direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Gendt, Vleumingen - West
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1705.212-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Om de (toekomstige) woonbehoefte binnen de kern Gendt op te vangen, wordt het gebied aan de westzijde van de bestaande kern – direct ten westen grenzend aan Vleumingen - ontwikkelt als het nieuwe woongebied: “Vleumingen-West”. Dit bestemmingsplan maakt de ontwikkeling in juridisch-planologische zin mogelijk.

Voor de ontwikkeling van het gehele plangebied is gekozen voor een globale bestemming. Deze opzet maakt het mogelijk om de definitieve stedenbouwkundige verkaveling van de woonbuurt in een later stadium op ondergeschikte onderdelen te wijzigen en – waar nodig - te verfijnen, zodat ingespeeld kan worden op wijzigende (markt)omstandigheden.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is aan de westzijde van de kern Gendt gelegen, direct ten westen van de straat Vleumingen, tussen de Nijmeegsestraat in het zuiden en de watergang in het verlengde van de Schoolstraat in het noorden. In het westen grenst het plangebied aan agrarische gronden. Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.212-VG01_0001.jpg"

Afbeelding 1.1.: globale ligging en begrenzing plangebied

1.3 Geldend bestemmingsplan

Voor de in dit bestemmingsplan begrepen gronden gelden momenteel de volgende bestemmingsplannen:

  • bestemmingsplan 'Vleumingen te Gendt', door de gemeenteraad vastgesteld op 27 juni 2013;
  • bestemmingsplan 'Buitengebied Lingewaard', door de gemeenteraad vastgesteld op 31 oktober 2013, en de daarop volgende herzieningen:
    • 1. eerste herziening d.d. 18 mei 2017
    • 2. tweede herziening d.d. 13 december 2018

Voor het merendeel van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Lingewaard' en de daarop volgende herzieningen (2017 en 2018). Op grond van dit bestemmingsplan geldt ter plaatse van het plangebied – tot het voorliggende bestemmingsplan in werking is getreden - de bestemming 'Agrarisch met waarden - Oeverwallen'. Voor een klein gedeelte aan de noordzijde van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Vleumingen te Gendt'. Op grond van dit bestemmingsplan geldt ter plaatse van het plangebied – tot het voorliggende bestemmingsplan in werking is getreden - de bestemming 'Agrarisch'. Op grond van de voornoemde bestemmingen 'Agrarisch' en 'Agrarisch met waarden - Oeverwallen' is het bouwen van woningen niet toegestaan. Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk het bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied te herzien.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen:

Inleiding en beschrijving plangebied
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.

Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.

Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.

Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Beschrijving plangebied

2.1 Bestaande situatie

In de bestaande situatie heeft het voorliggende plangebied een agrarisch karakter. Een groot deel van de gronden is momenteel in gebruik voor fruitteelt, waardoor het plangebied een overwegend groen karakter heeft. Het oostelijke deel van het plangebied is ingericht als grasland (zie ook afbeelding 2.2) als overgang naar de bestaande woonwijk. Karakteristiek voor de Nijmeegsestraat en Vleumingen is de aanwezigheid van laanbeplanting, waardoor een groene begeleiding van de route tot stand komt.

Aan de Nijmeegsestraat 42, 44 en 46 zijn daarnaast enkele bestaande woningen gesitueerd. Deze zijn buiten het voorliggende plangebied gelaten.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.212-VG01_0002.jpg" Afbeelding 2.1.: bestaande situatie plangebied (gezien vanaf de Nijmeegsestraat in westelijke richting)

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.212-VG01_0003.jpg" Afbeelding 2.2.: bestaande situatie plangebied (gezien vanaf Vleumingen in zuidelijke richting).

2.2 Toekomstige situatie

Om de (toekomstige) woonbehoefte binnen Gendt op te vangen, wordt het gebied aan de westzijde van de bestaande kern – direct grenzend aan Vleumingen - ontwikkeld als nieuw woongebied: 'Vleumingen-West'.

Ruimtelijke structuur
Het beoogde woongebied wordt - net als de inrichting van het aangrenzende landelijk gebied - gekenmerkt door een rationele, noord-zuid georiënteerde opzet. Vanaf de eerste ideevorming is de ontginningsstructuur met de rechthoekige percelen en de afwateringssloten als uitgangspunt genomen voor de opzet van het nieuwe woongebied Vleumingen-West. Binnen deze hoofdopzet is een verkavelingsplan gemaakt voor de eerste fase (maximaal 90 woningen). Een volgende, toekomstige woningbouwontwikkeling (fase 2) zal zich eveneens voegen binnen deze landelijke opzet. Deze vervolgfase maakt geen onderdeel uit van dit bestemmingsplan.

Kenmerkend voor Vleumingen-West is de noord-zuid georiënteerde watergang, die niet alleen een hoge belevingswaarde en ecologische waarde heeft, maar tevens een belangrijke functie vervult als het gaat om de opvang/berging van hemelwater. Via de woonstraten wordt het water naar de centrale watergang geleid, die vervolgens verbonden is met de bestaande watergang aan de noordzijde van het plangebied. De volledige waterhuishouding is nader uitgewerkt in een waterhuishoudkundig plan (zie 4.7 Waterhuishouding).

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.212-VG01_0004.png" Afbeelding 2.3: stedenbouwkundige verkaveling Vleumingen-West (versie mei 2020)

Ontsluitingsstructuur
De ontsluitingsstructuur sluit aan op de noordzuid gerichte hoofdopzet en loopt daarmee parallel aan de nieuwe watergangen. Binnen het voorliggende plangebied vormt de lus-verbinding vanaf de Nijmeegsestraat een doorlopende route waaraan alle woningen worden ontsloten. Ieder plandeel kent een centrale woonstaat die aan de noord- en zuidzijde met elkaar verbonden zijn. Hiertussen zijn over de watergang geen autoverbindingen mogelijk. Aansluitend op deze doorgaande route bevinden zich enkele korte staten (circa 25 m) waaraan wordt geparkeerd. Langs de landelijke, verkeersluwe zone met de watergang loopt een voetpad waarmee relaties ontstaan tussen de afzonderlijke plandelen.

Programma
Het voorliggende bestemmingsplan maakt de bouw van maximaal 90 nieuwe woningen mogelijk. Om de nodige flexibiliteit te behouden, is het woningbouwprogramma niet in een keurslijf gegoten. Dat betekent dat binnen de bestemming 'Woongebied' niet alleen vrijstaande woningen gebouwd kunnen worden, maar ook twee-aaneengebouwde, aaneengebouwde en geschakelde (patio)woningen. Bovendien is er een marge aangehouden voor wat betreft het aantal woningen. De definitieve invulling wordt aan de markt overgelaten, met dien verstande dat het aantal woningen nooit meer dan 90 mag bedragen.

De meest recente stedenbouwkundige verkaveling voor Vleumingen-West voorziet in de bouw van 7 vrijstaande woningen, 42 twee-aaneengebouwde en geschakelde woningen, 32 aaneengebouwde woningen en 8 patiowoningen (89 woningen).

Het voorgenoemde programma is gebaseerd op de meest recente stedenbouwkundige uitwerking van het gebied, maar vormt nadrukkelijk geen blauwdruk. De verkaveling en differentiatie in het woningbouwprogramma is indicatief en kan op onderdelen nog wijzigen.

Bebouwing
De bebouwing langs de Nijmeegsestraat beperkt zich tot enkele vrijstaande woningen op royale percelen, aansluitend bij het bestaande, groene karakter van het bebouwingslint. In het achterliggende woongebied is ruimte voor zowel vrijstaande, als twee-aaneengebouwde, aaneengebouwde en patiowoningen in een landelijke setting. Dat betekent dat bebouwing wordt afgewisseld door groene ruimten, bermen met laanbeplanting en voortuinen. De bebouwing heeft een gevarieerd karakter, wat tot uitdrukking komt in de maat, schaal en architectuur van de woningen. Alle bebouwing wordt uitgevoerd met een kap en is op enige afstand van de weg gesitueerd. Hierdoor ontstaat ruimte voor de aanleg van groene voortuinen, die bijdragen aan het landelijke karakter van het nieuwe woongebied.

Tevens is er een beeldkwaliteitplan opgesteld voor het plangebied. De laatste versie van de voorbeeldverkaveling wijkt op ondergeschikte onderdelen af van de verkaveling zoals opgenomen in het beeldkwaliteitplan. Binnen de bouwstroken heeft een uitwisseling plaatsgevonden van woningtypologieën. Dit doet niks af aan de beeldkwaliteitseisen zoals opgenomen in het beeldkwaliteitplan.

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte & Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Rijk heeft haar ruimtelijk beleid vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). De leidende gedachte van het rijksbeleid is ruimte maken voor groei en beweging, waarbij het Rijk zich vooral concentreert op decentralisatie. De verantwoordelijkheid wordt verplaatst van Rijksniveau naar provinciaal en gemeentelijk niveau. In het SVIR en Barro worden dan ook geen specifieke uitspraken gedaan met betrekking tot het voorliggende plangebied.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven: 'De toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.'

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is door Companen een uitgebreide ladderonderbouwing opgesteld. In deze paragraaf zijn de belangrijkste conclusies beschreven, de volledige ladderonderbouwing is als bijlage 1 bij de toelichting opgenomen. Na het opstellen van deze ladderonderbouwing heeft er nog een beperkte aanpassing plaatsgevonden van het woningbouwprogramma tot maximaal 90 woningen, waarvan er nu 89 in het verkavelingsplan zijn opgenomen. Dit verandert niets aan de conclusies van het betreffende onderzoek. Op basis van de voornoemde ladderonderbouwing heeft het bestuurlijk overleg Wonen voor de subregio Arnhem, met daarin vertegenwoordigd de gemeenten en de provincie (d.d. 5 september 2018) ingestemd met de ontwikkeling van Vleumingen-West.

Woningmarktgebied
Het relevante woningmarktgebied voor de planontwikkeling in Vleumingen-West is primair de kern Gendt en secundair de gemeente Lingewaard.

Kwantitatieve woningbehoefte
Er is meer dan voldoende kwantitatieve woningbehoefte om de plannen voor Vleumingen-West te realiseren. Zelfs als de volledige - op dit moment bekende - plancapaciteit in de periode 2017 - 2021 gerealiseerd zou kunnen worden, dan nog wordt niet voldaan aan de ambitie om 70% van de gewenste uitbreidingsbehoefte in de periode 2017 - 2021 te realiseren. Over de totale periode 2017 - 2027 is binnen de gemeente nog ruimte voor extra woningbouw van minimaal 500 woningen.

Kwalitatieve woningbehoefte
Het beoogde woningbouwprogramma op de locatie Vleumingen-West sluit goed aan op de kwalitatieve woningbehoefte zoals die voortkomt uit het lokale en regionale woningmarktonderzoek dat de basis vormt voor de woonvisie van de gemeente Lingewaard en de subregionale woonagenda. Het plan speelt in op de gewenste kwalitatieve ontwikkelingen in het aanbod naar (middel)dure koopwoningen in dorpse woonmilieus. Het woningbouwprogramma leidt niet tot leegstand in de woningvoorraad.

Alternatieven binnen bestaand stedelijk gebied
In Gendt wordt optimaal gebruik gemaakt van potentiële binnenstedelijke locaties voor woningbouw. Deze locaties zijn bij uitstek geschikt voor de realisatie van seniorenwoningen. Voor het beoogde woningbouwprogramma voor de locatie Vleumingen-West, dat gericht is op de doelgroep gezinnen, zijn in Gendt geen binnenstedelijke alternatieven.

Conclusie
Gelet op het voorgaande wordt voldaan aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.1.3 Conclusie

In het SVIR en Barro worden dan ook geen specifieke uitspraken gedaan met betrekking tot het voorliggende plangebied. Er wordt voldaan aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Algemeen

Op 19 december 2018 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vastgesteld. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels en afspraken om de opgaven uit de Omgevingsvisie te realiseren. De Omgevingsvisie en -verordening zijn beide op 1 maart 2019 in werking getreden.

De Omgevingsvisie en –verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie 2 keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast.

3.2.2 Omgevingsvisie

De komende decennia komt er veel op Gelderland af: het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze zaken vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. De provincie zet in de Omgevingsvisie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.

  • Gezond en veilig; dat is een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming van onze flora en fauna. Dat is ook voorbereid zijn op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen. En dat is ook aandacht hebben voor verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid.
  • Schoon en welvarend; dat is een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat, goed bereikbaar en met een goed functionerende arbeidsmarkt en dito kennis- en onderwijsinstellingen. Maar dat is ook het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen, alsmede het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.

Om Gelderland voor mensen en bedrijven aantrekkelijk te houden, is de kwaliteit van de leefomgeving van groot belang, zoals goed bereikbare voorzieningen, aansprekende evenementen, unieke cultuurhistorie, inspirerende culturele voorzieningen en een mooie natuur. Ook goed wonen hoort daarbij. Gelderland heeft op woongebied een bijzondere positie met uiteenlopende stedelijke en landelijke woonkwaliteiten. Om het landschap open, groen en het voorzieningenniveau op peil te houden en leegstand te voorkomen, is bouwen binnen bestaand verstedelijkt gebied het vertrekpunt. De provincie geeft de voorkeur aan het benutten van bestaande gebouwen en het concentreren van bebouwing. Pas als er geen andere goede mogelijkheden zijn, kan er aan de randen van steden of dorpen uitgebreid worden.

De dynamiek op de woningmarkt is groot. Mensen worden ouder, wonen steeds langer alleen en zelfstandig, worden steeds meer energiebewust en zijn mobieler dan vroeger, waardoor ze ook meer en makkelijker verhuizen. Het grootste deel van de woningen die in 2050 in Gelderland nodig zijn, staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden.

Voor de provincie staat een goede balans tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De meeste woningen zijn verre van energieneutraal en klimaatbestendig. De provincie stimuleert innovaties op dit terrein, zoals het aardgasloos maken van bestaande woningen en het verduurzamen van woonwijken. Daarnaast is de provincie met haar partners in gesprek over hoe het vraagstuk van klimaatadaptatie en wonen slimmer aangepakt kan worden. Voldoende groene ruimte, koele plekken, opvang van water in het licht van de klimaatverandering is immers van belang, zeker met het oog op de gezondheid van de Gelderlanders.

Klimaatadaptatie
Met onze partners willen we verder kijken. Bij de aanleg, inrichting, veiligheid en leefbaarheid van de gebouwde omgeving – steden, dorpen, bedrijventerreinen – nemen we de gevolgen van het veranderende klimaat mee en maken afspraken over hoe met de risico’s om te gaan. De provincie wenst daarom bij de aanleg, inrichting, veiligheid en leefbaarheid van de gebouwde omgeving – steden, dorpen, bedrijventerreinen – de gevolgen van het veranderende klimaat mee te wegen en afspraken te maken over hoe met deze risico’s wordt omgegaan. In paragraaf 4.13 van deze toelichting is beschreven welke klimaatadaptieve maatregelen in Vleumingen-West worden toegepast. Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen.

3.2.3 Omgevingsverordening

De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.

Ten aanzien van 'Wonen' is in artikel 2.2 is opgenomen dat een bestemmingsplan alleen nieuwe woningen mogelijk maakt als die ontwikkeling past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda.

Op 14 maart 2018 hebben Gedeputeerde Staten de Subregionale woonagenda Arnhem e.o. vastgesteld. In de periode 2017 - 2027 mogen in deze subregio circa 13.500 woningen gebouwd worden. Er is geen verdeling over de gemeente gemaakt. Van gemeenten wordt gevraagd de productie in de eerstkomende 5-jaarsperiode, nu de druk groot en de markt gunstig is, te versnellen. Voor een onderbouwing van de lokale woningbehoefte wordt kortheidshalve verwezen naar subparagraaf 3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking.

In de Subregionale woonagenda Arnhem e.o. is overigens afgesproken dat inbreiding voor uitbreiding gaat. Indien inbreiding niet mogelijk of wenselijk is, wordt uitbreiding aan de randen van bestaand stedelijk gebied onder voorwaarden acceptabel geacht, mits het de ruimtelijke kwaliteit van het gebied vergroot, er geen acceptabele alternatieven binnen de bebouwde kom aanwezig zijn en er een bijzonder, vernieuwend woonmilieu wordt toegevoegd dat regionaal toegevoegde waarde heeft.

Vooropgesteld dient te worden dat de gemeente wenst vast te houden aan de hoofdgedachte van het stedenbouwkundig plan voor Vleumingen-West, dat voorziet in een landelijk-dorps woonmilieu met een relatief lage bebouwingsdichtheid. Uit een analyse (zie bijlage 1bij de toelichting) blijkt dat er binnen de kern Gendt geen binnenstedelijke locaties bekend zijn die kunnen voorzien in een plan voor een landelijk-dorps woonmilieu met maximaal 90 woningen. Enkel het landelijk gebied aan de westzijde van Gendt heeft de gebiedskenmerken om voornoemde hoofdgedachte te kunnen realiseren. Verdere inbreiding van Gendt wordt – behoudens de transformatie van de voormalige kerk aan de Nijmeegsestraat naar woningbouw en de eventuele herontwikkeling van enkele verspreid liggende locaties – ook niet wenselijk geacht, omdat daardoor teveel groene ruimtes uit de bebouwde kom verdwijnen. Hierdoor zou het dorpse karakter worden aangetast. In de kern Gendt heeft de afgelopen jaren bovendien al veel inbreiding plaatsgevonden. Daarom kiest de gemeente Lingewaard er bewust voor de vraag naar een landelijk-dorps woonmilieu te laten landen op de uitbreidingslocatie Vleumingen-West. Al in de structuurvisie in 2012 is deze locatie aangewezen als uitbreidingsgebied voor woningbouw. Op deze locatie kan ook beter dan binnen bestaand stedelijk gebied ingespeeld worden op de wens van (startende) gezinnen naar ruim wonen in een groene omgeving. De kwaliteit van de locatie zal hier op afgestemd worden.

Het bestaande landschap - met de rechthoekige percelen en de afwateringssloten - heeft als uitgangspunt gediend voor de opzet van het nieuwe woongebied. Vleumingen-West heeft een groen en ruim opgezet karakter, met relatief grote kavels (zeker ten opzichte van vergelijkbare nieuwbouwlocaties in Huissen en Bemmel). Door de relatief lage bebouwingsdichtheid, de groene dooradering, alsmede het gegeven dat er de afgelopen twintig jaar geen grootschalige uitbreiding in Gendt heeft plaatsgevonden, vormt Vleumingen-West een voor Gendt onderscheidend woonmilieu. Kenmerkend voor Vleumingen-West is de noord-zuid georiënteerde watergang, die niet alleen een hoge belevingswaarde en ecologische waarde heeft, maar tevens kwaliteit toevoegt aan het gebied en een belangrijke functie vervult als het gaat om de opvang/berging van hemelwater.

Op grond van het voorgaande kan gesteld worden dat er geen alternatieve binnenstedelijke locaties in de Gendt voorhanden zijn. In Gendt wordt optimaal gebruik gemaakt van potentiële binnenstedelijke locaties voor woningbouw. Deze locaties zijn bij uitstek geschikt voor de realisatie van seniorenwoningen. Voor het beoogde woningbouwprogramma voor de locatie Vleumingen-West, dat gericht is op de doelgroep gezinnen, zijn in Gendt geen binnenstedelijke alternatieven.

3.2.4 Conclusie

Het bestemmingsplan is daarmee tevens passend in de Omgevingsvisie en -verordening van de provincie.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie

Het landschap in Lingewaard wordt continu onderworpen aan veranderingen. Om ervoor te zorgen dat dit op een gestructureerde manier gebeurt, fungeert een structuurvisie als leidraad zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Dit houdt in dat er een beeld wordt geschetst hoe de gemeente haar omgeving wil ontwikkelen. In de structuurvisie Lingewaard 2012 - 2022 zijn de ingrediënten opgenomen hoe Lingewaard zich op ruimtelijk vlak in de toekomst wil ontwikkelen. Die toekomst wordt mede bepaald door hoe met de ruimte wordt omgegaan; welke bestaande kwaliteiten worden versterkt en welke nieuwe functies kunnen worden gerealiseerd op vrijkomende terreinen. Uitgangspunt is het landschap met haar historische kwaliteiten waarin gewoond, gewerkt en gerecreëerd wordt.

Het woningbouwbeleid van de gemeente is gericht op een efficiënt ruimtegebruik, wat inhoudt dat de gemeente zoveel mogelijk binnen de afgesproken contouren wil blijven bouwen. Efficiënt ruimtegebruik, levensbestendigheid van de woning en daarmee flexibel bouwen worden als belangrijk uitgangspunten gezien voor nieuwe ontwikkelingen binnen de woningbouw. Het is wel van wezenlijk belang dat het bouwen binnen die contouren geen afbreuk doet aan de kwaliteiten die de kernen bezitten. Belangrijk voor de kwaliteit van het woonmilieu en dus ook de aandachtspunten voor nieuwe ontwikkelingen zijn:

  • 1. De historisch gegroeide omgeving en de structuren die daarin bepalend zijn. Dit geldt voor bebouwing, maar ook de openbare ruimte, stratenpatronen en groen;
  • 2. De mate waarin duurzaamheidsaspecten zijn meegenomen in ontwerp, bouwen en beheer;
  • 3. De nabijheid en toegankelijkheid van het groen buiten de woonkern en de mogelijkheden om er te recreëren of te genieten van stilte en natuur;
  • 4. De mogelijkheden om snel en comfortabel naar werk of voorzieningen buiten de eigen woonkern te gaan, de toegankelijkheid van hoofdwegen, openbaar vervoer en fietsroutes;
  • 5. De leefbaarheid en het voorzieningenniveau in de omgeving.

Vleumingen-West is op de kaart 'woningbouw' aangegeven als een geplande woningbouwlocatie binnen de oude woningbouwcontour van de voormalige Stadsregio Arnhem - Nijmegen. Met voorliggende ontwikkeling worden de bestaande (historische gegroeide) structuren – waaronder het bebouwingslint van de Nijmeegsestraat – gehandhaafd. De opzet van de wijk respecteert bovendien de oorspronkelijke kavelstructuur in noord-zuidrichting. Gelet op het voorgaande is de voorliggende ontwikkeling passend binnen de kaders van de structuurvisie.

3.3.2 Woonbeleid Lingewaard

Woningmarktverkenning 2015
Om tot de woonagenda's te komen is een woningmarktonderzoek uitgevoerd waarin de werking van de regionale woningmarkt in beeld is gebracht en waarin de woningbehoefte is berekend voor de periode tot 2020. Voortbouwend op deze uitkomsten hebben de gemeente Lingewaard en woningcorporaties Waardwonen en Woningstichting Gendt in 2015 een verdiepingsslag laten uitvoeren en de kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte in de gemeente en in de zes kernen binnen de gemeente in beeld laten brengen. Belangrijk aandachtspunt voor de gemeente daarbij was of er aanvullende behoefte is aan woningen in de kleine kernen binnen de gemeente en hoe die behoefte er uit ziet. De woningmarktverkenning geeft input voor de gemeentelijke woonvisie.

In de verkenning wordt de kwantitatieve behoefte per kern voor de periode 2015 - 2025 vergeleken met de huidige plancapaciteit. Daaruit blijkt dat de opgave in de meeste kernen onder de kwantitatieve behoefte zit. Met name in Bemmel en Gendt ligt de nieuwbouwopgave onder de verwachte behoefte. Er is ruimte om voor deze kernen het nieuwbouwprogramma uit te breiden. Kansrijke segmenten zijn (half)vrijstaande koopwoningen tot €300.000,- en grondgebonden (rij)woningen tot €250.000,-. Tevens is er behoefte aan (half)vrijstaande koopwoningen in het duurdere segment (vanaf €300.000,-). Volgens het richtinggevend woningbouwkader in deze verkenning is in Gendt tot 2025 ruimte voor circa 160 nieuwbouwwoningen.

De woningmarktverkenning uit 2015 is niet meer volledig actueel. In de ladderonderbouwing (zie bijlage 1) is daarom een doorkijk gegeven naar de periode 2017-2027. De woningmarktverkenning uit 2015 gaat er van uit dat de woningbehoefte in de gemeente Lingewaard ongeveer 12% van de woningbehoefte in de subregio Arnhem e.o. bedraagt. Hiervan uitgaande - er is geen reden om hiervan af te wijken - bedraagt de netto uitbreidingsbehoefte voor de gemeente Lingewaard in de periode 2017-2027 circa 1.650 woningen. Hierin is nog niet de compensatie voor eventueel gesloopte woningen meegenomen. Dit aantal woningen komt overeen met de verwachte groei van het aantal huishoudens volgens de meeste recente Primos prognose voor de periode 2017-2027 (1.331 huishoudens) vermeerderd met de verwachte sloop (130 woningen), de behoefte aan woningen voor statushouders (150 woningen) en het inlopen van ontstane woningtekorten.

Voor de kern Gendt is in de Woningmarktverkenning 2015 uitgegaan van 160 woningen, dat was een aandeel van 14,5% op de totale woningbehoefte in de gemeente Lingewaard. Wanneer dit percentage wordt aangehouden, bedraagt de netto uitbreidingsbehoefte voor Gendt in de periode 2017-2027 circa 230 woningen.

Tegenover deze uitbreidingsbehoefte staat de huidige plancapaciteit. De totale plancapaciteit in de gemeente Lingewaard bedraagt op dit moment (mei 2018) 1.069 woningen. Het streven is om 70% van de uitbreidingsbehoefte in de periode 2017-2021 te realiseren. In de plancapaciteit is Vleumingen-West als zachte plancapaciteit opgenomen met 90 woningen, waarvan 60 in de periode 2017-2021. In onderstaande tabel staat een samenvatting van de plancapaciteit en woningbehoefte (netto uitbreidingsbehoefte) in de gemeente Lingewaard en de kern Gendt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.212-VG01_0005.png"

In de planningslijst van de gemeente Lingewaard is sprake van een klein deel harde plancapaciteit. Slechts 35% van de huidige plannen heeft de status hard. Voor de kern Gendt geldt een aandeel van 17% aan harde plancapaciteit. Ten opzichte van de woningbehoefte ligt het aandeel harde plannen op 23% respectievelijk 13%. Er bestaat nog een aanzienlijke restcapaciteit, ook als alle zachte plancapaciteit daadwerkelijk ontwikkeld wordt.

Er is dan ook meer dan voldoende kwantitatieve woningbehoefte om de plannen voor Vleumingen-West te realiseren. Zelfs als de volledige op dit moment bekende plancapaciteit in de periode 2017-2021 gerealiseerd zou kunnen worden, dan nog wordt niet voldaan aan de ambitie om 70% van de gewenste uitbreidingsbehoefte in de periode 2017-2021 te realiseren. Over de totale periode 2017-2027 is binnen de gemeente nog ruimte voor extra woningbouw van minimaal 500 woningen.

Nota Wonen 2016 - 2020
De 'Nota wonen 2016 - 2020' beschrijft het woonbeleid van de gemeente Lingewaard voor de periode 2016 - 2020. De nota vormt het kader om samen met haar partners er voor te zorgen dat ze voor haar inwoners, de juiste woning op de juiste plek en op het juiste moment beschikbaar hebben. Het geeft onder meer handvatten voor het woningbouwprogramma bij nieuwe projecten. Ook geeft de nota aan welke thema's voorrang krijgen en wat we doen om de doelen bij die thema's te bereiken. Voor inwoners, woningcorporaties, overige verhuurders en ontwikkelaars wordt het duidelijk wat ze van de gemeente mogen verwachten. Dit heeft geleid tot de volgende beleidsopgaven:

  • 1. De bestaande woningvoorraad. Gestreefd wordt dat de woningen en wijken in Lingewaard hun toekomstwaarde houden en ook op lange termijn kunnen voorzien in de woonbehoefte. Er wordt daarom specifiek aandacht gegeven aan de kwaliteit van de bestaande voorraad zowel uit oogpunt van duurzaamheid als levensloopbestendigheid.
  • 2. Beschikbaarheid en betaalbaarheid sociale huurvoorraad. Samen met Woonstichting Gendt en Waardwonen wil de gemeente zorgen voor een huurwoningvoorraad die wat betreft aantal, beschikbaarheid en betaalbaarheid past bij de woningvraag van de huidige en toekomstige inwoners.
  • 3. Ouderen en huishoudens met zorgvraag. De groeiende groep ouderen en de mensen met een zorgvraag wil de gemeente ondersteunen om zo lang mogelijk zelfstandig te kunnen blijven wonen in Lingewaard. Dit betekent zorgen voor voldoende woningaanpassingen dan wel geschikte nieuwbouw in de nabijheid van voorzieningen.
  • 4. Leefbaarheid in wijken en kernen. Waar mogelijk zal de leefbaarheid in de kernen en wijken bevorderd worden door woningbouw, door verbetering van bestaande woningen en met aandacht voor de fysieke en sociale woonomgeving samen met de bewoners, de corporaties en de welzijnsinstellingen.
  • 5. Nieuwbouw. De gemeente wil tot 2020 in ieder geval 700 woningen bouwen om aan de groei van de woningbehoefte in de gemeente te kunnen voldoen. Hiervoor zijn regionale afspraken gemaakt. Voor de jaren 2021 - 2025 verwacht de gemeente nog eens circa 250 woningen nodig te hebben. De gemeente voegt alleen woningen toe waarvan er te weinig zijn.
  • 6. Huisvesting statushouders. De gemeente Lingewaard wil samen met Woonstichting Gendt en Waardwonen de komende jaren een substantiële bijdrage blijven leveren aan het huisvesten van de grote instroom van statushouders. De gemeente doet dit zowel in de bestaande voorraad maar zetten ook in op (tijdelijke)nieuwbouw. Uitgangspunt is dat de regulier huurwoningzoekende ook een reële kans op een woning houdt.

Zoals blijkt uit de ladderonderbouwing (zie bijlage 1en paragraaf 3.1.2) is er meer dan voldoende kwantitatieve woningbehoefte om maximaal 90 woningen in het voorliggende plangebied te realiseren.

Het beoogde woningbouwprogramma in Vleumingen-West sluit daarnaast goed aan op de kwalitatieve woningbehoefte zoals die voortkomt uit het lokale en regionale woningmarktonderzoek dat de basis heeft gevormd voor de Nota Wonen 2016 - 2020 van de gemeente Lingewaard en de subregionale woonagenda. De plannen voor Vleumingen-West sluiten in kwalitatief opzicht naadloos aan bij het richtinggevende nieuwbouwprogramma uit de woonvisie. Het gaat om (middel)dure koopwoningen in een dorps woonmilieu, die een aanvulling zijn op de bestaande woningvoorraad. Juist aan dit marktsegment is volgens het woningmarktonderzoek uit 2017 - dat de onderbouwing vormt voor de regionale woonagenda - een grote behoefte waaraan onvoldoende tegemoet gekomen wordt in de bestaande plancapaciteit. Met voorliggende bestemmingsplan wordt in deze behoefte voorzien. Het woningbouwprogramma leidt bovendien niet tot leegstand in de woningvoorraad en vormt ook geen bedreiging voor ontwikkeling van inbreidingslocaties in de toekomst. Die zijn vooral gewild bij senioren en daar is in de komende jaren nog veel vraag van te verwachten. Ervaringen met de herontwikkeling van de kerklocatie (Martinuskerk) zijn zeer positief.

3.3.3 Conclusie

De realisatie van de voorgenomen woningbouwontwikkeling is passend binnen het gemeentelijke beleid. De locatie is opgenomen in de woningbouwprogrammering van de gemeente.

3.4 Conclusie

Dit bestemmingsplan is passend binnen het beleid van de verschillende overheden.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Het voorkomen van aantasting van het milieu is van groot maatschappelijk belang. Het is daarom zaak om het milieubelang volwaardig in de besluitvorming te betrekken. Om hier in de praktijk vorm aan te geven is het instrument milieueffectrapportage of te wel m.e.r. ontwikkeld. De m.e.r.-beoordeling is een instrument met als hoofddoel het milieubelang volwaardig te laten meewegen bij de voorbereiding en vaststelling van plannen en besluiten.

Voorliggend bestemmingsplan maakt de bouw van maximaal 90 nieuwe woningen mogelijk. Woningbouwontwikkelingen zijn opgenomen in de eerste kolom van de zogenaamde D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage (categorie D.11.2). De realisatie van maximaal 90 woningen in het voorliggende plangebied blijft echter ver onder de drempelwaarde van 2.000 woningen. Dit neemt niet weg dat in dit geval een vormvrije m.e.r.-beoordeling moet plaatsvinden aan de hand van drie criteria:

  • Kenmerken van het project;
  • Plaats van het project;
  • Kenmerken van het potentiële effect.

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling worden in dit hoofdstuk diverse milieuaspecten zorgvuldig afgewogen. Per aspect is bepaald of de ontwikkeling gevolgen heeft voor de (milieu)aspecten bedrijven- en milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bodemgeschiktheid, flora en fauna, water, archeologie, cultuurhistorie en geurhinder. Uit de afweging is gebleken dat er geen negatieve milieueffecten zijn te verwachten, waardoor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling of MER niet zinvol wordt geacht. Desondanks is er een m.e.r.-beoordeling in de vorm van een aanmeldnotitie opgesteld. Deze is terug te vinden in bijlage 2. Hierin wordt bevestigd dat er geen negatieve milieueffecten zijn te verwachten.

4.2 Bodem

4.2.1 Regelgeving

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak.

In de Wet bodembescherming is bepaald dat, als de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet.

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/herzien van een bestemmingsplan alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen). Bij nieuwe ontwikkelingen moet bekeken worden of de bodemkwaliteit een belemmering op kan leveren voor de realisering hiervan. Bijna altijd is het mogelijk om bodem geschikt te maken voor het gewenste gebruik. Het is echter mogelijk dat een plan financieel onuitvoerbaar wordt, bijvoorbeeld omdat de kosten van de sanering te hoog zijn. Bij een wijziging van de bestemming of van de functie wordt een bodemonderzoek alleen noodzakelijk geacht, indien deze wijziging tevens een meer gevoelige vorm van bodemgebruik inhoudt.

4.2.2 Onderzoek

Verkennend onderzoek
Voor de ontwikkeling van Vleumingen-West is een verkennend bodemonderzoek (Ecopart, nr. 16328 d.d. 8 mei 2018) uitgevoerd. In deze paragraaf zijn de resultaten van dit onderzoek beknopt weergegeven, de volledige rapportage is als bijlage 3 bij de toelichting opgenomen. In verband met een beperkte uitbreiding van het plangebied is aanvullend onderzoek (Ecopart, nr. 16328-2 d.d. 5 juli 2018) uitgevoerd, dat als bijlage 4 bij de toelichting is opgenomen. Het gaat in dit laatste onderzoek om de realisatie van één vrijstaande woning aan de Nijmeegsestraat 46.

Uit de analysegegevens van de mengmonsters van de bovengrond (bouwvoor) ter plaatse van de huidige fruitboomgaard, blijkt dat deze licht zijn verontreinigd met organochloorhoudende bestrijdingsmiddelen en DDE. Voor de overige geanalyseerde parameters is er sprake van geanalyseerde waarden onder of rond de achtergrondwaarde. Gebaseerd op de uitkomsten van de geanalyseerde mengmonsters van de bovengrond, zou kunnen worden verondersteld dat er sprake is van een homogeen verontreinigingsbeeld.

Voor DDT/DDE/DDD geldt dat de per 1 oktober 2008 geïntroduceerde aparte toets per stof van kracht is. Hierbij is vastgesteld dat de interventiewaarden voor DDT en DDE respectievelijk 1,7 en 2,3 mg/kg ds. bedragen (som voor beiden is 4 mg/kg ds.). Indien deze interventiewaarden niet wordt overschreden, is er geen sprake van humane risico's.

In de ondergrond is ter plaatse van het plangebied sprake van geanalyseerde waarden onder of rond de achtergrondwaarde. In het grondwater is in alle peilbuizen enkel voor barium een licht verhoogd gehalte aangetoond. Deze waarden liggen rond de streefwaarde. Voor de overige parameters is geen verhoogd gehalte aangetroffen.

De aangetoonde lichte verontreinigingen met pesticiden c.q. bestrijdingsmiddelen in de bovengrond ter plaatse van de boomgaard is veroorzaakt door menselijk handelen. Deze zijn afkomstig van het gebruik van bestrijdingsmiddelen en/of pesticiden.

Aanvullend onderzoek
Formeel kan er pas een gefundeerd advies worden uitgebracht over de aard van de verontreiniging of het verontreinigingsbeeld, als er concreet zicht is op het al dan niet homogeen aanwezig zijn hiervan. Naar aanleiding van de uitkomsten uit het basisonderzoek en gerelateerd aan de huidige uitkomsten, kan worden gesteld dat sprake is van een homogeen verspreidingsbeeld.

Conclusie
Het is niet aannemelijk dat de geconstateerde verontreinigingen in de bodem risico's voor de volksgezondheid met zich meebrengen. Indien voor DDT/DDE/DDD de interventiewaarden niet wordt overschreden, is er geen sprake van humane risico's. Uit milieuhygiënisch oogpunt is de aanwezigheid van verontreinigde stoffen ongewenst. Indien het geheel aan onderzoeksresultaten echter wordt beoordeeld in het licht van de geplande terreinbestemming c.q. -inrichting, lijkt hier derhalve sprake van een aanvaardbare situatie.

De overwegingen hierbij zijn onder andere de slechts licht verhoogde gehaltes, de te verrichten inspanning om te komen tot een strikt multifunctioneel bodemkwaliteitsniveau en een zienswijze vanuit een risicobenadering (ontbreken blootstellings- of verspreidingsroutes in de toekomstige situatie).

Gelet op het voorgaande is er vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen bezwaar tegen het gebruik van het plangebied voor woningbouw. Sanering is niet aan de orde. Derhalve staat het aspect bodem de financiële haalbaarheid van het plan niet in de weg.

Perceel Nijmeegsestraat 42

Verkennend bodemonderzoek
Voor de ontwikkeling van één vrijstaande woning op het perceel Nijmeegsestraat 42 is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. De belangrijkste conclusies worden hieronder beschreven, de volledige rapportage is als bijlage 5 bij de toelichting opgenomen.

In het bodemonderzoek zijn geen chemische verontreinigingen aangetoond in gehalten/concentraties boven de tussenwaarde. Wel is een indicatief gewogen gehalten aan asbest vastgesteld in de druppelzone van de daken, alsmede op het overige terrein, maar blijft (ruimschoots) onder de halve interventiewaarde (<50 mg/kg d.s.). Het gehalte is vermoedelijk te relateren aan de verwering van asbesthoudend dak materiaal op de schuren. Het uitvoeren van een nader onderzoek wordt echter niet noodzakelijk geacht.

Conclusie
De aangetoonde milieuhygiënische bodemkwaliteit levert geen belemmeringen op voor de voorgenomen ontwikkeling op het perceel.

4.2.3 Conclusie

Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.3 Geluid

4.3.1 Regelgeving

Op basis van artikel 76 van de Wet geluidhinder (Wgh) moeten bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de waarden als bedoeld in artikel 82 t/m 85 van de Wgh in acht worden genomen, indien dat plan gelegen is in een zone rondom een weg als bedoeld in artikel 74 lid 1 Wgh en (het betreffende onderdeel van) dat plan mogelijkheden biedt voor:

  • de realisatie van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen (functies zoals genoemd in artikel 1 Wgh en art 1.2 Bgh - het Besluit geluidhinder zoals gewijzigd op 4 april 2012);
  • de aanleg van een nieuwe weg en/ of een reconstructie van een bestaande weg;
  • functiewijzigingen van een niet-geluidsgevoelige functie in een geluidsgevoelige functie (bijvoorbeeld via afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid).

De onderzoekszone voor wegen zoals bedoeld in artikel 74 lid 1 Wgh is afhankelijk van de hoeveelheid rijbanen. Artikel 74 lid 2 Wgh regelt dat, indien de bovengenoemde ontwikkelingen zijn gelegen binnen een als 'woonerf' aangeduid gebied of in een zone nabij wegen waarvoor een maximum snelheidsregime van 30 km/u geldt, de betreffende waarden niet in acht hoeven te worden genomen.

Uit een akoestisch onderzoek moet blijken of, indien sprake is van een van de bovengenoemde ontwikkelingen binnen een zone als bedoeld in artikel 74 lid 1 Wgh, deze binnen de waarden valt zoals deze voor diverse typen ontwikkelingen is vastgelegd in de Wgh. De grenswaarde voor de toelaatbare etmaalwaarde van de equivalente geluidbelasting van wegen binnen zones langs wegen is voor woningen 48 dB. In bijzondere gevallen is een hogere waarde mogelijk. Burgemeester en Wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente en onder voorwaarden bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting.

4.3.2 Onderzoek

Wegverkeerslawaai
Omdat de nieuwe woningen zijn gelegen in de wettelijk vastgestelde zone van de diverse wegen is akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai uitgevoerd. In deze paragraaf zijn de resultaten van dit onderzoek beknopt weergegeven, de volledige rapportage is als bijlage 6 bij de toelichting opgenomen.

De geluidgevoelige bestemmingen in het plan zijn gelegen in de geluidszone van de Langstraat, Kruisstraat, Nijmeegsestraat, Galgendaal en de Kommerdijk. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn tevens de nabijgelegen 30 km/uur wegen (Kruisstraat, Schoolstraat en Vleumingen) in het onderzoek betrokken. In het onderzoek is de geluidbelasting op de geluidgevoelige bestemming inzichtelijk gemaakt en beoordeeld op basis van het toetsingskader.

Als gevolg van het wegverkeer op de Nijmeegsestraat bedraagt de geluidbelasting ter plaatse van de toetspunten van de drie woningen gelegen aan de Nijmeegsestraat ten hoogste 57 dB. Na aftrek van de correctie zoals bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder bedraagt de geluidbelasting ten hoogste 52 dB waarmee de voorkeursgrenswaarde van 48 dB en gemeentelijke ambitieklasse van 48 dB niet worden gerespecteerd. Echter de maximale ontheffingswaarde en gemeentelijke bovengrenswaarde van 63 dB worden wel ruimschoots gerespecteerd.

Ten gevolge van het wegverkeer op de Langstraat, Kruisstraat, Galgendaal en de Kommerdijk is de geluidbelasting op de gevels van de overige woningen in het plangebied inzichtelijk gemaakt. De berekende geluidbelastingen respecteren de gemeentelijke ambitieklasse van 48 dB en de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.

Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat ter plaatse van de woningen aan de Nijmeegsestraat de voorkeurswaarde wordt overschreden, de maximale ontheffingswaarde wordt niet overschreden. Maatregelen vinden plaats aan de bron, in de overdracht of bij de ontvanger. In dit geval is het mogelijk om maatregelen aan de bron te treffen. De wegverharding van de Nijmeegsestraat is wellicht vatbaar voor vervanging door een stillere variant. Het effect van een stiller wegdek is echter niet zodanig, dat voldaan kan worden aan de voorkeursgrenswaarde. Omdat het treffen van overige maatregelen aan de bron of in het overdrachtsgebied omwille van financiële redenen niet reëel is, is het vaststellen van hogere waarden benodigd voor de realisatie van de beoogde woningen direct langs de Nijmeegsestraat. Met het treffen van geluidwerende maatregelen in de gevel kan voldaan worden aan het vereiste binnenniveau.

Railverkeerslawaai
De nieuwe woningen zijn niet gelegen binnen de zone van een spoorlijn. Akoestisch onderzoek naar railverkeerslawaai is derhalve niet benodigd.

Industrielawaai
De nieuwe woningen zijn niet gelegen binnen de zone van een geluidgezoneerd industrieterrein. Akoestisch onderzoek naar industrielawaai is derhalve niet benodigd.

4.3.3 Conclusie

Voor 3 bouwvlakken aan de Nijmeegsestraat kan niet worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De geluidbelasting bedraagt hier maximaal 52 dB. Voor deze vlakken moet een hogere waarde procedure in het kader van de Wet geluidhinder worden doorlopen. In de aanvraag hiervoor moet aan de hand van de Wet geluidhinder en het gemeentelijk geluidbeleid worden onderbouwd waarom de aangevraagde hogere waarde kan worden verleend.

Mits de noodzakelijk hogere waarde wordt verleend, vormt het aspect 'geluid' geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.4 Luchtkwaliteit

4.4.1 Regelgeving

In het kader van een planologische procedure moet worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij moet het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' in beeld worden gebracht.

De Wet luchtkwaliteit van 15 november 2007, opgenomen in hoofdstuk 5, onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) gaat in op luchtkwaliteitseisen. In Bijlage 2 van de Wm zijn wettelijke grenswaarden vastgelegd van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb) en koolmonoxide (CO).

Projecten moeten worden beoordeeld op basis van de 'Wet luchtkwaliteit' c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor vergunningverlening als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden.

In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.

In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

4.4.2 Onderzoek

Een project draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toenemen dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen. In de regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie met maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die niet in betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. De ontwikkeling van maximaal 90 nieuwe woningen in dit bestemmingsplan valt ook binnen de NIBM-regeling zodat onderzoek op grond van de Wet luchtkwaliteit niet noodzakelijk is.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald ter plaatse van het plangebied. Met de NSL-monitoringstool zijn langs de belangrijkste wegen (peiljaar 2016) de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald. Uit deze tool blijkt dat de jaargemiddelde grenswaarde van 40 µg/m3 (voor NO2 en PM10) en 25 µg/m3 (voor PM2,5) niet worden overschreden. Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.

4.4.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect 'luchtkwaliteit' geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.5 Milieuzonering

4.5.1 Regelgeving

Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken.

Voor het vaststellen van de genoemde minimale richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) gebruikt. Daarbij wordt o.a. gekeken naar de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar en zo nodig naar het risico op bodem- of luchtverontreiniging. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.212-VG01_0006.jpg" Tabel 4.1: Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'

Bovenstaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien er sprake is van een kortere afstand dan de richtafstand, is aanvullend onderzoek noodzakelijk.

4.5.2 Onderzoek

In de directe omgeving van de woningbouwlocatie is één bedrijf aanwezig. In navolgende tabel is het adres en de maximaal toegestane milieucategorieën van het aanwezige bedrijf weergegeven:

Adres   Inrichting   Toelaatbare milieucategorie   Maatgevende aspect   Richtafstand (m)   Feitelijke afstand (m)  
Nijmeegsestraat 48   Fruitteeltbedrijf   2   Geluid   30   65  

Tabel 4.2: overzicht relevante bedrijvigheid

Op basis van de VNG-brochure is het beoogde woongebied over het algemeen aan te merken als een rustig woongebied. In een rustige woongebied komen naast woningen vrijwel geen andere functies voor, zoals kantoren of bedrijven.

Zoals blijkt uit tabel 4.2 reikt de richtafstand van het fruitteeltbedrijf aan de Nijmeegsestraat niet tot de bestemming 'Woongebied'. Zodoende kan in dat opzicht een goed woon- en leefklimaat voor de woningen in het plangebied gewaarborgd worden.

Spuitzones
Gelet op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij de bestaande boomgaarden van het tuinbouwbedrijf aan de Nijmeegsestraat 48 en de bestaande boomgaard ten noorden van het plangebied aan de Langstraat, moet rekening worden gehouden met een spuitzone.

Activiteitenbesluit milieubeheer
In het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn regels opgenomen voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Voor bepaalde gewasbeschermingsmiddelen geldt een hogere driftreductie bij toepassing langs oppervlaktewater, bijvoorbeeld voor Captan dat met een driftreductie van 90% moet worden toegediend.

Op 1 januari 2018 is het Besluit tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer in verband met de vermindering van emissies van gewasbeschermingsmiddelen in de glastuinbouw en open teelten (Stcrt. 2016, 32229 en Staatsblad. 2017, 305) in werking getreden. Op grond van het nieuwe artikel 3.78a van het Activiteitenbesluit milieubeheer is het per 1 januari 2018 verplicht bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen te spuiten met een driftreductie van minimaal 75%. Deze driftreductieplicht is algemeen en geldt niet (meer) alleen voor spuiten bij oppervlaktewaterlichamen.

Er hoeft op basis van het gewijzigde artikel 3.79 lid 7 geen teeltvrije zone te worden aangehouden, aangrenzend aan oppervlaktewaterlichamen, bij de teelt van appelen, peren en overige pit- en steenvruchten (zoals abrikozen, bramen, frambozen, kersen en pruimen) van bomen, waarvan de laagste gesteltak op 1,75 m of hoger uit de stam ontspringt, indien binnen een afstand van ten minste 9,0 m vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam geen gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast. In overige gevallen bedraagt de teeltvrije zone aangrenzend aan oppervlaktewaterlichamen op basis van artikel 3.80 lid 3 bij de teelt van appelen, peren en overige pit- en steenvruchten:

  • ten minste 4,5 m of
  • ten minste 3,0 m, indien een techniek wordt gebruikt waarmee een driftreductie wordt bereikt van ten minste 90%, ten opzichte van een bij ministeriële regeling aangewezen referentietechniek, of een biologische productiemethode wordt toegepast.

Er geldt een overgangsregeling tot 1 januari 2021 voor artikel 3.80 lid 3 (zie artikel 3.80a).

Doorwerking plangebied
Er gelden in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld en nabij gelegen 'voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige' objecten, zoals woningen. Vanwege mogelijk vrijkomende drift (verwaaiing van spuitvloeistof) bij het bespuiten van (fruit)bomen wordt in de bestemmingsplanpraktijk als vuistregel een afstand van 50 m gehanteerd tussen een fruitboomgaard en een gevoelige bestemming. Dit is een in de praktijk gegroeide vuistregel.

Gevoelige functies zijn plaatsen waar regelmatig en voor een groot gedeelte van de dag, mensen verblijven of samenkomen. Woningen met bijbehorende tuinen worden als zodanig aangemerkt. Bij de afstand van 50 m wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de fruitteler niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden. De 50 m afstand is echter een indicatieve afstand en hangt onder meer af van het soort teelt ter plaatse en de plaatselijke omstandigheden. Een kortere afstand is mogelijk, mits voorzien van een deugdelijke motivering (ABRS 25 april 2012, no. 201108990/1/R3, r.o.2.7.1).

De geplande bestemmingsvlakken 'Woongebied' komen op een kortere afstand dan 50 m te liggen van de aangrenzende agrarische percelen. Daarom is de vraag aan de orde of dit verantwoord is gelet op de mogelijke blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen via drift.

Omdat de gronden ten westen van het plangebied in de toekomst worden aangewend voor woningbouw (Vleumingen, fase 2) is het niet wenselijk c.q. realistisch om langs de westelijke rand van het plangebied een gesloten windhaag c.q. houtwal te realiseren. Daarom moet de oplossing voor de westelijke agrarische gronden gezocht worden in een aanduiding 'vrijwaringszone - spuitzone uitgesloten' die komt te liggen over de agrarische gronden direct ten westen van het plangebied. Binnen deze milieuzone (50 m vanaf het bestemmingsvlak 'Woongebied') wordt het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen uitgesloten.

Ook voor aanwezige fruitboomgaard ten noorden van het plangebied is de toepassing van een windhaag of houtwal aan de zuidzijde van de watergang niet realistisch in verband met de aanwezige onderhoudsstrook van de A-watergang én de aanwezige rioolpersleiding (met zakelijke rechtsstrook). Er is daarom een locatiespecifiek onderzoek verricht, de volledige rapportage is als bijlage 8 bij de toelichting opgenomen.

Plant Research International (verder PRI) in Wageningen voert al jaren wetenschappelijk onderzoek gedaan naar drift bij gewasbespuitingen. Over de blootstelling, van omwonenden en omstanders, door toepassing van pesticiden, in de agrarische sector, zijn diverse onderzoeksrapporten gepubliceerd. Voor de fruitteelt in boomgaarden zijn deze gebaseerd op driftgrafieken naar de lucht.

In het locatiespecifieke onderzoek is naar voorbeeld van PRI-rapport 609 uitgegaan van standaard praktijksituaties, waarbij is uitgegaan van onderstaande kenmerken:

  • De hoogte van fruitbomen bedraagt in de praktijk veelal circa 2,5 m.
  • Bespuitingen met een boomgaardspuit, waarvan de spuitdoppen zich op een gebruikelijke hoogte van 2,25 m bevinden.
  • Gebruik van 75% driftreducerende spuittechniek (DRT75) binnen de boomgaard, vanwege wettelijke voorschriften uit het Activiteitenbesluit 3 (per 1 januari 2018).

Op basis van de locatiespecifieke kenmerken komt de plaatselijke situatie het beste overeen met praktijksituatie 5:

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.212-VG01_0007.png"

In de praktijksituatie zoals aangegeven in voorgaande tabel, wordt een teeltvrije zone van 3,0 m aangehouden. Planologisch gezien, is het binnen het perceel van de boomgaard en de overige agrarische percelen ten noorden mogelijk om de laatste bomenrij van de boomgaard op de begrenzing van het agrarisch perceel aan te planten.

Vanwege de beschermingszone van de watergang wordt een teeltvrije zone van 4,5 m aangehouden conform de regels uit het Activiteitenbesluit. Tevens dient er een strook vrijgehouden te worden voor de onderhoudswerkzaamheden van het Waterschap. Langs A-watergangen zijn de beschermingszones 4,0 m breed, gemeten vanuit de bovenzijde van de oever (insteek). Dit betekent dat de eerste bomenrij van de (fictieve) boomgaard ten noorden van het plangebied op ten minste 4,5 m van de erfgrens gesitueerd dient te zijn. Om die reden is het niet aannemelijk dat de laatste bomenrij in de toekomst op de begrenzing van het agrarisch perceel wordt aangeplant. Om de hiervoor genoemde redenen zijn de standaardpraktijksituaties te hanteren, omdat een teeltvrije zone van minimaal 3,0 m gegarandeerd is.

De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtsspraak van de Raad van State van juni 2018 heeft duidelijk gemaakt dat rapport 609 van PRI uit mei 2015 niet als basis kan dienen voor locatiespecifiek onderzoek naar de spuitzone. De onderzoeksrapporten, die betrekking hebben op de meetdata uit de periode 2008 - 2012, geven wel het algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht weer en zijn als zodanig bruikbaar.

Voor dit onderzoek is om die reden gebruik gemaakt van een formule, die verkregen is via regressieanalyse van de meetcijfers uit PRI 2012 (rapport 441) en waarnaar verwezen wordt in de uitspraak van de Afdeling (201702431/1R1).

Hierbij is uitgegaan van:

  • dermale blootstelling aan de voor gezondheidsrisico’s maatgevende werkzame stof Captan, volgens de maximale dosering en de geldende gebruiksvoorschriften;
  • druppeldrift in de luchtlaag tussen 0-3 m in de maatgevende situatie (kale boom);
  • toepassing van de wettelijke verplichting tot het gebruik van spuittechnieken met ten minste 75% driftreductie.

De bijbehorende spuitzone voor praktijksituatie 5 is weergegeven in navolgende tabel:

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.212-VG01_0008.png"

Benodigde afstand vanaf de eerste bomenrij (m) om in de kaalblad situatie (van de fruitboom) voor de werkzame stof Captan geen overschrijding van de 100%-gezondheidsnorm voor dermale driftblootstelling te krijgen op de hoogten 0-3 m als gevolg van drift naar de lucht

Op basis van de tabel met praktijksituaties is de conclusie dat de plaatselijke situatie overeenkomt met praktijksituatie 5. Voor praktijksituatie 5 geldt voor de relevante luchtlaag tussen 0 en 3 m een aan te houden afstand voor drift gevoelige bestemmingen van ten minste 30 m. Daarmee kan er van de op basis van jurisprudentie besliste spuitzone van 50 m worden afgeweken. Met het voorzien in een aanduiding 'vrijwaringszone - spuitzone uitgesloten' over 30 m kan binnen het plangebied een goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd.

4.5.3 Conclusie

Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.6 Externe veiligheid

4.6.1 Regelgeving

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.

In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.

Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico's langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant.

Op 1 april 2015 is de regeling 'Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' in werking getreden. Het Basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

4.6.2 Onderzoek

Uit de risicokaart blijkt dat in de directe omgeving van het plangebied de volgende relevante risicobronnen aanwezig zijn:

  • 1. Transport van gevaarlijke stoffen over de toekomstige A15 (tracé Ressen - Oudbroeken);
  • 2. Transport van gevaarlijke stoffen over de Betuweroute.

Plaatsgebonden risico
Het voorliggende plangebied ligt buiten de plaatsgebonden risicocontour 10-6 van een Bevi inrichting, transportroute en hogedruk aardgastransportleiding. Dit vormt dan ook geen belemmering voor de realisatie van het plan.

Groepsrisico
Het plangebied bevindt zich in het invloedgebied van de toekomstige snelweg A15 en de Betuweroute. Daarmee hebben wijzigingen in het plangebied mogelijk invloed op de hoogte van het groepsrisico. Doordat de afstand tussen het plan en de snelweg A15 en de Betuweroute groter is dan 200 m, heeft de wetgever aangegeven dat het groepsrisico alleen beperkt verantwoord hoeft te worden.

Beperkte verantwoording groepsrisico
Het plan ligt in het invloedsgebied groepsrisico van de Betuweroute en de toekomstige snelweg A15. Conform vigerende wetgeving moet de gemeente hierdoor het groepsrisico verantwoorden. Meer specifiek gaat om de wettelijke verplichting op grond van Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) artikel 7 en 9 vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Betuweroute en de snelweg A15. De gemeente heeft bij het invullen van de verantwoordingsplicht een grote mate van beoordelingsvrijheid. Ten aanzien van de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid heeft de veiligheidsregio adviesrecht. Bij het invullen van de verantwoordingsplicht is gebruik gemaakt van het advies van de Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden (VGGM) op 8 mei 2019 (kenmerk: 190508-0033), zie bijlage 7.

A. Bestrijdbaarheid
Bij een calamiteit zal de brandweer zich inzetten om de effecten ten gevolge van het incident te beperken. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden dicht bij de bron. De mate van bestrijdbaarheid wordt vooral bepaald door de veiligheidsvoorzieningen en het aantal aanwezigen dicht bij de risicobron. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen. De VGGM ziet ook geen aanleiding om aanvullend te adviseren over bestrijdbaarheid.

B. Zelfredzaamheid
Met de term 'zelfredzaamheid' wordt bedoeld: Het vermogen om jezelf en/of anderen in veiligheid te brengen bij (een dreiging van) een gevaarlijke situatie. Bij het bepalen van de mate van zelfredzaamheid spelen onder andere de fysieke gesteldheid en zelfstandigheid van de aanwezigen, de alarmeringsmogelijkheden en vluchtmogelijkheden een rol. Het advies van Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden geeft het volgende aan:

  • Het plan leidt tot een toename van het aantal aanwezigen personen. Het ligt in de verwachting dat de aanwezige personen zichzelf in veiligheid kunnen brengen, mits geïnformeerd en tijdig gewaarschuwd.
  • Het plangebied ligt binnen de effectafstand van het relevante scenario toxische wolk.

Bij een calamiteit is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij een incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS palen) en NL-Alert. De VGGM ziet geen aanleiding om aanvullend te adviseren over zelfredzaamheid.

4.6.3 Conclusie

Ten aanzien van het groepsrisico ligt het plan in het invloedsgebied van de Betuweroute en de toekomstige snelweg A15. Op basis van de verantwoording groepsrisico kan worden geconcludeerd dat het ruimtelijke initiatief geen significant effect heeft op het groepsrisico en op de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. Het aspect 'externe veiligheid' vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.7 Waterhuishouding

4.7.1 Regelgeving

Nationaal beleid
Het Nationaal Waterplan 2016 - 2021 beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid tot 2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Rijk speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen. Binnen de planperiode gaan realistische maatregelen in uitvoering die een antwoord bieden op de opgaven voor de korte termijn en voldoende mogelijkheden openlaten om op langere termijn verdere stappen te zetten. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.

Beleid waterbeheerder
Op 27 november 2015 heeft het bestuur van Waterschap Rivierenland het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 vastgesteld, met als titel 'Koers houden, kansen benutten'. Met dit programma blijft het waterschap op koers om het rivierengebied veilig te houden tegen overstromingen, om voldoende en schoon water te hebben en om het afvalwater effectief te zuiveren. Bij de uitvoering van het programma beweegt het waterschap mee met de (klimaat)veranderingen om ons heen en benut zij de kansen die zich voordoen in de regio. Het waterbeheerprogramma beschrijft wat het waterschap in de planperiode wil bereiken en hoe zij dat willen bewerkstelligen. De speerpunten van het Waterbeheerprogramma zijn:

  • Veel dijkverbeteringen: in het waterbeheerprogramma staat bescherming tegen overstromingen voorop. In de komende jaren zullen veel dijkverbeteringen in het rivierengebied plaatsvinden. Daarbij houdt het waterschap rekening met nieuwe normen voor waterveiligheid en met de belangen van de omgeving. Dijkverbeteringen worden op veel plaatsen innovatief uitgevoerd. Hierdoor kan het waterschap de overlast voor de omgeving beperken en efficiënter werken.
  • Innovatie bij zuivering afvalwater: rioolwater is niet langer alleen maar afvalwater; het is ook een bron van nuttige energie en grondstoffen. In het waterbeheerprogramma neemt het waterschap zich voor steeds meer technieken toe te passen om grondstoffen en energie terug te winnen uit het afvalwater.
  • Klimaatbestendig watersysteem: het klimaatbestendig maken van het watersysteem is een van de aandachtspunten in het beheerprogramma.

Watertoets
In de brochure “Partners in Water” is het beleid van het waterschap Rivierenland verwoord. De brochure gaat in op de inhoud van de watertoets en behandeld de volgende thema’s:

  • waterneutraal inrichten;
  • schoon inrichten;
  • veilig inrichten;
  • bijzondere wateren en voorzieningen.

Ten aanzien van het thema Waterneutraal inrichten wordt ingegaan op de benodigde waterberging bij verschillende projecten. Voor kleine projecten in stedelijk gebied is waterberging slechts in beperkte mate noodzakelijk en/of mogelijk. Tot 500 m2 aan extra verharding geldt er voor particulieren een mogelijkheid voor een eenmalige vrijstelling. In alle andere gevallen moeten compenserende maatregelen getroffen worden. Voor projecten tot 5.000 m2 aan extra verharding bedraagt de compensatie 436 m3 per hectare verharding. Voor wadi’s en geïsoleerd open water geldt een norm van 664 m3 per hectare verharding. Bij een toename groter dan 5.000 m2 is maatwerk benodigd. Waterberging moet in principe binnen het plangebied opgelost worden. Indien dit niet mogelijk is kan de waterberging elders binnen het peilgebied worden opgelost.

4.7.2 Onderzoek

Bestaande situatie
In de huidige situatie is het terrein grotendeels in gebruik als agrarisch grasland en fruitgaard. Er is geen oppervlakteverharding aanwezig.

Waterhuishoudkundige situatie
Het plangebied is gelegen binnendijks van de Gendtsche Polder aan de Waal nabij een tweetal voormalige zandwinlocaties: natuurzwembad Walburgen en een plas ten noorden van de weg Galgendaal. Conform het streefpeilbesluit Over-Betuwe is het plangebied gelegen binnen peilvak OVBOBO_01 waarin een streefpeil van +9,50 m NAP wordt gehanteerd.

Aan de noordzijde van het plangebied is in de huidige situatie een watergang met A-status aanwezig. Daarnaast is evenwijdig aan de Nijmeegsestraat een C-watergang gelegen, die het plangebied doorkruist en aan de noordzijde van het plangebied aantakt op de hiervoor genoemde A-watergang. De watergang met C-status zal na het afkoppelen van de Nijmeegsestraat een A-status krijgen. Onderhoud zal gebeuren vanaf de zijde van de Nijmeegsestraat.

Aan de noord-oostzijde van de bestaande A-watergang is een externe overstort van het gemeentelijk, gemengd riool aanwezig.

Onder de rijbaan in Vleumingen, en onder het trottoir aan de zuidzijde van de Nijmeegsestraat is een gemeentelijk, gemengd rioolstelsel aanwezig. Parallel aan de A-watergang langs de noordzijde van het plangebied is een persleiding aanwezig. Deze persleiding is in beheer en eigendom van het Waterschap.

Waterkeringen
In het voorliggende plangebied zijn geen waterkeringen aanwezig. De Waaldijk - ten zuidoosten van het plangebied - betreft een primaire waterkering. De kern- en beschermingszone van deze waterkering reikt niet tot het voorliggende plangebied.

Bodemopbouw
De deklaag bestaat voornamelijk uit een zwak zandige/matig siltige, zwak humeuze klei en heeft een dikte variërend van 2,5 tot 4,0 m. De sedimenten onder de deklaag zijn overwegend matig fijn zandige, zwak siltige afzettingen en behoren geohydrologisch tot het 1-ste watervoerend pakket.

Watercompensatie
Ten behoeve van de toename van het verhard oppervlak dient watercompensatie gevonden te worden binnen het plan. In onderstaande tabel is de toekomstige oppervlakte aan verharding weergegeven (zie ook de memo in bijlage 9, die in samenspraak met het Waterschap en de gemeente is opgesteld):

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.212-VG01_0009.png"

Tabel 4.3: overzicht verharde oppervlakken toekomstige situatie

De toename van het verhard oppervlak bedraagt circa 17.670 m2. Voor het bepalen van de benodigde waterberging is gebruik gemaakt van de vuistregel van Waterschap Rivierenland;

  • Te realiseren berging bij T=100+10%: 664 m3/ha

Binnen het plangebied is niet alleen een toename van het verhard oppervlak voorzien, er wordt tevens een bestaande C-watergang met een oppervlakte van 130 m2 gedempt. Deze dient evenwel gecompenseerd te worden. De totale compensatie bedraagt daarmee:

  • Bui T=100+10%: 1.294 m3

Binnen het plangebied is ruimte gereserveerd voor oppervlaktewater, met een minimaal benodigde bergingscapaciteit van 1.294 m3. De benodigde compensatie wordt gerealiseerd door het graven van een nieuwe 'geïsoleerde' watergang, centraal door het plangebied. Dit resulteert in een beschikbare bergingscapaciteit van 2.406 m3, waarmee het systeem ruim voldoende robuust wordt uitgevoerd. Afstromend hemelwater, afkomstig van bebouwing en verharding, wordt tijdelijk geborgen in de 'geïsoleerde' watergang en vervolgens geleidelijk afgevoerd naar het oppervlaktewatersysteem van het waterschap.

De watergang wordt voor aansluiting op het watersysteem van het waterschap voorzien van een stuw met V-constructie. De stuw zorgt voor de benodigde peilopzet in de watergang tijdens neerslag situaties. De V-constructie in de stuw waarborgt de landelijke afvoer vanuit het plangebied naar het watersysteem van het waterschap.

Bij de nadere uitwerking van het plan wordt rekening gehouden met de toekomstige klimaatontwikkelingen (zie ook paragraaf 4.13). Gestreefd wordt om de openbare ruimte 'robuust' uit te voeren. Hierbij wordt gedacht aan mogelijkheid voor waterberging binnen het straatprofiel tijdens zeer extreme situaties. Daarnaast kunnen groenzones enigszins verlaagd (circa 0,1 m) worden aangelegd om bij te dragen aan een klimaatbestendige inrichting van de openbare ruimte. Ook het oppervlakkig afvoeren van hemelwater, om bewustwording bij bewoners te vergroten, wordt indien redelijkerwijs mogelijk toegepast binnen het plangebied. Ook wordt bij de nadere uitwerking van het plan getracht zoveel mogelijk groen aan te brengen. Dit eveneens in het kader van ruimtelijke (klimaat) adaptatie (hittestress).

Het vuilwater van particuliere kavels wordt, gescheiden van het hemelwater, ondergronds ingezameld en afgevoerd naar de erfgrens. Ter plaatse van de erfgrens zal het water, middels huisaansluitingen c.q. een nieuw te realiseren DWA rioolstelsel, aangesloten worden op het bestaand gemengd rioolstelsel in Vleumingen en de Nijmeegsestraat.

Grondwater
Het plan is niet gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. In en om het plangebied is geen grondwateroverlast bekend. Ingrepen voorkomend uit dit plan zullen het functioneren van het grondwatersysteem niet beïnvloeden.

De toekomstige vloerpeilen van de woning voldoen aan het grondwaterbeleid van de gemeente Lingewaard. Zo wordt voorkomen dat grondwateroverlast ontstaat. Op basis van analyse in het geohydrologisch onderzoek wordt een GHG voorgesteld van +9,95 m NAP in het zuidelijk deel en +9,80 m in het noordelijk plandeel.

Riolering
In Gendt is een gemengd rioolstelsel aanwezig. Aansluiting van de riolering uit het plangebied moet in een later stadium in overleg met de gemeente Lingewaard worden uitgedetailleerd.

Waterkwaliteit
Het toepassen van niet-uitloogbare bouwmaterialen voorkomt dat het hemelwater wordt vervuild. In verband hiermee worden eisen gesteld aan de bij de daken, goten en leidingen te gebruiken materialen. Er mogen geen (sterk) uitloogbare materialen zoals koper, lood, zink, teerhoudende dakbedekking of geïmpregneerde beschoeiingen gebruikt worden op delen die het hemelwater in contact komen, zoals de dakbedekking, goten en pijpen of er moet voorkomen worden dat deze materialen kunnen uitlogen (bijvoorbeeld door het coaten van loodslabben). Afkoppeling van hemelwater zorgt ervoor dat het aantal riooloverstorten laag is. Ook dit komt de waterkwaliteit (in de omgeving) ten goede.

In het kader van de voorliggende ontwikkeling wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende bouwmaterialen. Het plan veroorzaakt geen nadelige gevolgen voor of door het oppervlaktewatersysteem in de omgeving.

Beheer en onderhoud
Het beheer en onderhoud van het inzamelings- en transportstelsel van afvalwater, kortom de riolering, ligt bij de gemeente. Het Waterschap is verantwoordelijk voor de zuivering van het aangeleverde afvalwater. Het Waterschap is de beheerder van het totale watersysteem en van de waterkeringen. Het onderhoud van de waterkeringen en hoofdwatergangen is tevens de verantwoordelijkheid van het Waterschap. Het onderhoud van de overige watergangen ligt bij particulieren, de gemeente en andere instanties.

4.7.3 Conclusie

Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

4.8 Ecologie

4.8.1 Regelgeving

Soortenbescherming
Voor ruimtelijke ingrepen die resulteren in overtreding van één of meer artikelen van de Wnb moet ontheffing worden aangevraagd. Voor een aantal soorten geldt daarenboven het beschermingsregime van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor werkzaamheden die uit een bestemmingsplan voortvloeien moet voor de start van die werkzaamheden ontheffing worden aangevraagd indien beschermde soorten voorkomen. Bij de vaststelling van het plan moet duidelijk zijn of en in hoeverre een ontheffing kan worden verkregen.

Voor alle in de wet genoemde diersoorten (inclusief vogels) geldt dat het verboden is individuen van deze soorten (opzettelijk) te doden of te vangen. Bovendien is het verboden nesten (en eieren) en (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen dan wel weg te nemen. Voor de in de wet genoemde plantensoorten geldt dat het verboden is exemplaren in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen. In de Wnb worden drie beschermingsregimes onderscheiden voor beschermde soorten. Voor de eerste twee regimes gelden aanvullende verbodsbepalingen.

  • 1. Het beschermingsregime Vogelrichtlijn (Vrl), dat van toepassing is op van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vrl. Met betrekking tot deze vogelsoorten geldt dat het - aanvullend aan de bovengenoemde verbodsbepalingen - verboden is vogels opzettelijk te storen, behalve als de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort. Ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en dwingende redenen van groot openbaar belang zijn geen reden om ontheffing te verlenen. Ontheffing is uitsluitend toegestaan op basis van de ontheffingsgronden die in de Vrl zijn genoemd. Overigens is het, indien geen ontheffing nodig is, volgens de huidige interpretatie van de wet wel verplicht rekening te houden met het broedseizoen van vogels. Voor sommige vogelsoorten met vaste verblijfplaatsen geldt dat deze vaste verblijfplaatsen en het essentiële leefgebied jaarrond beschermd zijn.
  • 2. Het beschermingsregime Habitatrichtlijn (Hrl), dat van toepassing is op soorten van bijlage IV bij de Hrl, bijlage I en II bij het Verdrag van Bern en bijlage I bij het Verdrag van Bonn. Met betrekking tot deze soorten is het - aanvullend aan de bovengenoemde verbodsbepalingen - verboden dieren opzettelijk te verstoren. Ontheffing wordt voor ruimtelijke inrichting of ontwikkeling alleen verleend indien:
    • a. er geen andere bevredigende oplossing is, en
    • b. geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, en
    • c. sprake is van één van de volgende (bij ruimtelijke ontwikkeling relevante) belangen:
      • de bescherming van wilde flora en fauna of natuurlijke habitats, of
      • de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.
  • 3. Het beschermingsregime Andere Soorten, dat van toepassing is op soorten van de bijlage behorende bij artikel 3.10 van de Wnb. Ontheffing is alleen mogelijk indien:
    • a. er geen andere bevredigende oplossing is, en
    • b. indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.

Er is echter geen ontheffing nodig indien gewerkt wordt volgens een geldige gedragscode die van toepassing is op de betreffende soort(en). Vaak is daarnaast ecologische begeleiding en een ecologisch werkprotocol nodig bij de uitvoering van werkzaamheden.

De provincies kunnen voor het beschermingsregime Andere Soorten een algemene vrijstelling verlenen voor onder meer ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden. In de gemeente Lingewaard is de provincie Gelderland het bevoegd gezag voor de Wnb.

Indien nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van soorten niet (kunnen) worden ontzien, is ontheffing noodzakelijk. Ontheffing is niet benodigd indien de functionaliteit van de nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen gegarandeerd wordt (het beschadigen en vernielen wordt voorkomen door maatregelen of er zijn voldoende alternatieven).

Ten slotte is altijd de algemene zorgplicht van toepassing, die inhoudt dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor alle inheemse dieren en planten en hun directe leefomgeving (artikel 1.11 van de Wnb). Concreet betekent dit dat bij ruimtelijke ontwikkeling gezorgd moet worden dat dieren niet gedood worden en dat planten verplant worden. Ook moet gelet worden op bijvoorbeeld de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren.

Gebiedsbescherming
De Wnb ziet op de bescherming van Natura 2000-gebieden (Vrl- en Hrl-gebieden). Voor ieder Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld voor één of meerdere soorten en/of habitats. Voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de Natura 2000-gebieden en tevens voor ontwikkelingen daarbuiten die van invloed kunnen zijn (door 'externe werking') op die beschermde natuurgebieden, gelden (strenge) restricties. Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht. Middels een 'habitattoets' moet worden onderzocht of een activiteit (significante) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden veroorzaakt. De uitkomsten van de habitattoets moeten worden beoordeeld door het bevoegd gezag.

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden (de voormalige Ecologische Hoofdstructuur / EHS). Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het doel van het NNN is de instandhouding en ontwikkeling van natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. Sinds 2014 zijn de provincies het eerste verantwoordelijke bevoegde gezag voor het NNN (daarvoor was dat de rijksoverheid). De provincies hebben in een verordening regelgeving vastgelegd ten aanzien van het NNN.

4.8.2 Onderzoek

Soortenbescherming

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling van Vleumingen-West is een quickscan naar de aanwezige flora en fauna uitgevoerd. De resultaten zijn hieronder beknopt weergegeven, de volledige rapportage is als bijlage 10 bij de toelichting opgenomen.

Vogels
In het plangebied zijn de volgende vogelsoorten waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn waargenomen of te verwachten: sperwer, steenuil, huismus, gierzwaluw. Op nestplaatsen van de huismus en gierzwaluw zijn geen negatieve effecten te verwachten. Wel kan het plangebied essentieel leefgebied vormen van sperwer en steenuil. Naar nestplaatsen en territoria van deze twee vogelsoorten is in 2018 nader onderzoek uitgevoerd. De rapportage hiervan is als bijlage 11 bij de toelichting opgenomen. Uit het onderzoek blijkt dat er geen nestplaatsen in het voorliggende plangebied aanwezig zijn. Indirecte effecten op nestplaatsen van de sperwer als gevolg van het verminderen van foerageermogelijkheden zijn niet te verwachten, aangezien de sperwer ook in woonwijken foerageert. Indirecte effecten op de nestplaatsen van de steenuil door het verminderen van foerageermogelijkheden zijn wel te verwachten, aangezien de steenuil bij uitzondering in woonwijken foerageert. Dit is alleen bij de uitvoering van fase 2 van belang. Deze fase is geen onderdeel van dit bestemmingsplan. Een negatief effect op de steenuil als gevolg van de thans voorliggende ontwikkeling (fase 1) is niet te verwachten. In het kader van de zorgplicht is voorafgaand aan de start van de werkzaamheden nogmaals onderzocht of de sperwer en steenuil zich niet alsnog gevestigd hebben in het plangebied. Dit onderzoek is als bijlage 12 bij de toelichting gevoegd. De conclusie van dit onderzoek is als volgt:

Sperwer
Tijdens de locatiebezoeken zijn geen exemplaren, sporen of nesten van sperwer waargenomen. De aanwezigheid van nestlocaties, rustplaatsen en essentieel foerageergebied van sperwer in het plangebied is uit te sluiten.

Steenuil
Tijdens de locatiebezoeken zijn geen exemplaren, sporen of nesten van steenuilen waargenomen. De aanwezigheid van nestlocaties, rustplaatsen en essentieel foerageergebied van steenuil in het plangebied is uit te sluiten.

Gelet op de afwezigheid van steenuil en sperwer in het plangebied en directe omgeving en het ontbreken van een functie van het plangebied als essentieel foerageergebied, verbindingsroute en/of nest- of broedplaats, is van een negatief effect op deze soorten als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake.

Voor de andere mogelijk aanwezige soorten broedvogels geldt dat de werkzaamheden buiten het broedseizoen uitgevoerd moeten worden. Werkzaamheden die uitgevoerd worden tijdens het broedseizoen kunnen leiden tot het verlaten van nesten met eieren of jongen en brengen de functionaliteit van de nesten in gevaar en zijn een overtreding van de Wet natuurbescherming, artikel 3.1, lid 1 en 2. Voor het broedseizoen stelt de wet geen vaste begin- of einddatum. Normaal gesproken loopt het broedseizoen voor de meeste vogelsoorten van 15 maart tot 15 juli.

Het is niet mogelijk ontheffing te verkrijgen voor het verstoren van broedende vogels.

Vleermuizen
Enkele gebouwbewonende vleermuissoorten hebben mogelijk hun vaste rust- en/of verblijfplaats in gebouwen binnen of in de directe omgeving van het plangebied. Mogelijk wordt het plangebied gebruikt als foerageergebied en/of vliegroute. Echter is redelijkerwijs te verwachten dat dit niet behoort tot essentieel leefgebied gezien de geschiktere leefomgeving in de directe omgeving van het plangebied. Bij de geplande ruimtelijke ingreep zijn redelijkerwijs geen negatieve effecten te verwachten. De ingreep leidt voor deze soorten dan ook niet tot een overtreding van de Wet natuurbescherming.

Overige soorten
Uit de resultaten van de quickscan blijkt dat essentieel leefgebied van steenmarter in het plangebied aanwezig is. De ingreep - met name de uitvoering van fase 2 - kan zodoende voor deze soort leiden tot een overtreding van de Wet natuurbescherming. Bij de uitvoering van fase 1 is dit nog niet aan de orde, pas bij de uitvoering van fase 2 gaat er zoveel foerageergebied verloren dat dit leidt tot een overtreding van de Wet natuurbescherming, tenzij voor deze soort in de omgeving nieuw leefgebied gerealiseerd wordt. Hierbij wordt gedacht aan het aanplanten van een meidoornhaag in of in de directe nabijheid van het plangebied. Onder die voorwaarde kan de ontwikkeling van fase 2 plaatsvinden binnen de Wet natuurbescherming. De ingreep en maatregelen ten dienste van de steenmarter moeten te zijner tijd aan de wet getoetst worden door het aanvragen van een ontheffing van deze wet. In het kader van dit bestemmingsplan (uitsluitend fase 1) is een ontheffing en compensatie echter niet aan de orde.

In het kader van de zorgplicht is voorafgaand aan de start van de werkzaamheden nogmaals onderzocht of er zich marterachtigen gevestigd hebben in het plangebied. Dit onderzoek is als bijlage 12 bij de toelichting gevoegd. De conclusie van dit onderzoek is als volgt:

Kleine marterachtigen
Er zijn geen exemplaren of sporen van hermelijn, bunzing en wezel aangetroffen tijdens het onderzoek. De aanwezigheid van hermelijn, bunzing en wezel in het plangebied en een functie als essentieel foerageergebied, verbindingsroute en/of nestplaats is uit te sluiten.

Gelet op de afwezigheid van hermelijn, bunzing, wezel, in het plangebied en directe omgeving en het ontbreken van een functie van het plangebied als essentieel foerageergebied, verbindingsroute en/of nest- of broedplaats, is van een negatief effect op deze soorten als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake.

Perceel Nijmeegsestraat 42
Voor de ontwikkeling van één woning op het perceel Nijmeegsestraat 42 is een quickscan naar de aanwezige flora en fauna uitgevoerd. De conclusie is hieronder beknopt weergegeven, de volledige rapportage is als bijlage 13 bij de toelichting opgenomen.

De te slopen bebouwing op het perceel heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, amfibieën, insecten en broedvogels. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient daarom rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van foeragerende vleermuizen en algemene broedvogels. Tevens dient er tijdens de uitvoering rekening gehouden te worden met het ontstaan van potentieel leefgebied, en daarmee de kans op vestiging van de rugstreeppad op de planlocatie. Vervolgonderzoek naar specifieke soorten is niet benodigd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.212-VG01_0010.png"

Tabel 4.4: Overzicht van de functie van het plangebied voor beschermde flora en fauna alsmede de verwachtte effecten naar aanleiding van de beoogde ingrepen en de eventueel daarop te nemen vervolgstap.

Gebiedsbescherming
Het plangebied heeft geen status in het kader van de Wet natuurbescherming (Natura 2000-gebied (Vogel- of Habitatrichtlijngebieden). Het dichtstbijzijnde gebied dat onder de bescherming van de Wet natuurbescherming valt is Natura 2000-gebied 'Rijntakken', circa 550 m ten zuiden van het plangebied.

Gezien de afstand en menselijke invloeden in het tussenliggende gebied als gevolg van de aanwezigheid van stedelijk gebied zijn negatieve effecten door geluidsverstoring of visuele verstoring als gevolg van de ingreep op Natura 2000-gebieden uitgesloten. De ingreep draagt niet bij aan verreikende effecten, zoals verdroging.

Om de stikstofdepositie van het plangebied te bepalen is een berekening met Aerius gemaakt (zie bijlage 14) In deze berekening is een vergelijking gemaakt tussen a) de huidige situatie en de aanlegfase en b) de huidige situatie en de (toekomstige) gebruiksfase.

De huidige (autonome) situatie veroorzaakt depositiewaarden op het Natura 2000-gebied 'Rijntakken', die variëren per habitattype en per hexagoon tot maximaal 0,52 mol/ha/j. De aanlegfase heeft op bepaalde habitattypen in bepaalde hexagonen in het gebied 'Rijntakken' een depositiewaarde van 0,02 mol/ha/j. De gebruiksfase zorgt voor een maximale depositie van 0,03 mol/ha/j in het gebied 'Rijntakken'.

Voor het Natura 2000-gebied 'Veluwe' geldt in de huidige (autonome) situatie een maximale depositie van 0,01 mol/ha/j. In zowel de aanleg- als de gebruiksfase bedraagt de stikstofdepositie maximaal 0,00 mol/ha/j.

De stikstofemissie en daarmee -depositie in de toekomstige gebruiksfase is lager dan in de huidige gebruiksfase. Indien de emissie van de huidige gebruiksfase wordt afgetrokken van de emissie van de toekomstige gebruiksfase resulteert dit in een netto vermindering van stikstofemissie en daarmee -depositie in Natura 2000-gebieden.

In de aanlegfase is sprake van een hoge stikstofemissie. Indien de netto vermindering van stikstofemissie als gevolg van het gewijzigde gebruik wordt afgetrokken van de eenmalige emissie van de aanlegfase, resulteert dit in een netto stikstofdepositie in de aanlegfase van minder dan 0,00 mol/ha/j in Natura 2000-gebieden. De voorgenomen ontwikkeling levert daarmee voldoende structurele reductie van stikstofemissie op om de eenmalige stikstofuitstoot tijdens de aanleg intern te kunnen salderen.

Ten opzichte van de huidige situatie zal er, door de aanleg en het gebruik van de woonwijk, geen toename zijn van de stikstofdepositie op kwetsbare habitattypen.

4.8.3 Conclusie

Het plangebied maakt essentieel onderdeel uit van het leefgebied van de steenmarter. De beoogde ontwikkeling van Vleumingen-West kan zodoende voor deze soort leiden tot een overtreding van de Wet natuurbescherming. Bij de uitvoering van fase 1 is dit nog niet aan de orde, pas bij de uitvoering van fase 2 gaat er zoveel foerageergebied verloren dat dit leidt tot een overtreding van de Wet natuurbescherming, tenzij voor deze soort in de omgeving nieuw leefgebied gerealiseerd wordt.

Voor de hermelijn, bunzing, wezel, steenuil en sperwer heeft in 2020 aanvullend onderzoek plaatsgevonden. Uit dit onderzoek blijkt dat gelet op de afwezigheid van hermelijn, bunzing, wezel, steenuil en sperwer in het plangebied en directe omgeving en het ontbreken van een functie van het plangebied als essentieel foerageergebied, verbindingsroute en/of nest- of broedplaats, geen sprake is van een negatief effect op deze soorten als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling.

Het aspect 'ecologie' leidt voor het overige niet tot belemmeringen.

4.9 Archeologie & cultuurhistorie

4.9.1 Regelgeving

Erfgoedwet
De Monumentenwet 1988 is op 1 juli 2016 overgegaan in de Erfgoedwet. De Erfgoedwet bundelt de bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien zijn aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals deze in de oude wetten en regelingen golden, blijft gehandhaafd. Het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed was geregeld in zes verschillende wetten en een regeling. Waarin roerend, onroerend en archeologisch erfgoed allemaal hun eigen specifieke definities, procedures en beschermingsmaatregelen hadden.

In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Overbodige regels zijn geschrapt en de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het cultureel erfgoed ligt waar mogelijk bij het erfgoedveld zelf. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, worden overgeheveld naar de Omgevingswet die naar verwachting in 2021 van kracht wordt. Voor deze onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de tussenliggende periode. Het gaat daarbij om de volgende zaken:

  • Vergunningen tot wijziging, sloop of verwijdering van rijksmonumenten.
  • Verordeningen, bestemmingsplannen, vergunningen en ontheffingen op het gebied van archeologie.
  • Bescherming van stads- en dorpsgezichten.

Archeologische beleidsadvieskaart gemeente Lingewaard
Volgens de archeologische beleidsadvieskaart van de gemeente Lingewaard ligt het plangebied in een gebied met een middelhoge tot hoge archeologische verwachting. Nader onderzoek met betrekking tot dit aspect is dan ook noodzakelijk.

4.9.2 Onderzoek

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn diverse archeologische onderzoeken uitgevoerd (de nummering van de onderzoeken correspondeert met de nummers in afbeelding 4.1):

  • 1. bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (karterende fase), BAAC, nr. V-09.0233, d.d. augustus 2009 (zie bijlage 15) + oplegnotitie bij BAAC-rapport V-09.0233, Vestigia Archeologie en Cultuurhistorie, kenmerk: V18-357775/3739/WH, d.d. 7 mei 2018 (zie bijlage 17)
  • 2. bureauonderzoek in combinatie met een inventariserend veldonderzoek, Vestigia Archeologie en Cultuurhistorie, nr. V18-3739, d.d. 19 maart 2018 (zie bijlage 16)
  • 3. bureauonderzoek en verkennend booronderzoek archeologie, Hamaland Advies, kenmerk: DWS/DIR/HAMA/192186, d.d. 5 februari 2019 (zie bijlage 18)

afbeelding "i_NL.IMRO.1705.212-VG01_0011.jpg" Afbeelding 4.1.: overzicht locaties archeologische onderzoeken

In het vervolg van deze paragraaf zijn de conclusies van de uitgevoerde bodemonderzoeken beknopt weergegeven, de volledige rapportages zijn als bijlage bij de toelichting opgenomen.

Onderzoekslocatie 1
Gelet op de resultaten van het onderzoek kan over het algemeen geconcludeerd worden dat in het hele plangebied oeverwalafzettingen aanwezig zijn. Nergens is komklei aangetroffen. Overal in het plangebied bestond de bovenste meter uit zwak zandige oeverafzettingen. In het noorden en een deel van het midden van het plangebied bevonden zich hieronder sterk zandige oeverafzettingen. In het zuiden werd tussen circa 120 en 150 cm beneden maaiveld een matig tot sterk siltige laklaag of vegetatiehorizont aangetroffen, die gevormd is in de oeverafzettingen.

Er zijn drie mogelijke vindplaatsen aangetroffen: één in het westen van het plangebied (vindplaats 2), één in het noordoosten (vindplaats 3) en één in het zuidoosten van het plangebied (vindplaats 1).

Omdat bij twee van de drie vindplaatsen in de omliggende boringen tijdens het booronderzoek niets is aangetroffen, is het niet mogelijk om de vindplaatsen ter plaatse reeds te begrenzen. Van vindplaats 1 het mogelijk gebleken om een vermoedelijke bewoningslaag en de verbreiding van fosfaatvlekken en andere archeologische indicatoren in kaart te brengen, maar de aanwezigheid van sporen in het omringende gebied kan niet helemaal worden uitgesloten. Een waarderend proefsleuvenonderzoek wordt dan ook noodzakelijk geacht om de precieze verbreiding van de vindplaatsen in kaart te brengen en deze te waarderen.

De diepteligging van de archeologische resten is gemiddeld circa 60/65 - 130 cm. De vondsten zijn aangetroffen in de oeverwalafzettingen boven de onderliggende laklaag. In één boring in vindplaats 1 werd een bewoningslaag aangetroffen tussen 60 en 80 cm beneden maaiveld.

Gezien de grote concentratie van fosfaatvlekken bij vindplaats 1 gaat het hier vrijwel zeker om een nederzettingsterrein. Ook de andere vindplaatsen betreffen waarschijnlijk nederzettingsterreinen. Voor géén van de drie vindplaatsen kon al een precieze datering worden bepaald. Mogelijk dateren de vindplaatsen uit de Romeinse periode, maar een latere datering kan niet worden uitgesloten.

Indien de ontgravingen in het plangebied dieper reiken dan 60 cm beneden maaiveld worden de archeologische resten mogelijk verstoord. Derhalve wordt geadviseerd een proefsleuvenonderzoek uit te voeren om de in het plangebied aanwezige vindplaatsen nader te inventariseren, begrenzen en waarderen. Uit een aanvullende notitie van Vestigia (zie bijlage 17) blijkt echter dat het proefsleuvenonderzoek zich kan beperken tot de mogelijke vindplaatsen. Voor de rest van het onderzoeksgebied is vervolgonderzoek middels proefsleuven vooralsnog niet noodzakelijk. Concreet wordt voorgesteld om een Programma van Eisen (PvE) op te stellen voor een verkennend en waarderend proefsleuvenonderzoek (IVO-P), waarin de drie mogelijke vindplaatsen als uitgangspunt worden genomen voor het puttenplan. Het onderzoek kan worden uitgevoerd voorafgaand aan de start van de werkzaamheden. In het PvE wordt een uitbreidingsoptie opgenomen, om in het geval van het aantreffen van behoudenswaardige archeologie op één of meerdere van deze plekken, de proefsleuven uit te breiden met het doel de grenzen op te sporen.

Onderzoekslocatie 2
Op basis van het bureauonderzoek zijn de onderzoeksvragen van de regio Arnhem beantwoord. Hieruit bleek dat tot een diepte van 3,6 m –mv rivierafzettingen van de Formatie van Echteld verwacht werden. In de oeverafzettingen binnen dit pakket kunnen archeologische waarden vanaf de Bronstijd verwacht worden in een archeologische laag; een humeuze, ontkalkte laag met daarin kleine fragmenten aardewerk, houtskool en vuursteen. Op basis van het ten westen van het plangebied uitgevoerde booronderzoek werd verwacht dat in het plangebied een pakket met oeverafzettingen van de Waal aanwezig was met een top op 120 - 130 cm –mv, afgedekt met een pakket komafzettingen. In het gebied ten westen van het plangebied zijn tijdens het karterende booronderzoek enkele vindplaatsen aangetroffen in de oeverafzettingen van de Waal, mogelijk zijn op dit niveau ook vindplaatsen aanwezig in het plangebied. Aangezien het gebied reeds lang al een agrarische bestemming had, werden in het plangebied geen archeologische waarden uit de Nieuwe Tijd verwacht.

Op basis van het bureauonderzoek is een karterend booronderzoek uitgevoerd. Tijdens het booronderzoek zijn op 370 cm –mv Pleistocene beddingafzettingen aangetroffen (zwak siltig, matig grof zand) van de Formatie van Kreftenheije. De beddingafzettingen worden afgedekt door de 120 tot 150 cm dikke Laag van Wijchen (siltige en zandige klei). Op de Laag van Wijchen is een pakket komafzettingen afgezet (zwak tot matig siltige klei), in de top daarvan is een vegetatiehorizont gevormd. De top van de komafzettingen bevindt zich op een variërende diepte van 150 tot 195 cm –mv. Op de komafzettingen is vanaf de Romeinse tijd een pakket met oeverafzettingen van de Waal afgezet (siltige en zandige klei). In de top hiervan is een recente bouwvoor gevormd van 40 tot 60 cm dik. In de vegetatiehorizont in de top van de komafzettingen en in het pakket met oeverafzettingen van de Waal zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen. In het pakket met oeverafzettingen van de Waal zijn geen vegetatiehorizonten of andere mogelijke archeologische lagen aanwezig. Daarom worden in het deelgebied geen archeologische waarden verwacht.

Gelet op het voorgaande wordt geadviseerd het onderzoeksgebied vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling. Het bevoegd gezag, de gemeente Lingewaard, dient eerst over het advies in dit rapport een besluit te nemen. Wanneer het bevoegd gezag besluit dat vervolgonderzoek niet noodzakelijk is en het plangebied wordt vrijgegeven voor de voorgenomen ontwikkelingen, blijft de meldingsplicht archeologische toevalsvondst of waarneming van kracht (Erfgoedwet, artikel 5.10 Archeologische toevalsvondst). Aangezien het nooit volledig is uit te sluiten dat tijdens eventueel grondverzet een archeologische ‘toevalsvondst’ wordt gedaan, is het wenselijk de uitvoerder van het grondwerk te wijzen op de plicht om hiervan zo spoedig mogelijk melding te doen bij het bevoegd gezag, de gemeente Lingewaard, en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Onderzoekslocatie 3
In het plangebied is mogelijk sprake van een stroomrugglooiing (geomorfologische kaart) of een
oeverwal (onderzoek in de omgeving van het plangebied). Op basis van de onderzoeken die in de directe omgeving zijn uitgevoerd, is het aannemelijker dat er in het plangebied sprake is van oeverwalafzettingen. Door de natuurlijke relatief hoge ligging op een oeverwal is het plangebied geschikt geweest voor zowel jagers/verzamelaars in de prehistorie als voor landbouwende samenlevingen vanaf de Late Steentijd.

Historische kaarten geven aan dat het plangebied pas vanaf 1957 bebouwd is geweest. Deze bebouwing bevond zich in de noordwestelijke hoek van het plangebied en is tot op de kaart van 1972 aangegeven. De eerstvolgende bebouwing in het plangebied is in 2003 weergegeven op de kaart en bevindt zich op de huidige locatie langs de zuidgrens van het plangebied. Op basis van het booronderzoek blijkt dat de bodem in het plangebied tot in de natuurlijke ondergrond verstoord is. De bodem bestaat vanaf het maaiveld uit een bouwvoor (Ap1-horizont) op een oorspronkelijke bouwvoor (A1-horizont) op oeverafzettingen (Formatie van Echteld). De natuurlijke afzettingen komen op een diepte vanaf 75 cm-mv voor.

Tijdens het booronderzoek is in geen van de boringen sprake van een intacte natuurlijke ondergrond. De top van de oeverafzettingen is als gevolg van sloopactiviteiten en graafwerkzaamheden subrecent verstoord. De oeverafzettingen zijn kalkrijk, wat erop duidt dat er geen ontkalking als gevolg van menselijke activiteiten heeft plaatsgevonden. Er zijn geen oude cultuurlagen of laklagen aanwezig. Derhalve wordt geadviseerd het plangebied vrij te geven en geen archeologisch vervolgonderzoek uit te laten voeren. De kans dat er met toekomstige bodemingrepen archeologische waarden verloren gaan, wordt gering geacht.

Cultuurhistorie
Op basis van de kaart 'Historisch landschap, historische stedenbouw en archeologie' van de provincie Gelderland zijn er geen cultuurhistorische waardevolle objecten of structuren in het plangebied aanwezig. Wel is de Nijmeegsestraat aangemerkt als historisch geografische lijn. Met de voorliggende ontwikkeling wordt het bestaande karakter van het bebouwingslint echter gerespecteerd. Zodoende vormt het aspect 'cultuurhistorie' geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.9.3 Conclusie

Archeologie
Om de aanwezige archeologische waarden in de bodem te waarborgen is het deel van het plangebied ter plaatse van de mogelijke vindplaatsen vooralsnog voorzien van de archeologische dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1'. Voor werkzaamheden op of in deze gronden is een omgevingsvergunning (voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) vereist in het kader waarvan een afweging kan worden gemaakt tussen de activiteit en de te beschermen archeologische waarden.

Cultuurhistorie
Het aspect 'cultuurhistorie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.10 Leidingen

Naast de hiervoor beschreven milieuaspecten kunnen er nog andere belemmeringen in of nabij het plangebied aanwezig zijn die van invloed kunnen zijn op de planvorming. Het gaat bijvoorbeeld om de aanwezigheid van straalpaden, planologisch relevante leidingen (zoals waterleidingen of rioolwatertransportleidingen), beschermingszones en dergelijke.

Aan de noordzijde van het plangebied is een rioolwatertransportleiding gelegen. Rondom de leiding moet een strook worden vrijgehouden voor de aanleg, instandhouding en bescherming van de betreffende leiding. Voor de rioolpersleiding en de beschermingszone is een regeling in het bestemmingsplan opgenomen.

Naast de rioolpersleiding zijn er geen andere planologisch relevante kabels of leidingen in het plangebied aanwezig. Derhalve bestaan er geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

4.11 Verkeer en parkeren

4.11.1 Verkeer

Om inzicht te bieden in de mate van verkeerstoename als gevolg van de ontwikkeling, die met dit bestemmingsplan wordt gefaciliteerd, moet de verkeersaantrekkende werking worden bepaald. Daarvoor is gebruik gemaakt van de CROW-publicatie 317 ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’. Voor het berekenen van de verkeersgeneratie wordt uitgegaan van een gemiddelde weekdag. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de bouw van maximaal 90 nieuwe woningen.

Op basis van de meest recente stedenbouwkundige uitwerking voorziet de ontwikkeling in de bouw van 89 woningen waarvan 7 vrijstaande woningen, 42 twee-aaneengebouwde, 32 aaneengebouwde en 8 patiowoningen. Op basis van de CROW-publicatie gelden de volgende voertuiggeneraties per etmaal:

Woningtype   Aantal   Voertuiggeneratie   Totaal  
Vrijstaand (koop)   7   8,6   60,2  
Twee-aaneen (koop)   42   8,2   344,4  
Aaneengebouwd (koop)   32   7,8   249,6  
Patio (koop)   8   7,8   62,4  
  89     716,6  

Het toekomstige woongebied wordt via een interne lusvormige ontsluitingsstructuur ontsloten op de Nijmeegsestraat. De ontsluitingsweg aan de noordoostzijde van het nieuwe woongebied wordt voorzien van een knip, om te voorkomen dat het achterliggende woongebied rechtstreeks op Vleumingen wordt ontsloten. De woningen die direct aan de Nijmeegsestraat en Vleumingen gesitueerd zijn, worden daarentegen rechtstreeks op de voorgenoemde straten ontsloten. Daarnaast wordt er een extra langzaamverkeersverbinding tussen het plangebied en de Nijmeegsestraat gerealiseerd ter hoogte van de watergang die centraal door het plangebied loopt.

Omdat het om een relatief beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen gaat en de voorgenoemde wegen voldoende capaciteit hebben om deze toename op te vangen, leidt de beoogde ontwikkeling niet tot een onacceptabele verkeerstoename.

4.11.2 Parkeren

Ter waarborging van voldoende parkeervoorzieningen hanteert de gemeente Lingewaard de 'Nota parkeernormen', zoals deze op 21 november 2017 is vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders.

In artikel 13.2 is een regeling ten aanzien van parkeren opgenomen. Daarin is bepaald dat bij het bouwen en het wijzigen van het bestaande gebruik dient te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid, waarbij de gemiddelde parkeernormen van de gemeente Lingewaard als uitgangspunt dienen. Deze parkeernormen zijn als volgt:

  • voor woningen met een woonoppervlak groter dan 155 m2: 2,0 parkeerplaatsen per woning;
  • voor woningen met een woonoppervlak tussen 110 m2 en 155 m2: 1,8 parkeerplaatsen per woning;
  • voor woningen met een woonoppervlak kleiner dan 110 m2: 1,7 parkeerplaatsen per woning.

Hoeveel parkeerplaatsen specifiek nodig zijn wordt bepaald door het woningtype. Voor ieder woningtype geldt immers een andere parkeernorm. De toekomstige parkeerbehoefte is dan ook afhankelijk van het definitieve programma en de stedenbouwkundige uitwerking. Omdat de toekomstige uitwerking van het woongebied nog niet volledig is uitgekristalliseerd, is in de regels een dynamische verwijzing naar het gemeentelijke parkeerbeleid opgenomen. Daarmee is de realisatie van voldoende parkeergelegenheid gewaarborgd. Parkeren dient in principe binnen het plangebied te worden opgelost.

Los van het voorgaande is op basis van de meest recente stedenbouwkundige onderlegger bepaald wat de parkeerbehoefte in Vleumingen-West is. Hierbij is uitgegaan van 89 woningen. Alle woningen zijn meegenomen in navolgende parkeerbalans. De parkeerbehoefte is weergegeven in navolgende tabel:

Woningtype   Aantal   Parkeernorm   Parkeerbehoefte  
Woning duur (groter dan 155 m2)   23   2,0   46,0  
Woning midden (110 m2 tot 155 m2)   54   1,8   97,2  
Woning goedkoop (kleiner dan 110 m2)   12   1,7   20,4  
Totaal   89   -   163,6  

Tabel 4.5: parkeerbehoefte

Op basis van de meest recente stedenbouwkundige onderlegger is eveneens het aantal parkeerplaatsen in het plangebied inzichtelijk gemaakt. Een en ander is in onderstaande tabel weergegeven.

Parkeervoorzieningen   Factor   Aantal   Aantal parkeerplaatsen  
Openbare parkeerplaatsen   1,0   97   97,0  
Enkele oprit 5 m lang   0,8   8   6,4  
Lange oprit minimaal 10 m lang   1,0   2   2,0  
Garage met oprit minimaal 10 m lang   1,3   42   54,6  
Dubbel oprit   1,7   12   20,4  
Totaal   -   -   180,4  

Tabel 4.6: Parkeervoorzieningen

Zoals blijkt uit bovenstaande tabel(len) wordt ruimschoots voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Op basis van de meest recente verkaveling wordt voorzien in 97 openbare parkeerplaatsen. De overige parkeerplaatsen worden op eigen terrein gerealiseerd.

4.12 Explosieven

Naar aanleiding van de voorgenomen ontwikkeling is een controle verzoek uitgevoerd naar de mogelijke aanwezigheid van conventionele explosieven in het plangebied. De belangrijkste conclusie is hieronder overgenomen, de volledige rapportage is als bijlage 19 bij de toelichting opgenomen.

Op basis van de beschikbare archiefgegevens, literatuur en luchtfotomateriaal kan worden gesteld dat binnen het plangebied, in de niet-naoorlogs geroerde bodem, de volgende (sub)soorten NGE kunnen zijn achtergebleven:

  • Geschutmunitie, diverse kalibers, met een maximaal kaliber van 15 cm tot een diepte van 2,5 m minus maaiveld (maaiveld Tweede Wereldoorlog), oftewel 7,90 m +NAP;
  • Klein-kalibermunitie, hand- en geweergranaten, munitie voor granaatwerpers, diverse nationaliteiten, achtergelaten, van een diepte van 0,5 m tot circa 2,5 m minus maaiveld (bodem stelling/loopgraaf), oftewel 7,9 m +NAP.

Het kleinste zoekdoel van te verwachten NGE kan worden gedefinieerd als ‘geschutmunitie > 2 cm’.

Om de risico’s met betrekking op NGE te minimaliseren dient voorafgaande aan de voorgenomen bodemroerende werkzaamheden een aanvullend bronnen- of (grondradar)detectieonderzoek te worden uitgevoerd. Middels een dergelijk aanvullend onderzoek kan worden vastgesteld of binnen het plangebied reeds naoorlogse bodemroerende werkzaamheden hebben plaatsgevonden.

  • Indien hieruit blijkt dat de aard en de omvang van deze werkzaamheden voldoende zijn om te kunnen stellen dat niet langer sprake is van een verhoogde kans op het aantreffen van NGE, dan kunnen de voorgenomen werkzaamheden zonder beperkende maatregelen worden uitgevoerd;
  • Wanneer echter blijkt dat de aard en de omvang van deze werkzaamheden onvoldoende is om te kunnen stellen dat niet langer sprake is van een verhoogde kans op het aantreffen van NGE, dan moeten aanvullende opsporingswerkzaamheden, zoals bedoeld in het WSCS-OCE, worden uitgevoerd.

Nijmeegsestraat 42
Ook voor de ontwikkeling van de woning op het perceel Nijmeegsestraat 42 is een controle verzoek uitgevoerd naar de mogelijke aanwezigheid van conventionele explosieven. De belangrijkste conclusie is hieronder overgenomen, de volledige rapportage is als bijlage 20 bij de toelichting opgenomen.

Op basis van de beschikbare archiefgegevens, literatuur en luchtfotomateriaal kan worden gesteld dat binnen het plangebied, in de niet-naoorloqs geroerde bodem, de volgende (sub)soorten CE kunnen zijn achtergebleven:

  • Geschutmunitie, diverse kalibers, met een maximaal kaliber van 155 mm/15 cm tot een diepte van 2,50 m minus maaiveld (maaiveld Tweede Wereldoorlog), oftewel tot 8,20 m +NAP.

Om de risico’s met betrekking op CE te minimaliseren adviseert BeoBOM om voorafgaande aan de voorgenomen bodemroerende werkzaamheden een opsporingsproces, zoals bedoeld in het WSCS-OCE1, uit te voeren. Het kleinste zoekdoel van mogelijk aan te treffen CE kan worden gedefinieerd als ‘geschutmunitie > 2 cm’.

4.13 Duurzaamheid

Het klimaat verandert; de neerslaghoeveelheid (en intensiteit) neemt toe, waardoor er meer kans is op wateroverlast. Daarnaast stijgt de gemiddelde temperatuur en neemt de kans op hittegolven toe, wat in de zomer kan leiden tot hittestress. In Nederland zijn de gevolgen van klimaatverandering waarschijnlijk te beheersen. Hoe groot de problemen straks worden, hangt af van de maatregelen die we nemen. Aan de ene kant moeten we de uitstoot van broeikasgassen verminderen zodat de opwarming beperkt blijft (deze aanpak wordt ‘mitigatie’ genoemd, dat betekent ‘vermindering’). Aan de andere kant is het verstandig dat we ons aanpassen aan een ander klimaat (dit type maatregelen wordt ‘adaptatie’ genoemd). Beide type maatregelen zijn nodig.

Doorwerking plangebied
Door in het ontwerp van de openbare ruimte rekening te houden met de mogelijke gevolgen van klimaatverandering wordt de leefbaarheid van het nieuwe woongebied in de toekomst gegarandeerd. Deze verwachte gevolgen zullen het meest merkbaar zijn in een toenemende regenintensiteit enerzijds en een toenemende droogte en hitte anderzijds. De keuzes met betrekking tot de inrichting van Vleumingen-West houden direct verband met deze aspecten.

In Vleumingen-West nemen water en groen een vooraanstaande positie in binnen de opzet van het woongebied/straatbeeld. Dit heeft niet alleen een esthetische en ecologische waarde, maar ook een klimaatadaptieve waarde. Hieronder een opsomming van die onderdelen van de inrichting die tegemoet komen aan het klimaatbestendig maken van het nieuwe woongebied:

  • Afkoppelen regenwater en oppervlakkig, vertraagd afvoeren in watergang: door het regenwater bovengronds af te koppelen wordt wateroverlast tegengegaan en verkoeling gebracht.
  • Beperken verharding door samenbrengen van verschillende weggebruikers binnen één wegprofiel en concentreren deel parkeerplaatsen in parkeerkoffers.
  • Ruimte bieden aan een groene inrichting met verschillende soorten (inheemse) beplanting ter verbetering van het microklimaat en de biodiversiteit, waardoor een bijdrage wordt geleverd aan een gezonde leefomgeving. Voorbeelden zijn: de groenzone met watergang, de twee groene pleintjes, de groene voorruimte bij de rijwoningen en het toepassen van groene erfafscheidingen.
  • Aanplanten van (verschillende soorten) bomen waar mogelijk: beperken wateroverlast, verbetering bodemstructuur, voorkomen opwarming, verbeteren luchtkwaliteit en CO2-reductie.
  • Binnen de straatprofielen met open goten kan op de weg tijdelijk extra waterberging worden gecreëerd. Daarnaast fungeren de groene pleintjes als overloop/extra buffer bij een extreme regenbuien.
  • Op diverse plaatsen binnen het woongebied zijn in het plan bomen opgenomen. Bomen dragen bij aan een gezonde leefomgeving: zuiveren lucht en kunnen zorgen voor verkoeling. Het versterkt daarnaast het gewenste, landelijk karakter van Vleumingen-West.
  • Waar mogelijk en gewenst zijn groene ruimten en boomvakken voorzien van beplanting. Dit komt tevens ten goede aan de biodiversiteit.

Bovenstaande adaptaties in de openbare ruimte richten zich voornamelijk op het beperken van de verwachte gevolgen van klimaatverandering; wateroverlast en hitte. Dit gebeurt grotendeels door het aanleggen van meer en betere groenvoorzieningen. Dit heeft niet alleen positieve gevolgen voor het tegengaan van de mogelijke effecten van klimaatverandering. De aanleg van groen in Vleumingen-West heeft tevens invloed op de gezondheid en het woongenot van de nieuwe bewoners.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. 

In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en andere (recente) bestemmingsplannen van de gemeente Lingewaard. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningvrije bouwwerken opgenomen.

5.1.1 Planopzet

Vleumingen-West betreft een woningbouwontwikkeling, die gefaseerd wordt ontwikkeld en gerealiseerd. Doordat marktomstandigheden en/of inzichten kunnen veranderen en de architectonische ontwerpen en het inrichtingsplan nog nader uitgewerkt moeten worden, is een bepaalde mate van flexibiliteit gedurende het ontwikkelingstraject gewenst. Bovendien kan zo beter ingespeeld worden op specifieke wensen vanuit de toekomstige bewoners of eventuele doelgroepen.

Het toekomstige woongebied is voorzien van een globale eindbestemming. Op grond van deze bestemming geldt een rechtstreekse bouwtitel. De globale eindbestemming is inhoudelijk gestoeld op het stedenbouwkundig plan, maar biedt de nodige flexibiliteit. Omdat het een nog te realiseren woongebied betreft en de exacte situering en vorm van de woningen nog niet bekend is, zijn ruimere bouwmogelijkheden opgenomen dan voor bestaande woningen het geval zal zijn. Door deze opzet wordt de gewenste flexibiliteit gedurende het ontwikkelingstraject gecreëerd.

De beoogde woningen aan de Nijmeegsestraat zijn voorzien van een meer concreet bouwvlak. Dit biedt niet alleen rechtszekerheid aan omwonenden, maar doet tevens recht aan het karakter van het bebouwingslint.

5.2 Inleidende regels

Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn. 

Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

5.3 Bestemmingsregels

5.3.1 Opbouw bestemmingen

Bestemmingsomschrijving
Bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals groen, verkeer - verblijfsgebied, water, woongebied etc. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies.

Bouwregels
In de bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de van toepassing zijnde bouwregels gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.

Afwijken van de bouwregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde bouwregels.

Specifieke gebruiksregels
In dit onderdeel kan worden aangegeven welke vormen van gebruik men in ieder geval strijdig acht met de bestemming. Het is niet de bedoeling alle mogelijke strijdig gebruiksvormen te noemen, maar alleen die, waarvan het niet op voorhand duidelijk is dat deze in strijd zijn met de bestemming. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling op de doeleindenomschrijving.

Afwijken van de gebruiksregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde gebruiksregels.

5.3.2 Bestemmingen

In deze paragraaf zijn de feitelijk in het plan voorkomende bestemmingen beschreven. Per bestemming is kort toegelicht welk gebruik van de gronden is toegestaan en welke bouwregels er gelden.

Agrarisch met waarden - Oeverwallen
De bestemming 'Agrarisch met waarden - Oeverwallen' is inhoudelijk één-op-één overgenomen uit het bestemmingsplan 'Buitengebied Lingewaard', met dien verstande dat enkele overbodige bepalingen zijn komen te vervallen. Deze bepaling zagen niet toe op de gronden in het voorliggende plangebied. Concreet betekent dit dat de bestaande rechten zijn gecontinueerd, met dien verstande dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is uitgesloten om een goed woon- en leefklimaat voor de nieuwe woningen te kunnen waarborgen.

Groen - Waterberging
De structurele groenvoorzieningen in het plangebied zijn voorzien van de bestemming 'Groen - Waterberging'. Ter plaatse zijn de gronden onder meer bestemd voor groenvoorzieningen, waterlopen en waterpartijen (waterberging), bermen en beplanting, voet- en fietspaden, speelvoorzieningen en nutsvoorzieningen. De bouwmogelijkheden binnen deze bestemming zijn beperkt. Binnen deze bestemming zijn in principe alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan. Uitzondering hierop vormen gebouwen voor nutsvoorzieningen.

Verkeer - Verblijfsgebied
De beoogde ontsluitingsstructuur en parkeervoorzieningen zijn voorzien van de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied'. De gronden met deze bestemming zijn onder meer bestemd voor wegen, straten en paden met hoofdzakelijk een verblijfsfunctie, voet- en rijwielpaden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en nutsvoorzieningen. Binnen deze bestemming zijn in principe alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan. Uitzondering hierop vormen gebouwen voor nutsvoorzieningen.

Water
A-watergangen hebben de bestemming ‘Water’. Binnen deze bestemming zijn naast waterlopen en waterpartijen, ook groenvoorzieningen, infiltratievoorzieningen, overbruggingen toegestaan.

De bouwmogelijkheden binnen deze bestemming zijn heel beperkt. Er zijn geen gebouwen toegestaan, maar uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Woongebied
De bestemming 'Woongebied' heeft een globaal karakter. Dat betekent dat deze bestemming veel flexibiliteit bevat. Dit is wenselijk, omdat de bouwplannen voor het nieuwe woongebied nog niet tot in detail zijn uitgewerkt. Zo is bijvoorbeeld de exacte situering van de nieuwe woningen nog niet bepaald. Het stedenbouwkundige plan heeft als uitgangspunt gediend voor de inhoudelijke bepalingen van de bestemming 'Woongebied'.

De gronden met bestemming 'Woongebied' zijn bestemd voor wonen en de uitoefening van een beroep aan huis. Voor de bebouwingsmogelijkheden binnen deze bestemming wordt een onderscheid gemaakt in het hoofdgebouw van de woning, bijbehorende bouwwerken en bouwwerken geen gebouwen zijnde.

  • Hoofdgebouwen: Binnen de bestemming mogen ten hoogste 90 grondgebonden woningen worden gebouwd, in vrijstaande, (twee-)aaneengebouwde en geschakelde vorm. Voor de bouwstrook direct grenzend aan de Vleumingen geldt dat het aantal woningen niet meer mag bedragen dan het bij de maatvoering aangegeven maximum aantal wooneenheden. Hoofdgebouwen (woningen) mogen uitsluitend binnen de aangegeven bouwvlakken worden gerealiseerd, waarbij de op de verbeelding weergegeven maximum goot- en bouwhoogte leidend is. Voor zover op de verbeelding een gevellijn is opgenomen, dienen de woningen met de voorgevel in het figuur 'gevellijn' gebouwd te worden.
  • Bijbehorende bouwwerken: bijgebouwen, uit- of aanbouwen en overkappingen mogen - met uitzondering van erkers - uitsluitend in het achtererfgebied worden gerealiseerd. De maximale maatvoering voor bijbehorende bouwwerken is gelimiteerd. Het achtererfgebied mag met niet meer dan 50% worden bebouwd met een maximum van 120 m2, waarbij de toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken afhankelijk is gesteld van de grootte van het perceel.

Onder de bestemming 'Woongebied' valt op grond van jurisprudentie ook het aan huis verbonden beroep. De maat van het beroepsgedeelte is ten hoogste 45 m². Aan huis verbonden beroepen zijn vrij, voor zover de woonfunctie volledig gehandhaafd blijft en de woning als zodanig herkenbaar blijft. Er mogen geen nadelige effecten optreden voor het woonmilieu en de parkeerbalans in de omgeving.

Bedrijfsactiviteiten aan huis zijn, uitgezonderd waar aangeduid, niet rechtstreeks toegestaan, maar via een afwijking (omgevingsvergunning) en met vergelijkbare maatvoering.

Leiding - Riool
Ter bescherming van de aanwezige rioolpersleiding die door het plangebied loopt, is een dubbelbestemming 'Leiding - Riool' opgenomen. Ter plaatse van deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten behoeve van de rioolpersleiding worden gebouwd. Daarnaast mogen slechts bouwwerken worden opgericht indien de leidingbeheerder zulks gedoogd. Om dit goed te kunnen beoordelen dient, bij de boordeling van bouwaanvragen, advies te worden ingewonnen bij de beheerder van de leiding.

Waarde - Archeologie
De dubbelbestemmingen 'Waarde – Archeologie' zijn opgenomen ter bescherming van mogelijk in de bodem aanwezige archeologische waarden. Voor de verschillende verwachtingswaarden zijn verschillende bestemmingen opgenomen: 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 5'.

Voor een aantal werkzaamheden op of in deze gronden is een omgevingsvergunning (voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) vereist in het kader waarvan een afweging kan worden gemaakt tussen de activiteit en de te beschermen waarden. De voorwaarden voor wanneer een omgevingsvergunning is vereist is afhankelijk van de archeologische verwachtingswaarden en gedifferentieerd in de verschillende dubbelbestemmingen.

Waterstaat - Waterstaatkundige functie
Ten behoeve van het onderhoud van de hoofdwatergangen in het plangebied is bepaald dat een strook van 4 m in principe onbebouwd dient te blijven. Een en ander is geregeld middels de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie'. Voor het oprichten van bouwwerken en voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, ten behoeve van de onderliggende bestemming, geldt dat in principe advies moet worden ingewonnen van de waterbeheerder.

5.4 Algemene regels

Anti-dubbelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Algemene bouwregels
Deze bepaling bevat algemene regels omtrent ondergronds bouwen en bestaande afstanden en maten. Tevens is een voorwaardelijke verplichting opgenomen om de realisatie en instandhouding van voldoende waterberging te waarborgen. Evenwel is in de algemene bouwregels bepaald dat voorzien moet worden in voldoende parkeergelegenheid, waarbij een verwijzing naar het geldende gemeentelijke parkeerbeleid is opgenomen.

Algemene aanduidingsregels
De gebiedsaanduidingen worden in deze bepaling geregeld. Deze kunnen ook bij iedere afzonderlijke bestemming worden geregeld, maar omdat een gebiedsaanduiding veelal binnen meerdere bestemmingen ligt, hoeft de aanduiding in een algemeen artikel slechts eenmalig te worden opgenomen. In dit bestemmingsplan is de gebiedsaanduiding 'Vrijwaringszone - spuitzone uitgesloten' opgenomen. Ter plaatse van deze aanduiding is het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet toegestaan.

Algemene afwijkingsregels
Dit artikel is een aanvulling op de afwijkingsregels uit de bestemmingen waarin nog een aantal algemene afwijkingen is opgenomen. Het betreft hier onder meer een standaardregeling die beperkte afwijkingen in de maatvoering bij de uitvoering van bouwplannen mogelijk maakt.

Algemene wijzigingsregels
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.

5.5 Overgangs- en slotregels

Overgangsrecht
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet.

Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

6.1.1 Exploitatieverplichting

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting van een bestemmingsplan minimaal inzicht te worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tevens bestaat op grond van de Wet ruimtelijke ordening de verplichting om, indien sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, en de plankosten, deze moeten kunnen worden verhaald op de initiatiefnemer c.q. ontwikkelaar. Een en ander dient te worden vastgelegd in privaatrechtelijke overeenkomsten met iedere grondeigenaar. Als er met een grondeigenaar geen overeenkomst is gesloten en het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd, dient een exploitatieplan te worden opgesteld welke tegelijkertijd met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

6.1.2 Conclusie

Omdat de gemeente de nog te ontwikkelen gronden niet in eigendom heeft, is een anterieure overeenkomst met de ontwikkelaars gesloten. Daarmee zijn de kosten voor de planontwikkeling anderszins verzekerd en is het opstellen van een exploitatieplan niet aan de orde. Gezien het voorgaande wordt het plan financieel uitvoerbaar geacht.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Vooroverleg

Conform ex artikel 3.1.1. van het Bro moeten burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met de Rijks- en provinciale diensten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Het voorliggende bestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg toegezonden aan diverse overlegpartijen. Er zijn geen vooroverlegreacties ontvangen.

6.2.2 Informatieavond

Naar aanleiding van enkele ondergeschikte aanpassingen in het stedenbouwkundig ontwerp en vooruitlopend op het voorliggende bestemmingsplan, heeft er op 10 juni 2017 een informatieavond voor omwonenden plaatsgevonden. De algehele reactie op de voorliggende ontwikkeling was over het algemeen positief. Met de aanwonenden van de Vleumingen hebben daarnaast enkele bijeenkomsten plaatsgevonden en zijn in overleg aanpassingen gedaan in het stedenbouwkundig plan.

Tijdens de periode van ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan was het de bedoeling om opnieuw een informatieavond te organiseren. De informatieavond is helaas niet doorgegaan vanwege de coronacrisis.

Wel heeft er nog overleg plaatsgevonden met de vertegenwoordiger van de aanwonenden van de Vleumingen. Naar aanleiding van dit overleg is het stedenbouwkundig plan nog aangepast. Daarnaast zijn de bewoners van de Nijmeegsestraat die grenzen aan het plangebied met een brief geïnformeerd over het stedenbouwkundig plan en de tervisielegging van het ontwerp bestemmingsplan.

6.2.3 Ontwerpfase

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van donderdag 19 maart 2020 tot en met woensdag 29 april 2020 (gedurende zes weken) ter visie gelegen. Binnen deze termijn is een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het plan in te dienen. Ook zijn de stukken met de kennisgeving aan de eerder genoemde diensten en instanties toegezonden (artikel 3:13 Awb), of er is aangegeven waar de (digitale) stukken te vinden zijn (elektronische kennisgeving).

Er zijn binnen de termijn geen zienswijzen ingediend op het bestemmingsplan. Wel zijn er meerdere ambtshalve wijzigingen die zijn ingegeven door veranderingen in de stedenbouwkundige verkaveling aan de oostzijde van het plangebied en de actualisatie en aanvulling van onderzoeken. Kortheidshalve wordt hier verwezen naar de reactienota zienswijzen en ambtshalve wijzigingen (zie bijlage 22).

6.2.4 Vaststellingsfase

Binnen twaalf weken na de termijn van terinzagelegging moet de gemeenteraad beslissen omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan.

Tegen het besluit tot vaststelling staat, voor belanghebbenden, direct beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Direct na de beroepstermijn treedt, indien tijdens de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, het plan in werking waarna tot planrealisatie kan worden overgegaan.