorende algemene aanduidingsregels. Voor de bescherming van de 'Boringsvrije zone' en de 'KWO-vrije zone' wordt in de regels verwezen naar de beschermingsregeling van de Omgevingsverordening.
Natte landnatuur
Natte landnatuur betreft natuur die direct afhankelijk is van de grondwatersituatie ter plekke. De waarden van natte landnatuur zijn vaak zo sterk afhankelijk van de omgeving, dat deze natuur en de directe omgeving als één geheel (moeten) worden beschouwd.
Natte landnatuur Gelderland (arcering, Kaart Regels Natuur bij Omgevingsverordening Gelderland)
Voor de instandhouding van de natte landnatuur is het wenselijk de lokale grondwatersituatie te beschermen tegen activiteiten die daar een significant negatief effect op kunnen hebben. Hiertoe zijn gebieden rondom natte landnatuur waar de grondwatersituatie directe invloed heeft op de instandhouding van de natte landnatuur conform de Omgevingsverordening in het bestemmingsplan hydrologische beschermingsgebieden aangegeven via de gebiedsaanduiding 'beschermingszone natte landnatuur'.
Nieuwe ruimtelijke ingrepen / ontwikkelingen (waaronder toename van bebouwing en/of verharding) dienen te worden getoetst op een significant nadelig effect op de instandhouding van de natte landnatuur. Deze mogen niet leiden tot verlaging van de grondwaterstand in en om de natte landnatuur, (bij wateren) tot verslechtering van de waterkwaliteit of tot aantasting van de morfologie van de beken en waterlopen.
Waterberging
In het plangebied is tussen Eibergen en Rekken een waterbergingsgebied aangeduid langs de Berkel. Hiervoor is een hydrologische basisbescherming van toepassing en is ook de keur van de waterschappen van belang. Daarbij gaat het om een (potentieel) overstromingsgebied dat ook al in het geldende bestemmingsplan als zodanig is aangeduid.
Dit gebied, dat een functie blijft vervullen voor de wateropgave, zal als zodanig beschermd worden via de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterbergingsgebied' met bijbehorende beschermende regeling. Ook in het al geldende bestemmingsplan was dit gebied al aangemerkt voor de retentiefunctie.
Algemeen
Recreatiebedrijven en recreatieterreinen hebben in het nieuwe bestemmingsplan een recreatieve bestemming gekregen, waarbij een uitsplitsing is gemaakt in de bestemmingen dagrecreatie en verblijfsrecreatie. De hoofdvoorzieningen bij deze recreatieve functies liggen binnen het bouwvlak. Bij verblijfsrecreatieve bestemmingen wordt permanente bewoning van recreatieve onderkomens niet toegestaan. Dit uitgangspunt is vastgelegd in het gemeentelijk recreatiebeleid èn in het handhavingsbeleid. De regeling in het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” bouwt voort op het beleid uit de beleidsnota 'Beleef het in Berkelland'.
Dagrecreatie
Algemeen
De bestemming 'Recreatie – Dagrecreatie' is toegekend aan de bestaande dagrecreatieve voorzieningen in het buitengebied. Deze categorie is divers van aard. Zo gaat het hierbij om dagrecreatieve voorzieningen zoals het openluchtzwembad het Vinkennest bij Eibergen, maar ook om recreatieve attracties, zoals de doolhof in Ruurlo en de shortgolfbaan aan de Berkel in Eibergen. Ook volkstuincomplexen en de twee in het buitengebied aanwezige kleiduivenschietbanen zijn ondergebracht in de bestemming 'Recreatie – Dagrecreatie'. De verschillende vormen van dagrecreatie die in het bestemmingsplan worden toegelaten zijn inzichtelijk gemaakt via een tabel in de betrokken planregel.
Recreatief medegebruik
Het begrip 'recreatief medegebruik' doelt op de situatie waarbij de recreatieve functie medegebruiker is van een gebied of een perceel dat een andere hoofdfunctie heeft (meestal natuur, water landbouw of wonen). Afhankelijk van de kwaliteiten en waarden van een gebied, biedt het bestemmingsplan mogelijkheden voor recreatief medegebruik. Deze mogelijkheden verschillen per gebiedstype en komen tot uiting in de doeleindenomschrijving bij de gebiedsbestemmingen.
Evenementen(terreinen)
Voor terreinen waar (jaarlijks) terugkerende evenementen plaatsvinden is een regeling opgenomen in het bestemmingsplan. Dit is gebeurd door middel van een aanduiding op de verbeelding waarbij het daarmee bedoelde evenement is benoemd.
Het gaat hierbij vooral om terreinen waar al sinds vele jaren kermissen of volksfeesten worden gehouden. Overigens kennen de Wabo en het Besluit omgevingsrecht een algemene mogelijkheid om een buitenplanse afwijking te verlenen voor het houden van evenementen waarin het bestemmingsplan zelf niet voorziet.
Verblijfsrecreatiebedrijven
Algemeen
Voor de verblijfsrecreatieve functies in het buitengebied staat voorop dat permanente bewoning van recreatieve voorzieningen niet is toegestaan. Recreatiebedrijven hebben een bouwvlak op maat gekregen, inclusief een uitbreiding van 20% van het bestaande bebouwingsoppervlak voor de hoofdvoorzieningen. In het Gelders Natuurnetwerk heeft het bestemmingsplan in navolging van het gemeentelijk recreatiebeleid een meer restrictief beleid vastgelegd (nee, tenzij en binnen bestaande bebouwing). Sanitairgebouwen zijn tot een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 500 m² toegestaan buiten het bouwvlak, een regeling die aansluit op de geldende bestemmingsplannen. Daarnaast kent het bestemmingsplan een regeling voor privé-sanitair voor standplaatsen die geschikt zijn voor kampeermiddelen. Deze voorzieningen mogen per standplaats niet groter zijn dan 10 m², terwijl hun bouwhoogte maximaal 3 m mag bedragen. Met deze regeling speelt het bestemmingsplan in op de toenemende vraag naar hoogwaardige kampeerplaatsen op de recreatiemarkt. Deze planologische regeling voor privé-sanitair is overigens zo opgezet dat de oppervlakte aan privé-sanitair niet ten koste gaat van de mogelijkheid om 'gezamenlijke' sanitairgebouwen voor algemeen gebruik op te richten.
Het plangebied kent een aantal verblijfsrecreatiebedrijven met groepsaccommodaties waarvoor een aparte regeling is opgezet omdat groepsaccommodaties doorgaans een ander effect op de omgeving hebben dan kleinschaliger accommodaties zoals (solitaire) recreatiewoningen. Voor de bestaande groepsaccommodaties kennen de planregels een regeling. Nieuwe groepsaccommodaties zijn alleen toegestaan ter plaatse van een speciale aanduiding binnen de bestemming 'Recreatie - Verblijfsrecreatie'. Deze voorziening is opgenomen om ruimte te bieden aan een lopend plan voor nieuwe groepsaccommodaties op een locatie waar het geldende bestemmingsplan deze ook al toelaat. De bouw hiervan wordt planologisch gefaciliteerd via de aanduiding (sr-gac) en de planregels bij de bestemming 'Recreatie – Verblijfsrecreatie'.
Recreatiewoningen op recreatieterreinen of bungalowparken
In aansluiting op het gemeentelijk recreatiebeleid, zoals vastgelegd in de beleidsnotitie 'Beleef het in Berkelland' (zie Bijlage 3), sluit het nieuwe bestemmingsplan de mogelijkheid uit om kampeerterreinen om te zetten in bungalowparken. Dit is gedaan om ook in de toekomst ruimte te blijven bieden aan toeristische kampeerders, terwijl bovendien de planologische restcapaciteit aan recreatiewoningen wordt afgeroomd voor wat betreft het gedeelte dat nog nooit is benut door deze zogenaamde 'omzetting'. Wanneer in de geldende bestemmingsplannen een maximaal aantal toegelaten recreatiewoningen is benoemd, dan is dat aantal in de nieuwe planregels overgenomen via de bijbehorende tabel.
Het bestemmingsplan maakt de overgang van recreatiewoningen naar een woonbestemming niet mogelijk. Verder laat het nieuwbouw en uitbreiding van een recreatiewoning alleen toe als zeker is dat het recreatieve gebruik blijft bestaan. Het bestemmingsplan gaat daarom voor recreatiewoningen uit van een maximale omvang van 75 m² en 300 m³ (inclusief kelders en bijgebouwen). Oprichting van solitaire recreatiewoningen is niet toegestaan. Bij recreatiewoningen zijn geen bijgebouwen toegelaten. Bergingen zijn alleen toegestaan als onderdeel van recreatiewoning waarbij de omvang van het totale pand ook dan maximaal 75 m² en 300 m³ mag bedragen. De maximale hoogte van een recreatiewoning is vastgesteld op 7 m en dus enigszins verruimd ten opzichte van de geldende bestemmingsplannen. Dit is gedaan omdat het Bouwbesluit door de jaren heen is uitgegaan van ruimere bouwhoogten.
De maximale oppervlakte- en inhoudsmaten voor recreatiewoningen komen voort uit het provinciaal beleid en lagen voorheen vast in de Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG), het gemeentelijk beleid en de gemeentelijke bestemmingsplan. Dezelfde Verordening bood echter ook ruimte voor een grotere omvang van recreatiewoningen op recreatieparken. Deze mogelijkheid wordt in de planregels vertaald in een afwijkingsregeling voor het vergroten van de omvang/inhoud van een recreatiewoningen binnen de bestemming 'Recreatie – Verblijfsrecreatie' tot maximaal 125 m² en 600 m³ (inclusief kelder en aangebouwde bijgebouwen). Recreatieondernemers kunnen deze optie dan benutten voor het realiseren van bijvoorbeeld groepsaccommodaties. Voorwaarde is dan wel dat kan worden aangetoond dat in de toeristische markt behoefte bestaat aan het realiseren van een recreatiewoning die groter is dan 75 m²/300 m³. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat het bestemmingsplan deze afwijkingsmogelijkheid niet biedt voor solitaire recreatiewoningen met de bestemming 'Recreatie-Recreatiewoning'. Het toelaten van de vergroting van recreatiewoningen buiten de bedrijfsmatig geëxploiteerde recreatieparken, kan permanente bewoning daarvan namelijk in de hand werken. De gemeente vindt dit onwenselijk.
Stacaravans en chalets
De bestemming 'Recreatie – Verblijfsrecreatie' richt zich op ook op andere soorten recreatieverblijven dan alleen recreatiewoningen. Zo bevat zij ook regels voor stacaravans. Daarbij is een stacaravan een type caravan dat gedurende langere tijd op een kampeerterrein op dezelfde plaats staat. Door zijn plaatsing is een stacaravan direct of indirect met de grond verbonden, dan wel vindt zij direct of indirect steun in of op de grond. Hierdoor is een stacaravan in tegenstelling tot een toercaravan aan te merken als een bouwwerk.
Stacaravans die groter zijn dan 55 m² worden in het bestemmingsplan aangeduid als chalets. In aansluiting op het vastgestelde recreatiebeleid zijn in het bestemmingsplan ook regels opgenomen voor chalets. Een chalet is een bouwwerk bestaande uit een lichte constructie en lichte materialen, niet zijnde een kampeermiddel of stacaravan. Een chalet bestaat uit één bouwlaag, heeft een maximale grootte van 55 m² en wordt beschouwd als recreatiewoning.
Bij stacaravans zijn bergingen van oudsher wel toegelaten, zij het tot een zeer beperkte omvang. Het bestemmingsplan staat bij stacaravans daarom schuurtjes toe tot een oppervlakte van maximaal 6 m² en een hoogte van 2,5 m.
Trekkershutten
Voor trekkershutten geldt een maximale maat van 30 m². Ze zijn alleen toelaatbaar in combinatie met andere recreatievoorzieningen op kampeerterreinen en kennen een beperkt voorzieningenniveau. Door dit laatste zijn trekkershutten vooral geschikt als overnachtingsgelegenheid en niet te beschouwen als een volwaardige recreatiewoning.
Kleinschalig kamperen
Ook voor kleinschalig kamperen heeft de gemeente al beleidsuitgangspunten vastgelegd in de beleidsregel 'Beleef het in Berkelland'. Bij kleinschalig kamperen gaat zij uit van maximaal 25 kampeerplaatsen. Dit aantal kampeerplaatsen wordt nog als kleinschalig ervaren en kan nog worden beschouwd als een nevenactiviteit. Voor de kleinschalige kampeerterreinen terreinen geldt een kampeerseizoen van 15 maart tot en met 31 oktober. Op kleinschalige kampeerterreinen laat het bestemmingsplan alleen mobiele kampeermiddelen toe. Stacaravans, chalets en trekkershutten zijn niet toegestaan, evenals ondersteunende voorzieningen zoals een kantine of een kampwinkel. Deze criteria, die vanuit het recreatiebeleid zijn doorvertaald in het bestemmingsplan, moeten er voor zorgen dat kleinschalige kampeerterreinen buiten het kampeerseizoen ontruimd zijn en dus niet kunnen worden voorzien van permanente recreatieverblijven.
De gemeente ziet dit als een waarborg voor het behoud van het kleinschalige karakter van deze kampeerterreinen en wil hiermee de landschappelijk impact van deze terreinen beperkt houden.
De kleinschalige kampeerterreinen zijn gekoppeld aan het agrarisch bouwvlak of aan het bestemmingsvlak van waaruit zij worden gerund. Dit betekent dat het kampeerterrein zoveel mogelijk op het bouw- c.q. bestemmingsvlak ligt of anders aansluitend daaraan. Uitgangspunt is dat sanitaire voorzieningen alleen gerealiseerd mogen worden binnen al bestaande bebouwing. Alleen wanneer kan worden aangetoond dat daarvoor redelijkerwijs geen ruimte bestaat, biedt het bestemmingsplan een afwijkingsmogelijkheid om een sanitairgebouw van maximaal 80 m² te realiseren.
Natuurkamperen
Een bijzondere (extensieve) vorm van kamperen is natuurkamperen. Het betreft hier kamperen in ten minste 25 ha bos/natuur/landgoed, met een dichtheid van maximaal 30 kampeermiddelen per ha. Van deze vorm van verblijfsrecreatie is sprake bij camping De Vlierhof (Hupselse Markenweg, Eibergen) waar het aantal standplaatsen niet meer dan 80 mag bedragen. Dit natuurkampeerterrein is in het bestemmingsplan vertaald via de aanduiding (sr-nkt) die is gekoppeld aan de bestemming 'Recreatie – Verblijfsrecreatie'.
Bed and Breakfast
De algemene afwijkingsregels bevatten een planologische regeling voor Bed and Breakfast. Dergelijke voorzieningen mogen uitsluitend in bestaande bebouwing worden gerealiseerd. De vloeroppervlakte die hiervoor gebruikt wordt, mag niet meer bedragen dan 50% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van de woning en de bijbehorende bijgebouwen. Binnen dit oppervlak zijn meerdere Bed and Breakfast eenheden mogelijk, waarbij elke afzonderlijke eenheid niet meer dan 50 m2 mag bedragen. Permanente bewoning is niet toegestaan. Het incidentele gebruik van een bijgebouw als gastenverblijf wordt in overeenstemming met de woonbestemming geacht, zolang dit gastenverblijf niet groter is dan 50 m2, er geen sprake is van een bedrijfsmatige activiteit in de vorm van commerciële verhuur en het incidentele gebruik beperkt blijft tot hooguit 1 maand per jaar. Dit wordt in het bestemmingsplan toegestaan via een algemene gebruiksregel.
Naast de mogelijkheden voor Bed and Breakfast kent de bestemming 'Wonen' ook een afwijkingsregel voor het toelaten van een recreatiewoning / recreatieappartement. Het betreft een gebruiksafwijkingsregel die geen nieuwe bouwmogelijkheden oplevert en dus alleen van toepassing is op bestaande gebouwen. Om permanente bewoning te ontmoedigen, moet daarbij sprake zijn van minimaal 2 recreatiewoningen / recreatieappartementen. Ook wordt gevraagd om bij de aan te vragen omgevingsvergunning een bedrijfsplan aan te leveren waaruit onder meer naar voren moet komen dat er geen sprake is van permanente bewoning maar van verblijfsrecreatieve accommodaties.
Solitaire recreatiewoningen
In het buitengebied komen ook recreatiewoningen voor buiten de recreatieterreinen of bungalowparken. Deze solitaire recreatiewoningen krijgen de bestemming 'Recreatie - Recreatiewoning' met een bijbehorend bestemmingsvlak. De maximale inhoud en oppervlakte voor deze recreatiewoningen zijn gelijk aan die van de recreatiewoningen binnen de bestemming 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' (75 m²/300 m³). Verder is ook het permanent bewonen van deze recreatiewoningen niet toegelaten.
De meeste solitaire recreatiewoningen zijn ook in de geldende bestemmingsplannen al als zodanig bestemd. Verder heeft de voormalige gemeente Neede aan het begin van de jaren '80 een inventarisatie uitgevoerd naar recreatieverblijven in het buitengebied die onder de werking van het overgangsrecht vielen. Deze inventarisatie is betrokken bij het toekennen van de bestemming 'Recreatie-Recreatiewoning' in het gedeelte van het plangebied dat voorheen tot de gemeente Neede behoorde. Daar waar bij de totstandkoming van dit bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” nog altijd een recreatiewoning aanwezig was, is namelijk deze bestemming opgevoerd.
Bij dit thema wordt opgemerkt dat het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” het N18-Tracé overneemt zoals dat is vastgelegd in het Tracébesluit van 8 april 2015. Gelet op artikel 13, tiende lid, van de Tracéwet is dit tracé allereerst vertaald in het bestemmingsplan “Berkelland, Tracébesluit N18 2015”, dat op 29 mei 2019 onherroepelijk is geworden. In het nu voorliggende bestemmingsplan is dat bestemmingsplan op zijn beurt verwerkt via de bestemming 'Verkeer-N18' die alleen het bestaande aantal rijstroken toelaat.
Verkeer
Deze bestemming betreft de in het plangebied aanwezige interregionale, interlokale en lokale (verharde) wegen. De provinciale wegen binnen het plangebied zijn opgenomen in de bestemming 'Verkeer'. Dit geldt ook voor de meest belangrijke interlokale wegen. Er is daarbij geen planologische onderverdeling gemaakt tussen de verschillende typen wegen.
Ook de lokale wegen zijn grotendeels ondergebracht in de bestemming 'Verkeer'. Daarbij zijn onverharde wegen soms ondergebracht in de gebiedsbestemmingen, vooral wanneer zij geen doorgaande functie hebben en hun functie op het gebied van verkeersafwikkeling gering is. De gebiedsbestemming is voor (zand)wegen met een beperkte verkeersfunctie namelijk meer passend dan de verkeersbestemming, mede omdat zij betere mogelijkheden biedt om eventueel ongewenste verharding van zandwegen tegen te gaan. De bescherming van de cultuurhistorische waarden van de onverharde wegen is in die gevallen geregeld in de betreffende gebiedsbestemming via een vergunningstelsel. Daarbij geldt ook het aanbrengen van halfverharding als het “verharden van paden en wegen” zodat ook daarvoor een omgevingsvergunning vereist is.
Binnen de bestemming 'Verkeer' zijn verkeersdoeleinden toegestaan. De gronden mogen niet met gebouwen worden bebouwd. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden echter toegestaan voor zover deze ten dienste staan van de verkeersdoeleinden. Verder laat de verkeersbestemming alleen het bestaande aantal rijstroken toe.
Verkeer - Railverkeer
De bestemming 'Verkeer-Railverkeer' betreft de in het plangebied aanwezige spoorweg tussen Zutphen en Winterswijk. Binnen deze bestemming zijn spoorwegen en de daarbij behorende bermen, taluds en spoorwegovergangen toegestaan. De gronden mogen niet met gebouwen worden bebouwd. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn alleen toegestaan voor zover deze ten dienste staan van de bestemming 'Verkeer – Railverkeer'.
Leiding (dubbelbestemming)
Deze bestemming betreft de binnen het plangebied aanwezige (hoofdtransport)leidingen. De (hoofdtransport)leidingen zijn overeenkomstig hun bestaande situatie bestemd en als zodanig beschermd. Denk hierbij aan een watertransportleiding, een aardgastransportleiding, een rioolwatertransportleiding, een brandstofleiding en hoogspanningsverbindingen.
Binnen deze bestemming zijn uitsluitend bouwwerken voor de aanleg en instandhouding van de betreffende leidingen, tot een maximale bouwhoogte van 2 m, rechtstreeks toegestaan. Vergunningplichtige werken, anders dan het reguliere onderhoud of gebruik, zijn niet toegestaan.
De belangrijkste leidingen worden op de verbeelding bij het bestemmingsplan weergegeven. De planregels gaan binnen de aangrenzende vrijwaringszones uit van een bouwverbod of van bebouwing na overleg met de leidingbeheerder (afwijkingsregeling). Dit geldt ook voor de persleiding die het Waterschap Rijn en IJssel aanlegt tussen Haarlo en Borculo en voor de persleiding vanaf FrieslandCampina DOMO (Borculo) naar Lochem.
Voor wat betreft de brandstofleiding van de Defensie Pijpleiding Organisatie (DPO) is van belang dat de Dienst Vastgoed Defensie (Directie Noord) van het Ministerie van Defensie (tegenwoordig het Rijksvastgoedbedrijf) de gemeente schriftelijk heeft meegedeeld dat in Berkelland alleen sprake is van permanent buiten bedrijf gestelde leidingen waardoor niet langer brandstof wordt vervoerd (brief van 18 augustus 2011, zaakcode 11/9-1). In 2015 is deze brandstofleiding verwijderd zodat deze niet langer is weergeven op de verbeelding.
Met de beleidsnotitie 'Ruimtelijke Ordening en Duurzame Energieopwekking in Berkelland' (RODE) geeft de gemeente Berkelland mede invulling aan de ambitie om in 2030 energieneutraal te zijn. Deze ambitie vloeit voort uit het Akkoord van Groenlo (2009), waarin de Achterhoekse gemeenten deze doelstelling gezamenlijk hebben geadopteerd. De beleidsnotitie RODE biedt, naast het Energie Uitvoerings Programma (2016 & 2019), praktische handreikingen voor de ruimtelijke inpasbaarheid van installaties voor duurzame energie opwekking. Concreet betreft het hier installatietypen met bewezen technologie en een (te verwachten) marktpositie. Dit betreft installaties voor zonne-energie, wind en biomassa en (in mindere mate) bodemenergie en waterkracht. Bij de uitvoering van het RODE-beleid is van belang dat in de gemeente Berkelland maximaal 140 ha aan zonneparken wil toelaten.
De beleidsnotitie RODE bevat voor afzonderlijke gebiedstypen handreikingen voor de ruimtelijke inpassing van uiteenlopende installatietypen. Daar waar mogelijk, is in dit bestemmingsplan geanticipeerd op het toelaten van installaties op beperkte schaal.
Voor zonne-energie voorziet het bestemmingsplan aanvullend op de vergunningsvrije mogelijkheden (waarover het bestemmingsplan geen regels stelt) en de rechtstreekse bouwmogelijkheden binnen de verschillende bestemmingen op basis van de generieke bouwregels voor oprichting van bouwwerken, geen gebouw zijnde binnen de bestemmingen 'Agrarisch', 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' en 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden' in een rechtstreekste mogelijkheid om zonnepanelen op de grond te realiseren, binnen het bouwvlak. Aangezien een bouwvlak veel ruimte kan bieden is de toegestane oppervlakte aan zonne-panelen hierbij gereguleerd tot een maximum oppervlak van 250 m2, onder de voorwaarde dat de installatie ten dienste staat van het agrarisch bedrijf en er geen (voldoende) mogelijkheden bestaan om de panelen op (stal)daken te realiseren. Aanvullend voorziet het bestemmingsplan binnen de genoemde agrarische gebiedsbestemmingen in een afwijkingsbevoegdheid, waarmee het mogelijk is om buiten het bouwvlak (maar daar aan grenzend) tot 150 m2 aan zonnepanelen op de grond te realiseren. Dit geldt niet alleen voor (agrarische) bedrijven, maar ook voor burgerwoningen. Als toetingscriteria gelden daarbij onder meer een goede landschappelijke inpassing, het niet aantasten van ecologische waarden en het watersysteem en een zorgvuldige belangenafweging .
Met het oog op windenergie voorziet het bestemmingsplan in een algemene afwijkingsbevoegdheid, waarmee onder voorwaarden op of aangrenzend aan een bouwperceel de plaatsing van een windturbine tot 25 m hoogte kan worden toegestaan.
Voor energieopwekking uit biomassa bevat het bestemmingsplan binnen de bestemmingen 'Agrarisch', 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' en 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden' de afwijkingsbevoegdheid om een biogasinstallatie te realiseren buiten het bouwvlak. Het kan daarbij aan om verschillende vormen van biogasinstallaties zoals installaties voor monovergisting (vergisting van alleen mest) of co-vergistingsinstallaties waarbij substraten zoals bijvoorbeeld maïs, gras of perspulp worden toegevoegd aan de mest. Een specifieke randvoorwaarde daarbij is dat de installatie grotendeels of geheel moet draaien op biomassa uit de (directe) omgeving.
Voor meer grootschalige initiatieven (bijvoorbeeld wind- of zonneparken) waarbij de omvang en opwekkingscapaciteit de energiebehoefte van individuele eindgebruikers overstijgt, is een maatwerkafweging nodig. Dergelijke initiatieven worden binnen dit bestemmingsplan dan ook niet (rechtstreeks) toegestaan. Naast de maatwerkafweging is in dat geval ook een zorgvuldige belangenafweging en participatie van belang. In de notitie RODE is daartoe een plannings- en participatieinstrument opgenomen. Wel zijn de zonneparken waarvoor een onherroepelijke omgevingsvergunning is verleend op de verbeelding aangegeven via specifieke aanduidingen.
Op 16 februari 2022 heeft de gemeenteraad een besluit genomen over de herijking van het in 2018 vastgestelde RODE-beleid. Voor de inhoud van het voorliggende bestemmingsplan was daarbij van belang dat de maximale ashoogte voor windturbines niet werd aangepast en er ook geen nieuwe beleidskaders werden vastgesteld voor grondgebonden zonnepanelen voor eigen gebruik. Wel werden bij deze herijking uitgangspunten benoemd voor grote windmolens en grootschalige zonneparken. Omdat het voorliggende bestemmingsplan geen planregeling kent die dit soort grootschalige projecten als nieuwe ontwikkeling mogelijk maakt, leidt de vastgestelde herijking van het RODE-beleid dus ook niet tot aanpassingen ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan.
Het thema 'klimaatadaptatie' en de verschillende facetten daarvan komen aan de orde in het Plan-MER (zie paragraaf 5.3) en de daaruit voortkomende conclusies ten aanzien van bijvoorbeeld hittestress worden ook benoemd in deze plantoelichting zelf. Verder bevat deze plantoelichting de resultaten van het overleg met het waterschap in het kader van de waterparagraaf/watertoets. Daarbij komen thema's als verdroging, wateroverlast en -veiligheid aan de orde (zie paragraaf 5.2 ). Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen geldt als een van de randvoorwaarden, dat dit niet mag leiden tot negatieve effecten op de waterhuishouding . Daarnaast wordt een goede landschappelijke inpassing vereist. Op deze manier is nader vorm en inhoud gegeven aan het bepaalde in het nieuwe artikel 2.65b (klimaatadaptatie) in afdeling 2.7a van de Omgevingsverordening Gelderland (geconsolideerde versie februari 2022).
In dit artikel worden alleen die onderdelen voor bouwen van toepassing verklaard die relevantie hebben in het kader van het bestemmingsplan. In het plangebied zijn de volgende zones opgenomen:
Deze zoneringen worden besproken in het volgende hoofdstuk omdat zij betrekking hebben op natuur, water en milieu. De aanduidingen 'waardevol landschap' en 'molenbiotoop' zijn echter al besproken in paragraaf 4.3.4. onder de kopjes cultuurhistorie/landschap en cultuurhistorie/monumenten.
Algemeen
Ruimtelijke plannen moeten expliciet rekening houden met aanwezige natuurwaarden. Deze waarden zijn als zodanig vastgelegd in Europees beleid, rijksbeleid en provinciaal beleid. Hierna is aangegeven hoe er in dit plan rekening is gehouden met ecologische structuren, belangrijke gebieden en belangrijke soorten. De regeling in dit plan moet worden gezien als aanvullend op het natuurbeleid.
De natuur in Berkelland staat op veel plaatsen in relatie tot het water. Niet toevallig liggen de bijzondere natuurterreinen consequent in kwelgebieden: het Noordijkerveld, Needse Achterveld, Teeselinkven en Beekvliet (deels Natura 2000-gebied, gelegen buiten de gemeente Berkelland). De enige uitzondering is de boswachterij Ruurlo, maar de natuurwaarden zijn hier dan ook minder bijzonder dan in de andere terreinen. Ook het Gelders Natuurnetwerk en de Groene Ontwikkelingszone zijn voor een belangrijk deel gekoppeld aan water: hij beslaat vooral de zones langs de Baakse Beek, de Slinge, de Hupselse Beek-Leerinkbeek, de Berkel en de Buurserbeek.
Omdat de natuur in het plangebied vooral is gerelateerd aan natte situaties, zijn de beken goede dragers van de verbindingszones. Die verbinden de natuur van het Oost-Nederlands Plateau met die van de IJssel en daarmee het hele rivierengebied. Daarnaast zijn de beken natuurlijk leefgebied van onder andere vissen. Behalve aan het water verbonden natuur is ook voedselarme natuur kenmerkend voor Berkelland. Op veel plaatsen zijn kwel en voedselarme gebieden goed te herkennen in het landschap.
Het plangebied kent een droge ecologische verbinding langs de spoorlijn Winterswijk - Ruurlo en een verbinding van de Buurserbeek, via het Noordijkerveld naar Zwiep en Ampsen. Toch is deze laatste voor een groot deel ook gekoppeld aan natte terreinen, zoals de Horstgoot en een stukje Berkel. Deze laatste verbindingszone heeft een belangrijke functie bij de verspreiding van de boomkikker.
Bescherming ecologische structuren (GNN/ GO)
Het natuurbeleid van rijk en provincie is actief benut voor dit plan. Actuele natuur- en landschapswaarden zijn als zodanig beschermd. De provinciale zonering van het buitengebied vormt hiervoor de leidraad. Bescherming van deze waarden geschiedt via een gerichte gebiedsbestemming en een aanduiding van aanwezige waarden.
Het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft in 1990 de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) geïntroduceerd. De EHS bestaat uit een netwerk van bestaande en nieuwe natuurgebieden, die met elkaar verbonden worden door verbindingszones. Het doel van de EHS is de instandhouding en ontwikkeling van deze natuurgebieden, om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. De EHS is herbegrensd in de Omgevingsverordening Gelderland en van daaruit overgenomen in het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020”.
Het inrichten van de ecologische verbindingszones doet de provincie Gelderland samen met gemeenten, waterschappen, grondeigenaren en andere betrokkenen. Gemeenten en waterschappen coördineren de uitvoering, de regie is in handen van de provincie.
Binnen Gelderland bestaat de EHS uit het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO). Daarbij geldt voor het Gelders Natuurnetwerk de 'nee, tenzij'-benadering. Dit houdt in dat bestemmingswijziging niet mogelijk is, als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied worden aangetast. Afwijken van deze regel is alleen mogelijk als het maatschappelijk belang groot is en er geen reële alternatieven zijn. In de planregels bij het bestemmingsplan is het GNN-beleid verwerkt via gebiedsaanduidingen en bijbehorende algemene aanduidingsregels.
Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszone (Themakaart Natuur- en landschapsbeleid bij omgevingsvisie Gaaf Gelderland)
Toch zijn er in binnen het GNN, maar met name de GO nog wel ontwikkelingen mogelijk. Deze ontwikkelingen mogen dan echter de geldende kernkwaliteiten niet aantasten en/of dienen deze kwaliteiten juist te versterken. De provincie Gelderland heeft de wezenlijke kenmerken en waarden beschreven in de bijlagen van de Omgevingsverordening met de titel 'Kernkwaliteiten GNN en GO'. De relevante gebieden binnen de gemeente Berkelland met bijbehorende te behouden kernkwaliteiten betreffen de navolgende deelgebieden: Land van Bolksbeek en Berkel, Ruurlose Broek – Groenlose Slinge, Beekvliet – Barchemse Veengoot, Eibergen-Borculo, Baakse Beek en Lievelde, Landgoederen Ruurlo – Vorden, Stelkampseveld, Needse Achterveld – Buurser Beek, Rekken - Holterhoek, Noordijkerveld en Veengoot.
In bijlage 14 bij deze plantoelichting is inzichtelijk gemaakt welke detailbestemmingen binnen de GNN en het GO voorkomen. Hierbij is een totaalbeeld geschetst van ontwikkelingsmogelijkheden die het nieuwe bestemmingsplan biedt binnen de GNN en GO. Daarbij is een vergelijking gemaakt met de ontwikkelingsmogelijkheden uit de geldende bestemmingsplannen. Over het geheel genomen is duidelijk dat het nieuwe bestemmingsplan binnen de GNN en GO minder ontwikkelingsmogelijkheden biedt dan de huidige bestemmingsplannen, iets wat vooral is terug te voeren op de 'bouwvlak op maat'-benadering voor de agrarische bouwvlakken die over het algemeen leidt tot kleinere agrarische bouwvlakken dan voorheen.
Bescherming gebieden (Natura 2000 / Wet natuurbescherming)
De gebiedenbescherming was primair geregeld via de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) die sinds 1 januari 2017 is opgegaan in de Wet natuurbescherming (Wnb). De al beschermde natuurmonumenten en de Natura 2000-gebieden worden via deze wet beschermd. De Natura 2000-gebieden genieten een bijzondere bescherming vanuit de Europese wetgeving (Habitatrichtlijn). Voor nieuwe ontwikkelingen in de omgeving van deze gebieden is getoetst op (mogelijke) negatieve effecten op de natuurwaarden. Indien er kans bestaat op negatieve effecten, dan is voor projecten bovendien sprake van vergunningplicht in het kader van de Natuurbeschermingswet (provinciale bevoegdheid). Daarbij geldt dan de benodigde vergunning alleen kan worden verleend wanneer de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden per saldo niet toeneemt.
Sinds er van is afgezien om het beoogde Natura 2000-gebied Teeselinkven ook formeel als zodanig aan te wijzen, kent het buitengebied van de gemeente Berkelland geen Natura 2000-gebieden. Wel liggen (direct) buiten de gemeentegrenzen Natura 2000-gebieden die met name vanwege stikstofemissie beïnvloed kunnen worden door ontwikkelingen in het plangebied. Hun aanwezigheid is daarmee van belang voor de ontwikkelingsmogelijkheden die het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” kan bieden. Een voorbeeld is Stelkampsveld/Beekvliet dat gelegen is in de gemeente Lochem, maar grenst aan de gemeente Berkelland.
Voor de bescherming van de aanwezige natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden in en om het plangebied, is een milieueffectrapport (plan-MER) opgesteld (inclusief passende beoordeling). In dit plan-MER zijn de ontwikkelingsmogelijkheden uit het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” onderzocht op mogelijk negatieve milieueffecten. De rapportage is als Bijlage 7 bij deze plantoelichting gevoegd.
In het integrale plan-MER is de volgende conclusie getrokken: Het bestemmingsplan is aangaande de bescherming van Natura 2000- gebieden redelijkerwijs uitvoerbaar. In het kader van de Passende beoordeling is met AERIUS een modelberekening gemaakt van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden door de mogelijke ontwikkelingen uit het bestemmingsplan. Hiervoor zijn verschillende scenario's berekend. Maximale invulling van alle ontwikkelmogelijkheden die agrarische bedrijven op basis van het bestemmingsplan hebben, leidt tot significant negatieve effecten op omliggende Natura 2000-gebieden als gevolg van forse toenames van stikstofdepositie. Door in het bestemmingsplan een gebruiksbeperking op te nemen voor de uitbreiding van veehouderijen (al dan niet in combinatie met het wijzigen en/of vergroten van agrarische bouwvlakken), waarbij sprake is van een wijziging in de stikstofemissie die kan leiden tot een toename van de stikstofdepositie in een Natura 2000-gebied, worden (significant) negatieve effecten uitgesloten. In het plan-MER is vervolgens aangetoond, dat er redelijkerwijs technische maatregelen beschikbaar zijn op basis waarvan de huidige agrarische bedrijven, mede op basis van interne saldering, gebruik kunnen maken van de geboden ontwikkelingsmogelijkheden in het voorliggende bestemmingsplan.
Daarbij is het niet mogelijk om externe saldering van stikstofdepostierechten te verwerken in een bestemmingsplan dat een geheel gemeentelijk buitengebied beslaat. Om externe saldering te kunnen toestaan, moet sprake zijn van een directe samenhang tussen het saldogevende en saldonemende bedrijf die vervolgens op voorhand in het bestemmingsplan moet worden vervat. Daarbij moet vaststaan dat de bedrijfsvoering van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of wordt beëindigd. Omdat vooraf onmogelijk kan worden ingeschat welke bedrijven onder de werking van het nieuwe bestemmingsplan in beeld zouden kunnen komen als saldogevend of als saldonemend bedrijf, kan de gemeente bij het vaststellen van het bestemmingsplan voor haar buitengebied niet voorzien in de directe samenhang die vereist is voor een regeling over externe saldering. Dit betekent dat zo'n regeling niet kan worden ingebouwd in het nieuwe bestemmingsplan en dat externe saldering dus een kwestie van maatwerk zal blijven waarvoor een aparte planologische procedure zal moeten worden gevoerd naast of in combinatie met de benodigde toestemming op grond van de Wet natuurbeheer.
Het concept van het plan-MER heeft samen met het voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegen. Het definitieve ontwerp plan-MER is als bijlage bij het ontwerpbestemmingsplan opnieuw ter inzage gelegd en daarna formeel vastgesteld door het bevoegd gezag (i.c. de gemeenteraad).
Bescherming soorten (voorheen Flora- en faunawet)
De soortenbescherming was voorheen geregeld via de Flora- en faunawet die per 1 januari 2017 ook is ondergebracht in de Wet natuurbescherming. Deze wet voorziet in de bescherming van in het wild voorkomende inheemse plant- en diersoorten. Zij kent een algemene zorgplicht met verbodsbepalingen, gedragscodes en ontheffingen. Voor beschermde soorten is het behoud van hun leefgebied van levensbelang. De bescherming van soortgroepen vindt waar nodig plaats via aanduidingen bij de verschillende gebiedsbestemmingen. Daarnaast is het provinciaal aangewezen weidevogelgebied binnen het plangebied weergegeven via een gebiedsaanduiding waaraan gebruiksregels en een aanlegvergunningstelsel zijn gekoppeld. In paragraaf 5.3 is aangeven op welke manier in het planMER aandacht is besteed aan het onderwerp soortenbescherming. Verder kan het op 26 oktober 2021 vastgestelde gemeentelijke biodiversiteitsplan behulpzaam zijn bij het bepalen van eventuele gevolgen van toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen voor flora en fauna.
Verder is bij afwijkingen en wijzigingen als nadere eis opgenomen dat er geen negatieve effecten mogen zijn op beschermde gebieden, dan wel op beschermde planten en dieren. In de praktijk betekent dit dat bij ruimtelijke ontwikkelingen waarvoor een afwijking of een planwijziging nodig is ook aandacht moet worden besteed aan de aspecten flora en fauna. Op die manier krijgt de soortenbescherming een plek in ruimtelijke besluitvorming die is gebaseerd op het instrumentarium uit het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020”. Overigens kent ook de Wabo al een koppeling met de Wet natuurbescherming, zowel als het gaat om de gebiedenbescherming als om de soortenbescherming. Dit houdt in dat toekomstige bouw/aanlegplannen moeten worden beoordeeld aan de Wet natuurbescherming, ook wanneer zij passen in het nieuwe bestemmingsplan.
Het rijk heeft voor belangrijke ruimtelijke plannen de opstelling van een waterparagraaf verplicht gesteld. Hierin wordt verwoord hoe er in het plan met water en ruimte rekening wordt gehouden (met name veiligheid en wateroverlast), mede in relatie tot de waterhuishouding en het waterbeleid. Deze paragraaf is/wordt opgesteld in overleg met de waterschappen waarvan het werkgebied zich uitstrekt over het gemeentelijk buitengebied. Bij dit vooroverleg staat de watertoets centraal. Bij het opstellen daarvan wordt de beschikbare informatie van de waterbeheerders (watergangen, dijken, verdroging, waterberging) actief betrokken bij dit plan. Daarbij gaat het over zowel het kwantitatieve waterbeheer als het kwantitatieve waterbeheer.
Watersysteem en waterketen
De belangrijkste watergang in de gemeente Berkelland is de Berkel. Vanuit Duitsland baant de Berkel zich vanaf Rekken een weg tot de IJssel in Zutphen. De Berkel is een belangrijk bepalend element voor de belevingswaarde van het gebied. Samen met haar zijbeken vormt de Berkel een watersysteem. Dit watersysteem vormt een belangrijke basis bij het verduurzamen van het waterbeheer, het versterken van de landschappelijke en ecologische kwaliteiten en het verbeteren van de recreatieve infrastructuur en toeristische voorzieningen.
De Berkel en bijna alle zijbeken zijn in het verleden gekanaliseerd en genormaliseerd. Verder zijn door waterhuishoudkundige maatregelen (drainage en ontwateringssloten) de natste laagtes langs de beken het hele jaar rond geschikt gemaakt voor de landbouw. Het bekensysteem is hierdoor zodanig veranderd dat:
Om het watersysteem van de Berkel weer te laten voldoen aan de eisen van het Waterbeleid 21e eeuw en de Kaderrichtlijn Water (KRW) wordt door Waterschap Rijn en IJssel (in samenwerking met andere overheden en belangengroepen) gewerkt aan het weer natuurlijker en veerkrachtiger maken van het watersysteem. Dat gebeurt in samenhang met het realiseren van het Nationaal Natuurnetwerk (NNN), inclusief natte verbindingszones en het tegengaan van de verdroging van natuurgebieden. Voor de Berkel is dit al gebeurd vanaf de grens bij Rekken tot aan Haarlo, terwijl ook verderop en langs de Slinge in de afgelopen jaren ingrijpende werkzaamheden zijn uitgevoerd ter versterking van de ecologische waarde. De landschappelijke en recreatieve betekenis van het gebied nemen ook toe door deze maatregelen. Deze aanpak geldt ook voor de watersystemen van de Bolksbeek, Schipbeek en de Baakse Beek waartoe ook delen van het grondgebied van Berkelland behoren.
Het Waterschap Rijn en IJssel en de provincie Gelderland zijn samen met onder andere de gemeente Berkelland aan de slag om het gebied Baakse Beek-Veengoot duurzaam te ontwikkelen. In het gebied liggen kansen voor het verbeteren van de waterkwaliteit, het aanpakken van verdroging, het versterken van de landbouw- en landschapsstructuur en natuurontwikkeling.
De gemeente is verplicht de beïnvloedingsgebieden natte natuur lokaal te beschermen, met name in het bestemmingsplan voor haar buitengebied. Natte landnatuur is gevoelig voor veranderingen in de grondwatersituatie en oppervlaktewaterpeilen. In gebieden met de aanduiding 'beschermingszone natte natuur' zijn ruimtelijke en waterhuishoudkundige ontwikkelingen die de natuurwaarden negatief beïnvloeden daarom in principe niet toegestaan.
Binnen de gemeente bevinden zich verder de drie grondwaterbeschermingsgebieden Olden Eibergen, Haarlo en Noordijkerveld. Deze gebieden zijn ruimtelijk en milieutechnisch beschermd door middel van de Omgevingsverordening Gelderland (zie paragraaf 4.3.5). Hierin zijn regelingen opgenomen voor de begrensde waterwingebieden zelf, de omliggende grondwaterbeschermingsgebieden, intrekgebieden, boringsvrije zones en de hierbinnen gelegen KWO-vrije zones. Met het oog op de drinkwaterwinning wordt op die manier het 'stand still/step forward'-principe wettelijk verankerd, evenals het streven om intensieve (en risicovolle) gebruiksfuncties binnen het intrekgebied te voorkomen of te vervangen.
Het plangebied kent met het Teeselinkven één gebied dat tot 2018 in de provinciale Omgevingsvisie werd aangemerkt als water van het Hoogste Ecologische Niveau (HEN). Verder zijn er twee waterlopen met een Specifiek Ecologische Doelstelling (SED). Het gaat daarbij om de Baakse Beek ten zuiden van Ruurlo en de Koffiegoot tussen Eibergen en Rekken. Deze wateren liggen binnen het Gelders Natuurnetwerk of binnen de Groene ontwikkelingszone.
Waterbeleid en waterbeheer
Het waterbeleid is in algemene bewoordingen benoemd in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland en ook in Overijssel is het waterbeleid opgenomen in de Omgevingsvisie. Daarin is het gegroepeerd rondom de centrale thema's veiligheid, schoon en gezond water, gebruik van water, water als waardevol element en sturing waterbeleid.
In de Watervisie 2030 en Waterbeheerplan 2016-2021 heeft het Waterschap Rijn en IJssel zijn waterbeleid geformuleerd. Het op 1 januari 2014 ontstane Waterschap Vechtstromen deed dit in haar Waterbeheerplan 2016-2021 en de op 14 april 2021 vastgestelde Watervisie 2050 dat zal worden uitgewerkt in het waterbeheerprogramma 2022-2027. Genoemd beleid is actief betrokken bij het opstellen van het gemeentelijk waterbeleid en van dit bestemmingsplan. Van belang zijn de Natura 2000-gebieden, de (natte) ecologische verbindingszones, SED-wateren en de wateren die vallen onder de Europese Kaderrichtlijn Water.
Water in het plan
Het waterbeleid en het watersysteem vormen uitgangspunt voor voorliggend plan, onder andere via de doorvertaling van de aanwezige (water)functies. Bij de situering van bestemmingen is rekening gehouden met het aspect water. In het plan zit de bestemming 'Water'. Vennen en poelen zijn beschermd binnen de betreffende gebiedsbestemming. De aanwezige grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden zijn evenals de omliggende beschermingsgebieden aangeduid en van een passende regeling voorzien. Mede vanwege het consoliderende karakter en de aansluiting op de provinciale regelgeving heeft het voorliggende bestemmingsplan daarmee in principe geen negatieve gevolgen voor de waterhuishouding.
Verder is van belang te melden dat bestaande regelgeving van provincie en waterschap(pen), zoals onder meer de Omgevingsverordening Gelderland, de keur(en), de legger en eventueel peilbesluit(en), een afzonderlijk toetsingskader vormen. Zo bevatten de keuren van de waterschappen onder andere bepalingen voor de bescherming en het beheer en onderhoud van watergangen en oppervlaktewater. Het gaat hier bijvoorbeeld om activiteiten binnen 5 m van de insteek van watergangen.
In de 'Keur Waterschap Rijn en IJssel 2009' zijn de regels vastgelegd die gelden voor waterstaatswerken, zoals watergangen. In de Legger zijn de waterstaatswerken opgenomen waarop de Keur van toepassing is, zoals leggerwatergangen, kades, waterbergingsgebieden en bijbehorende zoneringen. Leggerwatergangen zoals bijvoorbeeld de Berkel, kennen een beschermde status waardoor een aantal (graaf)werkzaamheden niet zijn toegestaan. Deze beperkingen hoeven niet in een bestemmingsplan te worden vastgelegd maar het is voor de gebruikers van de betrokken percelen wel van belang dat werkzaamheden in de kern- en beschermingszone van waterstaatswerken vergunningplichtig zijn volgens de waterschapskeur. Het Waterschap Vechtstromen heeft geen kern- en beschermingszone vastgelegd. De inhoud van de 'Keur waterschap Vechtstromen' is van toepassing op het gebied bij de Buurserbeek in het noordoostelijke deel van het plangebied. De regels uit deze Keur hoeven echter ook niet te worden doorvertaald in het bestemmingsplan omdat zij al een zelfstandige werking hebben.
In het plan zijn geen bepalingen opgenomen die dubbelop zijn, dan wel indruisen tegen deze regelgeving. Zo zijn normale waterstaatskundige werkzaamheden uitgesloten van een vergunningplicht volgens het bestemmingsplan omdat het waterstaatkundige belang zonodig al wordt gewaarborgd via de Keur van de waterschappen.
Watertoets en wateradvies
De waterbeheerders zijn bij het opstellen van het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2012” geïnformeerd over het gemeentelijke voornemen om de geldende bestemmingsplannen voor het Berkellandse buitengebied te herzien. Daarbij is indertijd al informatie aangeleverd over het watersysteem in relatie tot ruimtelijk relevante zaken. Zo heeft het Waterschap Rijn en IJssel informatie aangeleverd over de riolering en over haar plannen voor de realisatie van de natte ecologische verbindingszones langs de waterlopen in het plangebied. Deze informatie is ook bij het voorontwerpbestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2016” en bij het voorliggende bestemmingsplan gebruikt bij het toekennen van bestemmingen in die gebieden of bij het ontwerpen van wijzigingsregelingen die zich richten op natuurontwikkeling. Ook is de informatie gebruikt bij het weergeven van de leidingzones voor de riolering. Daarbij zijn bij dit bestemmingsplan actuele gegevens opgevraagd.
In het kader van de verplichte watertoets zijn het Waterschap Rijn en IJssel en het Waterschap Vechtstromen als waterbeheerders in de gelegenheid gesteld om te reageren op het voorontwerpbestemmingsplan. De ondergeschikte opmerkingen zijn verwerkt in het ontwerpbestemmingsplan.
Het ruimtelijk beleid en milieubeleid hebben raakvlakken. Kwaliteiten, waarden en functies hangen samen met het fysieke milieu (bodem, water, lucht). Het milieu stelt enerzijds randvoorwaarden aan de ruimtelijke ordening. De milieukwaliteit kan anderzijds verbeterd worden door ruimtelijke ordening.
De m.e.r. heeft als doel het milieu een volwaardige plaats te geven in de bestuurlijke besluitvorming. De gemeente Berkelland kan bovendien met de uitkomsten van m.e.r. een solide onderbouwing geven vanuit de milieuaspecten voor het vast te stellen bestemmingsplan buitengebied. Het milieueffectrapport stelt het gemeentebestuur in staat vast te stellen waar ontwikkelingen op een duurzame wijze naast elkaar kunnen plaatsvinden.
Voor het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied is het volgens de Wet Milieubeheer (hoofdstuk 7) verplicht een plan-MER op te stellen om de twee volgende redenen:
In het plan-MER dat met het bestemmingsplan ter inzage wordt gelegd, is onderzocht wat de effecten van het nieuwe bestemmingsplan op het milieu zijn. De m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten waarvoor het bestemmingsplan een kader biedt komen vooral voort uit de uitbreidingsmogelijkheden van veehouderijen. De belangrijkste milieueffecten betreffen effecten op natuur, geurhinder, landschap en cultuurhistorie.
Beoordeling effecten natuur
Verzuring en eutrofiëring
Uit dierverblijfplaatsen komt stikstof vrij waardoor de kwaliteit van de omliggende natuur kan worden aangetast. Dit komt door het verzurende en vermestende effect van stikstof dat in de bodem terecht komt. In het planMER is uitgerekend om hoeveel stikstof het gaat in de huidige situatie. Als er meer dieren bijkomen kan de hoeveelheid stikstof die vrij komt ook toenemen, tenzij er maatregelen worden genomen.
In het planMER is berekend wat er gebeurt als alle bouwvlakken met 40% groeien. Vastgesteld is dat bij een groei van 40%, samen met stalmaatregelen die er voor zorgen dat er minder stikstof vrij komt, er per saldo niet meer stikstof uit het plangebied hoeft vrij te komen.
Zonder maatregelen kan de groei van het aantal dieren een toename veroorzaken van de hoeveelheid stikstof die neer komt op de beschermde natuurgebieden in de omgeving. Om dat te voorkomen is er een regeling in het bestemmingsplan opgenomen die dit verbied: er mag niet meer stikstof vrij komen dan nu het geval is.
Als bij de vaststelling van het bestemmingsplan er al een natuurvergunning (Wnb) is, maar de vergunde activiteiten nog niet volledig zijn gerealiseerd, dan heeft dat hier geen invloed op. Dit geldt niet als er sprake is van een overtreding van de regels uit het bestemmingsplan.
Dit betekent in juridische termen dat significant negatieve effecten op de kwalificerende habitats/soorten in Natura2000-gebieden kunnen worden voorkomen door in het plan een gebruiksbeperking voor alle gebruiksfuncties op te nemen. Met deze gebruiksbeperking geldt een toename van de stikstofdepositie als strijdig gebruik. Dat betekent dat het nieuwe bestemmingsplan dat niet toestaat. De regeling laat overigens wel toe dat de toegekende agrarische bouwvlakken 40% mogen groeien tot een vastgestelde maximale oppervlakte. Hierbij geldt dan ook de voorwaarde dat er voldoende maatregelen worden getroffen om de hoeveelheid stikstof die vrijkomt niet toe te laten nemen.
Natura 2000-gebieden
Rondom het bestemmingsplangebied liggen verschillende Natura 2000-gebieden. Het uitbreiden van agrarische bouwvlakken, is mogelijk zonder dat de natuur daar wordt aangetast als er maar voor wordt gezorgd dat de hoeveelheid stikstof die vrij kan komen niet méér wordt dan nu. Omdat hiervoor een regeling opgenomen is in het bestemmingsplan is het effect van het bestemmingsplan op Natura 2000-gebieden in het planMER dus als ‘neutraal’ beoordeeld.
Gelders Natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone
In het plangebied liggen gebieden die de provincie heeft aangewezen als Gelders Natuurnetwerk (GNN) of Groene Ontwikkelingszone (GO). In het bestemmingsplan is de bescherming van de GNN en GO voldoende ingepast in de bestemming en planregels. De ontwikkelingsmogelijkheden (zoals het uitbreiden van een agrarisch bouwvlak met maximaal 40%) leiden niet tot aantasting van de GNN en GO. Het effect van het bestemmingsplan is dus als ‘neutraal’ beoordeeld.
Soortbescherming
De Wet natuurbescherming (Wnb) regelt de bescherming van plant- en diersoorten en vogelnesten in Nederland. Het bestemmingsplan maakt geen ontwikkelingen mogelijk waarvan op voorhand een negatief effect op beschermde soorten wordt verwacht. De regels schrijven voor om, voordat ergens gebouwd wordt, onderzoek te doen naar de wat zwaarder beschermde soorten. Als blijkt dat dat nodig is kunnen maatregelen worden voorgeschreven om de dieren te beschermen. In sommige gevallen kan ook een ontheffing worden verleend. Hierdoor blijft het effect op de beschermde dieren in het plangebied beperkt. Daarom is het effect op dit onderdeel als ‘neutraal’ beoordeeld.
Beoordeling effecten landschap
Landschappelijke waarden worden in het bestemmingsplan geborgd door de bestemmingen ‘Agrarisch met Waarden - Landschapswaarden’, ‘Agrarisch met Waarden - Natuur- en Landschapswaarden’ en ‘Groen - Landschapselement’ met bijbehorend omgevingsvergunningenstelsel. Gronden met deze bestemmingen zijn onder meer bestemd voor het behoud, herstel en de ontwikkeling van landschapswaarden. Tevens zijn deze gronden bestemd voor (onverharde) paden en wegen, landschapselementen en landschappelijke inpassing door erfbeplanting. Het behoud van aardkundig waardevolle gebieden en cultuurhistorisch waardevolle akkers is geborgd door de aanduidingen 'aardkundig waardevol' en 'cultuurhistorisch waardevolle akker'. Het behoud van al deze bijzondere landschapselementen en -waarden is in het bestemmingsplan geborgd doordat je alleen mag bouwen met een speciale omgevingsvergunning. Verder worden veel ontwikkelingen pas mogelijk gemaakt als wordt gezorgd voor een goede landschappelijke inpassing.
Om aantasting van het landschap te voorkomen kunnen grondgebonden (veehouderij)bedrijven en nietgrondgebonden veehouderijen ook alleen onderstrikte randvoorwaarden het bouwvlak met maximaal 40% respectieveijk 25% uitbreiden tot maximaal 2,0 ha respectievelijk 1,5 ha. Vanuit de Omgevingsverordening Gelderland geldt hierbij een maximum aan het bruto vloer oppervlak (bvo) van 1.000 m2.
Dit wordt onder andere versterkt door de werking van het (provinciaal) Plussenbeleid. Dit beleid is door de gemeente overgenomen uit de provinciale Omgevingsverordening. Het Plussenbeleid zorgt ervoor dat uitbreidingen van de stalvloeroppervlakte voor een niet-grondgebonden veehouderij(tak) met meer dan 500 m2 alleen zijn toegestaan als er extra wordt geinvestereerd in de kwaliteit van de omgeving. Ten aanzien van nevenactiviteiten, de wijzigingsmogelijkheden naar de bestemming wonen en het inrichten van stoeterijen en paardenbakken zijn strikte randvoorwaarden gesteld om te voorkomen dat de landschappelijke karakteristiek wordt aangetast. Omschakeling naar niet-grondgebonden veehouderij en nieuwvestiging van agrarische bedrijven is niet toegestaan in het bestemmingsplan. Het effect op het thema landschap wordt daarom als neutraal beoordeeld (0).
Beoordeling effecten cultuurhistorie
Cultuurhistorie
De in het plangebied voorkomende behoudenswaardige cultuurhistorische waarden worden beschermd door een bestemming of aanduiding waar specifieke regels voor gelden (onder meer voor cultuurhistorisch waardevolle gebouwen). Daarnaast zijn deze waarden ook in het omgevingsvergunningstelsel opgenomen waarbij geen sprake mag zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorische waarden.
De cutluurhistorische waarden binnen het beschermd dorpsgezicht van Gelselaar en Mallum en de historische buitenplaats Ruurlo worden apart beschermd met de dubbelbestemming ‘Waarde - Cultuurhistorie’ en het bijbehorende omgevingsvergunningstelsel. Een belangrijke voorwaarde om een omgevingsvergunning te krijgen is dat de de voorgenomen activiteit niet leidt tot een aantasting van de karakteristieke waarden (bijvoorbeeld nokrichting, historische perceelsscheidingen, zichtlijnen) van het beschermde dorpsgezicht.
Op deze wijze, in combinatie met de bepalingen op het gebied van landschap, zijn historisch-geografische waarden in het gebied geborgd. De bescherming van rijks- en gemeentelijke monumenten in het plangebied gebeurt via regelgeving in de Erfgoedwet 2016 en de gemeentelijke Erfgoedverordening 2012. Alles bij elkaar zorgen de planregels ervoor dat de cultuurhistorische waarden goed worden beschermd. Het effect op dit thema is neutraal (0).
Archeologie
Op de verbeelding van dit bestemmingsplan staat waar er extra kans is dat er archeologische waarden in de bodem te vinden zijn (via zeven dubbelbestemmingen: ‘waarde – archeologie 1’ t/m ‘waarde – archeologie 6’, alsmede een dubbelbestemming voor archeologische rijksmonumenten). Deze weergave is gebaseerd op de archeologische verwachtingenkaart die in 2017 is vastgesteld. In die gebieden mag alleen worden gebouwd na aanvullend archeologisch onderzoek. Ook moet er een speciale omgevingsvergunning voor worden aangevraagd. Aantasting van archeologische waarden is door deze maatregelen in het bestemmingsplan niet aannemelijk. Het effect is neutraal (0).
Aardkunde
Behoud van de belangrijkste aardkundige waarden in het plangebied is geborgd door middel van de aanduiding ‘aardkundig waardevol’ binnen de enkelbestemmingen ‘Agrarisch met Waarden -Landschapswaarden’ en ‘Agrarisch met Waarden - Natuur- en Landschapswaarden’. Gronden met deze bestemming zijn mede bestemd voor het behoud van het aardkundig waardevol gebied. Ook zijn er regels opgenomen in het bestemmingsplan voor het behoud, herstel en de ontwikkeling van aardkundige waarden. Hiermee wordt de aantasting van deze waarden zoveel mogelijk beperkt. Het effect is neutraal (0).
Bodem
In het bestemmingsplan worden geen functiewijzigingen bij recht mogelijk gemaakt. Bodemonderzoek is om deze reden in het kader van het bestemmingsplan niet nodig. In het bestemmingsplan wordenook geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die zorgen voor vervuiling van de bodem. Daarnaast geldt dat er buiten het bestemmingsplan om voldoende landelijke wet- en regelgeving is die het ontstaan van nieuwe bodemverontreiniging kan voorkomen. De ontwikkelingsmogelijkheden die worden geboden in het bestemmingsplan hebben dan ook geen gevolgen voor de bodemkwaliteit ter plaatse. Het effect is neutraal (0).
Water
De te beschermen waterwingebieden staan duideiljk op de verbeelding van dit bestemmingsplan aangegeven. Voor de natte natuurgebieden is in het bestemmingsplan geregeld dat de grondwaterstand op peil moet blijven. Ook blijven de bestaande watergangen in het plangebied behouden. Het is de verwachting dat de waterkwaliteit niet zal verslechteren. Mogelijk neemt het verhard oppervlak toe bij uitbreidingen, hiervoor zijn middels wetgeving voldoende compenserende en mitigerende maatregelen op te leggen (onder meer door het uitvoeren van de verplichte watertoets). Het effect op water is als neutraal (0) beoordeeld.
Verkeer
Het aantal verkeersbewegingen neemt maar zeer beperkt toe door de uitbreidingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Deze kleine groei van het verkeer zal voor de capaciteit van de lokale wegen niet tot problemen leiden. Nieuwe grootschalige functies zoals publiekstrekkende horeca en grootschalige recreatieve voorzieningen worden immers niet toegestaan in het plangebied. De ontwikkelingsruimte die wordt geboden aan kleinschalige recreatieve voorzieningen kan wel tot enig extra verkeer leiden. Omdat het alleen maar om kleinschalige ontwikkelingen gaat, leidet dit echter niet tot negatieve effecten op het verkeerssysteem: de wegen blivjen veilig en opstoppingen worden niet verwacht. Wel kan het voor fietsers gevaarlijk zijn op de smalle wegen in het buitengebied. Op sommige plekken kan op smalle wegen het aantal vrachtverkeersbewegingen toenemen. Als daar dan geen vrij-liggende fietspaden zijn kunnen onveilige situaties ontstaan. Dit conserverend bestemmningsplan is niet bedoeld voor het oplossen van eventuele nieuwe onveilige verkeerssituaties. Vanuit haar taak als wegbeheerder ziet de gemeente hier wel voortdurend op toe.
Geluid
De regels voor het beheersen van geluid zijn vastgelegd in de Wet milieubeheer (Wm) en de Wet geluidhinder. Hierin staat bijvoorbeeld de toegestane geluidsbelasting van huizen in de omgeving van een (agrarisch) bedrijf. Een zekere (vergunbare) toename van de geluidsbelasting kan niet altijd worden uitgesloten op bedrijven die groeien. Maar daar staat tegenover dat het aantal actieve bedrijven af zal nemen. De toename van het aantal verkeersbewegingen door toedoen van het nieuwe bestemmingsplan is maar klein. Het wegverkeerslawaai zal dus niet of nauwelijks toenemen. Niettemin kent het nieuwe bestemmingsplan een regeling voor geluidzones en een regeling die woninguitbreidingen alleen toelaat als wordt voldaan aan de Wet geluidhinder. Het effect voor geluid is mede daarom per saldo neutraal (0).
Luchtkwaliteit
Op perceelniveau kan via landelijke milieuregelgeving worden uitgesloten dat er in de directe omgeving sprake is van een toename van de luchtverontreiniging tot boven de wettelijke grenswaarden. Maar, parallel aan deze lokale ontwikkelingen geldt dat het aantal stofbronnen in het buitengebied elk jaar minder wordt door de ontwikkelingen in de sector. Dat betekent dat per saldo het effect op luchtkwaliteit als neutraal wordt beoordeeld (0).
Geur
De afstemming met de geurwetgeving heeft in dit bestemmingsplan plaatsgevonden bij het toekennen van de agrarische bouwvlakken: hierbij is ook rekening gehouden met de afstand tot omringende woonbebouwing. In 2018 is er een uitgebreide geur-studie uitgevoerd, waar de huidige geursituatie in het buitengebied van Berkelland zeer gedetailleerd in beeld is gebracht. Daarbij is rekening gehouden met de aangepaste (naar beneden bijgestelde) geuremissiefactor voor combi -uchtwassers. Vastgesteld is dat:
In het kader van dit planMER is het effect onderzocht dat op zou kunnen treden als alle (intensieve) veehouderijen in het plangebied maximaal gebruik zouden maken van de geboden uitbreidingsmogelijkheden, zonder geur reducerende maatregelen in te zetten. Een dergelijk worst case scenario zou tot gevolg hebben dat er in substantiële delen van het buitengebied sprake zou zijn van een slecht leefklimaat. In (meer dan) 25% van de woningen zou de geur dan als hinderlijk worden ervaren. Verder zou er in dit scenario sprake zijn van een (zeer) matig leefklimaat in alle woonkernen.
Daarom is onderzocht wat het effect zou kunnen zijn van de inzet van de technische maatregelen die overeen zouden komen met het planscenario zoals dat voor de stikstof berekeningen is vastgesteld. In de verspreidingsberekening is uitgegaan van de bijbehorende technieken uit de Regeling geurhinder en veehouderij. Een volledig benutten van de in het plan geboden uitbreidingsmogelijkheden, in combinatie met de inzet van deze technieken brengt de berekende geurachtergrondconcentratie ver terug. Vrijwel nergens is er dan nog sprake van een slecht leefklimaat, en in vrijwel alle woonkernen (met uitzondering van Beltrum en Haarlo) is er in dit scenario sprake van een goed leefklimaat.
Overigens geldt dat rondom de veehouderijen de geurbelasting gedurende de planperiode zal afnemen vanwege de verdergaande herstructurering van de sector. Omdat rondom de mogelijke groeiers wel sprake zal zijn van een toename van de geurbelasting (binnen de vigerende sectorale wet- en regelgeving) wordt het effect per saldo als neutraal beoordeeld (0).
Gezondheid
De komende jaren verandert er veel in de agrarische sector. Veel van de kleinere bedrijven stoppen. Dat betekent dat veel van de mogelijke bronnen van zoönosen (dat zijn ziektes die van dier op mens over kunnen gaan) zullen verdwijnen en de afstand tussen de bedrijven toe zal nemen.
Op de bedrijven die overblijven zullen steeds meer dieren dicht bij elkaar zijn. Dit zorgt voor een groter risico op een uitbraak van dierziekten. Bij het bouwen van nieuwe stallen is er echter ruimte voor maatregelen die de kans op verspreiding van ziektes kunnen verkleinen. De moderne bedrijfsvoering is er zoveel mogelijk op gericht om het risico van uitbraken te voorkomen.
In de zomer van 2016 bracht het RIVM een eerste onderzoek Veehouderij en gezondheid omwonenden uit (RIVM Rapport 2016-0058, 2016). Dit onderzoek beperkte zich tot Noord-Brabant en Noord-Limburg. Om te weten te komen of er in andere regio’s ook een verband te vinden is tussen gezondheid en veehouderij, is het onderzoek nu ook uitgevoerd in gebieden in de provincies Gelderland, Utrecht en Overijssel. Ook in deze regio’s zien de onderzoekers het extra risico op longontsteking rond geitenhouderijen, meerdere jaren achter elkaar en ook met verschillende manieren van onderzoek. Daarom gaan de onderzoekers ervan uit dat in het algemeen geldt dat mensen die rond geitenhouderijen wonen iets vaker longontsteking krijgen dan mensen die rond andere veehouderijen wonen en mensen die niet bij een veehouderij in de buurt wonen. Voor geitenhouderijen geldt daarom vanuit de provincie al een rechtstreeks werkend (vooralsnog tijdelijk) verbod op nieuwvestiging en uitbreiding.
In de onderzoeken zijn meer verbanden gevonden tussen het wonen in de omgeving van veehouderijen en de gezondheid. Sommige effecten zijn negatief voor de gezondheid, andere zijn positief. Bij het opstellen van dit planMER is kennisgenomen van dit onderzoek. De onderzoeksresultaten gaven echter geen aanleiding om de effectbeschouwing in dit planMER te wijzigen. Netto wordt het effect als neutraal beoordeeld, met de kanttekening dat dit een voorzichtige beoordeling is. Een (licht) negatief effect zou er ook aan toegekend kunnen worden, weer te geven als [0 (0/-)].
Klimaat
De ontwikkelingen die binnen het plan mogelijk zijn leiden ertoe dat het gebied minder klimaatbestendig wordt. Een verdere bebouwing zorgt voor het versterken van de effecten van klimaatverandering. Daarnaast geldt echter ook dat ontwikkelingen kansen bieden om zaken aan te pakken. Het kan dan gaan om hoe nieuwe bebouwing wordt aangelegd en ingepast, of bestaande situaties kunnen aangepast worden. Denk bijvoorbeeld aan het aanplanten van meer groen om hittestress te beperken wanneer een weg wordt aangepakt of aan het realiseren van nieuwe natuur. Dit is alleen niet hard als uitgangspunt opgenomen in het plan, maar biedt zeker mogelijkheden. Het effect wordt uiteindelijk als licht negatief beoordeeld (0/-).
Doorwerking MER in bestemmingsplan
Maximale invulling van alle ontwikkelmogelijkheden die agrarische bouwvlakken hebben (worstcase), leidt tot significant negatieve effecten op omliggende Natura 2000-gebieden als gevolg van forse stikstofdepositietoenames (op voor verzuring gevoelige habitats). Overige ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt leiden niet tot nauwelijks effecten op belangrijke gebiedswaarden en -kenmerken. Die effectresultaten hebben geen aanleiding gegeven het bestemmingsplan fundamenteel aan te passen.
Door in het bestemmingsplan voorwaarden voor het gebruik in de planregels op te nemen, wordt een ongewenste toename van stikstofdepositie ten opzichte van de huidige, feitelijke en planologisch legale situatie voorkomen, waardoor significant negatieve effecten uitgesloten zijn. De conclusie luidt daarom dat het bestemmingsplan Buitengebied Berkelland 2020 uitvoerbaar is.
De volledige rapportage over het planMER is als Bijlage 7 bij de toelichting van dit plan opgenomen.
Milieuzonering
Bij de toekenning van functies is zoveel mogelijk rekening gehouden met de milieukwaliteit op basis van de volgende milieuaspecten: geluid, hinderlijke bedrijvigheid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur/stank en locaties met bodemverontreiniging/oude stortplaatsen.
Zonering is een belangrijke methode om functies, waarden en kwaliteiten te ordenen. Er is vooral gekeken naar de aanwezigheid van milieuzonering(en) die ruimtelijk relevant zijn voor functieveranderingen in het bestemmingsplan, in de vorm van het toevoegen van woon- en/of verblijfsfuncties. Denk hierbij aan bedrijven en milieuzonering en aan milieuzones voor geluidhinder vanwege wegverkeer, railverkeer, vliegtuiglawaai en industrielawaai. Ruimtelijk relevante milieuzones zijn als zodanig vastgelegd op de verbeelding. Daarbij zijn ook geluidscontouren waarvan de bron buiten het plangebied ligt opgenomen op de verbeelding (bijv. de geluidgezoneerde industrieterreinen De Laarberg en Borculo). Het bestemmingsplan kent verder een Staat van Bedrijfsactiviteiten die de bedrijvigheid binnen het plangebied categoriseert.
Het is niet wenselijk om nieuwe niet-agrarische bedrijven uit een hogere milieucategorie dan 1 en 2 toe te laten in het plangebied. Om te voorkomen dat toekomstige functieveranderingsprocessen dit in de hand zullen werken, is bij de planregels een indicatieve bedrijvenlijst opgenomen van functies die in dat verband toelaatbaar kunnen zijn in het buitengebied. Bestaande bedrijven zijn verder voorzien van een bedrijfsbestemming op maat. Deze laat weliswaar toe dat een bestaand bedrijf andere bedrijfsactiviteiten ontwikkelt, zij het dat het bedrijf daardoor niet tot een hogere milieucategorie gaat behoren.
Geluid
De Wet geluidhinder bepaalt vereiste zoneringen voor geluid. Zij bevat daarvoor een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer, spoorwegverkeer en vliegverkeer. De wet richt zich onder andere op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.
Volgens de Wet geluidhinder heeft iedere weg (behalve 30 km-zones, onverharde wegen en wegen die als woonerf zijn ingericht) een onderzoekszone waarbinnen akoestisch onderzoek moet worden verricht als een bestemmingsplan de bouw van geluidgevoelige bebouwing mogelijk maakt. Deze mogelijkheid kan direct (conform de bestemming) en/of direct (bijvoorbeeld via een afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid) in het bestemmingsplan zijn opgenomen. De geluidsregelgeving is erop gericht dat alle geluidsgevoelige bebouwing voldoet aan de grenswaarde voor de geluidsbelasting op de buitengevel. Indien dit niet overal mogelijk is en aan een aantal wettelijke voorwaarden wordt voldaan, kan om een hogere waarde worden verzocht.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan moet worden nagegaan op welke locaties mogelijkheden kunnen worden geboden voor het bouwen van geluidhindergevoelige bebouwing. Daarbij moet dan worden onderzocht of deze locaties binnen de onderzoekszone van een (spoor)weg vallen. Als dit het geval is, dan moet een akoestisch onderzoek worden verricht waarbij op basis van akoestische gegevens per wegcategorie de ligging van de 48, 53 en 58 dB-contour wordt berekend waarbij:
Op deze manier is het enerzijds mogelijk om voor een bouwinitiatief de plaats te bepalen om te voldoen aan de Wet geluidhinder en anderzijds te weten wat de geluidsbelasting is als er wordt gebouwd in de rooilijn/de bebouwingsgrens.
Het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” voorziet niet rechtstreeks in mogelijkheden voor het bouwen van nieuwe geluidgevoelige bebouwing. Het kent slechts mogelijkheden om via binnenplanse afwijking de bouw mogelijk te maken van:
Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan heeft de gemeente berekend wat de geluidsbelasting van de wegen naar de omgeving is. Daarbij is uitgegaan van de wegen die zijn opgenomen in het gemeentelijke Verkeersmodel. Rond vele wegen in het plangebied ligt een 48 dB-contour die om aandacht vraagt bij het verlenen van medewerking aan nieuwe geluidgevoelige functies. Verder ligt alleen langs de drukste hoofdwegen, zoals de N18, een 58 dB-contour die de oprichting van geluidgevoelige bebouwing belemmert. Bij de overige wegen ligt die 53 dB-contour op de weg zelf zodat zij geen invloed heeft op de omgeving rondom de weg.
Bij het verlenen van bestemmingsplanafwijkingen moet de geluidsbelasting per weg bekeken worden en eventueel per weg een hogere grenswaarde worden vastgesteld. Om hieraan toepassing te geven is bij de afwijkingsregelingen voor geluidgevoelige functies de voorwaarde opgenomen dat akoestisch onderzoek moet worden verricht. Bij elke oprichting van een nieuwe agrarische bedrijfswoning en bij elke woningsplitsing (d.w.z. het toelaten van een extra 'verblijfsobject met een woonfunctie') zal daarom bijvoorbeeld altijd de akoestische situatie in beeld moeten worden gebracht. Op dat moment moet ook bekeken worden hoe de verkeersgegevens zich ontwikkeld hebben en wat dit voor gevolgen heeft. Op deze manier wordt voorkomen dat geluidgevoelige bebouwing kan worden opgericht op een locatie waar niet mogelijk is vanuit de geluidswetgeving.
Voor toetsing aan het Bouwbesluit moet overigens rekening worden gehouden met de geluidbelasting zonder correcties. Met een minimale geluidwering van de gevel van 20 dB is het vereiste binnenniveau gegarandeerd tot een gevelbelasting van 53 dB. Als de cumulatieve belasting, zonder aftrek Wet geluidhinder artikel 110g, van de omliggende wegen hoger is dan deze 53 dB zijn aanvullende isolerende maatregelen nodig. Bij het voorliggende bestemmingsplan is echter geen sprake van ontwikkelingen die noodzaken tot het treffen van dergelijke geluidwerende voorzieningen.
Externe Veiligheid
Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport. Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of potentieel risicovolle omstandigheden.
Daarbij gaat het enerzijds om de risico's verbonden aan 'risicovolle inrichtingen', waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, opgeslagen of gebruikt en anderzijds om het 'vervoer van gevaarlijke stoffen' via wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen. Ook aan hoogspanningsleidingen zijn externe veiligheidsrisico's verbonden. Om voldoende ruimte te scheppen tussen risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten) moeten vaak afstanden in acht worden genomen.
Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans dat een persoon die (onafgebroken aanwezig en onbeschermd) op een bepaalde plaats overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit. Het GR bestaat uit de cumulatieve kans per jaar dat een groep van een bepaalde omvang overlijdt, als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit. Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht met als criterium een 'oriënterende waarde'.
In de gemeentelijke Beleidsvisie externe veiligheid, die op 24 februari 2009 door de gemeenteraad van Berkelland is vastgesteld, hebben de veiligheidsrisico's bij het werken met en het vervoeren van gevaarlijke stoffen een vaste plek gekregen bij besluitvorming rondom omgevingsvergunningen en bestemmingsplannen. Voor het buitengebied geldt, op basis van de Beleidsvisie, de visie voor landelijk gebied.
Op 12 januari 2016 heeft de gemeenteraad de 'Gemeenschappelijke beleidsvisie externe veiligheid voor de gemeenten Aalten, Berkelland, Bronckhorst, Montferland, Oost Gelre, Oude IJsselstreek en Winterswijk' vastgesteld. Deze gemeenschappelijke beleidsvisie is ook vastgesteld door de gemeenteraden van de in de titel genoemde gemeenten en werd opgesteld door de Omgevingsdienst Achterhoek. Zij actualiseert de afzonderlijke gemeentelijke beleidsvisies en dus ook de Berkellandse beleidsvisie uit 2009. Per type gebied zijn daarbij de volgende ambities aangegeven:
In het buitengebied is een toename van het groepsrisico toegestaan door zowel nieuwe risicobronnen als uitbreiding van bestaande risicobronnen, maar ook door vestiging van nieuwe kwetsbare objecten binnen het invloedsgebied. Voor kwetsbare objecten met minder zelfredzame personen binnen de 100% letaliteitcontour gelden in het buitengebied dezelfde beperkingen als binnen woongebieden. Voor dergelijke zeer kwetsbare objecten is het gebiedstype van minder belang dan voor “normale” kwetsbare objecten. De gebiedsgerichte benadering biedt zodoende voldoende mogelijkheden en kansen binnen de algemene veiligheidsambitie “ruimte voor economische ontwikkelingen”.
Hierna wordt achtereenvolgens ingegaan op de risico's van inrichtingen, transportroutes, buisleidingen en hoogspanningslijnen.
Risicovolle inrichtingen
In het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) worden risicovolle inrichtingen (waaronder lpg-tankstations) benoemd. Ook wordt daarin voor bepaalde gevallen aangegeven welke afstanden (voor het PR) moeten worden aangehouden, of in welk gebied (voor het GR) nader onderzoek moet worden gedaan. Met behulp van een inventarisatie van de gemeente is nagegaan of er sprake is van risicovolle activiteiten. De inventarisatie geeft aan dat er negentien inrichtingen zijn die van belang zijn. Het gaat hierbij om vijf lpg-tankstations, negen opslagplaatsen van propaan en één opslagplaats van chloorbleekloog. Deze zijn opgenomen in Bijlage 8 bij deze plantoelichting.
Volgens artikel 13 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen is het voor een aantal inrichtingen noodzakelijk om een verantwoording van het groepsrisico in de plantekst op te nemen. In de Bijlage 8 bij deze plantoelichting is deze verantwoording van het groepsrisico opgenomen. Hiernaar wordt in dit document verwezen.
Bij ontwikkelingen, die voorwaardelijk mogelijk worden gemaakt in het plangebied, dient er rekening gehouden te worden met de betreffende risicocontouren van de inrichtingen.
Risico's transportroutes
Voor de risico's voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) van kracht, met de bijbehorende regeling. Voor de uitwerking en toepassing van de risiconormen is zoveel mogelijk aangesloten bij Bevi en Revi. Informatie uit risicoatlassen en toepassing van vuistregels wijst uit dat in Berkelland sprake is van een laag risiconiveau. Door het plangebied lopen meerdere wegen waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Veelal is dit marginaal. De N18 is de enige weg in het plangebied die qua externe veiligheid van belang is. Voor de normwaarde voor het plaatsgebonden risico (PR = 10-6 per jaar) ligt de contour op de weg zelf. Dat geldt zowel voor de huidige situatie als voor de situatie waarbij rekening is gehouden met de autonome groei van het wegverkeer in de komende 10 jaar.
Het plaatsgebonden risico brengt daarom geen beperkingen met zich mee voor ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van deze of andere wegen. Wel is voor de N18 het groepsrisico van belang. Uit berekening van het groepsrisico met het programma RBM II komt naar voren dat zelfs binnen de kern Eibergen geen sprake is van een overschrijding van de oriëntatiewaarde ten gevolge van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg. Dit geldt zowel voor de huidige situatie als voor de autonome ontwikkeling. Met de veel lagere bevolkingsdichtheid in het buitengebied is dan uiteraard in het geheel geen sprake van een groepsrisicoprobleem. Binnen een zone van 200 m rondom de weg zal bij nieuwe ontwikkelingen een groepsrisicoverantwoording moeten plaatsvinden. Naast de hoogte van het groepsrisico (afgezet tegen de oriënterende waarde van het groepsrisico) moet daarbij aandacht worden besteed aan zaken als bestrijdbaarheid, bereikbaarheid en zelfredzaamheid. De wegen binnen de gemeente Berkelland maken geen onderdeel uit van het Basisnet weg, waarin gebruiksruimtes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen aangegeven zijn. In Bijlage 8 wordt hier nader op in gegaan.
Risico's buisleidingen
Hierbij gaat het om buisleidingen voor het transport van (aard)gas en brandbare vloeistoffen, waarvoor veiligheids- en toetsingsafstanden zijn vastgelegd in diverse circulaires. Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) geeft onder andere veiligheidsafstanden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen aan. De normstelling is in lijn met het Bevi. De risicoafstanden en de manier van risicoberekening staan, net als bij het Bevi, in een regeling (Revb). Voor het berekenen van risico's van ondergrondse gasleidingen ('Hogedruk aardgastransportleidingen') is het computerprogramma CAROLA beschikbaar.
Uit de inventarisatie is gebleken dat in het plangebied een aantal van de genoemde leidingen aanwezig is, namelijk:
Hogedruk aardgastransportleidingen
Voor hogedruk aardgas transportleidingen is de wet- en regelgeving opgenomen in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende regeling (Revb).
De Gasunie heeft alle aardgasleidingen van haar transportsysteem doorgerekend volgens de voorschriften van het Bevb, de Revb en de Handleiding Risicoberekeningen Bevb. Daarbij is vastgesteld dat het plaatsgebonden risico van alle aardgasleidingen binnen Berkelland overal lager is dan 10-6 per jaar (de PR-contouren liggen op de leiding). In Berkelland bestaan dus geen PR-knelpunten.
Voor de aanwezige buisleidingen moet volgens het BEVB het groepsrisico worden verantwoord in het bestemmingsplan. In Bijlage 8 bij dit bestemmingsplan wordt nader ingegaan op de risico's rond de aanwezige buisleidingen. Volgens het Besluit externe veiligheid buisleidingen dient een verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden voor de aanwezige buisleidingen. Deze verantwoording is eveneens opgenomen in Bijlage 8.
Brandstofleiding
Door het plangebied liep in het verleden het traject van een voormalige defensie transportleiding. Deze leiding is in 2016 volledig ontmanteld en niet meer aanwezig (controle bij DPO).
Risico's Hoogspanninglijnen
Door het plangebied lopen drie bovengrondse hoogspanningsverbindingen. Het gaat om de volgende verbindingen:
De Europese Unie heeft aanbevelingen en adviezen opgesteld voor hoogspanningslijnen. Nederland heeft deze aanbevelingen en adviezen overgenomen, net als bijna alle Europese landen.
Daarnaast heeft de toenmalige staatssecretaris van VROM in oktober 2005 gemeenten, provincies en netbeheerders geadviseerd om zoveel mogelijk te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in de directe omgeving van hoogspanningslijnen. Het advies heeft betrekking op plekken waar kinderen normaal gesproken langdurig verblijven, zoals woningen, scholen, crèches en kinderopvangplaatsen. Deze plekken worden ook wel 'gevoelige bestemmingen' genoemd. Gemeenten kunnen rekening houden met dit advies in hun bestemmingsplannen, waarin staat waarvoor bepaalde gebieden binnen de gemeente gebruikt mogen worden.
Omgekeerd geldt ook dat er bij de bouw van nieuwe hoogspanningslijnen rekening gehouden kan worden met al bestaande woningen, scholen, crèches en kinderopvangplaatsen. De grenswaarde waarboven het risico toeneemt, ligt in de buurt van 0,4 microTesla. Door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu zijn zogenaamde indicatieve zones van alle bovengrondse hoogspanningslijnen berekend, waarbinnen een waarde van 0,4 microTesla kan gelden. De breedte van de indicatieve zone is meestal een overschatting, omdat die is berekend op basis van conservatieve aannames.
Conclusie
Voor het milieuaspect externe veiligheid is een rapportage opgesteld die als Bijlage 8 aan de plantoelichting is gevoegd. Uit deze 'Beoordeling aspecten externe veiligheid' komt naar voren dat voor de opstelling van het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” vanuit het oogpunt van externe veiligheid geen belemmeringen worden verwacht waar het gaat om het aanwezige plaatsgebonden risico en het aanwezig groepsrisico. Het bestemmingsplan bevat ook geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen die in dat opzicht van belang zijn maar brengt de bestaande situatie planologische in beeld. Wanneer via de afwijkings- of wijzigingsbevoegdheden nieuwe ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, dan moet daarbij rekening worden gehouden met de gevolgen van de regelgeving op het gebied van externe veiligheid (zakelijke rechtstrook en eventuele risicocontouren). De motivatie van het groepsrisico voor de aanwezige risicobronnen is opgenomen in Bijlage 8.
Luchtkwaliteit
De wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) is op 15 november 2007 in werking getreden. Het plan moet voldoen aan de eisen die daarin neergelegd zijn.
In de, op het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' gebaseerde, 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen genoemd, die in elk geval als 'niet in betekenende mate' (nibm) worden aangemerkt. Voor deze categorieën staat namelijk vast dat zij 'niet in betekenende mate' bijdragen en hoeft geen onderzoek verricht te worden.
In de huidige situatie worden de grenswaarden van fijn stof en stikstofdioxide in het grootste deel van het gebied niet overschreden. Overschrijdingen van grenswaarden door uitbreidingen van stallen in de toekomst kunnen niet plaatsvinden aangezien er geen vergunning in het kader van de Wet milieubeheer (Wm) wordt afgegeven als de norm voor fijn stof wordt overschreden. Een aanvraag voor uitbreiding van een bestaande stal moet dus altijd voldoen aan de grenswaarden. Het transport van en naar de agrarische bedrijven heeft geen relevant effect op de luchtkwaliteit. Zowel voor bestaande als voor nieuwe situaties (na uitbreidingen) geldt dat de normen voor luchtkwaliteit niet overschreden mogen worden.
Overigens geldt wel dat op perceel-niveau kan niet worden uitgesloten dat er in de directe omgeving sprake zal zijn van een toename van de luchtverontreiniging. Maar, parallel aan deze lokale ontwikkelingen geldt dat het aantal stofbronnen in het buitengebied elk jaar minder wordt door de ontwikkelingen in de sector.
Geurhinder
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) van 2006 geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij. Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. De Regeling geurhinder en veehouderij is gepubliceerd op 18 december 2006 en daarna meerdere malen gewijzigd.
Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel V-Stacks gebied. Vanwege de tijd benodigd voor het opstellen van een dergelijke verordening, kunnen vergunningaanvragen tijdelijk worden aangehouden via een aanhoudingsbesluit. De gemeenteraad heeft op 9 december 2008 de Verordening geurhinder en veehouderij Berkelland (geurverordening) vastgesteld voor de bebouwde kom van de kleine kernen in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij. In deze verordening zijn voor deze gebieden specifieke, gemeentelijke geurnormen opgenomen, waaraan ontwikkelingen getoetst worden. Deze normen bedragen 6 odour units/m³ en 75 m, in plaats van 3 odour units/m³ en 100 m. Deze verordening is op 1 juli 2009 in werking getreden. Voor het buitengebied zijn nog steeds de landelijke normen van kracht.
Bij een uitbreiding van elke individuele onderneming zal het effect op de geurhinder aan sectorale wet- en regelgeving getoetst dienen te worden. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met geurhindercontouren van agrarische bedrijven. Het afbeelden van deze hindercontouren op de verbeelding is echter niet zinvol omdat veranderingen in veebezettingen kunnen leiden tot een andere geurhindercontour. Omdat de geurhindercontouren zodoende voortdurend in beweging zijn en dus het karakter hebben van een momentopname, is het niet mogelijk om een verbeelding bij een bestemmingsplan voor dat onderdeel actueel te houden. Een dergelijke insteek heeft bovendien geen meerwaarde omdat bij de beoordeling van bedrijfsontwikkeling ook via de Wgv dus al moet worden gekeken naar de geurcontouren van het betrokken bedrijf. Dit milieuaspect is op die manier dus al voldoende geborgd via de milieuwetgeving, waarbij het verwerken van een geurregeling in de bestemmingsplanregels al snel zou leiden tot een doorkruising van het wettelijk stelsel (zie ABRvS 18 maart 2020, nr. 201805604/1/R3).
In 2017-2018 is onderzoek verricht naar de mogelijke effecten van andere geurnormen dan de geurnormen die gehanteerd worden op basis van de geurverordening uit 2009. Bij dat onderzoek is ook gekeken naar het effect van de per 20 juli 2018 geldende geuremissiefactor (Regeling geurhinder en veehouderij) voor de zogenaamde combiluchtwassers. De uitkomst van het onderzoek is vastgelegd in twee rapporten van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant, het rapport 'Veehouderij, geur en mogelijke effecten van andere geurnormen (fase 1)' en de aanvullende notitie 'Effect lagere geurverwijdering combiluchtwassers op de huidige geursituatie'. Op basis van deze rapporten heeft de gemeenteraad in september 2018 besloten om de geurnormen niet aan te passen.
Voor het onderzoek zijn actuele vergunningen en de bijbehorende geurbelasting getoetst en onderzocht wat de mogelijke effecten zijn als in Berkelland strengere geurnormen zouden worden gehanteerd. Uit het onderzoek bleek dat in de huidige situatie gemiddeld genomen de kwaliteit van het woon- en leefklimaat bijna overal in Berkelland (96%) 'zeer goed' of 'goed tot redelijk' is, maar dat er wel lokaal verschillen zijn. Met name in en rondom Beltrum is er sprake van een relatief hoge geurbelasting ten opzichte van de rest van de gemeente. Dit is historisch zo gegroeid en gemiddeld genomen blijft de geurbelasting ook hier binnen de juridisch geaccepteerde waarden. Verder is een worstcase scenario (als alle bedrijven die nog ruimte hebben om te ontwikkelen, deze ook benutten) onderzocht. Dit leidde tot de conclusie dat bij eventuele uitbreidingen in de toekomst en de daarmee gepaard gaande toename van geurbelasting de kwaliteit van het woon- en leefklimaat nog steeds 'zeer goed' of 'goed tot redelijk' kan worden bestempeld (93%). Tegen die achtergrond besloot de gemeente om de geurverordening niet aan te passen en om ontwikkelingen ten aanzien van geurhinder te monitoren door in 2021 opnieuw een geuranalyse uit te voeren. Dit laatste staat echter los van het nu voorliggende bestemmingsplan.
Op de verbeelding zijn wel de geurzones weergegeven van niet-agrarische functies zoals de rioolwaterzuiveringsinstallaties in Ruurlo en Haarlo en de in het plangebied aanwezige rioolgemalen. Het gaat hierbij om vaste afstandsnormen die zich in tegenstelling tot agrarische geurcontouren wel lenen voor een weergave op de verbeelding.
Stiltegebieden
In het noorden van de gemeente en bij Ruurlo liggen de twee stiltegebieden Borculo-Noord en Wildenborch-De Bosket. Binnen de stiltegebieden streeft het ruimtelijk beleid naar het beperken of het voorkomen van geluidshinder volgens het principe van stand still – step forward. Deze gebieden zijn aangewezen in de Omgevingsverordening Gelderland, die inhoudelijk aansluit op de vroegere Provinciale Milieuverordening, en leggen geen beperkingen op aan agrarische functies, de woonfunctie (al dan niet in combinatie met een aan huis gebonden ambacht of beroep) of al bestaande andere functies (zie hoofdstuk 3 Omgevingsverordening).
De begrenzing van de in de Omgevingsverordening aangewezen stiltegebieden is overgenomen op de verbeelding waaraan een algemene aanduidingsregel is gekoppeld. Daardoor is het aspect 'stilte' één van de waarden die van belang zijn bij de beoordeling van initiatieven aan de randvoorwaarden voor het verlenen van binnenplanse afwijkingen of voor het wijzigen van het bestemmingsplan. Op deze manier zijn de beleidsdoelen voor de stiltegebieden meegenomen in het bestemmingsplan voor het Berkellandse buitengebied.
Bodemkwaliteit
Het verdient aanbeveling om locaties met bodemverontreiniging actief te betrekken bij de toekenning van bestemmingen en aanduidingen. Sommige functies zijn namelijk niet gewenst/mogelijk op verontreinigde locaties. Bij nieuwe bestemmingen moet worden bekeken of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van de bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet (stand still-beginsel). Het is daarom van belang om de activiteiten, die mogelijk geleid hebben tot bodemverontreiniging in kaart te brengen (bijvoorbeeld voormalige stortlocaties (VOS-locaties)).
Het bestemmingsplan kent in beginsel geen nieuwe functies toe aan locaties waar nog geen functies aanwezig waren. In dat opzicht bouwt het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” dus voort op de al verrichte ruimtelijke besluitvorming. Afzonderlijk bodemonderzoek is voor het toekennen van bestemmingen dan ook niet noodzakelijk. Dit zal anders zijn als in de toekomst misschien verzoeken worden ingediend om bijvoorbeeld een nieuw agrarische bouwblok toe te kennen. Op dat moment zal voor de locatie in kwestie wellicht een bodemonderzoek moeten worden verricht. De resultaten daarvan moeten dan worden meegenomen in de motivering van de eventueel door te voeren bestemmingsplanwijziging, afwijking of –herziening. Daarnaast verplicht ook de bouwregelgeving soms tot het uitvoeren van bodemonderzoek als het gaat om plannen die wel passen binnen het bestemmingsplan. Het onderzoeken van de bodemkwaliteit wordt dus meestal pas actueel bij concrete bouwplannen en is niet aan de orde bij het opstellen van gebiedsdekkende, vooral conserverende bestemmingsplannen zoals het voorliggende.
Het (proef)boren naar gas (waaronder schalie- en steenkoolgas) wordt via een verbod in de algemene gebruiksregels van dit bestemmingsplan niet toegestaan.
Leefomgevingskwaliteit/Leefbaarheid
De kwaliteit van de leefomgeving is een breed begrip. Een goede leefomgevingskwaliteit houdt in dat bewoners, ondernemers en gebruikers hun leefomgeving als herkenbaar, prettig, schoon en aantrekkelijk ervaren, zodat ze er graag wonen, werken en verblijven. Een optimale leefomgevingskwaliteit wordt bereikt als de natuur-, landschaps-, water- en milieukwaliteit als uitgangspunt wordt genomen voor de planvorming. Dat is in voorliggend plan gedaan door het benoemen van randvoorwaarden in de afwijkings- en wijzigingsregels.
Dataverkeer
Het overheidsbeleid voor basisstations (zendmasten) voor GSM en UMTS is neergelegd in de nota Nationaal Antennebeleid (NAB) van 2000. De essentie van het beleid is dat alleen voor de masten die hoger zijn dan 5 m een vergunning vereist is. Afspraken met betrekking tot het plaatsen van deze vergunningsvrije antennes zijn, in het kader van het NAB, uitgewerkt in een convenant tussen overheid, VNG en de operators van mobiele telefonie. De belangrijkste afspraken in het convenant gaan over gemeentelijk inzicht in plaatsingsplannen, over een instemmingsprocedure voor huurders; over een antenneregister en over afspraken met betrekking tot blootstellingslimieten. Het NAB is Rijksbeleid. Het ministerie van Economische Zaken is hierbij het eerstverantwoordelijke departement. Ten aanzien van het nieuwe bestemmingsplan voor het Berkellandse buitengebied kan daarbij worden opgemerkt dat alleen de bestaande antennemasten zijn opgenomen in de bestemming 'Bedrijf-Nutsvoorzieningen'.
Dit betekent dat het bestemmingsplan geen ruimte biedt voor het realiseren van antennemasten op locaties waar deze nog niet aanwezig zijn. Voor het realiseren daarvan zal dus een afzonderlijke planologische procedure nodig zijn waarbij het op 9 april 2019 vastgestelde gemeentelijk antennebeleid als toetsingskader geldt.
Luchtverkeer
Rond burgerluchthavens, radars en bakens bestaan zogenaamd obstakelvlakken die nodig zijn om het veilig gebruik van luchthavens te waarborgen en het functioneren van radars en bakens te garanderen. De vorm en omvang van deze obstakelvlakken voor de burgerluchtvaart vloeien voort uit het Verdrag van Chicago (ICAO-verdrag) dat ook door Nederland is geratificeerd.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met de bestaande hoogtebeperkingen rond luchthavens, radars en bakens. Voor regionale en kleine burgerluchthavens worden deze normen in de Luchtvaartwet verwerkt, terwijl voor radars en bakens aparte wetgeving zal worden ontworpen. Over het noordoostelijke deel van grondgebied van de gemeente Berkelland strekt zich een obstakelvlak uit in verband met de aanwezigheid van een baken nabij Rekken. Binnen het obstakelvlak mag vanaf de binnenste ring niet hoger dan 45 meter worden gebouwd, waarbij de vanwege het obstakelvlak toegestane maximale bouwhoogte naar de buitenste ring oploopt tot 185 meter. Ook buiten het obstakelvlak verzoeken de luchtvaartautoriteiten om betrokken te worden bij ruimtelijke plannen die betrekking hebben op bebouwing die hoger is dan 100 meter. Omdat het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” geen bebouwing van die hoogte toelaat, levert het geen obstakels op voor het baken.
Op grond van gewijzigde regelgeving (Barro en Rarro) kunnen binnen toetsingszones in verband met radarverstoring (radarverstoringsgebied) geen windturbines met een tiphoogte hoger dan 114 meter worden toegestaan, tenzij uit een toetsing van het Ministerie van Defensie van een door de initiatiefnemer uit te laten voeren radarverstoringsonderzoek blijkt dat er geen sprake is van een onaanvaardbare verstoring van het radar. Bij het vaststellen van het bestemmingsplan is deze regelgeving verwerkt in de planregels.
Verder zijn op de verbeelding twee toetsingszones in verband met radarverstoring aangegeven rondom de antennevelden bij Kamp Holterhoek. De kleinste zone heeft een straal van 500 m waarin bij bebouwing buiten een bouw- of bestemmingsvlakken moet worden getoetst of deze verstorend werkt voor de antennevelden. In de grootste zone, die een straal heeft van 4.770 m, moet van bebouwing die hoger is dan 22 meter vooraf worden nagegaan of deze een verstoring kan opleveren voor de werking van de antennevelden.
Boven het grondgebied van de gemeente Berkelland bevinden zich twee militaire laagvliegroutes. Daarvan loopt de zogenaamde “Linkroute 10A” vanuit noordwestelijk richting om Ruurlo heen, om ten zuiden van het dorp in oostwaartse richting af te buigen. De tweede laagvliegroute, “Linkroute 10”, loopt vanuit noordelijke richting over Rekken.
Beperkingengebied rondom Kamp Holterhoek, toetsingszones i.v.m. radarverstoring en laagvliegroutes (Bijlage 6.2, 8.2 en 11.1 Rarro) |
Binnen de laagvliegroute's mogen militaire straal- en transportvliegtuigen op een minimumhoogte van 75 meter boven hindernissen vliegen. Daarbij geldt aan weerszijden van de daadwerkelijke route een navigatietolerantie van 1852 meter die in het kader van de vliegverkeersveiligheid moet worden vrijgehouden van hoge bebouwing zoals windturbine's, torensilo's of telecommunicatiemasten. Het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” laat de bouw van nieuwe bouwwerken met deze hoogtematen niet toe en sluit bebouwing hoger dan 40 meter uit binnen de laagvliegroutes. Het ruimtelijk belang dat wordt gediend met de laagvliegroutes, en om die reden ook is verankerd in het landelijke Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), wordt dan ook niet geschaad. Boven het grondgebied van de gemeente Berkelland ligt een gedeelte van de militaire laagvliegroute nr. 10. Op deze route mag in afwijking van de algemene minimum-vlieghoogte (300 meter) door militaire vliegtuigen worden gevlogen op een hoogte van minimaal 75 meter. Inclusief de ter weerszijden van de route toegelaten navigatietolerantie (van +/-1850 meter) betreft het een strook van circa 3700 meter breedte.
De coördinaten van de hartlijn van de laagvliegroute zijn vermeld in de Regeling VFR-nachtvluchten en minimum vlieghoogten voor militaire luchtvaarttuigen (Staatscourant 251, december 1994, laatstelijk gewijzigd 1998). Onder de laagvliegroute gelden beperkingen voor de bouw van obstakels (zoals telecommunicatiemasten, windturbines en dergelijke). Uit veiligheidsoogpunt acht de Koninklijke Luchtmacht de bouw van obstakels hoger dan 40 meter onder de laagvliegroute niet toelaatbaar.
Het gaat om een strook van 1852 meter (1 nautische mijl) ter weerszijden van de as van de route. De gehele route is dus 2x1852 meter breed. Onder de route geldt een maximale bouwhoogte van 40 meter. Voor windturbines moet de tiphoogte hiervoor gebruikt worden. Een turbine met as-hoogte 40 meter is dus niet toegestaan.
Bij dit alles kan worden opgemerkt dat in de planregels een algemene afwijkingsregeling is opgenomen voor het realiseren van windturbines tot een hoogte van 25 meter. Omdat deze regeling alleen geldt op bouwpercelen en dus niet daarbuiten, verdraagt zij zich met het ruimtelijke beleid over de toetsingszones in verband met de radarverstoring. De gemeente heeft de afwijkingsregeling voor windturbines in de planregels verwerkt om voor de gebruikers van het buitengebied mogelijkheden te bieden om via windenergie te voorzien in de eigen energiebehoefte. Op deze manier wil de gemeente uitvoering geven aan dit onderdeel van haar klimaatbeleid (beleidsregel Ruimtelijke Ordening en Duurzame Energieopwekking in Berkelland), iets wat zij ook beoogt met de afwijkingsregelingen voor biogasinstallaties en zonnepanelen.
Lichthinder
Het beleid ten aanzien van licht is opgenomen in 'Nota ruimte; ruimte voor ontwikkeling, deel 4', 'Natuur voor mensen, mensen voor natuur; nota natuur, bos en landschap in de 21e eeuw' en het 'Meerjarenprogramma vitaal platteland'. Marktpartijen, provincies en gemeenten en Rijk maakten daarover afspraken in het kader van de taskforce verlichting die in 2011 is opgeheven. Samengevat komt de kern van haar eindrapportage neer op het volgende: Donkerte hoort samen met onder andere rust en ruimte tot een van de kernkwaliteiten van het landschap onder het kopje belevingskwaliteit. Het rijksbeleid is gericht op het in beeld brengen, realiseren en veiligstellen van de gewenste leefomgevingskwaliteit door het terugdringen van verstoring door activiteiten op het platteland (geluid, licht, stank). Het rijksbeleid is erop gericht energiezuinige (straat)verlichting bij gemeenten en provincies te bevorderen met behoud van kwaliteit en (verkeers)veiligheid.
De gemeenteraad van Berkelland heeft op 14 september 2010 het Actieplan licht vastgesteld. Hierin worden mogelijke maatregelen opgesomd om de hoeveelheid licht in Berkelland beperkt te houden. Daarbij heeft de gemeenteraad uitgesproken dat een bestemmingsplan niet het meest geëigende middel is om regels te stellen over lichthinder. De raad heeft besloten dat maatregelen ter voorkoming van lichthinder moeten worden bereikt door overleg, door het sluiten van convenanten en door gebruik te maken van bestaande richtlijnen en praktische handreikingen. De gemeenteraad is tot deze beslissing gekomen na te hebben geconstateerd dat lichthinder in Berkelland slechts in geringe mate wordt beleefd.
Tenslotte
Wet- en regelgeving op het terrein van ruimtelijke ordening en milieu hebben ieder hun eigen toepassingsgebied. Wat in het kader van milieubeleid geregeld is, wordt in dit plan niet nogmaals geregeld. Overlap wordt niet wenselijk geacht. In het bestemmingsplan zijn dan ook geen aanvullende milieuvoorschriften opgenomen.
Verder richt het bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” zich op de bescherming en het beheer van bestaande kwaliteiten en functies en op de ontwikkeling van nieuwe kwaliteiten en functies. Het betreft daarom een beheergericht plan met ontwikkelingscomponenten. Het brengt voor de gemeente geen bijzondere kosten met zich mee en is daarom uitvoerbaar te achten. Omdat het plan niet voorziet in ontwikkelingen waarvoor kostenverhaal van toepassing is, hoeft met dit bestemmingsplan geen exploitatieplan te worden vastgesteld. Wel heeft de gemeente waar nodig overeenkomsten gesloten met grondeigenaren om het risico op eventueel uit te betalen tegemoetkomingen in schade op hen te kunnen verhalen. De gemeente heeft dit gedaan in situaties waarbij zij wensen van eigenaren, die zich overigens niet altijd richtten op een verruiming van al bestaande ontwikkelingsmogelijkheden, heeft meegenomen in het nieuwe bestemmingsplan voor haar buitengebied.
Het op 27 augustus 2014 vernietigde bestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2012” werd opgesteld via een integraal en interactief planproces dat onder meer voorzag in een zeer uitgebreide inventarisatie van de agrarische bedrijvigheid in het plangebied, waarbij een brief is gestuurd naar elk adres dat volgens de geldende bestemmingsplannen een agrarisch bouwvlak kent. Op deze manier heeft de gemeente tussen december 2010 en mei 2011 ongeveer 1.850 brieven verstuurd. In ongeveer 700 brieven gaf de gemeente aan dat zij van mening was dat er niet langer sprake was van een actief agrarisch bedrijf. Voor die adressen is in het nieuwe bestemmingsplan een woonbestemming in het vooruitzicht gesteld.
Naar de adressen waar nog wèl sprake is van een actief agrarisch bedrijf stuurde de gemeente een brief met een voorstel voor het nieuwe agrarische bouwvlak. Naar aanleiding van de brieven hebben een groot aantal gesprekken plaatsgevonden. Ook zijn via het speciale mailadres reacties ingediend. Op basis van ongeveer 700 reacties zijn de bouwvlakken zo mogelijk aangepast aan de wensen van de indieners.
Het van 19 april tot en met 13 juni 2017 ter inzage gelegde voorontwerpbestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2016” bouwde voort op deze inventarisatie, maar voorzag op diverse locaties wel in een actualisatie als er inmiddels sprake was van andere omstandigheden. Er werd opnieuw een ruim opgezet inspraaktraject doorlopen, ditmaal echter zonder de uitgebreide inventarisatie uit het vorige planproces helemaal te herhalen. Verder is bij het opstellen van het voorontwerpbestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020” opnieuw een milieueffectrapportage verricht.
Bij het opstellen van het nu voorliggende bestemmingsplan is de opbrengst uit de in 2017 gevoerde inspraakprocedure verwerkt. Verder is actualiteitswaarde van de onderliggende gegevens gecontroleerd als daarvoor concrete aanleiding bestond en is de uitkomst van in de tussentijd doorlopen planologische procedures meegenomen.
Inspraak over het voorontwerpbestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2020”
Het voorontwerpbestemmingsplan is, overeenkomstig de gemeentelijke inspraakverordening en artikel 1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening, voor een ieder ter inzage gelegd van 29 oktober tot en met 23 december 2020. Het voorontwerp was in te zien op het gemeentehuis en kon digitaal worden ingezien via de gemeentelijke website en via de landelijke voorziening voor ruimtelijke plannen. Tijdens de inspraaktermijn heeft iedereen de gelegenheid gekregen om inspraakreacties in te dienen. De ingediende inspraakreacties zijn samengebracht en beoordeeld in een inspraakverslag dat als bijlage 19 bij deze plantoelichting is gevoegd. Hiermee maakt het inspraakverslag als zodanig deel uit van het ontwerpbestemmingsplan.
Vooroverleg
Verder is het voorontwerp overeenkomstig artikel 5.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening toegezonden aan de betrokken rijks- en provinciale diensten en diverse maatschappelijke organisatie. De reacties uit dit vooroverleg zijn opgenomen in een verslag van het vooroverleg dat als bijlage 18 bij deze plantoelichting is gevoegd. Hiermee maakt het verslag van het vooroverleg als zodanig deel uit van het ontwerpbestemmingsplan.
Ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied Berkelland 2020" (ter inzage legging)
De resultaten van de inspraakprocedure en van het vooroverleg zijn betrokken bij de uitwerking van het voorontwerpbestemmingsplan tot ontwerpbestemmingsplan. Daarbij zijn het inspraakverslag en het verlag van het vooroverleg bij het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd als bijlagen bij de plantoelichting. Gelijktijdig met het ontwerpbestemmingsplan wordt ook het (ontwerp) milieueffectrapport (plan-MER) ter inzage gelegd. De ter inzage legging is bekendgemaakt op 13 oktober 2021 waarna het opntwerpbestemmingsplan en de bijbehorende stukken ter inzage zijn gelegd van 14 oktober tot en met 24 november 2021. De zienswijzen over het ontwerpbestemmingsplan zijn samengevat en beoordeeld in de zienswijzennota bij het vastgestelde bestemmingsplan. In deze zienswijzennota is ook aangegeven op welke onderdelen het vastgestelde bestemmingsplan is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan. Deze zienswijzennota is als bijlage 20, respectievelijk bijlage 21 en bijlage 22 (kaartbijlagen) bij deze plantoelichting gevoegd.
Vaststelling
Op 28 juni 2022 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld met inachtneming van de voorgestelde wijzigingen in de bijbehorende zienswijzennota, inclusief een aangenomen amendement omtrent de stikstofregeling. Het raadsbesluit is inclusief het amendement als bijlage bij het bestemmingsplan gevoegd.
Bijlagen bij de toelichting
Bijlage 1 Lijst van afkortingen en begrippen
Bijlage 2 Lijst van informatie
Bijlage 3 Ruimtelijk beleidskader
Bijlage 4 Bedrijven vermeld in het risicoregister
Bijlage 5 Indicatieve bedrijvenlijst
Bijlage 6 Kadernota Achterhoekse erven veranderen
Bijlage 7 Plan-MER inclusief bijlagen
Bijlage 8 Rapport externe veiligheid
Bijlage 9 Archeologische waarden- en verwachtingskaart
Bijlage 10 Monumentenlijst
Bijlage 11 Cultuurhistorische gebiedsbeschrijving
Bijlage 12 Cultuurhistorische waardenkaart
Bijlage 13 Kernkwaliteiten Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszone
Bijlage 14 Het bestemmingsplan "Berkelland Buitengebied 2020" en de GNN/GO
Bijlage 15 Plan van Aanpak bestemmingsplan "Buitengebied Berkelland 2016"
Bijlage 16 Uitgangspuntennotitie bestemmingsplan "Buitengebied Berkelland 2016"
Bijlage 17 Aanvulling uitgangspuntennotitie bestemmingsplan "Buitengebied Berkelland 2016"
Bijlage 18 Verslag vooroverleg vobpBB2020
Bijlage 19 Inspraakverslag vobpBB2020
Bijlage 20 Zienswijzennota
Bijlage 21 Zienswijzennota kaartbijlagen nav zienswijzen
Bilage 22 Zienswijzennota kaartbijlage nav ambtshalve aanpassingen