Plan: | De Admiraal |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1783.HEYKERNADMIRAALpbp-VA01 |
In verband met het mogelijk maken van de bouw van maximaal 14 appartementen aan Prins Willem III plein 4 in Ter Heijde, waar het verenigingsgebouw "Irene" is gevestigd, is een bestemmingsplan benodigd. Dit omdat de beoogde ontwikkeling niet past binnen de bestemming "Maatschappelijk" van het vigerende bestemmingsplan "kern Ter Heijde". De ligging van het plangebied is hieronder aangegeven:
Figuur 1: Afbeelding plangebied
De locatie van het Irene-gebouw wordt globaal begrensd door de Karel Doormanweg, de Evertsenstraat en de Van Luikstraat. Het oppervlak van het te her ontwikkelen terrein bedraagt ca.900 m².
Binnen het plangebied was, voor het van kracht worden van dit bestemmingsplan, het bestemmingsplan Kern Ter Heijde, vastgesteld op 30-10-2012, van kracht.
Het bestemmingsplan "De Admiraal" bestaat uit een toelichting, planregels en een planverbeelding. De toelichting is als volgt opgebouwd. In Hoofdstuk 2 komen de gebiedsvisie en de Ladder van Duurzame Verstedelijking aan de orde. In Hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de onderzoeken op het gebied van bezonning, milieu, externe veiligheid, water, ecologie, archeologie en cultuurhistorie behandeld. In Hoofdstuk 4 wordt dieper ingegaan op de planvorm en de achtergrond bij de regels die zijn opgenomen voor de verschillende bestemmingen. Tot slot wordt in Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheidingegaan op de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
De beleidscontext voor de visie op het plangebied wordt gevormd door gemeentelijke, regionale, provinciale en landelijke beleidsrapportages. In dit hoofdstuk is het relevante beleid samengevat. Het hier samengevatte beleidskader is niet uitputtend. In de toelichting wordt op een aantal plaatsen verwezen naar specifiek beleid of beleidsnotities die niet in deze paragraaf worden behandeld. Tot slot wordt in dit hoofdstuk een beschrijving gegeven van de visie op het plangebied. Deze visie is gericht op het behoud en beheer van de ruimtelijke kwaliteit.
a. Algemeen
Op 17 december 2013 heeft de raad van de gemeente Westland de Structuurvisie Westland 2025; Perspectief 2040 vastgesteld, een en ander als geboden in artikel 2.1 van de Wet ruimtelijke ordening. In de Structuurvisie worden de ruimtelijk gewenste ontwikkelingen tot 2025 aangegeven, met een doorkijk naar 2040.
De Structuurvisie is het nieuwe ruimtelijke afwegingskader bij ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente Westland. Daarmee vervangt het de ruimtelijke componenten uit de Visie Greenport Westland 2020.
b. Nieuwe woonlocaties
De gemeente Westland wil woningen realiseren voor de autonome groei van Westland die economisch zijn gebonden aan de Greenport Westland. De globale richtlijn is een autonome groei van 500 à 600 personen per jaar (geboorte minus sterfte). Om dit mogelijk te maken is ruimte nodig voor 250 à 300 woningen. Daar bovenop heeft Westland de ambitie om 50 woningen te realiseren voor mensen met een economische binding met de Greenport Westland. Daarom stelt Westland zichzelf een minimale woningbouwopgave van 300 à 350 woningen per jaar. Daarmee kan in de ambitie worden voorzien om de autonome groei van Westland plus jaarlijks vijftig economisch gebonden woningzoekenden te huisvesten. Uitgaand van de ambitie kan de gemeente voorzien in de woningbehoefte tot ongeveer 2030.
c. Economie
De kracht van Westland zit in de onderlinge verwevenheid en afhankelijkheid van functies binnen het glastuinbouwcluster. Om welvarend te blijven zal Westland zich steeds meer richten op kennisontwikkeling en innovatie, handel en logistiek en duurzame glastuinbouw. Dat doet Westland aan de hand van de volgende speerpunten:
- groei van het hele glastuinbouwcluster faciliteren: producerende, toeleverende, verwerkende en distribuerende bedrijven;
- moderniseren van het teeltareaal: faciliteren van modernisering door randvoorwaarden te scheppen op het gebied van ontsluiting en ruimtelijke ordening;
- verduurzaming cluster: water en energie;
- aandacht besteden aan de ruimtelijke kwaliteit en veiligheid in het gebied: goede verhouding tussen verdiencapaciteit en kwaliteit en belevingswaarde van omgeving;
- passende lokale economie;
- verbeteren bereikbaarheid.
d. Verkeers- en vervoerbeleid
In de Structuurvisie is in hoofdlijnen het verbeteren van de bereikbaarheid van Westland opgenomen. Het verbeteren van de bereikbaarheid ondersteunt de ambities om een duurzame Greenport gemeente te zijn waar het goed wonen, werken en recreëren is. Speerpunten voor de bereikbaarheid zijn:
- aansluiting op het rijkswegennet verbeteren;
- realiseren vlinderstructuur Westland;
- mobiliteitsmanagement;
- hoogwaardig openbaar vervoer ontwikkelen;
- langzaam verkeer stimuleren;
- ontsluiting kernen en glastuinbouwgebieden verbeteren.
De kaders voor onder andere duurzaam veilige inrichting van de wegen en de parkeernormen zijn opgenomen in het Westlands verkeer en vervoersplan (zie paragraaf 2.1.3 hierna).
e. Groenblauwe omgeving en vrijetijdsvoorzieningen
De mate van leefbaarheid wordt niet alleen bepaald door de vitaliteit van de kernen, maar zeker ook door de gebiedskwaliteit van de leefomgeving. Daarbij neemt de groenblauwe hoofdstructuur een prominente plek in, als het gaat om de vrijetijdsbesteding van de Westlanders en bezoekers van de gemeente.
De groenblauwe hoofdstructuur van Westland bestaat uit de kust, de Poelzone, de Zwethzone, de Westlandse Zoom, de Gantel en de Blakervaart, die voor mens en dier een reis door Westland aantrekkelijk maken. De stepping stones Staelduinse Bos, Wollebrand, Plas van alle Winden en Prinsenbos vormen de hoofdstructuur, die de kust aan de Hof van Delfland binden.
Figuur 2 - Uitsnede leefbaarheidskaart Structuurvisie Westland 2025
f. Toepassing structuurvisie op dit bestemmingsplan
Dit bestemmingsplan omvat de realisering van 14 woningen. Het realiseren van de woningen past binnen het gebied dat in de Structuurvisie is aangewezen als “dorpskern".
De Woonvisie Westland 2030, die door de raad van de gemeente is vastgesteld op 26 januari 2016, is een actualisatie van de Woonvisie Westland 2020 en richt zich op het deelonderwerp “wonen” van de
Structuurvisie Westland.
De woonvisie biedt het kader voor besluiten over programma's, inzet van middelen en capaciteit en geeft richting aan het handelen van de gemeente en haar partners. De woonvisie is in overleg met de woningcorporaties tot stand gekomen en via een discussiebijeenkomst met andere partners op volkshuisvestingsgebied besproken. De Woonvisie richt zich op de periode tot 2030. De uitgangspunten hiervan zijn:
- vergroten van kansen en keuzemogelijkheden op de woningmarkt;
- blijvende aandacht voor betaalbaarheid (huur én koop);
- meer kansen voor jonge huishoudens (waaronder starters);
- inspelen op de groeiende behoefte aan wonen met zorg;
- bijzondere doelgroepen;
- dynamiek op de woningmarkt (doorstroming);
- kwaliteit bieden voor gevorderde huishoudens.
Qua ambities omvat de Woonvisie, dat:
- minimaal 35 % betaalbare nieuwbouw wordt gerealiseerd, met als minima 6 % sociale koop, 9 % bereikbare koop en 20 % sociale huur;
- de woningbouw moet inspelen op de demografische trends, aan vergrijzing en aan toename eenpersoonshuishoudens;
- nieuwbouw plaatsvindt in het “dorpse” woonmilieu, opdat deze aansluit op de Westlandse woningbehoefte;
- nieuwbouw aanpasbaar en/of levensloopgeschikt is om aan te sluiten bij de (verwachte) zorgbehoefte.
In paragraaf 2.7.2 van deze toelichting is een toetsing van de gebiedsvisie aan het beleid van de woonvisie opgenomen.
Het Westlands verkeer en vervoersplan (WVVP) is door de raad van de gemeente vastgesteld op 28 november 2006. Met het WVVP wordt vanuit het oogpunt van verkeer en vervoer invulling gegeven aan het strategische (ruimtelijke) beleid voor de gemeente Westland.
Op basis van deze vertaling zijn concrete projecten en maatregelen benoemd. Daarbij zijn prioriteiten bepaald en is een volgorde voor uitwerkingen realistisch weergegeven. Uit de evaluatie van ontwikkelingen, het gebruik van verkeers- en vervoerssystemen en het effect van de gerealiseerde maatregelen, wordt bepaald of het beleid bijsturing behoeft en de prioriteiten en planning moeten worden aangepast.
In het WVVP zijn beleidsdoelstellingen geformuleerd voor geluid en kwaliteit, goederenvervoer, autoverkeer, fietsverkeer, openbaar vervoer, parkeren, verkeersveiligheid en mobiliteitsmanagement.
De gemeente Westland voert een parkeerbeleid waarmee gestreefd wordt naar een zodanig aanbod van parkeerplaatsen in de kernen, dat economische functies en diverse voorzieningen ten behoeve van het wonen goed kunnen (blijven) functioneren en de bereikbaarheid, en daarmee de aantrekkelijkheid van de kernen of woongebieden eromheen, gewaarborgd blijft. Hierbij wordt onder andere uitgegaan van de bepaling van aantal, situering, inrichting en vorm van parkeervoorzieningen, eventueel ondersteund met verkeersmaatregelen (parkeer/stopverboden en parkeerzones). Met het WVVP zijn nieuwe parkeernormen vastgesteld, opdat nieuwbouw niet langer met parkeerproblemen geconfronteerd wordt.
Het WVVP omvat tevens een wegencategorisering. Naast toetsing aan dit beleid bij de opstelling en uitvoering van dit bestemmingsplan is het onderdeel parkeernormering opgenomen (verwerking en verwijzing) in de regels van dit bestemmingsplan.
Voor de watersystemen in de gemeente is door de raad het Waterplan Westland, “Westlands water, nu en later”, vastgesteld. Op 3 februari 2015 is daarvoor het nieuwe uitvoeringsprogramma vastgesteld, dat in samenwerking met het Hoogheemraadschap van Delfland zal worden uitgevoerd.
Handhaven op maat
Op 17 november 2015 hebben burgemeester en wethouders van Westland de beleidsnota 'Handhavingsbeleid, integrale handhaving Wabo taken' vastgesteld. Hierin zijn de doelen en richting voor milieuhandhaving en bouw- en woningtoezicht beschreven. De naleving van wet- en regelgeving is daarbij een gezamenlijke verantwoordelijkheid van gemeente, burgers en bedrijven. De wet- en regelgeving zijn bedoeld om kwaliteit, veiligheid en leefbaarheid binnen de leefomgeving te beschermen en bevorderen en dat is in ieders belang. Dit draagt bij aan een prettige woon-, werk- en leefomgeving voor de burgers en ondernemers van de Gemeente Westland. De handhaving van de regelgeving vervat in dit plan is een bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Het gaat daarmee vooral om de planregels inzake het bouwen en het gebruik van gronden en bouwwerken. Een aantal vormen van gebruik wordt specifiek aangeduid als strijdig met de bestemming, zodat handhavend optreden hiertegen eenduidig mogelijk te maken. Uiteraard betreft het hier een niet-limitatieve opsomming. Handhaving van dit plan is van belang om de ruimtelijke kwaliteit en de leefbaarheid er van in stand te houden. Daarnaast heeft handhaving uiteraard ook een belangrijke functie in het kader van de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. De planregels in dit plan zijn voldoende duidelijk, concreet en toepasbaar om te kunnen handhaven. Handhaving van het plan zal in de praktijk primair plaatsvinden via de bestemmingsplantoets in het kader van de omgevingsvergunning en door feitelijk toezicht op de aanwezigheid van bouwwerken en op gebruiksactiviteiten. Binnen de gemeente heeft het team bouw- en woningtoezicht van de afdeling Ruimte, Omgeving en Veiligheid hierin een centrale taakstelling. Bij gebleken strijdigheid met het plan wordt, afhankelijk van de prioriteitsstelling, een handhavingstraject ingezet.
a. Algemeen
Op 10 juli 2014 heeft het Hoogheemraadschap van Delfland de beleidsnota “Beperken en voorkomen wateroverlast” vastgesteld. Deze beleidsnota is van belang voor iedereen die plannen ontwikkelt, die van invloed kunnen zijn op het functioneren van het watersysteem. De beleidsnota bevat het Delflandse beleid op hoofdlijnen voor het op orde brengen en houden van het watersysteem ten aanzien van wateroverlast.
Figuur 3 – Kaart watersystemen Delfland (bron: Hoogheemraadschap van Delfland)
Het gaat daarbij om zowel het oplossen van bestaande knelpunten als om het voorkomen van nieuwe knelpunten. De zes uitgangspunten die Delfland hierbij hanteert, zijn:
- Delfland hanteert de waterkwantiteitsnormen uit de provinciale waterverordening als ijkpunt om aan zijn wettelijke taak als waterkwantiteitsbeheerder te voldoen;
- Bij de uitwerking en afweging van maatregelen voor het op orde brengen en houden van het watersysteem wordt naar het functioneren van het hele watersysteem gekeken;
- Het hanteren van het stand-still-beginsel, hetgeen betekent dat de kans op wateroverlast niet mag toenemen als gevolg van een ingreep in het watersysteem of een handeling die invloed heeft op het functioneren van het watersysteem;
- De structuur van het watersysteem mag niet verslechteren;
- De beheerbaarheid van het systeem mag niet achteruitgaan;
- Samenwerking met gebiedspartners om het watersysteem op orde te brengen en te houden (gebiedsgerichte aanpak);
- Delfland zet in op maatregelen die leiden tot het hoogste maatschappelijke rendement tegen de laagste maatschappelijke kosten, door bij zijn inzet in gebiedsprocessen een afweging te maken op basis van het te verwachten maatschappelijke rendement van deze inzet (marktgerichte aanpak);
- Het niet op voorhand uitsluiten van oplossingen om het watersysteem op orde te brengen en te houden, alle oplossingen meewegend (afwegingskader).
b. Ruimtelijke plannen
Ruimtelijke plannen kunnen gevolgen hebben voor de kans op wateroverlast. Als aanvulling op de Handreiking watertoets voor gemeenten (zie volgende paragraaf) zijn voor het beperken en voorkomen van wateroverlast extra beoordelingscriteria, richtlijnen en aandachtspunten geformuleerd. Een deel hiervan luidt als volgt:
- de kans op wateroverlast mag niet toenemen als gevolg van de mogelijkheden in het ruimtelijke plan;
- de structuur van het watersysteem mag door het ruimtelijk plan niet verslechteren;
- het is ongewenst, dat door het ruimtelijk plan een toename van de waterafvoer uit een gebied ontstaat;
- het ruimtelijk plan vormt geen belemmering voor beheer en onderhoud van het watersysteem;
- het watersysteem kan op orde worden gebracht en gehouden door maatregelen te nemen in “de weg van het water”: van vasthouden waar de regen valt, opvangen in het watersysteem (bergen) tot de afvoer het gebied uit;
- borging van de vasthoudmaatregelen in het kader van het ruimtelijk plan en eventueel bijbehorende exploitatieplan is noodzakelijk;
- waterbergingen worden ruimtelijk geborgd;
- primaire wateren en bijbehorende andere waterstaatswerken worden ruimtelijk geborgd;
- beheer en onderhoud van het watersysteem mag niet worden belemmerd;
- om wateroverlast te voorkomen is het gewenst om de laagste delen van een waterhuishoudkundige eenheid niet te bebouwen, tenzij andere maatregelen zoals het ophogen van de gronden, waar gebouwd gaat worden, een efficiënte maatregel blijkt te zijn.
Op 14 april 2014 (herzien op 7 juli 2016) is de nieuwe “Handreiking watertoets voor gemeenten” vastgesteld. De nieuwe handreiking biedt gemeenten, adviesbureaus en projectontwikkelaars handvatten voor de invulling van het proces en de inhoud van de watertoets voor ruimtelijke plannen op gemeentelijk niveau. De handreiking is gebaseerd op bestaand beleid van Delfland en sluit aan op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Crisis- en herstelwet en de Waterwet.
In paragraaf 3.5 van deze toelichting is beschreven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van dit bestemmingsplan voor de waterhuishouding.
Een waterbeheerder is op grond van artikel 4.6 van de Waterwet verplicht om voor de onder zijn beheer staande watersystemen een beheerplan vast te stellen. Het Hoogheemraadschap van Delfland heeft haar nieuwe waterbeheerplan voor de periode 2016-2021 vastgesteld op 19 november 2015.
In het waterbeheerplan worden kaders gesteld voor, onder andere, de waterveiligheid en het voorkomen van wateroverlast.
In paragraaf 3.6 is een watertoets opgenomen waarin getoetst is aan bovenstaand beleid voor dit plan.
Op 9 juli 2014 hebben provinciale staten van Zuid-Holland de Visie ruimte en mobiliteit (VRM) vastgesteld, een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening. De VRM is op 1 augustus 2014 in werking getreden. Met de VRM wordt op hoofdlijnen sturing gegeven aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer. Van de VRM maken deel uit het Programma ruimte en het Programma mobiliteit. Het normatieve kader van de VRM is gegeven in de Verordening ruimte 2014 (zie paragraaf 2.3.2 hierna).
a. Ruimtelijke kwaliteit algemeen
Met de VRM geeft de provincie Zuid-Holland richting en ruimte aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. In de gehele provincie, zowel in het stedelijk gebied als in het landelijk gebied, beoogt het kwaliteitsbeleid een “ja, mits-beleid”: ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit (waarborg ruimtelijke kwaliteit).
Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart, bijbehorende richtpunten en een aantal bepalingen in de verordening (“handelingskader ruimtelijke kwaliteit”). Dit beleid maakt naar zijn aard meerdere uitleg mogelijk. Vanuit de nieuwe sturingsfilosofie is dit een kans en geen bedreiging. Gelet op het gezamenlijke belang is een gedeelde opvatting over de uitleg en interpretatie van het kwaliteitsbeleid per concreet gebied wenselijk. Daarmee ontstaat ruimte voor maatwerk. De kwaliteitskaart en de richtpunten geven richting aan de interpretatie van ruimtelijke kwaliteit.
De gebiedsprofielen, die gezamenlijk met decentrale overheden en andere partijen in de regio zijn opgesteld, spelen een belangrijke rol bij het ontwikkelen van zo’n gedeelde opvatting. De gebiedsprofielen hebben de status van handreiking, maar nadrukkelijk niet de status van toetsingskader.
Om te kunnen bepalen of een ontwikkeling past bij de gebiedskwaliteit, onderscheidt de provincie de kwaliteit van gebieden in categorieën en onderscheidt ze ruimtelijke ontwikkelingen naar hun mate van impact op de omgeving. Naast het generieke kwaliteitsbeleid, dat geldt voor de gehele provincie, wordt een tweetal beschermingscategorieën onderscheiden, waar onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit ook ontwikkelingen mogelijk zijn, maar waar vanwege de kwetsbaarheid of bijzonderheid extra voorwaarden van toepassing zijn.
b. Programma ruimte
Het Programma ruimte is parallel aan de Visie ruimte en mobiliteit vastgesteld. In de Visie is het strategische beleid verwoord, terwijl in het Programma ruimte het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen. Dit programma kent, net als de Visie ruimte en mobiliteit, de status van structuurvisie. In beide beleidsdocumenten wordt het integrale ruimtelijk beleid beschreven.
Figuur 4 Kaart 1 Beter benutten bebouwde ruimte (bron: provincie Zuid-Holland)
Het plangebied van het bestemmingsplan op deze kaart krijgt ruimtelijk invulling door verdichting, herstructurering en binnenstedelijke transformatie. De provincie wil op verschillende manieren bijdragen aan het beter benutten van bebouwde ruimte. Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening hanteren gemeenten de “ladder voor duurzame verstedelijking” om de keuze voor en situering van nieuwe woon- en werklocaties te verantwoorden. De provincie bevordert de consequente toepassing van de ladder door deze op te nemen in de Verordening ruimte en daarbij een aantal begrippen te verhelderen. Een van die begrippen is het “bestaand stads- en dorpsgebied” (BSD). De provincie verstaat daaronder: ‘het bestaand stedenbouwkundig stelsel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’. Volgens de ladder voor duurzame verstedelijking moet nieuwe stedelijke ontwikkeling primair plaatsvinden binnen het BSD.
c. Programma mobiliteit
Het Programma mobiliteit is parallel aan de Visie ruimte en mobiliteit vastgesteld. In de Visie is het strategische beleid verwoord, terwijl in het Programma mobiliteit het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen. Dit programma kent, net als de Visie ruimte en mobiliteit, de status van structuurvisie. In beide beleidsdocumenten wordt het integrale mobiliteitsbeleid beschreven.Het succes van de Nederlandse greenports drijft op export, maar staat wel onder druk. Door investeringen in kwaliteit, product- en procesinnovatie maar ook in logistiek, kunnen nieuwe markten worden aangeboord en kan de sector haar positie van wereldmarktleider behouden. De nabijheid van de mainport Rotterdam blijkt hierin cruciaal. In het vervoer van versproducten neemt het gebruik van containers snel toe. De greenports zullen steeds meer gebruik maken van de grote logistieke mogelijkheden van de mainport Rotterdam voor vervoer van containers. Voor de greenports zet de provincie daarom, in samenwerking met bedrijfsleven en andere overheden, in op de versterking van het verbindend logistieke netwerk tussen greenports, mainport(s) en achterland.
Belangrijke opgave voor onder andere Greenport Westland is het verbeteren van de interne ontsluitingsstructuur en integratie in het logistieke netwerk van de Rotterdamse haven. Hiermee wordt een belangrijke aanvulling gegeven op het (inter)nationale kernnet logistiek, zoals opgenomen in de SVIR. Het kernnet bevat de voor het goederenvervoer belangrijkste achterlandverbindingen van de mainports, de brainport en greenports. Een aantal provinciale wegen, vaarwegen en railverbindingen vormt onderdeel van dit verbindende netwerk waaronder het 3-in-1-project. Maatregelen op en aan deze infrastructuur ten behoeve van doorstroming van het goederenvervoer hebben prioriteit. De doorstroming van het vrachtverkeer kan worden geoptimaliseerd door bijvoorbeeld het installeren van tovergroen (vrachtauto’s worden gedetecteerd en krijgen groen bij verkeerslichten), het medegebruik van busbanen, het aanpassen van rotondes en overige infrastructurele maatregelen. Ook is een aantal knooppunten in Zuid-Holland belangrijk voor het functioneren van het netwerk. Knooppunten als de agrologistieke handels- en transportcentra (onder andere ABC Westland) moeten waar mogelijk functioneel en ruimtelijk worden versterkt.
Een concreet actiepunt is knooppunten, als de agrologistieke handels- en transportcentra in het kernnet, waar mogelijk functioneel en ruimtelijk te versterken. Het opstellen van een Gebiedsverkenning Westland (voorziene oplevering eind 2016) vormt een onderdeel van dit actiepunt.
d. Behoud en vergroting van biodiversiteit
Het provinciale beleid is gericht op het behouden, herstellen en op langere termijn vergroten van de biodiversiteit in Zuid-Holland, inclusief de biodiversiteit van de bodem. Daarmee wordt niet alleen een belangrijke bijdrage geleverd aan het in stand houden van de Europese en mondiale biodiversiteit, maar ook aan andere maatschappelijke doelen. Zo zijn koppelingen mogelijk met een aantrekkelijk en klimaatbestendig woon- en vestigingsklimaat, waterveiligheid en waterkwaliteit, recreatie en het tegengaan van bodemdaling. Om dit doel te bereiken zet de provincie in op duurzaam beheer, bescherming en voltooiing van de Ecologische hoofdstructuur (EHS) en de realisatie van meer natuurwaarden op boerenland en in recreatiegebieden.
Het belangrijkste instrument om de biodiversiteitsdoelen te bereiken is de realisatie van de EHS. Deze structuur bestaat uit een robuust, kwalitatief hoogwaardig en samenhangend netwerk van bestaande bossen, natuurgebieden, landgoederen, nieuwe natuurgebieden, ecologische verbindingen, de grote Rijkswateren en de Noordzee. De EHS wordt goed beheerd en valt onder de gebiedscategorie 1: gebieden met bijzondere kwaliteit.
Op 9 juli 2014 hebben provinciale staten van Zuid-Holland in het kader van de Visie ruimte en mobiliteit (VRM) de Verordening ruimte 2014 (PVR 2014) vastgesteld. De PVR 2014 is op 1 augustus 2014 in werking getreden.
In de PVR 2014, een verordening als bedoeld in artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening, worden regels gesteld aan bestemmingsplannen. Die regels betreffen de bebouwde ruimte en mobiliteit, de ruimtelijke kwaliteit, de combinatie landschap-groen-erfgoed en de combinatie energie-water-bodem. Op dit bestemmingsplan zijn de volgens regels van toepassing.
I. Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 2.1.1)
a. Voor dit bestemmingsplan relevante regels
Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Onder bestaand stads- en dorpsgebied wordt verstaan een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Gedeputeerde staten kunnen bij de aanvaarding van een regionale visie aangeven in hoeverre de ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. In de toelichting van het bestemmingsplan kan in dat geval worden verwezen naar de regionale visie als motivering of gedeeltelijke motivering.
b. Toepassing in dit bestemmingsplan
Voor de toepassing van deze regels wordt verwezen naar paragraaf 2.4.3 van deze toelichting.
c. Toelichting op de provinciale regels
Definitie bestaand stads- en dorpsgebied
In de PVR 2014 is een definitie voor bestaand stads- en dorpsgebied (BSD) opgenomen die maatgevend is. Die volgt de definitie in het Besluit ruimtelijke ordening, met dien verstande, dat volgens de provinciale definitie de kassen niet onder het BSD en bouwrijpe terreinen wel onder het BSD vallen.
Het geval dat locatie valt binnen het BSD
Als een gemeente de eerste trede van de ladder voor duurzame verstedelijking (passen in actuele regionale behoefte) heeft doorlopen en het plan ligt in het BSD (tweede trede), dan is voor dat plan de ladder doorlopen. Als dat plan niet in het BSD ligt, dan moet de gemeenten aantonen dat niet binnen het BSD in de behoefte kan worden voorzien en het plan multimodaal is ontsloten (derde trede). De BSD-grens bepaalt dus niet of een plan kan doorgaan of niet, de grens bepaalt alleen of de gemeente al dan niet moet motiveren dat ze kiest voor een locatie buiten het BSD om in de behoefte te voorzien.
Zie verder paragraaf 2.4.3 van deze toelichting.
II. Ruimtelijke kwaliteit (artikel 2.2.1)
a. Voor dit bestemmingsplan relevante regels
Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder andere onder de voorwaarde, dat de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen). Een bestemmingsplan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt bevat een motivering, bij voorkeur vervat in een beeldkwaliteitsparagraaf, waaruit blijkt dat de ruimtelijke kwaliteit ten minste gelijk blijft, voor zover het gaat om een ruimtelijke ontwikkeling waarbij de richtpunten van de kwaliteitskaart in het geding zijn.
b. Toepassing in dit bestemmingsplan
Het bestemmingsplan is opgesteld voor de realisatie van 14 woningen.. Met die ontwikkelingen vindt een inpassing plaats zoals voorgeschreven in deze provinciale regel (zie verder paragraaf 2.4.3 van deze toelichting).
c. Toelichting op de provinciale regels
Gebiedsgericht sturen op ruimtelijke kwaliteit betekent voor de provincie richting en ruimte geven aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. Het kwaliteitsbeleid gaat uit van “ja, mits”: ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en gelden in principe voor het grondgebied van de gehele provincie, dat wil zeggen zowel de groene ruimte als de bebouwde ruimte. De provincie hanteert hier het handelingskader ruimtelijke kwaliteit: een benadering die enerzijds onderscheid maakt in drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen (nieuwe bebouwing of nieuw gebruik van grond of bebouwing) naar gelang hun impact op de omgeving en anderzijds de realisatie van bepaalde soorten ruimtelijke ontwikkelingen uitsluit in gebieden met een bepaalde beschermingscategorie. Dit betekent dat ruimtelijke ontwikkelingen ten eerste moeten passen bij de aard en schaal van het gebied en ten tweede moeten voldoen aan de relevante richtpunten van de Kwaliteitskaart. Als een ontwikkeling niet past bij de aard en/of de schaal van het gebied zijn ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.
Gemeentelijke verantwoordelijkheid
Het handelingskader ruimtelijke kwaliteit biedt de gemeente een kader voor het toepassen van maatwerk in het bestemmingsplan. Het is dus uiteindelijk aan de gemeente in hoeverre de ruimte voor ontwikkeling, die het kader biedt, ook daadwerkelijk wordt benut. De verordening stelt alleen regels aan het gemeentelijk bestemmingsplan, particulieren kunnen hier dus geen rechten aan ontlenen. Dus als het handelingskader bijvoorbeeld ruimte biedt voor “inpassing” van nieuwe bebouwing in een lint, wil dat niet zeggen dat de gemeente die ruimte ook moet bieden in het bestemmingsplan. De gemeente is namelijk in eerste instantie verantwoordelijk voor een goede ruimtelijke ordening en kan hierover dus eigen beleid voeren, voor zover passend binnen de kaders van het provinciaal beleid.
In de provinciale Waterverordening Zuid-Holland zijn normen voor wateroverlast vastgesteld. Deze normen bestaan uit een wenselijk geacht beschermingsniveau, waarop regionale wateren moeten zijn ingericht en hebben betrekking op de berging- en afvoercapaciteit. De normen voor wateroverlast zijn verschillend per vorm van landgebruik en zijn gerelateerd aan de economische waarde van landgebruik en de te verwachte schade bij overstromingen.
In het Provinciaal Waterplan Zuid-Holland zijn de opgaven van de Europese kaderrichtlijn Water, het nationaal Bestuursakkoord Water en het Nationale waterplan vertaald naar strategische doelstellingen voor Zuid-Holland. Het Waterplan heeft vier hoofdopgaven:
- waarborgen van de waterveiligheid;
- zorgen voor mooi en schoon water;
- ontwikkelen van duurzame zoetwatervoorziening;
- realiseren van robuust en veerkrachtig watersysteem.
In het plan zijn deze opgaven verder uitgewerkt in 19 thema's en voor drie gebieden, in samenhang met economische, milieu- en maatschappelijke opgaven. Dit leidt tot een integrale visie op de ontwikkeling van de Zuid-Hollandse Delta, het Groene Hart en de Zuidvleugel van de Randstad.
In het Actieprogramma Water staat concreet wat de provincie doet om de beoogde resultaten in 2015 te kunnen behalen. Het gaat vooral om het uitwerken van nieuwe beleidskaders, het bewaken van de voortgang en regie op gebiedsprojecten. De daadwerkelijke uitvoering van projecten
wordt verzorgd door de waterschappen. De provincie beschrijft wat er de komende jaren moet gebeuren. De waterschappen bepalen voor hun eigen karakteristieke beheergebied hoe zij dat doen.
a. Algemeen
Het adagium van de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (hierna genoemd: SVIR) is: “Nederland: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig”. Daarmee streeft het Rijk naar een aanpak, die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Een actualisatie van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid is daarvoor nodig. De SVIR geeft een integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de “kapstok” voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
b. Doelen
In de structuurvisie formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028), namelijk:
1. het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland (o.a. Mainports, Brainports en Greenports);
2. het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
3. het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving, waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Het Westland is op de kaart van de nationale ruimtelijke hoofdstructuur aangewezen als Greenport (zie figuur 4 hierna).
Voor een aanpak die Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig maakt, moet het roer in het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid om. Er is nu te vaak sprake van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik. Daarom brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat (burgers en bedrijven) en laat het meer over aan gemeenten en provincies (“decentraal, tenzij…”). Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving.
Figuur 5 – Nationale ruimtelijke hoofdstructuur; uitsnede Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (bron: ministerie van Infrastructuur en Milieu)
Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt. Daarnaast wordt (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los. Alleen in de stedelijke regio’s rondom de mainports (Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van de verstedelijking. Vertrouwen in medeoverheden is de basis voor het bepalen van verantwoordelijkheden, regelgeving en Rijksbetrokkenheid. Door hun regionale kennis en onderlinge samenwerkingsverbanden zijn gemeenten en provincies in staat om de opgaven integraal en doeltreffend aan te pakken.
Wanneer Rijksdoelen en nationale belangen raken aan regionale opgaven, vraagt dit om heldere taakverdeling en samenwerkingsafspraken tussen de betrokken overheden. Deze afspraken maakt het Rijk met de regio integraal voor alle ruimtelijke en mobiliteitsonderwerpen in de bestuurlijke overleggen MIRT, aan de hand van de gebiedsagenda’s van Rijk en regio. Ook met kennisinstellingen, bedrijven en maatschappelijke organisaties vormt het Rijk indien nodig gerichte allianties.
Een Rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
- een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt, bijvoorbeeld ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio’s rondom de Mainports, Brainport en Greenports;
- over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan, bijvoorbeeld voor biodiversiteit, duurzame energie of werelderfgoed;
- een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is, bijvoorbeeld het hoofdnetwerk voor mobiliteit (over weg, water, spoor en lucht) en energie, waterveiligheid en de bescherming van gezondheid van inwoners.
Deze drie criteria zijn leidend bij de in deze structuurvisie benoemde Rijksdoelen en bijbehorende nationale belangen. In de realisatieparagraaf is aangegeven wat het Rijk ter realisatie doet (“je gaat er over of niet”).
Het plangebied van dit bestemmingsplan behoort tot een in de structuurvisie aangewezen Greenport. De ontwikkeling van het duurzame glastuinbouwgebied binnen deze greenport is opgenomen in de structuurvisies van de provincie en de gemeente Westland. Dit bestemmingsplan voldoet aan de beleidscriteria van deze structuurvisies.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is door het Rijk normatief vertaald naar het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, dat een algemene maatregel van bestuur is op grond van artikel 4.3 van de Wet ruimtelijke ordening. Dit besluit is laatstelijk op 1 juli 2014 gewijzigd.
Het Besluit omvat alle ruimtelijke Rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee.
Inleiding
In deze paragraaf is het bestemmingsplan getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking als neergelegd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening en als verder aangevuld inspecifiek artikel 2.1.1 van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland.
De ladder voor duurzame verstedelijking is op 1 juli 2017 vereenvoudigd. Op grond van het nieuwe artikel 3.1.6, tweede lid, moet in de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de behoefte aan die ontwikkeling worden beschreven. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling is voorzien buiten het bestaand stedelijk gebied, dan moet de behoefte op grond van een goede ruimtelijke ordening worden gemotiveerd.
De provincies mogen deze wettelijke regel aanvullen. Deze aanvulling mag echter niet in strijd zijn met het doel van de regel, namelijk vereenvoudiging van de ladder zoals die vóór 1 juli 2017 luidde en daarmee het loslaten van de norm "actuele regionale" behoefte en de drie treden van de ladder.
De provinciale regeling in artikel 2.1.1 van de Verordening ruimte 2014 bevat nog wel de drie treden van de ladder. Gelet op bovenstaande uitleg van de aanvullingsbevoegdheid van provincies, hoeft aan artikel 2.1.1 niet te worden getoetst voor zover deze regels in strijd zijn met – het doel van – de wijziging van de wettelijke regeling.
Motivering behoefte aan ontwikkeling (lokaal niveau)
Bij de beoordeling of de ladder voor duurzame verstedelijking moet worden toegepast, moet eerst nagegaan worden of er met dit bouwplan sprake is van een stedelijke ontwikkeling en of dit plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling betreft. Met het bestemmingsplan wordt een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk gemaakt, namelijk woningbouw.
De geplande woningbouw komt op de locatie van het verenigingsgebouw Irene. Deze locatie wordt genoemd in het beleidsdocument "Stedenbouwkundige Kaders Vernieuwing Ter Heijde" dat in het kader van de herstructurering van de kern Ter Heijde is vastgesteld. Dit beleidsdocument is in overleg met HINT (Huisvesting in Nieuw Ter Heijde) en de bewoners van Ter Heijde tot stand gekomen.
In het document staat het volgende aangegeven: “Hogere bebouwing is mogelijk rondom het kerkplein. Op de hoeken Michiel de Ruyterst raat – Karel Doormanstraat en ter plaatse van het verenigingsgebouw Irene zou tot 4 bouwlagen kunnen worden gebouwd: maximaal 2 reguliere bouwlagen en maximaal 2 onder de kap.” Vanwege teruglopende activiteiten heeft de kerk vrij recent besloten om het gebouw af te stoten en de (kerkelijke) activiteiten in een aangepast kerkgebouw onder te brengen. Het Irenegebouw is verkocht aan Weboma. Dit gebouw werd niet meer optimaal gebruikt volgens de kerk, waardoor de behoefte aan een gebouw met een dergelijke omvang is komen te vervallen.
Voor deze locatie waren reeds in 2010 plannen bekend voor herstructurering. De huidige functie ("Maatschappelijke doeleinden") wordt niet meer benut. Gezien vorenstaande is besloten om de functie van woningbouw op deze locatie mogelijk te maken. Het benutten van de locatie met een invulling voor woningbouw past binnen de visie om in te breiden. Deze functie voorziet in een lokale behoefte binnen bestaand stedelijk gebied.
Motivering van de behoefte aan ontwikkeling (regionaal niveau)
In de provinciale Verordening ruimte 2014 is bepaald, dat gedeputeerde staten bij de aanvaarding van een regionale visie kunnen aangeven in hoeverre de ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. In de toelichting bij het bestemmingsplan kan – volgens de provinciale regels – in dat geval worden verwezen naar die regionale visie, als motivering of gedeeltelijke motivering van het aanwezig zijn van de actuele regionale behoefte.
Voor zover de hiervoor genoemde aanvaarding door gedeputeerde staten het voorliggende bestemmingsplan betreft, is de regionale Woonvisie woningmarktregio Haaglanden 2017-2021 op 12 december 2017 aanvaard. Daarvoor gold de regionale woonvisie die door de provincie op 3 november 2015 was aanvaard en welke aanvaarding gold tot de aanvaarding van de woonvisie van 2017.
Deze ontwikkeling is in overeenstemming met de beleidskaders van de verschillende overheden.
In het vigerende bestemmingsplan kern Ter Heijde is het Irene-gebouw bestemd als Maatschappelijk. Onder deze bestemming vallen bibliotheken, gezondheidszorg, jeugd- en kinderopvang, onderwijs, openbare dienstverlening en verenigingsleven. De beoogde ontwikkeling past niet binnen de bestemming Maatschappelijk. Daarom is het noodzakelijk dat een nieuw bestemmingsplan voor de locatie wordt opgesteld.
Verkeersintensiteit
Voormalige situatie:
Voor een zalencentrum is geen kencijfer bekend. Daarom is deze geschat op basis van het aantal benodigde parkeerplaatsen en bijbehorende aanwezigheidspercentages, waarbij er vanuit gegaan is dat elke bezette parkeerplaats elke middag en elke avond 2 ritten genereren (eenmaal aankomst en eenmaal vertrek). Op basis hiervan zou de verkeersgeneratie van de voormalige functie dan ook zo'n 54 mvt. per etmaal bedragen.
Nieuwe situatie:
Er worden 14 appartementen gerealiseerd. Het kengetal voor de verkeersgeneratie van een appartement is afhankelijk van de prijsklasse van het appartement. Voor een appartement in de sociale prijsklasse bedraagt de verkeersgeneratie maximaal 4,7 mvt per etmaal per woning. Voor een appartement in de bereikbare en middeldure prijsklasse is dit 5,5 mvt per etmaal per woning en voor de dure prijsklasse bedraagt de verkeersgeneratie maximaal 7,2 mvt per etmaal per woning.
Bovenstaande betekent dat, wanneer uitgegaan wordt van een vanuit het oogpunt van verkeersgeneratie bekeken maximale invulling (14 appartementen in de dure prijscategorie), de verkeersgeneratie maximaal uitkomt op 101 mvt per etmaal. In de werkelijkheid zal er echter een onderverdeling komen wat betreft prijsklasse, wat eraan bijdraagt dat de totale verkeersgeneratie in de nieuwe situatie beduidend lager zal zijn dan. Bij de meest recente onderverdeling qua prijsklassen (12 bereikbaar / middelduur en 2 duur) komt de verkeersgeneratie uit op 81 mvt per etmaal.
Conclusie wat betreft verkeersgeneratie:
Mogelijk is er sprake van een zeer beperkte verhoging van de verkeersintensiteiten. Op basis van kencijfers wordt ingeschat dat er per etmaal zo'n 27 extra voertuigbewegingen (van 54 naar 81) zijn te verwachten, wat neerkomt op gemiddeld zo'n 1,5 voertuigbeweging extra per uur gedurende 18 uur per etmaal (overdag en 's-avonds). Dit is een acceptabel aantal.
Parkeren
Het plan moet voldoen aan de parkeernormering uit het Westlands Verkeer en Vervoerplan (WVVP 2006). Hierbij wordt er rekening gehouden met de aanwezigheidspercentages. Conform het WVVP is het mogelijk te kijken naar eventuele vrije ruimte in het openbaar gebied. Per woning wordt minimaal 0,3 parkeerplaats mogelijk gemaakt voor bezoekers.
Er is in 2010 in het kader van de herstructurering van Ter Heijde een beleidsdocument vastgesteld, "Stedenbouwkundige Kaders Vernieuwing Ter Heijde". Uitgangspunt bij de vernieuwing is altijd het behoud van het karakter van Ter Heijde geweest.
Uitgangspunt bij de vernieuwing is altijd het behoud van het karakter van Ter Heijde geweest. Hierin staat het volgende verwoord: “ Het beoogde dorpsbeeld hangt ook nauw samen met de ambities die we hebben voor de toekomstige positionering van het dorp als “badplaats ”. Op dat vlak zijn geen grootschalige of intensieve recreatieve ontwikkelingen voorzien…. Er is dan ook geen aanleiding om bij de vernieuwing af te wijken van het huidige, kleinschalige en dorpse karakter van het Ter Heijde".
De locatie van het voormalige Irene gebouw wordt genoemd in dit beleidsdocument. Hierin staat weergegeven dat hogere bebouwing mogelijk is rondom het kerkplein. Op de hoeken Michiel de Ruyterstraat - Karel Doormanweg en ter plaatse van het verenigingsgebouw Irene zou tot 4 bouwlagen kunnen worden gebouwd; maximaal 2 reguliere bouwlagen en maximaal 2 onder de kap. i
Het bestemmingsplan De Admiraal bevat 3 bouwlagen waarvan 1 onder de kap. De lage goot van 6 m past binnen het dorpse en kleinschalige karakter van het dorp.
De "Woonvisie 2030" zet voor de gemeente als totaal in de woningbouwprogrammering in op "35%
betaalbaar", waarvan:
- 20% sociale huur (tot € 710; prijspeil 2017)
- 6 % sociale koop (koop tot € 190.000; prijspeil 2017);
- 9% bereikbare koop (koop > € 190.000 tot € 221.000; prijspeil 2017).
Hiernaast is nog ruimte voor ca. 6% "vrije sector huur" tussen € 710 en € 850.
Bij kleinere projecten (tot ca. 50 woningen) kan bovenstaande programmering te "versnipperd" zijn. Daarom is bij kleinere projecten de inzet op:
Minimaal 35% "betaalbaar":
^ 1e voorkeur: sociale huur (tot € 710), waarvan 28% tot € 628
^ 2e voorkeur: sociale koop (tot € 190.000) en bereikbare koop: (€ 190.000 - € 221.000)
Alternatief voor bereikbare koop is vrije sector huur (€ 710 - € 850)
Het project bevat in totaal 14 appartementen. Het programma met een aandeel van “35 % betaalbaar”, waarbinnen 3 woningen in de sociale koop en 2 woningen in de bereikbare koop voldoet aan de hierboven gestelde norm uit de gemeentelijke “Woonvisie 2030” van minimaal “35% betaalbaar”.
De bouw van appartementen past in de onderzochte woningbehoefte waarmee rekening gehouden wordt met trends als vergrijzing en groei kleinere huishoudens. In het kader hiervan wordt aanbevolen om de appartementen levensloopgeschikt te realiseren. Hieronder wordt onder andere verstaan dat elke verdieping bereikbaar is met een lift, de toegangsdeuren voldoende breed zijn, het gebouw merendeels dorpelvrij is. De bouw moet minimaal voldoen aan de minimale EPC-norm.
In verband met de toekomstige nieuwbouw is er op 25 januari 2018 een bezonningsstudie uitgevoerd. Zie hiertoeBijlage 1 bezonningsstudie In deze studie is inzichtelijk gemaakt wat de schaduwwerking is van het bouwplan in relatie tot zijn omgeving op 19 februari, 21 maart, 21 juni, 21 september, 21 oktober en 21 december. Deze bezonningsstudie toont aan dat het toekomstige bouwplan voldoet aan de lichte TNO-norm. Op blz. 22 (deel 4) van het rapport is een vergelijking gemaakt met de maximale invulling van het voorgaande bestemmingsplan "Kern Ter Heijde" en dit bestemmingsplan. Daarbij is nader ingegaan op de situering van de toekomstige nieuwbouw ten aanzien van de Jan Evertsenstraat 1 en 2.
Geconcludeerd kan worden dat de woning aan Jan Evertsenstraat 1 tenminste 3 1/2 uur zon ontvangt via de achtergevel. Voor de lichte TNO-normering is 2 uur voldoende. Verder wordt geconcludeerd dat de woning aan de Jan Evertsenstraat 2 ten minste 2 uur zon ontvangt zonder schaduwwerking op de voorgevel. Ook de zijgevel en achtergevel kunnen voor deze woning worden meegerekend. Totaal zal ongeveer 5 uur zon worden ontvangen, ruim voldoende voor de toetsing aan de lichte TNO norm. Er is geen noemenswaardig verschil tussen het aantal zonne-uren tussen 19 februari en 21 oktober
Door de hoge gevelwand, die in het huidige bestemmingsplan "Kern Ter Heijde" is toegestaan, ontvangt de woning direct naast de nieuwbouw (Evertsenstraat 1), een uur meer schaduw op de achtergevel bij de toetsing aan de lichte TNO-norm. Dit komt omdat het dakvlak van de toegestane situatie ter plaatse hoger is en meer schaduw werpt. De geplande nieuwbouw heeft ter plaatse een verlaging in het bouwvolume, waardoor deze gunstiger uitpakt in de toetsing van de lichte TNO-norm.
Voor de tegenoverliggende woning van Evertsenstraat 2 is dit effect niet aanwezig, hier is de aanwezigheid van de geplande nieuwbouw voor de toetsing aan de lichte TNO norm gelijk aan de situatie van de toegestane situatie uit het huidige bestemmingsplan. Het hoekpunt van het volume uit de toegestane situatie steekt vrij snel over de gevel van nummer 2, waardoor er al vrij snel een schaduw de gevel betreedt.
Wel dient opgemerkt te worden dat de geplande nieuwbouw meer oppervlakte aan schaduw werpt, maar door de betere opbouw in het volume met de lage goothoogte en de plaatsing van het volume evenwijdig aan de weg, wordt de schaduw beter geprojecteerd en voldoet deze situatie aan de lichte TNO normering.
De eindconclusie is positief voor de toetsing aan de lichte TNO norm voor de
bezonning van de nieuwbouw op de omgeving. Een eventueel nieuw volume volgens het huidige bestemmingsplan (zie pagina 22 t/m 24 van Bijlage 1 bezonningsstudie) valt ook binnen de normen van de lichte TNO norm. Het toegestane volume met een nokhoogte van 8 meter, zal eerder een schaduw werpen op de omliggende bebouwing.
De nieuwbouw komt met de vorm van het dak en de nokrichting beter uit de bus, al moet gezegd worden dat de hoeveelheid schaduw, die de geplande nieuwbouw op de omliggende bebouwing werpt, meer zal zijn dan in de huidige en toegestaande situatie volgens het bestemmingsplan. Met name Evertsenstraat nummer 1 komt hierin ongunstiger naar voren.
Voor het behoud en de verbetering van de kwaliteit van de woon- en leefomgeving is een juiste afstemming tussen de aanwezige functies en wonen noodzakelijk. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van een milieuzonering die uitgaat van richtinggevende afstanden tussen hinderlijke functies (in de vorm van gevaar, geluid, geur, stof) en gevoelige functies. In de brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) (versie 2009) zijn deze richtafstanden opgenomen. Van deze richtafstanden kan gemotiveerd worden afgeweken.
Het plangebied bevindt zich op een grotere afstand dan 25 meter vanuit aangrenzende glastuinbouwfuncties. Tevens zijn er binnen een afstand van 65 meter ook geen WKK's aanwezig waardoor de bouw van de woningen voldoet aan de milieuzonering eisen vanuit het glastuinbouwgebied. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen bedrijfsfuncties aanwezig welke invloed hebben op de bouw van de woningen.
Met de Wet geluidhinder wordt, vanuit een goed milieubeheer, een aantal specifieke geluidsgevoelige bestemmingen beschermd zoals woningen, onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen. De geluidszonering die door deze wet wordt voorgeschreven, ligt rondom bedrijventerreinen, langs wegen voor wegverkeer, langs spoor-, tram- en metrowegen en rondom of langs andere geluidsoverlast veroorzakende objecten. Aan de geluidsbelasting op de (gevels van de) geluidsgevoelige objecten worden grenzen gesteld terwille van het woon- en leefklimaat.
De voorkeursgrenswaarde vanwege wegverkeerslawaai bedraagt voor nieuw te bouwen woningen 48 dB. De maximale grenswaarde is 63 dB. Binnen de bandbreedte van 48-63 dB is, indien geluidbeperkende maatregelen niet doelmatig zijn of op overwegende bezwaren stuiten, een besluit hogere grenswaarden van het college van B&W nodig.
In een bestemmingsplan dat voorziet in ruimtelijke ontwikkeling, moet verantwoord zijn dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is op grond van toelaatbare geluidhinder ten opzichte van geluidsgevoelige objecten.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient rekening te worden gehouden met de zogeheten geluidszonering.
Het plangebied van dit bestemmingsplan veroorzaakt geen extra wegverkeerslawaai in de zin van de Wet geluidhinder. De geplande woningbouw is gelegen aan/ nabij wegen waarop een snelheid van 30 km/u geldt. Hierdoor zijn de normen in de Wet geluidhinder ten aanzien van de geluidsbelasting niet van toepassing. Er is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en het voldoen aan een goede ruimtelijke ordening.
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
lucht
Sinds 15 november 2007 zijn de huidige luchtkwaliteitseisen in de Wet milieubeheer van kracht. Deze eisen zien op de kwaliteit van de lucht, die wij inademen en daarmee op het voorkomen van verslechtering van die lucht als gevolg van diverse luchtverontreinigende stoffen zoals fijn stof en stikstofdioxide (NO2). Met deze wet moet rekening worden gehouden met het ontwikkelen en realiseren van ruimtelijke plannen. Het principe daarbij is dat de lucht niet boven een bepaalde grenswaarde mag verslechteren ten gevolge van die plannen, tenzij die verslechtering elders in de nabijheid - of in het plangebied - wordt gecompenseerd (de projectsaldering).
De wet kent een minimumdrempel voor gevallen die niet in betekende mate bijdragen aan concentratie in de buitenlucht van bijvoorbeeld fijn stof. In de daartoe opgestelde Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) wordt een aantal soorten projecten genoemd, die nauwelijks van invloed zijn op de luchtkwaliteit.
Volgens artikel 5.16 van de Wet milieubeheer moet in een bestemmingsplan dat geen ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt, eveneens gemotiveerd worden dat met dat bestemmingsplan de grenswaarden voor luchtkwaliteit in acht zijn genomen.
stikstof
Met de inwerkingtreding van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) in juli 2015 is bepaald dat berekend dient te worden of een nieuwe activiteit een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden zal geven. Indien dit inderdaad het geval is, dient beoordeeld te worden of de natuurlijke kenmerken van betrokken Natura 2000-gebieden dermate in het geding zijn dat gesproken kan worden van een significant negatief effect, of dat de verslechtering niet significant is en de planontwikkeling aanspraak kan maken op benutting van de ontwikkelingsruimte. Met de invoering van het PAS geldt alleen nog een vergunningplicht voor activiteiten die meer dan 1 mol stikstofdepositie per hectare per jaar geven op een
stikstofgevoelig Natura 2000-gebied. Bij een stikstofdepositie tussen de 0,05 mol en 1 mol N/ha/j bestaat er een meldingsplicht.
Op 9 mei 2017 heeft het bureau IDDS een onderzoek luchtkwaliteit en stikstofdepositie uitgevoerd. Zie ook Bijlage 2 luchtkwaliteit en stikstofdepositie
luchtkwaliteit
Het woningbouwplan moet worden aangemerkt als woningbouwlocatie zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen). In de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) wordt zo een locatie aangewezen als locatie die niet in betekenende mate van invloed is op de luchtkwaliteit (voorschrift 3B.2 van Bijlage 3a van die regeling). De voorwaarde is dat die woningbouwlocatie in geval van een ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1500 nieuwe woningen omvat, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3000 woningen omvat.
Gezien de aard en de omvang van het onderhavige bouwplan (oprichten van 14 appartementen) is het dus uitgesloten, dat het bouwplan leidt tot een in betekenende mate bijdragen aan de concentraties fijn stof en NO2.
stikstof
Ten behoeve van de realisatie van het beschreven planvoornemen is een stikstofdepositieanalyse uitgevoerd. Tevens is op 27 oktober 2017 een Bijlage 3 stikstofdepositie (aanvullend) onderzoek uitgevoerd met een aanvullendeBijlage 4 AERIUS berekening Met behulp van een verschilberekening in Aerius is berekend wat het effect is op nabijgelegen Natura 2000-gebieden (met name: Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen) als gevolg van de wijziging in stikstofdepositie door het planvoornemen. Hiertoe is de stikstofbelasting per aangevraagde activiteit (realisatie van woningen en de bijbehorende verkeersaantrekkende werking) en de huidige activiteit in het plangebied (ontmoetingscentrum) bepaald aan de hand van algemene kentallen.
Op basis van de uitgevoerde luchtkwaliteitsberekeningen kan worden geconcludeerd dat het planvoornemen leidt tot een verlaging van de stikstofdepositie met 82,15 kg/j en daarmee een verlaging van de grenswaarden in en rondom het gebouw en op de ontsluitingswegen. Met behulp van Aerius is het effect van het planvoornemen doorgerekend. Hieruit blijkt dat de stikstofdepositie in totaal afneemt, maar wel in een aantal gebieden een overschrijding geeft van de kritische depositiewaarde (KDW). Er is
echter voldoende ontwikkelingsruimte beschikbaar. In lijn met de Wegwijzer PAS betreft het planvoornemen geen infrastructureel project en bevindt de depositie zich tussen de 0,05 mol/ha/j en de grenswaarde, waardoor geen melding noodzakelijk is. Wel zal de berekening bewaard moeten worden.
Op grond van de uitkomsten uit de AERIUS berekening is het planvoornemen niet vergunningplichtig in het kader van de Wnb en geldt ook geen meldingsplicht overeenkomstig de bijbehorende Regeling. Derhalve dient hier ook geen verschilberekening uitgevoerd te worden tussen de beoogde en de huidige situatie.
De luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoering van het woningbouwplan, zoals is vastgelegd in artikel 5.16, lid 1 onder c, van de Wet milieubeheer.
Ten behoeve van de realisatie van het beschreven planvoornemen is een verschilanalyse ten aanzien van de stikstofdepositie uitgevoerd, waaruit blijkt dat deze als gevolg van het planvoornemen afneemt met 82,15 kg/j. De stikstofdepositie als gevolg van het planvoornemen leidt niet tot significant negatief effect in het Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen. Voor alle habitattypen geldt dat daar waar overschrijding van de KDW plaatsvindt, voldoende ontwikkelingsruimte beschikbaar is. Het aspect stikstofdepositie vormt derhalve geen belemmering voor het planvoornemen.
Op basis van voorgaande kan worden geconcludeerd dat voor het bestemmingsplan De Admiraal, titel 5.2 van de Wet milieubeheer geen belemmering vormt voor verdere besluitvorming. Omdat op alle beoordelingspunten ruimschoots wordt voldaan aan de grenswaarden, kan eveneens worden geconcludeerd dat sprake is van een "goede ruimtelijke ordening".
Externe veiligheid is een begrip in het milieurecht en gaat over het beheersen van de risico’s voor de omgeving bij gebruik, opslag en vervoer over de weg, water en spoor en door buisleidingen van gevaarlijke stoffen. Als gevaarlijke stoffen kunnen worden genoemd vuurwerk, LPG en munitie. Het beleid en de wetgeving zijn erop gericht om maatregelen te treffen om de risico’s van deze risicovolle activiteiten te reguleren.
Voor dit bestemmingsplan is toetsing aan het Besluit externe veiligheid inrichtingen, het Besluit externe veiligheid buisleidingen en het Besluit externe veiligheid transportroutes van belang.
In de gemeente Westland zijn op verschillende plaatsen munitie en explosieven vanuit de Tweede Wereldoorlog gevonden. Er is een gemeentelijke kaart opgesteld met mogelijk verdachte locaties en vindplaatsen van explosieven.
Op grond van de regels voor externe veiligheid moeten afstanden in acht worden genomen tussen risicovolle activiteiten en (beperkt) kwetsbare objecten. In de regelgeving wordt uitgegaan van een risicobenadering - en niet het volledig uitsluiten van het risico - waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico is een rekenkundig begrip. Het risico kan op een afbeelding zichtbaar worden gemaakt door een (iso)risicocontour die de punten met een gelijk risico met elkaar verbindt. Het groepsrisico is een maat om de kans weer te geven dat een incident met dodelijke slachtoffers plaatsvindt. Het drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval in een inrichting, als bedoeld in de Wet milieubeheer, of bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet onderzocht - en verantwoord - worden omdat ook buiten de genoemde risicocontour van het plaatsgebonden risico nog letale effecten kunnen optreden in het invloedgebied van de risicovolle activiteit en groepen personen slachtoffer kunnen worden van een calamiteit.
Het bureau IDDS heeft op 25 juli 2017 een EV-onderzoek verricht. Zie hiertoe ook Bijlage 5 externe veiligheid
Verkennend onderzoek transport van gevaarlijke stoffen over de weg
De planlocatie ligt niet binnen het invloedsgebied (oftewel, binnen een afstand van 200 meter) van een A- of N-weg zoals benoemd in het Basisnet. Binnen de directe omgeving van het planvoornemen vindt op basis van de risicokaart geen transport van gevaarlijke stoffen over de weg plaats.
Verkennend onderzoek inrichtingen
Uit de risico-inventarisatie blijkt dat er zich binnen een straal van 1 kilometer geen relevante risicobronnen bevinden. In de procesinstallatie Monster-3 te Madeweg 40, Monster (de inrichting met de grootste risicocontour in figuur 2 bij het onderzoeksrapport) wordt aardolie en aardgas gewonnen door de Nederlandse Aardolie Maatschappij. Voor zowel het PR (risicocontour) als het GR (invloedsgebied) geldt echter dat de planlocatie ver buiten de risicocontouren van deze risicobron valt (risicocontour PR 10-6 = 60 meter).
Verkennend onderzoek buisleidingen
In de directe omgeving van het planvoornemen zijn geen buisleidingen gelegen voor het transport van gevaarlijke stoffen. De dichtstbijzijnde buisleiding betreft een K1-leiding (412041; Transportroute ID 57115) van de NAM op circa 880 meter van de locatie. Deze buisleiding heeft een diameter van 3 inch en een druk van 95 bar en transporteert aardolie. Het planvoornemen valt ruimschoots buiten het invloedsgebied van deze buisleiding en nadere toetsing is dan ook niet noodzakelijk (risicocontour PR 10-6 = 10 meter).
Verkennend onderzoek ondergrondse explosieven
Met de beschikbare informatie kan gesteld worden dat er zich geen ongeëxplodeerde explosieven in het plangebied bevinden. Nader onderzoek hiernaar is niet nodig.
Naast bovenstaande zijn er geen aanvullende veiligheidsaspecten aan het licht gekomen.
Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat het aspect Externe Veiligheid geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
In deze paragraaf is het bestemmingsplan getoetst aan het waterbeleid van het Hoogheemraadschap van Delfland op basis van de “Handreiking watertoets voor gemeenten” (2014).
a. Waterverordening Zuid-Holland
Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt volgens de Waterverordening Zuid-Holland voor het gebied van een gemeente binnen de bebouwde kom als norm een gemiddelde overstromingskans van:
a. 1/100 per jaar voor bebouwing met uitsluiting van glastuinbouw;
b. 1/50 per jaar voor glastuinbouw;
c. 1/10 per jaar voor het overige gebied.
Bij het opstellen van dit bestemmingsplan is met deze normen rekening gehouden.
Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, alle met het doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's waarbij het beleid van het Hoogheemraadschap en de gemeente nader wordt behandeld.
Europa:
Nationaal:
Provinciaal:
Nationaal beleid
Het Rijk, de provincies, de gemeenten en de Unie van Waterschappen hebben op 25 juni 2008 een geactualiseerde versie van het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW-Actueel) ondertekend. Hierin zijn afspraken vastgelegd voor een duurzame en klimaatbestendige waterhuishouding in Nederland. In de afgelopen vijf jaar is een groot deel van de gemaakte afspraken in het oorspronkelijke NBW inmiddels uitgevoerd. De NBW-partijen gaan nu gezamenlijk verder met de uitvoering van de nieuwe afspraken in het akkoord, onder meer over klimaatveranderingen, de stedelijke wateropgave en de ontwikkelingen in woningbouw en infrastructuur. Ook is er meer aandacht voor de implementatie van de Kaderrichtlijn Water. Het NBW heeft tot doel om in de periode tot 2015 de waterhuishouding in Nederland op orde te brengen en te houden en te anticiperen op klimaatverandering.
Waterschapsbeleid
Het Hoogheemraadschap Delfland heeft haar waterbeleid vastgelegd in het Waterbeheersplan (2016-2021) (WBP). Het beleid is formeel vastgelegd in de Keur en de Legger.
In het WBP heeft het Hoogheemraadschap van Delfland (Delfland) zijn strategie voor de uitvoering van de kerntaken voor de komende jaren beschreven. Het is de leidraad voor het handelen van Delfland in de planperiode 2016-2021. Het WBP is tevens een uitnodiging aan private, particuliere en publieke partijen om binnen de uitgezette koers met initiatieven te komen. Bij de uitvoering van het WBP staan de kerntaken vanzelfsprekend voorop, de waterveiligheid, het waterbeheer, de waterkwaliteit en het zuiveren van afvalwater. Delfland zal hierbij nadrukkelijk kijken naar een doelmatige uitvoering daarvan waarbij ambities, kosten en het tempo op een evenwichtig manier zijn afgewogen.
Er zijn verplichtingen gesteld aan het WBP. Deze vloeien voort uit directe wettelijke eisen (voortvloeiend uit Waterwet en Waterverordening Zuid-Holland) en beleidsmatige verplichtingen (voortvloeiend uit de implementatie van Europese richtlijnen als KRW (Kader Richtlijn Water) en ROR (Richtlijn Overstromings Risico's). Tevens wordt in het WBP ingegaan op recente ontwikkelingen, zoals de Omgevingswet en het Bestuursakkoord Water, waardoor deze eisen en verplichtingen mogelijk veranderen.
Het WBP is een instrument voor de waterbeheerder om te komen tot een samenhangend, systematisch en doelmatig beleid en beheer om aan de doelstellingen in de Waterwet (art 2.1) te voldoen: voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
Het WBP moet worden opgesteld voor het beheer van het watersysteem. De verplichting geldt niet voor de zorg voor het transport en de zuivering van stedelijk afvalwater. In de plannen wordt tevens het beleid uitgewerkt zoals dat is afgesproken in het Nationale Bestuursakkoord Water (actueel) en het Bestuursakkoord Water (2011). Het WBP is een beleidsplan op hoofdlijnen, bindt alleen de eigen organisatie en schept (nog) geen juridische rechten of verplichtingen. Voor derden verschaft het WBP inzicht in de wijze waarop het waterschap zal omgaan met het water in het beheergebied in de planperiode.
In 2007 (herzien in juli 2016) is een Handreiking Watertoets, ruimte voor water in ruimtelijke plannen opgesteld. Het Hoogheemraadschap van Delfland stelt voorwaarden aan de inhoud van de watertoets (waterparagraaf) als verplicht onderdeel van de onderbouwing van ruimtelijke plannen. De toelichting van bestemmingsplannen dient een beschrijving te bevatten van de volledige watersituatie binnen het plangebied, alsmede de te verwachten ontwikkelingen. Deze beschrijving dient in te gaan op de volgende aspecten:
Gemeentelijk beleid
Het Waterplan Westland , met als ondertitel 'Westlands water, nu en later' is een product van de gemeente Westland en het Hoogheemraadschap van Delfland. Hierin wordt onder andere de waterhuishoudkundige visie en ambities tot 2027 en de daarbij horende uitvoeringsplan 2015 tot 2018 beschreven. De thema's: ”Toekomstig ruimtelijk beleid, Duurzaamheid, Schoon water, waterkeringen, Droge voeten, Afvalwaterketen Beheer en onderhoud, Zoetwatervoorzieningen en grondwater, Recreatie“, worden hierin uitgewerkt. De ruimtelijke vertaling van de hieruit voortkomende maatregelen is per polder in kaart gebracht. De gewenste waterstructuur wordt door de gemeente vertaald in bestemmingsplannen en structuurvisies. In het Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan Westland 2011-2015 heeft de gemeente haar visie op het stedelijk waterbeheer vastgelegd. Met het eerste Verbreed GRP Westland 2011-2015 wordt niet alleen uitvoering gegeven aan de wettelijke eisen, maar wordt ook de onderlinge samenhang tussen de drie zorgplichten en reeds in gang gezette ontwikkelingen zoals het project Riolering Glastuinbouw Westland (RGW) weergegeven. Het Verbreed GRP is een logisch vervolg op de wijzigingen in wetgeving/beleid en een noodzakelijke verdere optimalisatie van het beleid dat de afgelopen 5 jaar is gevold.
Op 24 april 2017 heeft het bureau IDDS een watertoets opgesteld. Zie hiertoe ook Bijlage 6 watertoets
Waterkwantiteit
Het plan dient te voldoen aan de provinciale normen voor bergings- en afvoercapaciteit.
Conform de Handreiking Watertoets en de beleidsnota van Delfland (https://www.hhdelfland.nl/) mag de waterhuishoudkundige situatie niet verslechteren als gevolg van de ontwikkeling, het zgn. stand-still beginsel. Voor dit project is toetsing aan de bergings- en afvoernormen het belangrijkste uitgangspunt. Bij planologische omzetting geldt de maximale inspanning voor de norm van de waterberging met toepassing van een effectgerichte, gebiedsgerichte en marktgerichte aanpak. Het stand-still beginsel betekent dat de kans op wateroverlast niet mag toenemen als gevolg van een ontwikkeling. Ontwikkelingen waarbij het verhard oppervlak toeneemt, of de vasthoudcapaciteit van een gebied op andere manieren wordt verkleind, zorgen voor een snellere afstroming van hemelwater naar het oppervlaktewater. Dit kan leiden tot wateroverlast. Versnelde afvoer door meer verharding voldoet daarmee niet aan het stand-still beginsel, tenzij ter compensatie extra waterberging wordt gerealiseerd.
Delfland heeft de Watersleutel ontwikkeld, een rekentool waarbij op basis van een aantal relevante kenmerken van de ontwikkeling en het watersysteem wordt bepaald hoeveel waterberging moet worden gerealiseerd. Om te bepalen hoeveel waterberging nodig is om de ontwikkeling hydrologisch neutraal te kunnen uitvoeren, kan ook een modelstudie worden uitgevoerd. Voor veel ontwikkelingen, waaronder het plangebied aan de Prins Willem III plein 4 te Ter Heijde, kan worden volstaan met deze methode om inzicht te krijgen in de benodigde watercompensatie. Alvorens wordt de hoeveelheid verhard oppervlak in de huidige en toekomstige situatie inzichtelijk gemaakt.
Balans verhard oppervlakte
Het plan omvat een relatief klein gebied en maakt de herontwikkeling van een reeds bebouwd gebied mogelijk. Er is derhalve geen sprake van een toename van verhard oppervlak. Het plangebied ligt weliswaar nabij een zeewering en de natuurgebieden Solleveld & Kapittelduinen, maar heeft op beide geen impact. Het plangebied bevat zowel in de huidige als geplande situatie geen oppervlaktewater. Omdat het plangebied gelegen is in het boezemland van Delfland, is er geen waterbergingsopgave aanwezig. Er hoeven dus geen compenserende maatregelen getroffen te worden.
Overeenkomstig het bestemmingsplan Kern Ter Heijde heeft het plangebied de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie'. Op grond van artikel 12.2 geldt dat uitsluitend mag worden gebouwd (met inachtneming van de voor de bestemming geldende bouwregels) indien het bouwplan vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken betreft, mits de oppervlakte niet wordt uitgebreid en er gebruik wordt gemaakt van Notitie nieuwbouw Ter Heijde – 17040035/JBR/rap1
de bestaande fundering. Aan deze voorwaarden wordt voldaan, zij het dat voor het plan een bestemmingswijziging zal worden aangevraagd.
Ten aanzien van het stand-still beginsel wordt met name naar 3 onderdelen gekeken:
- Kans op wateroverlast mag niet toenemen; dit zal in de nieuwe situatie niet gebeuren aangezien het percentage verhard niet toeneemt;
- structuur van het watersysteem mag niet verslechteren; dit zal in de nieuwe situatie niet gebeuren aangezien er geen aanpassingen aan de structuur plaatsvinden of die invloed op de structuur hebben;
- beheerbaarheid van het watersysteem mag niet achteruit gaan; er worden geen activiteiten uitgevoerd die hier betrekking op hebben.
Onderhoud en bagger
In het gebied bevindt zich geen oppervlaktewater en dit wordt er ook niet gerealiseerd.
Afvalwater en riolering
In de toekomstige situatie zal het afstromend hemelwater van (toekomstig) verhard oppervlak niet direct op het vuilwater worden aangesloten maar in het kader van duurzaam waterbeheer op conventionele wijze worden ingezameld en op duurzame wijze worden verwerkt. De ontwikkeling zal daarmee hydrologisch neutraal zijn (standstill beginsel).
Watersysteemkwaliteit en ecologie
Het plangebied heeft ook in de nieuwe situatie, vanwege het ontbreken van oppervlaktewater, geen directe invloed op de kwaliteit van het oppervlaktewater. De aquatisch-ecologische toestand van het oppervlaktewater blijft voor een belangrijk deel afhankelijk van de vermindering van verontreiniging van gebieden elders, zoals uitwaterende polders, overstorten van riolering, diffuse bronnen en stedelijk gebied.
Het afstromend hemelwater vanaf het plangebied kan een gering positief effect op de waterkwaliteit hebben, indien het hemelwater wordt afgevoerd middels een gescheiden rioolstelsel. Door de infiltratie van hemelwater in de bodem kan door de bodempassage eveneens een kwaliteitsverbetering plaatsvinden van het grondwater.
Waterveiligheid en waterkeringen
In de nieuwe situatie zal er ook geen oppervlaktewater aanwezig zijn of worden aangelegd. In de leggerkaart wateren en waterkeringen van het gebied is een beschermingszone van de zeewering opgenomen voor dit perceel. Voor werkzaamheden in deze zone moet mogelijk een watervergunning worden aangevraagd.
Als gevolg van het planvoornemen neemt het verhard oppervlak op de planlocatie niet toe, het saldo is 0. Gezien het feit dat de locatie gelegen is in het boezemland van Delfland, geldt er geen waterbergingsopgave en dienen er geen compenserende maatregelen getroffen te worden in de vorm van de realisatie van extra waterberging. Mits bij de vervanging van de huidige bebouwing de oppervlakte niet wordt vergroot en er gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering vormt de waterstaatkundige functie ook geen belemmering voor het planvoornemen.
Aangezien er in het bouwplan geen gebruik zal worden gemaakt van de bestaande fundering, bestaat er de optie om gebruik te maken van een afwijkingsmogelijkheid (zie 5.3 Afwijken van de bouwregels). Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 5.2 onder b, indien de bij de betrokken bestemming behorende bouwregels in acht worden genomen en het waterkeringsbelang door de bouwactiviteiten niet onevenredig wordt geschaad. Alvorens te beslissen, winnen burgemeester en wethouders advies in bij de beheerder van de waterkering. Bij aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwplan, zal deze regel worden toegepast.
Er zal een gescheiden riolering aangelegd moeten worden. Er dient getracht te worden afstromend hemelwater op oppervlaktewater te lozen dan wel in de bodem te laten infiltreren.
Op basis van bovenstaande bevindingen kan geconcludeerd worden dat het aspect water de beoogde ontwikkeling niet in de weg staat en dat voldaan kan worden aan de voorschriften van het Waterschap ten aanzien van hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Wet bodembescherming
De Wet bodembescherming ziet, vanuit een goed milieubeheer, op de bodembescherming en bodemsanering. Met deze wet moet rekening worden gehouden met het ontwikkelen en realiseren van ruimtelijke plannen. In een bestemmingsplan dat voorziet in ruimtelijke ontwikkeling, moet verantwoord zijn dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is op grond van de bodemkwaliteit voor die ruimtelijke ontwikkeling.
Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functiewijziging. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd. De provincie hanteert de richtlijn dat bij de beoordeling van ruimtelijke plannen ten minste het eerste deel van het verkennend bodemonderzoek, het historisch onderzoek, moet worden verricht. Indien uit historisch onderzoek wordt geconcludeerd dat op de betreffende locatie sprake is geweest van activiteiten met een verhoogd risico op verontreiniging dan dient het volledig verkennend bodemonderzoek te worden verricht.
Voor het gebied is op 20 juni 2017 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door IDDS. Zie hiertoe ook Bijlage 7 bodemonderzoek
Ter bepaling van de milieuhygiënische bodemkwaliteit binnen de begrenzing van de onderzoekslocatie, is de norm NEN 5740: 2009/A1:2016 (februari 2016) gehanteerd. Deze norm beschrijft de werkwijze voor het opstellen van de onderzoeksstrategie bij een verkennend bodemonderzoek naar de (mogelijke) aanwezigheid van bodemverontreiniging en de werkwijze voor het bepalen van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem en eventueel vrijkomende grond.
Aan de hand van de resultaten van het onderzoek kan onder meer worden geconcludeerd dat de bovengrond plaatselijk (boring 03, 0,4-0,5 m-mv) sterk verontreinigd is met koper, lood en zink. De in de bovengrond aangetoonde gehalten koper, lood en zink (overschrijding van de bijbehorende interventiewaarden) geven formeel, ingevolge de Wet bodembescherming, aanleiding tot het verrichten van een nader bodemonderzoek naar de omvang en mate van deze verontreiniging in de bodem. De sterke verontreinigingen met koper, lood en zink beperkt zich enkel tot de bodemlaag waarin afvalhoudend materiaal en verbrand materiaal is waargenomen. Geadviseerd wordt deze laag specifieker in kaart te brengen. Naar verwachting is deze beperkt van omvang.
Aanbevolen wordt om de onderhavige rapportage voor te leggen aan het bevoegd gezag, zijnde Gemeente Westland, ter formalisering van de onderzoeksresultaten en conclusies. Geadviseerd wordt om nader bodemonderzoek te verrichten naar de mate en omvang van de aangetroffen verontreiniging.
Nader bodemonderzoek dient uitsluitsel te verschaffen omtrent het feit of er ten aanzien van de verontreiniging in de grond sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming. Van een geval van ernstige bodemverontreiniging wordt gesproken indien de gemiddelde concentratie van een verontreinigde stof in 25 m³ grond en/of 100 m³ grondwater of meer de bijbehorende interventiewaarde overschrijdt.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient onderzocht te worden of de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) en het beleid van de provincie ten aanzien van de bescherming van dier- en plantensoorten en de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland de uitvoering van het plan niet in de weg staan. In elk geval moet aannemelijk zijn dat vergunning of ontheffing van de van de bij of krachtens deze wet geldende verbodsbepalingen kan worden verkregen voor de activiteiten die met dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt. Dit is anders indien uit de Wnb voortvloeit dat een passende beoordeling moet worden gemaakt. Deze dient te zijn verricht ten tijde van vaststelling van het bestemmingsplan. Ecologische Hoofdstructuur (Natuurnetwerk Nederland)
De Nota Ruimte geeft het beleidskader voor de duurzame ontwikkeling en een verantwoord toekomstig grondgebruik in de vorm van onder andere de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) weer. De EHS is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden. Het netwerk wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS is op provinciaal niveau uitgewerkt in een Provinciale Ecologische Hoofdstructuur en nader uitgewerkt en uitgebreid in de gemeentelijke structuurvisie.
Wet natuurbescherming (Wnb)
Met de Wnb zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.
Gebiedsbescherming
De Wnb kent diverse soorten natuurgebieden, te weten:
Natuurnetwerk Nederland (NNN);
Natura-2000 gebieden.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden aangewezen in de provinciale verordening. Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij' principe, wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden.
Natura-2000 gebieden
De Minister van Economische Zaken (EZ) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Een dergelijk besluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de instandhoudingsdoelstellingen voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn).
Een bestemmingsplan dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, kan uitsluitend vastgesteld worden indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden: alternatieve oplossingen zijn niet voor handen; het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.
De bescherming van deze gebieden heeft externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Bijzondere nationale natuurgebieden
De Minister van Economische Zaken (EZ) kan buitenom de gebieden die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden Natura 2000, ook gebieden aanwijzen als Bijzonder nationaal natuurgebied wanneer het gebied is opgenomen op een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn of het gebied onderwerp is van een procedure als bedoeld in artikel 5 van de Habitatrichtlijn. De beschermende werking die geldt voor gebieden die behoren tot Natura 2000, geldt in dat geval ook voor het bijzondere nationaal natuurgebied.
Soortenbescherming
In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen:
soorten die worden beschermd in de Vogelrichtlijn;
soorten die worden beschermd in de Habitatrichtlijn; en
de bescherming van overige soorten.
De Wnb bevat onder andere verbodsbepalingen ten aanzien van het opzettelijk vernielen of beschadigen
van nesten, eieren en rustplaatsen van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn.
Gedeputeerde Staten (hierna: GS) kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen
Provinciale Staten (hierna: PS) vrijstelling verlenen van dit verbod. De voorwaarden waaraan voldaan
moet worden om ontheffing of vrijstelling te kunnen verlenen zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct
voort uit de Vogelrichtlijn. Verder is het verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in
bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag
van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen of te verstoren. GS
kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen PS vrijstelling verlenen van dit verbod. De
gronden voor verlening van ontheffing of vrijstelling zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit
de Habitatrichtlijn.
Ten slotte is een verbodsbepaling opgenomen voor overige soorten. Deze soorten zijn opgenomen in de
bijlage onder de onderdelen A en B bij de Wnb. De provincie kan ontheffing verlenen van deze verboden.
Verder kan bij provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verboden. De noodzaak tot
ontheffing of vrijstelling kan hierbij ook verband houden met handelingen in het kader van de ruimtelijke
inrichting of ontwikkeling van gebieden. In de provincie Zuid-Holland zal voor ruimtelijke inrichting of
ontwikkeling van gebieden en bestendig beheer en onderhoud een vrijstelling geleden voor een groot
deel van de “overig” beschermde soorten. Deze lijst zal in Zuid-Holland ongeveer vergelijkbaar met de
“Tabel 1-soorten”, dus de meest algemene soorten amfibieën en zoogdieren. Voor de Europees
beschermde soorten (Vogel- en Habitatrichtlijn) is er overigens geen beleidsruimte en blijft de
bescherming onveranderd.
Weboma heeft een ecologisch onderzoek (IDDS, 9 mei 2017, zie ook Bijlage 8 ecologisch
onderzoeklaten uitvoeren met als doel te inventariseren of het project mogelijk in strijd is met de Flora en faunawet, Natuurbeschermingswet of de Ecologische Hoofdstructuur in de Wet ruimtelijke ordening. Verder is er een nader onderzoek uitgevoerd voor vleermuizen. Dit onderzoek is uitgevoerd op 4 juli 2017. Zie ook Bijlage 9 vleermuisonderzoek
Opgemerkt wordt dat per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet zijn vervangen door de Wet Natuurbescherming. Het regiem voor de soortenbescherming en de gebiedsbescherming is daarmee niet gewijizgd. Beoordeeld is of de nieuwe wet veranderingen of aanpassingen met zich meebrengt. Dit blijkt niet het geval.
Beschermde natuurgebieden
Het projectgebied ligt buiten de invloedssfeer van beschermde natuurgebieden. Vanwege de soort werkzaamheden, als het aanleggen van verharding, worden geen significante effecten op de EHS verwacht. Een nadere toetsing aan de Natuurbeschermingswet of de Ecologische Hoofdstructuur is niet nodig.
Flora- en faunawet
Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I). Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.
Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van EL&I de volgende interpretatie van artikel 11:
'De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar
gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én
slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt.'
Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen:
Nesten die het hele jaar door zijn beschermd
Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen:
Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd
In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd:
De soorten uit categorie 5 vragen wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.
De Ffw is voor dit bestemmingsplan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.
Door de bouwactiviteiten kunnen broedparen in de het nabije Natura 2000 duingebied achter de Evertsenstraat verstoord raken door geluidshinder en ingrijpende ruimtelijke verandering in de iets ruimere omgeving van het nest. Daardoor heeft het sterke voorkeur de bouwwerkzaamheden niet tijdens het broedseizoen uit te voeren. Het is niet op voorhand duidelijk of de bouwactiviteiten wel verstorend werken op de nabij broedende vogels. Het broedseizoen loopt globaal van 15 maart tot 15 juli, maar dit is afhankelijk van de daadwerkelijke aanwezigheid van broedparen in de naaste omgeving.
Vleermuizen
Op 4 juli 2017 heeft het bureau IDDS een vleermuizenonderzoek (zie ook Bijlage 9 vleermuisonderzoek
Het plangebied heeft op grond van het bovenstaande (waarnemingen en verstoringsfactor) geen functie voor vleermuizen. Verder onderzoek naar vleermuizen wordt niet noodzakelijk geacht.
Omdat het gebouw over een losliggende dakpan beschikt is tijdens het bezoek eveneens gelet op activiteit van gierzwaluwen en huismussen in de buurt van het plangebied. Beide soorten zijn in deze tijd druk bezig met het voeren van hun jongen. Tijdens het bezoek zijn geen gierzwaluwen en huismussen waargenomen in het plangebied en de omgeving. Het plangebied heeft geen functie voor beide soorten. Negatieve effecten van de werkzaamheden op overige soorten kunnen op basis daarvan worden uitgesloten.
Concluderend kunnen de voorgenomen werkzaamheden met inachtneming van de bovenstaande mitigerende maatregelen zonder ontheffingsaanvraag worden uitgevoerd.
Het project heeft geen effect op vleermuizen aangezien het plangebied geen essentiële functie voor vleermuizen vervult. De effecten van het project op functies van vleermuizen buiten het plangebied zijn verwaarloosbaar. Ontheffing voor het uitvoeren van de werkzaamheden in het kader van de Flora- en faunawet is op basis daarvan niet noodzakelijk. .
Als gevolg van het Verdrag van Valetta, dat in 1998 door het Nederlandse parlement is goedgekeurd en in 2006 zijn beslag heeft gekregen in de gewijzigde Monumentenwet 1988, stellen Rijk en Provincie zich op het standpunt dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het Rijk heeft deze beleidsuitgangspunten neergelegd in onder meer de Cultuurnota 2005 - 2008, de Nota Belvedère, de Nota Ruimte en het Structuurschema Groene Ruimte 2.
De provincie Zuid-Holland hanteert het uitgangspunt dat op terreinen die voorkomen op de Archeologische Monumentenkaart Zuid-Holland en in gebieden die op de kaart archeologische waarden van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS-kaart) ten minste een redelijke tot grote kans op archeologische sporen hebben, archeologisch vooronderzoek in het kader van de planvoorbereiding dient plaats te vinden. Voor zover er onzekerheid bestaat over de precieze aanwezigheid van archeologische waarden, dient in het bestemmingsplan voor het bouwrijp maken een omgevingsvergunningplicht te worden gehanteerd. Het verlenen van een omgevingsvergunning wordt daarbij afhankelijk gesteld van de uitkomsten van nader archeologisch onderzoek en de belangenafweging op grond daarvan.
Doelstelling van het Verdrag van Valetta is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.
In de Nederlandse wetgeving wordt aan artikel 5 uit het Verdrag van Malta invulling gegeven door middel van artikelen 38, 39 en 40 van de Monumentenwet 1988. In deze artikelen is bepaald, dat het archeologisch erfgoed beschermd dient te worden middels het bestemmingsplan. Gemeenten moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening houden met de eventuele aanwezigheid van archeologische waarden. Hieronder vallen zowel reeds bekende archeologisch waardevolle gebieden als gebieden waarvoor een (verhoogde) archeologische verwachting geldt. Deze waarden krijgen een archeologische (dubbel)bestemming in de planregels, waaraan een vergunningstelsel is gekoppeld. Op de planverbeelding wordt het gebied vastgesteld en in de plantoelichting wordt een en ander toegelicht. In artikel 41a van de Monumentwet 1988 is bepaald, dat de artikelen 39, 40 en 41, eerste lid, niet van toepassing zijn op plangebieden met een oppervlakte kleiner dan 100 m2. Bij projecten die deze oppervlakte overschrijden, dient het archeologisch belang altijd te worden meegewogen in de belangenafweging. Gemeenten kunnen van deze grens afwijken, mits de redenen hiervoor goed onderbouwd kunnen worden. De gemeente Westland maakt van deze mogelijkheid gebruik door op de gemeentelijk archeologische beleidskaart (zie volgende paragraaf) zowel naar boven als beneden af te wijken van de gestelde norm van 100 m2.
Conform de Monumentenwet 1988 zijn overheden gehouden archeologie op te nemen in ruimtelijke plannen. Op 26 juni 2012 heeft de gemeente Westland haar archeologische beleidskaart vastgesteld. Op deze kaart is weergegeven waar in de gemeente – en in welke mate – er kans is op het aantreffen van archeologische resten, uitgedrukt in een verwachtingszone. Aan deze verwachtingszones zijn ondergrenzen gekoppeld die aangeven wanneer archeologisch onderzoek vanwege een voorgenomen ontwikkeling nodig is. De beleidskaart geeft een globaal inzicht in de te verwachten archeologie, in het bestemmingsplan wordt het beeld aangescherpt. Het archeologiebeleid legt vast hoe de gemeente Westland met haar bodemarchief omgaat.
De gemeente Westland stelt met dit beleidsplan:
- ondergrenzen vast (uitgedrukt in oppervlakte en diepte), die duidelijk aangeven of een initiatiefnemer, dan wel een vergunningaanvrager verplicht is om archeologisch vooronderzoek te laten verrichten;
- de in dit beleidsplan opgestelde normen vast teneinde deze normen op te nemen in alle bestemmingsplannen;
- de beleidskaart vast.
In opdracht van Weboma zijn in mei 2017 door IDDS een archeologisch bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek (IVO), verkennende fase, uitgevoerd in verband met de geplande (her)ontwikkeling van het plangebied aan het Prins Willem III Plein 4 in Ter Heijde, gemeente Westland.
Zie ook Bijlage 10 archeologisch onderzoek
De landschappelijke opbouw van het plangebied bestaat uit afzettingen van de Gantel Laag met daarboven Oud en Jong duinzand (respectievelijk de Laag van Ypenburg en de Laag van Den Haag).
In alle boringen zijn verstoringen aangetroffen. Deze reiken tot een diepte van 60 à 150 cm –mv (3,35 à 2,56 m NAP). De diepste verstoring is aangetroffen in boring 3 en omvat zeer veel puin en een brandlaag. Wellicht is op of nabij deze locatie ooit een gebouw afgebrand en is het puin hier begraven. In de overige boringen beperken de verstoringen zich voornamelijk tot het Jonge duinzand en is het onderliggende Oude duinzand nog nagenoeg volledig intact. In de boringen zijn vier potentiële archeologische niveaus aangetroffen. In de niveaus zijn geen indicatoren aangetroffen die een nadere datering aan de niveaus kunnen geven dan zoals is vastgesteld. in het bureauonderzoek (ca. 50 voor Chr. tot in de Late Middeleeuwen). Uit het bureauonderzoek is gebleken dat in het plangebied waarschijnlijk Jonge duinafzettingen (Laag van Den Haag) voorkomen met daaronder Oude duinafzettingen (Laag van Ypenburg) op afzettingen van de Gantel. Voor de Jonge duinafzettingen geldt een lage archeologische verwachting. Hoewel het dorp Ter Heijde een lange geschiedenis heeft, ligt het pas sinds ongeveer 1720 op de huidige locatie. Daarvoor was het plangebied onontgonnen duingebied. In de 20e eeuw is het dorp twee maal nagenoeg volledig afgebroken en weer opgebouwd. Ook daarna hebben nog sloop- en herbouwwerkzaamheden plaatsgevonden in het plangebied. Resten van de bebouwing uit de 18e en 19e eeuw worden daarom niet meer verwacht. In de Oude duinafzettingen kunnen nog oude maaiveldniveaus voorkomen. Uit het AMK-terrein van de Waterleidingduinen, gelegen vanaf 680 m ten noordoosten van het plangebied, zijn archeologische resten vanaf de IJzertijd tot in de Late Middeleeuwen bekend. Onderzoeken net ten zuidwesten van dat AMK-terrein, op campingterrein Molenslag, hebben nederzettingen uit de IJzertijd en Merovingische tijd opgeleverd en bovendien aangetoond dat de begrenzing van het AMK-terrein niet nauwkeurig is. Ook in het plangebied kunnen daarom archeologische resten voorkomen in de Oude duinafzettingen. Het kan gaan om resten van bewoning, begraving en landgebruik die dateren vanaf het einde van de afzetting van de Gantel Laag (ca. 50 voor Chr.) tot in de Late Middeleeuwen. Op basis van de onderzoeken op Molenslag kunnen deze resten voorkomen vanaf een niveau van ongeveer 2,50 m +NAP (ca. 1,4 m –mv). De Gantel afzettingen waren naar verwachting niet gunstig voor bewoning. Archeologisch onderzoek heeft uitgewezen dat de bewoning in de prehistorie zich concentreerde op de strandwallen, zoals op het Monsterse Geestje.
Het veldonderzoek heeft de verwachtingen uit het bureauonderzoek bevestigd. Er zijn vier niveaus aangetroffen in het Oude duinzand waarvoor een hoge archeologische verwachting geldt voor de
periode Romeinse tijd – Late Middeleeuwen. Er zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen in de boringen. Bodemverstorende werkzaamheden die reiken tot in het intacte Oude duinzand (Laag van Ypenburg) vormen potentieel een bedreigen voor eventueel aanwezige archeologische waarden. Het bovenste archeologische niveau wordt in het plangebied verwacht op een diepte van 60 à 100 cm –mv (3,4 à 2,9 m NAP)
Tijdens het onderzoek is geconstateerd dat het plangebied een hoge archeologische verwachting heeft vanaf een diepte van 60 à 100 cm –mv (3,4 à 2,9 m NAP). Rekening houdend met een veiligheidsmarge van 20 cm wordt bij graafwerkzaamheden die reiken tot 40 cm –mv (3,6 m NAP) of dieper vervolgonderzoek geadviseerd. De aard van het aanbevolen vervolgonderzoek hangt af van de uiteindelijke verstoringsdiepte van de nieuwbouw.
In het plangebied zijn lokaal namelijk verstoringen aangetroffen die reiken tot maximaal 150 cm –mv (2,6 m NAP) maar die op dit moment niet begrensd kunnen worden. In het geval graafwerkzaamheden gepland zijn die minder diep reiken dan 130 cm –mv (2,8 m NAP)1 wordt daarom aanbevolen eerst een karterend booronderzoek uit te voeren teneinde de verstoringen nauwkeuriger in beeld te krijgen. Indien mogelijk dient dit booronderzoek ook plaats te vinden onder de huidige bebouwing. Dat kan pas nadat de vloeren in de bebouwing verwijderd zijn. Indien graafwerkzaamheden gepland zijn die dieper reiken dan 130 cm –mv (2,8 m NAP) komt ook het bovenste vegetatieniveau in gevaar en wordt aanbevolen om een proefsleuvenonderzoek uit te voeren. Bovenstaand advies dient gecontroleerd en beoordeeld te worden door de bevoegde overheid, in dit geval de Gemeente Westland. Deze zal vervolgens een besluit nemen inzake de te volgen procedure. IDDS Archeologie wil meegeven dat voordat dit besluit genomen is, er niet begonnen kan worden met bodemverstorende activiteiten of activiteiten die voorbereiden op bodemverstoringen.Voor alle gravende onderzoeken, waaronder proefsleuven, dient voorafgaand aan de uitvoering van het onderzoek een Programma van Eisen geschreven te worden. Dit Programma van Eisen moet goedgekeurd worden door de bevoegde overheid (de Gemeente Westland) alvorens met het onderzoek kan worden begonnen.
De planregels en de planverbeelding van dit bestemmingsplan zijn overeenkomstig de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen als gepubliceerd door het ministerie van VROM (SVBP 2008) en als wettelijk voorgeschreven in de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008 (Staatscourant 2008, nr. 377, van 30 oktober 2008).
Daarnaast zijn in de planregels de standaardregels opgenomen als geboden in artikelen 3.2.1 en 3.2.2 van het Besluit ruimtelijke ordening. In een apart artikel zijn de bijzondere gebruiksverboden opgenomen voor alle bestemmingen, welke verboden aansluiten op het wettelijk verbod als neergelegd in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening.
Voor uitleg van die planregels wordt verwezen naar de toelichting op het Besluit ruimtelijke ordening en de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008, in samenhang met de jurisprudentie over die uitleg.
Voorts is de "Werkafspraak terminologie Wabo in Standaard voor Vergelijkbare bestemmingsplannen" van september 2010 verwerkt. Die werkafspraak in het kader van de ministeriële regeling is gemaakt met het oog op de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010.
De planregels en planverbeelding van dit bestemmingsplan zijn toegesneden op de specifieke behoefte aan planregulering voor het gegeven plangebied. In de hierna volgende paragrafen is de aan het bestemmingsplan eigen plansystematiek toegelicht voor zover die een aanvulling of een geoorloofde afwijking vormt van de SVBP 2012.
Opbouw planregels
De regels van het bestemmingsplan bestaan uit de volgende onderdelen:
Inleidende regels
Begrippen (Artikel 1)
Dit artikel definieert de begrippen die in het bestemmingsplan worden gebruikt. Dit wordt gedaan om interpretatieverschillen te voorkomen.
Wijze van meten (Artikel 2)
Dit artikel geeft aan hoe de lengte, breedte, hoogte, diepte en oppervlakte en dergelijke van gronden en bouwwerken wordt gemeten of berekend. Alle begrippen waarin maten en waarden voorkomen worden in dit artikel verklaard.
Bestemmingsregels
De bestemmingsregels van het bestemmingsplan bestaan uit de volgende onderdelen:
Gebruiksregels
De doeleindenbeschrijving van de bestemming of de dubbelbestemming, waarvan opname in de planregels is geboden in artikel 3.1.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, is in de planregels voor elke bestemming in eerste instantie vervat in het onderdeel "Bestemmingsomschrijving". Van het onderdeel "Specifieke gebruiksregels" wordt in de planregels vooral gebruik gemaakt om regels te geven voor de onder de bestemming of dubbelbestemming vallende functieaanduidingen en bouwaanduidingen en andere aanduidingen.
Afwijkingsregels
In het onderdeel "Afwijken van de gebruiksregels" wordt alleen die afwijkingsbevoegdheid opgenomen die uitsluitend ziet op het gebruik. Zodra sprake is van het afwijken van de bouwregels - ook al vormt dat bouwen een (klein) onderdeel van het gebruik in ruime zin - wordt de bevoegdheid daartoe geplaatst in het onderdeel "Afwijken van de bouwregels".
Aanleggen of slopen
De aanlegregels of sloopregels zijn uitvoerig met het oog op een zorgvuldige verlening van de omgevingsvergunning daartoe, voor zover regels daarvoor niet reeds zijn voorzien in de Wet ruimtelijke ordening of het Besluit ruimtelijke ordening. De aanlegregels of sloopregels kennen de volgende onderverdeling:
Algemene gebruiksregels
In het artikel "Algemene gebruiksregels" zijn naast een verwijzing naar het algemene gebruiksverbod van artikel 7.2 van de Wet ruimtelijke ordening, specifieke gebruiksverboden ter invulling van het algemene gebruiksverbod opgenomen. Daarin is onderscheid gemaakt tussen het verbod op het gebruik van gronden en het verbod op het gebruik van bouwwerken.
Overgangs- en slotregels
In het artikel "Slotregel" zijn de volgende onderdelen opgenomen:
Wettelijke vereisten
De Wro bepaalt dat ruimtelijke plannen digitaal en analoog beschikbaar moeten zijn. Hierbij vormt de inhoud van de digitale versie de beslissende versie. De digitalisering brengt met zich mee dat bestemmingsplannen digitaal uitwisselbaar en op vergelijkbare wijze gepresenteerd moeten worden. Met het oog hierop stellen de Wro en de onderliggende regelgeving eisen waaraan digitale en analoge plannen moeten voldoen. Zo bevat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) bindende afspraken waarmee bij het maken van bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden. De SVBP kent (onder meer) hoofdgroepen van bestemmingen, een lijst met functie- en bouwaanduidingen, gebiedsaanduidingen en een verplichte opbouw van de planregels en het renvooi.
De planverbeelding is digitaal vorm gegeven overeenkomstig de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008. De digitale planverbeelding en de andere onderdelen van de dataset hebben het volgende planidentificatie-nummer gekregen:
NL.IMRO.1783.HEYKERNADMIRAALpbp-VA01
De dataset bestaat uit:
Leeswijzer verbeelding
Wegwijzer via internet
Met de digitalisering van ruimtelijke plannen is het lezen en interpreteren van de verbeelding (voorheen plankaart) een nieuwe aangelegenheid. Via de website www.ruimtelijkeplannen.nl kunnen bestemmingsplannen (ook in voorbereiding zijnde plannen voor zover deze ter inzage zijn gelegd) worden ingezien. Via het tabblad 'bestemmingsplannen' kan worden doorgeklikt naar de provincie, de woonplaats of nog specifieker de straatnaam. De gebieden die zwart omlijnd op de kaart staan aangeduid, zijn de gebieden waarvoor een bestemmingsplan digitaal raadpleegbaar is.
Zodra het gewenste bestemmingsplan is gevonden en deze voldoende is ingezoomd, wordt de betreffende bestemmingslegging zichtbaar. Om een beter beeld van de omgeving te krijgen, kan voor verschillende ondergronden worden gekozen (luchtfoto, topografie). Zodra linksonder 'legenda' wordt aangeklikt, wordt inzichtelijk wat de verschillende kleuren betekenen. Door vervolgens op een locatie binnen het plangebied te klikken wordt aan de rechterzijde van de kaart de bijbehorende informatie getoond. Indien meer informatie is gewenst, kan worden doorgeklikt naar de toelichting en/of de regels van het plan.
Analoge verbeelding
Alhoewel de digitale verbeelding het uitgangspunt vormt, blijft het mogelijk het bestemmingsplan analoog in te zien. Het lezen van de analoge verbeelding is verschillend van de digitale verbeelding. Op de analoge verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd, dat het mogelijk is om met behulp van het renvooi direct te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied zijn gegeven en welke regels daarbij horen. Uitgangspunt daarbij is dat de verbeelding zoveel mogelijk informatie geeft over de in acht te nemen maten en volumes.
Bestemmingsvlak en bouwvlak
Vrijwel elke bestemming bestaat doorgaans uit twee vlakken: een bestemmingsvlak en een bouwvlak. Het bestemmingsvlak geeft aan waar een bepaald gebruik toegestaan is. Het bouwvlak is een gebied waarvoor de mogelijkheden om gebouwen te bouwen in de regels zijn aangegeven. Bouwvlakken worden doorgaans voorzien van aanduidingen die betrekking hebben op de maatvoering. Soms komt het voor dat het bestemmingsvlak en het bouwvlak met elkaar samenvallen. Op de plankaart is dan uitsluitend een bouwvlak te zien (het bestemmingsvlak ligt hieronder).
Aanduidingen
Op de digitale plankaart is een onderscheid gemaakt in verschillende aanduidingen. Een aantal functieaanduidingen is gebruikt om de gebruiksmogelijkheden binnen een bestemming of een gedeelte daarvan nader te specificeren. Het kan hierbij gaan om een nadere specificatie van de gebruiksmogelijkheden, een expliciete verruiming daarvan of juist een beperking. Voorbeelden van functieaanduidingen zijn 'bedrijfswoning', 'detailhandel' en 'kantoor'.
Alle aanduidingen met betrekking tot de wijze van bouwen en de verschijningsvorm van bouwwerken, worden bouwaanduidingen genoemd. Voorbeelden van bouwaanduidingen zijn 'gestapeld' en 'onderdoorgang'.
Alle aanduidingen die betrekking hebben op afmetingen, percentages en oppervlakten, zowel ten aanzien van het bouwen als ten aanzien van het gebruik, zijn maatvoeringaanduidingen.
De bestaande functies in het plangebied die overeenkomstig het voorheen geldende bestemmingsplan in dit plan zijn bestemd, zijn de volgende (in alfabetische volgorde van bestemming).
Op de gronden waarop de nieuwbouw zal worden gerealiseerd, is de bestemming "Wonen" neergelegd.. Verder is opgenomen dat ter plaatse van de aanduiding 'parkeergarage' uitsluitend een parkeergarage op de begane grond met daarin opgenomen minimaal 14 parkeerplaatsen voor de 14 woningen is toegestaan.
Op de gronden waarin mogelijk archeologische waarden liggen, is de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" (WR-A 3) neergelegd. Aan deze bestemming is een aanlegstelsel verbonden.
Het betreft de beschermingszone van alle waterkeringen in het plangebied.
Voor het bestemingsplan is geen exploitatieplan, als bedoeld in artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening opgesteld, omdat de kosten voor het realiseren van het woningbouwplan, die verhaald dienen te worden, zijn opgenomen in de grondprijs van de uit te geven gronden. Dit is ten finale vastgelegd in een anterieure exploitatieovereenkomst tussen de ontwikkelende partij en de gemeente. Eventuele vergoeding van planschade, als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening, is als kostenpost in de anterieure overeenkomst opgenomen, zodat kan worden geconcludeerd, dat het bestemmingsplan ook op dit vlak uitvoerbaar is.
In de periode van 1 september t/m 12 oktober 2017 heeft over het voorontwerp van dit bestemmingsplan bestuurlijk overleg plaatsgehad als geboden in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Hierbij hebben de volgende instanties gereageerd:
De uitkomsten van het overleg, als bedoeld in artikel 3.1.6, eerste lid, onder c., van het Besluit ruimtelijke ordening, zijn opgenomen in Bijlage 11 nota van beantwoording overlegreacties van deze toelichting.
In het kader van de Inspraakverordening Westland 2004 heeft er voor het voorontwerp bestemmingsplan inspraak plaatsgevonden. Hierbij hebben 2 personen ingesproken. De samenvatting evenals de beantwoording, is opgenomen in Bijlage 12 nota van beantwoording inspraakreacties
Van 1 december 2017 t/m 11 januari 2018 heeft het ontwerp van dit bestemmingsplan ter visie gelegen voor het indienen van zienswijzen, als bedoeld in artikel 3.8, lid 1, van de Wet ruimtelijke ordening in verbintenis met Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gedurende de periode van tervisielegging zijn 2 zienswijzen ingediend.
De ontvangen zienswijzen zijn beoordeeld. Voor een overzicht van de zienswijzen wordt verwezen naar Bijlage 13 nota van beantwoording zienswijzen.