Plan: | buitengebied Overberg, Maarn, Maarsbergen, Amerongen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1581.bpUHRommabuitengeb-va05 |
De gemeente Utrechtse Heuvelrug heeft besloten om voor het buitengebied van Overberg, Maarn, Maarsbergen en Amerongen een nieuw bestemmingsplan op te stellen. Formeel dient een bestemmingsplan elke tien jaar integraal te worden herzien en de geldende bestemmingsplannen dateren uit 1995. Een herziening is dus op zijn plaats. Met een nieuw bestemmingsplan kan bovendien ingespeeld worden op het actuele rijksbeleid en provinciale beleid, alsmede verschillende ontwikkelingen die thans gaande zijn in het landelijk gebied. Actualisering van het bestemmingsplan moet er toe leiden dat een actueel bestemmingsplan ontstaat, dat ook flexibel is, waar mogelijk. Het nieuwe plan speelt zoveel mogelijk in op de verwachte toekomstige ontwikkelingen. Het doel van het nieuwe bestemmingsplan is het opstellen van een actueel planologisch-juridisch kader waarbinnen de gewenst geachte ruimtelijke ontwikkelingen kunnen plaatsvinden.
Het plangebied bestaat uit het hele buitengebied van de voormalige gemeenten Maarn en Amerongen. Na de tervisielegging van het ontwerp-bestemmingsplan er een grenscorrectie heeft plaatsgevonden met de gemeente Wijk bij Duurstede ter hoogte van de Waarden van Gravenbol. Verder is het meest noordwestelijk gelegen bosgebied, dat voorheen tot de voormalige gemeente Doorn behoorde in dit plangebied opgenomen. Voor de bebouwde kom van de kernen binnen het plangebied, Maarn en Maarsbergen, Overberg en Amerongen zijn inmiddels beheersverordeningen vastgesteld.
De rijksweg A12 en de gronden daar omheen zijn tevens buiten het plangebied gehouden. Dit geldt eveneens voor de bouwlocatie Eindseweg te Overberg, het perceel Amerongerwetering 2 Amerongen,Tuindorpweg 10 Maarn, Amersfoortseweg 60 te Maarn, Zuylensteinseweg 18 te Amerongen, de locatie van de beoogde brandweerkazerne aan de Tuindorpweg te Maarn en de gebiedsontwikkeling Maarsbergen Oost. Hiervoor zijn of worden afzonderlijke bestemmingsplannen vastgesteld.
Voor de begrenzing van het plangebied vormt de door de provincie Utrecht vastgestelde 'rode contour' het leidend principe. Het strikt aanhouden van de rode contour als grens voor het plangebied van dit bestemmingsplan is daarentegen niet in alle gevallen gewenst. Om een aantal voorbeelden te geven:
Afbeelding - Globale ligging plangebied met plangrens in rood weergegeven
Opgemerkt wordt dat ook de recreatieterreinen geen deel uitmaken van het plangebied. De gemeente is voornemens om een apart bestemmingsplan voor alle recreatieterreinen in de gehele gemeente op te stellen. Vanwege de leesbaarheid van de kaarten in de toelichting van dit bestemmingsplan, zijn de recreatieterreinen er niet specifiek uitgeknipt. Het plangebied vertoont om die reden geen 'gaten'. Op de verbeelding van dit bestemmingsplan is dat wel het geval. Dit resulteert op de verbeelding in 'witte vlekken' voor deze buitenplanse gebieden.
Voor het plangebied vigeren momenteel de volgende bestemmingsplannen:
Het bestemmingsplanproces
Nulinventarisatie
Voor het opstellen van een actueel bestemmingsplan is het noodzakelijk over actuele gegevens te beschikken. Het is van belang om de diverse functies in het buitengebied in beeld te hebben, teneinde voor die functies een passende regeling op te kunnen stellen. Daarnaast is per functie de mogelijke ontwikkelingsruimte onderzocht.
Bij de start van het planproces heeft daarom een uitgebreide inventarisatie plaatsgevonden. Deze zogenoemde 'nulinventarisatie' heeft een zo volledig mogelijk beeld gegeven van de diverse functies in het buitengebied (waaronder wonen, agrarische bedrijven, niet-agrarische bedrijven en instellingen). Tijdens de inventarisatie is ook de aanwezige bebouwing geïnventariseerd. De gegevens van de nulinventarisatie zijn een belangrijke input voor de juridische planopzet (toelichting op de regels) en het tekenen van de verbeelding. Samen met de regels vormen deze het voorontwerpbestemmingsplan. De verbeelding en de regels zijn juridisch bindend voor iedereen, de toelichting is dat niet. Ook biedt de nulinventarisatie een basis om handhavend op te treden met betrekking tot functies die niet wenselijk zijn of in strijd zijn met het overheidsbeleid.
Het bestemmingsplan
In het bestemmingsplan geven wij een overzicht van het relevante beleid van de nationale, provinciale en regionale overheden en instanties.
Bovendien gaan wij in op het gemeentelijke beleid en zijn de belangrijkste functies in het gebied beschreven, waarbij de huidige situatie en ook tendensen en/of toekomstige ontwikkelingen aan bod komen.
Met behulp van de resultaten van de beschreven onderzoeken, de discussies met betrokken organisaties, overleggen met de klankbordgroep, de bestuurlijke en ambtelijke overleggen en de vakspecialisten van het adviesbureau is een visie opgesteld over de hoofdlijnen van de gewenste ontwikkeling van het buitengebied van Overberg, Maarn, Maarsbergen en Amerongen. Op basis van deze visie en de nulinventarisatie zijn de regels en de verbeelding opgesteld.
Leeswijzer
In hoofdstuk 2 wordt een algemene beschrijving van het plan weergegeven. De huidige ruimtelijke en functionele structuur van het gebied en de eventuele verschillen tussen het geldende planologische regime en de toekomstige manier van bestemmen wordt beschreven.
Hoofdstuk 3 geeft vervolgens het algemene ruimtelijke beleidskader weer. Het overkoepelende beleid op alle bestuursniveaus en welke invloed dit beleid heeft op het plangebied wordt hier beschreven.
Het volgende hoofdstuk 4 geeft de specifieke wet- en regelgeving weer op de verschillende onderdelen. Te denken valt aan wonen, bedrijven, verkeer, water, etc. Hierin is alleen het voor het plan relevante beleid opgenomen. Het overige beleid wordt niet benoemd. Tevens is per onderdeel een visie uitgeschreven, die aangeeft welke keuzes zijn gemaakt om te komen tot het vastleggen van de bestemmingen, bouwvlakken en aanduidingen.
In hoofdstuk 5 is de juridische uitleg opgenomen van de bestemmingen die in de regels zijn verwoord.
Tenslotte geeft hoofdstuk 6 inzicht in de haalbaarheid van het plan. Hier wordt gekeken naar de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid en ook wordt het aspect handhaving besproken.
Voorontwerp-bestemmingsplan
Het voorontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 6 juni 2014 tot en met 17 juli 2014 voor iedereen ter inzage gelegen. Gedurende deze periode is iedereen in de gelegenheid gesteld om op- of aanmerkingen kenbaar te maken. Van een en ander is vooraf openbare kennisgeving gedaan op de in de gemeente gebruikelijke wijze. Tevens is op 17 juni 2014 een inloopavond gehouden in de Weistaar te Maarsbergen. Gedurende de terinzagelegging zijn 117 schriftelijke/mondelinge inspraakreacties ontvangen. Het voorontwerpbestemmingsplan is ook toegezonden aan diverse instanties, die volgens artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening bij de planvorming dienen te worden betrokken. Alle binnengekomen reacties zijn van commentaar voorzien en opgenomen in een Commentaarnota. Naar aanleiding van deze Commentaarnota is het voorontwerp-bestemmingsplan aangepast tot ontwerp-plan.
Ontwerp-bestemmingsplan
Het ontwerp van het bestemmingsplan Buitengebied OMMA is vanaf 28 augustus 2015 gedurende zes weken ter inzage gelegd. Tijdens deze periode heeft een ieder een zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar kunnen maken. In totaal zijn 85 zienswijzen ingdiend. De ingebrachte zienswijzen worden door het college van een reactie voorzien en aan de gemeenteraad aangeboden met het voorstel om het bestemmingsplan dan (gewijzigd) vast te stellen.
De onderzoeksresultaten van de functionele analyse zijn gegroepeerd naar die themavelden, die van invloed zijn op de visie voor het plangebied (hoofdstuk 4) en het eindbeeld van de juridische planopzet (hoofdstuk 5). Per themaveld wordt ingegaan op de huidige situatie en de ontwikkeling tot heden, de te verwachten ontwikkelingen en knelpunten en de aanbevelingen voor de visie en de juridische planopzet vanuit dat themaveld. De beschreven themavelden vormen, inclusief de aanbevelingen, de basis voor de visie op het plangebied.
Gelderse Vallei
De Gelderse Vallei is de laagte die in de voorlaatste IJstijd (Salien) door opstuwend landijs is ontstaan tussen de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe. De Utrechtse Heuvelrug vormt de natuurlijke zuidwestelijke grens van de Gelderse Vallei. Het gebied loopt geleidelijk af richting het noorden naar het IJsselmeer. Dit betekent dat het gebied ter hoogte van Overberg enigszins hoger is gelegen dan bij Maarn. Tussen het grillige patroon van dekzandruggen liggen de oost-westlopende laagtes van de laaglandbeken.
Gekoppeld aan dekzandruggen zijn op talloze kleine akkercomplexen door plaggenmest verrijkte zogenaamde 'enkeerdgronden' ontstaan. Aan de voet van de stuwwal waar (kwel)water bleef staan, is op verschillende plekken veen ontstaan. Zo ook rond Overberg en Maarn.
Utrechtse Heuvelrug
De Heuvelrug vormt samen met 't Gooi het westelijk deel van een uitgebreid stuwwallencomplex, waar ook de Veluwe deel van uitmaakt. Het zuidelijke deel van de Heuvelrug (onder andere tussen Overberg en Amerongen) is een aaneenschakeling van toppen. Het patroon van de bodem toont een duidelijke overeenkomst met deze ontstaansgeschiedenis. De zandgronden (podzolgronden en stuifzanden) tekenen zich duidelijk af tegen de aangrenzende zavelige en lemige gronden van de rivieren en beken. Op de flanken zijn door plaggenmest verrijkte enkeerdgronden ontstaan, zoals even ten zuiden van Overberg.
Rivierengebied
Het meest opvallende reliëf is de stuwwal aan de noordkant van het rivierengebied (tot aan Amerongen) en de meanderende hoge zone langs de Nederrijn/Lek. Toch is hier een duidelijke overgang zichtbaar van de hoge stuwwal richting het lager gelegen Amerongerweteringgebied en het Langbroekerweteringgebied. Direct ten zuidwesten van Amerongen zijn veel enkeerdgronden aanwezig, op de flanken van de Heuvelrug. Verder naar het zuiden bevinden zich enkel kleigronden (rivierklei), afkomstig van de Nederrijn/Lek.
Afbeelding - Aardkundige waarden (bron: Provincie Utrecht)
Watersysteem
De ligging van Maarn, Maarsbergen en Overberg op de gradiënt van de Utrechtse Heuvelrug naar de Gelderse Vallei heeft tot gevolg dat ook de waterhuishouding verschillende karakteristieken heeft. De waterhuishouding staat onder invloed van zowel de Utrechtse Heuvelrug als het Veluwemassief. Van beide kanten komt grondwater naar het lager gelegen gebied, dat globaal bij de Grift / het Valleikanaal (omgeving Overberg) bij elkaar komt. De Gelderse Vallei kent al eeuwenlang wateroverlast. In het zuiden zorgde de Nederrijn/Lek voor regelmatige overstromingen. Het bekenstelsel voerde veel water aan van de Veluwe, dat via de Eem naar de voormalige Zuiderzee werd afgevoerd. Kwelwater verzamelde zich aan de voet van de Utrechtse Heuvelrug.
Op de Utrechtse Heuvelrug zelf ontbreekt een duidelijk oppervlaktewaterstelsel, zodat de waterafvoer voornamelijk via de ondergrond plaatsvindt. De aanwezige oppervlaktewateren op de Heuvelrug betreffen vennen en (gegraven) plassen bij onder andere landgoederen en buitenplaatsen. Via de watervoerende lagen in de bodem, stroomt het van de stuwwallen afkomstige grondwater naar de lagere delen van de Gelderse Vallei in het noorden en de Amerongerwetering in het zuiden. Dit kwelwater is door de langdurige filtering in het zand van de Utrechtse Heuvelrug zeer goed van kwaliteit. Ook onder de dijk door kwelt water vanuit de Nederrijn/Lek naar boven. Om de landbouw en natuur in de aanliggende polders van voldoende water te voorzien, zijn er veel grote en kleine gemalen in dit gebied gebouwd. Rioolgemalen die groter zijn dan 10 m² moeten op verzoek van de waterbeheerders een eigen bestemming krijgen.
Ter hoogte van Overberg, tegen de grens met Veenendaal aan, ligt de rioolwaterzuiveringsinstallatie Veenendaal. In tegenstelling tot wat de naam doet vermoeden, valt deze RWZI binnen de gemeente Utrechtse Heuvelrug en binnen het plangebied.
Natte natuurgebieden
In het plangebied bevinden zich drie natte natuurgebieden. Het betreft de gebieden Kolland, Uiterwaarden Nederrijn en (een gedeelte van) De Roode Haan. Kolland en Uiterwaarden Nederrijn zijn tevens aangewezen als Natura 2000-gebied.
Verdroging
Het hydrologisch systeem van de Utrechtse Heuvelrug is verzwakt. Grondwaterstromen worden onderbroken, infiltratie- en kwelfluxen zijn verminderd en het algehele grondwaterpeil is gedaald. Dit probleem wordt wel aangeduid als verdroging. De gronden in het plangebied, welke kunnen worden aangemerkt als verdroogd, zijn vooral gelegen tussen Maarn en Veenendaal en langs de Nederrijn/Lek.
De verdroging wordt onder meer veroorzaakt door aanleg van wegen en bebouwing, waardoor regenwater via leidingen wordt afgevoerd in plaats van via de bodem. Daarnaast is eveneens de drinkwaterwinning een belangrijke oorzaak van de peildaling.
De kwelgebieden zijn ingekrompen. In de begrensde gebieden bereikt zij niet zoals aangegeven het gehele areaal, maar beperkt zich tot sloten en greppels. Verder staat de waterkwaliteit onder druk van vermesting en verzuring. Met name het zwak gebufferde water (de ondiepe kwel) is daar gevoelig voor.
Door de grondwateronttrekking, maar ook door de veranderde inrichting van de Rijn en Lek (met stuwen) en de aanleg van het Amsterdam-Rijnkanaal (peil 0.4 m beneden NAP) is de kwel(flux) op de zuidflank van de Heuvelrug danig verminderd.
Ook de kwel langs de noordflank is verminderd. Deze is beperkt tot de uiterste noordoostpunt van de gemeente (tot 2 mm per dag in de omgeving van het Valleikanaal).
De provincie Utrecht heeft in haar Waterplan 2010-2015 gebieden aangewezen die prioriteit vereisen in de aanpak van verdroging. Het gaat om zogenaamde 'TOP-gebieden' met een hoogste prioriteit, 'SUBTOP-gebieden' met een regionaal belang en 'Overig verdroogd gebied binnen EHS' van lokaal belang. Voor deze gebieden wordt per jaar onder regie van de provincie beoordeeld hoe de aanpak van de verdroging zich ontwikkelt en wordt geïnventariseerd waar kansen blijven liggen. De ligging van deze gebieden is weergegeven op de hierna volgende afbeelding.
Afbeelding - Verdroogde Gebieden in 2007
Waterwingebied/grondwaterbeschermingsgebied
Zowel bij Doorn als bij Leersum zijn drinkwaterwingebieden gelegen. Deze gebieden zijn door de provincie begrensd als waterwingebieden. Rondom liggen in beide gevallen een zeer kwetsbaar grondwaterbeschermingsgebied en 100-jaars aandachtsgebied, ter bescherming van de grondwaterkwaliteit aldaar. Deze gebieden liggen geheel buiten het plangebied, met uitzonderingen van de 100-jaars aandachtsgebieden. Het 100-jaars aandachtsgebied van Doorn valt nog net binnen het plangebied ten zuidwesten van Maarn. Het 100-jaars aandachtsgebied van Leersum valt deels binnen het plangebied direct ten noorden van Amerongen. Bij functiewijzigingen in gebieden die van belang zijn voor de waterwinning (100-jaarszones, waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden) moet rekening worden gehouden met het waterwinbelang. Toegelicht moet worden hoe de bescherming gestalte krijgt. Voor waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden is dit geregeld in de Provinciale Milieu Verordening (PMV). Voor 100-jaars aandachtsgebied regelt de PMV dit niet. Binnen deze gebieden gelden geen extra regels, wel moet rekening worden gehouden met waterwinbelang en ontmoedigt de provincie bij nieuwe ontwikkelingen ongewenste functies en stimuleert zij gewenste functies.
Afbeelding - Grondwaterbeschermingsgebieden
Waterbeheer
Het kwantitatieve en kwalitatieve waterbeheer is in beginsel een taak van de waterschappen. Dit is in het buitengebied van Maarn, Maarsbergen en Overberg in handen van het Waterschap Vallei & Veluwe. Waterschap Vallei en Veluwe als waterkeringsbeheerder van de regionale waterkering De Slaperdijk.
In het buitengebied van Amerongen is de beheerder het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden naast beheerder van de primaire watergangen ook verantwoordelijk is voor het beheer van de primaire waterkering langs de rivier de Neder-Rijn. In het kader van de Waterwet bij Rijkswaterstaat een watervergunning moet worden aangevraagd bij activiteiten in het rivierengebied.
De Nederrijn/Lek is een van de vier grote rivieren van ons land en het beheer is in handen van Rijkswaterstaat. In de zogeheten Keur van alle drie de waterbeheerders zijn de gebods- en verbodsbepalingen voor de watergangen aangegeven.
Deze paragraaf bevat een gedetailleerde beschrijving van landschap en cultuurhistorie van de onderscheiden deelgebieden van het plangebied.
Voor een meer globale beschrijving van de landschapstypen Gelderse Vallei, Heuvelrug en Rivierengebied kan hier verwezen worden naar paragraaf 4.10 alwaar de Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen (2013) en het Voorbeeldenboek aan de orde komen.
Hoevenlandschap ten noorden van Maarsbergen en Overberg
Het hoevenlandschap ten noorden van Maarsbergen en Overberg maakt deel uit van het agrarisch gebied van de Gelderse Vallei, dat globaal ligt tussen de Woudenbergse Grift in het westen tot de Grebbelinie in het oosten, met de bebouwingsgrenzen van Woudenberg en Renswoude als noordgrens en met de A12 bij Maarsbergen en het Valleikanaal en onderdelen van de voormalige Liniedijk bij Overberg als zuidgrens. Het karakter van dit hoevenlandschap wordt bepaald door dekzandruggen en tussenliggende beekdalen en een vrij groot aantal agrarische bedrijven. Het maakt deel uit van het agrarisch productiegebied van de Gelderse Vallei, waar de veehouderij (grond- en niet-grondgebonden) - onder voorwaarden - ruimte krijgt voor enige schaalvergroting. Dit hoevenlandschap onderscheidt zich van andere deelgebieden door een primaire agrarische functie. Daarnaast omvat dit typisch agrarische landschapstype een grote verscheidenheid aan bedrijfstypen, afgewisseld met tal van kleine landschapselementen, zoals houtopstanden (bosjes, houtwallen, houtkaden en houtsingels), poelen en steilranden.
Grebbelinie
De Grebbelinie is een waterlinie tussen de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe, die werd aangelegd in de 18e eeuw en inmiddels is aangewezen als rijksmonument. Haar bekendheid ontleent ze echter aan de periode 1939-1940 toen de linie onder de naam Valleistelling de hoofdverdediging vormde van het Nederlandse defensieplan. Na de Tweede Wereldoorlog werden de veelal aarden werken bedekt met een laag groen, die 200 jaar militaire geschiedenis aan het oog onttrok, maar betekenis kreeg als ecologische structuur. Tal van partijen werken momenteel samen om in het gebied de juiste balans te vinden tussen cultuurhistorie, natuurwaarden en recreatie. Deze elementen vormen samen een uiterst boeiende en unieke omgeving die steeds meer toegankelijk en beleefbaar wordt gemaakt. Tezamen vormen Liniedijk en het Valleikanaal een eenheid van biotische, cultuurhistorische en visuele kwaliteit. Een en ander geldt ook voor de Dashorsterkade, die als een rijk beplant verdedigingswerk aangemerkt kan worden. Dijk en kade zijn beide lijnvormige elementen; zij fungeren tevens als verbindingszone voor dieren.
Overgangslandschap Maarn/Maarsbergen en nabij Overberg
Het overgangslandschap langs de noord/oost flank van de Heuvelrug omvat een hydrologisch, landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol overgangsgebied. Het gebied wordt begrensd door een al dan niet als ecologische verbinding aangemerkte hoofdwatergang (Valleikanaal) of primaire wegverbinding (A12/spoorlijn Utrecht-Rhenen). Het huidige gebruik wordt gekenmerkt door een grote menging van functies: agrarisch, semi-agrarisch, niet-agrarisch, recreatief, horeca, natuur, wonen en aanverwante gebruiksvormen. Een netwerk van (on)verharde wegen, tezamen met een hoge belevingswaarde van het landschap maakt deze gebieden zeer geschikt voor verblijfsrecreatie en recreatief medegebruik, waaronder kamperen bij de boer.
Ten westen van Maarn ligt direct langs de snelweg A12 een plas met daarin een eiland met zwerfstenen (de 'Zanderij'). Deze plas vindt zijn oorsprong in de aanleg van de nabijgelegen spoorlijn tussen 1838 en 1845, waarbij een diepe ingraving in de Utrechtse Heuvelrug werd gemaakt. Het zand dat daarbij gewonnen werd, diende voor de aanleg van de spoorlijn. Al gauw ging men echter meer zand afgraven om dit te kunnen gebruiken voor spoorwegwerken elders in Nederland. Er ontstond een zandwingebied dat zich steeds verder uitbreidde. Het zand werd afgevoerd over spoorrails die op de spoorlijn Utrecht-Arnhem aantakten. Naast deze zanderij werd in 1901 direct langs het spoor bovendien een groot rangeerterrein aangelegd. In 1930 werd het rangeerterrein als gevolg van de crisis weer gesloten. De zandwinning duurde nog tot 2002. Doordat het zand tot onder de grondwaterspiegel werd afgegraven, is een plas ontstaan. Op het eiland in de plas zijn zwerfstenen, die bij het afgraven aangetroffen zijn, in de vorm van een kompasroos aangelegd. De Zanderij is cultuurhistorisch waardevol.
Boslandschap van de Utrechtse Heuvelrug
Het boslandschap van de Utrechtse Heuvelrug omvat een stuwwal met hoge droge zandgronden en kan aangemerkt worden als een gesloten landschap met plaatselijk hoge natuurwaarden. Het gebied valt volledig binnen de EHS-natuur. De heide- en stuifzandgebieden zijn van groot belang voor flora en fauna. Dat geldt ook voor bospercelen met eikenstrubben waar het 'Vliegend Hert' voorkomt.
De natuur- en bosgebieden ten zuiden van Maarn en aan weerszijden van de Amersfoortseweg zijn opgenomen in het Nationale Park Utrechtse Heuvelrug. Op de Heuvelrug komen vele waardevolle archeologische monumenten voor, waaronder ook grafheuvels (niet al deze grafheuvels zijn echter wettelijk beschermd). De op de Heuvelrug voorkomende landhuizen, zoals Huis te Maarn en Huize Maarsbergen hebben niet alleen een natuurwetenschappelijke en landschappelijke functie, maar ook een belangrijke cultuurhistorische betekenis. Huize Maarsbergen en Huis te Maarn zijn tevens rijksmonument.
Boslandschap van de Amerongse Berg
Het boslandschap van de Amerongse Berg maakt deel uit van de Utrechtse Heuvelrug en omvat een stuwwal met hoge droge zandgronden, en kan aangemerkt worden als een gesloten boslandschap met plaatselijk hoge natuurwaarden. Het gebied valt volledig in de EHS-natuur. De al dan niet gemengde naald- en loofbossen, alsmede de heide- en stuifzandterreinen, zijn van groot belang voor flora en fauna. De echte natuurkernen liggen verspreid op de Amerongse Berg. Dit gebied is tevens aangeduid als stiltegebied. Op de Heuvelrug komen vele waardevolle archeologische monumenten (waaronder vele grafheuvels) voor. Deze worden reeds wettelijk beschermd.
De bossen op de Amerongse Berg dateren grotendeels uit de negentiende eeuw. Voordien was door overbeweiding langzaam maar zeker een uitgestrekt heidegebied op de Utrechtse Heuvelrug ontstaan. Vanaf het einde van de achttiende eeuw lieten de kasteelheren er dennenbossen aanleggen, doorkruist met statige beukenlanen. Deze lanen zijn nog steeds terug te vinden, samen met andere cultuurhistorische elementen, zoals uitspanning 'Het Berghuis', een theekoepel en een sterrenbos genaamd 'De Manege'. Was het gebied in de negentiende eeuw nog grotendeels open, in de twintigste eeuw heeft het bos de overhand gekregen.
Overgangslandschap van Amerongen/Elst
Het overgangslandschap van Amerongen/Elst is in zekere zin te vergelijken met het overgangslandschap ten noorden van de Heuvelrug (Overberg). Ook hier vindt verweving van agrarische en niet-agrarische functies plaats op een gradiënt van hoog naar laag en van droog naar nat. Met deze gradiënt hangen ook allerlei waarden samen (natuur, landschap, cultuurhistorie). De aanwezigheid van veel monumentale tabaksschuren geeft dit overgangsgebied een heel bijzondere waarde. De kern Amerongen zelf is aangewezen als beschermd dorpsgezicht. Hoewel de kern buiten het plangebied valt, is ook het aanzicht van de kern opgenomen binnen het beschermd doorgezicht. Het aanzicht valt wel binnen dit bestemmingsplan.
Uiterwaardenlandschap van de Amerongse Bovenpolder
De uiterwaarden van de Amerongse Bovenpolder behoren tot een van Nederlands natuurrijkste uiterwaardgebieden, mede doordat deze direct grenst aan het boslandschap van de Utrechtse Heuvelrug. De natuurwaarden omvatten zowel een soortenrijke vegetatie, als een soortenrijke fauna. Bovendien herbergt het gebied (met veel microreliëf) een grote verscheidenheid aan aardkundig waardevolle elementen.
Een van de belangrijkste monumenten in het plangebied is Kasteel Amerongen, dat zich aan de zuidoostzijde van de kern Amerongen bevindt in de uiterwaarden van de Nederrijn. Het kasteel behoort tot de 'Top 100 der Nederlandse UNESCO-monumenten'. Het kasteel is oorspronkelijk in het jaar 1286 gebouwd en eind 17e eeuw herbouwd. Momenteel heeft het de status van Rijksmonument.
Binnendijks rivierenlandschap van Amerongen en (Oud)Kolland
Dit deelgebied maakt deel uit van het stroomruggenlandschap van het Kromme Rijngebied en kent overwegend een agrarisch grondgebruik. Kenmerkend zijn de Cope-ontginningen en boerderijlinten. Het noordelijke deel (Kolland) wordt overheerst door een afwisseling van percelen met loofhout, hakhout en weilanden, veelal met waardevolle vegetaties en fauna. De kwaliteit van het gebied wordt in sterke mate bepaald door kwelwater van de Utrechtse Heuvelrug. De aanwezige natuurwaarden zijn hier mede van afhankelijk. Het zuidelijke deel van het gebied (Oud-Kolland) wordt gekenmerkt door een grote mate van openheid. Behalve een centraal gelegen bosperceel en enkele boomgaarden komen er nauwelijks beplantingen voor. Bovendien komen er enkele waardevolle moeraspercelen voor. De aanwezige bebouwing is geconcentreerd langs de Lekdijk en de Amerongerwetering. In het zuidelijke deel is De Natewisch een waardevol cultuurmonument.
Monumenten
Historische landgoederen en buitenplaatsen zijn vaak aangewezen als rijks- of gemeentelijk monument. Op basis van de Monumentenwet 1988 zijn veel historische buitenplaatsen aangewezen als complex historische buitenplaats. Binnen de grenzen van een aldus beschermde historische buitenplaatsen is elke wijziging vergunningplichtig. Dit betekent dat naast plannen voor expliciet als complexonderdeel beschermde onderdelen van de historische buitenplaats, ook plannen voor bijvoorbeeld sloop van niet als complexonderdeel beschermde bebouwing of het toevoegen van nieuwe bebouwing op het historische complex vergunningplichtig is. Het aanwijzingsbesluit bevat een redengevende omschrijving en een begrenzingenkaart van de buitenplaats.
Voorts zijn cultuurhistorisch waardevolle objecten zoals woonhuizen, boerderijen en tabaksschuren aangewezen als rijks- of gemeentelijk monument. In Bijlage 1 is hiervan een overzichtslijst opgenomen. Voor rijks- en gemeentelijke monumenten is een beschermende regeling reeds opgenomen in de Monumentenwet 1988 respectievelijk de gemeentelijke monumentenverordening.
Archeologie
Archeologische monumenten
In het plangebied zijn 5 archeologische rijksmonumenten aanwezig, met name in de omgeving van Amerongen. Het betreft de volgende archeologische monumenten:
De ligging hiervan is weergegeven in Bijlage 2. Er zijn geen gemeentelijke archeologische monumenten in het plangebied aanwezig.
Verwachte archeologische waarden
De gebieden of locaties, waar verwacht wordt archeologisch erfgoed te vinden, volgen uit een gemeentelijke archeologische waarden- en beleidsadvieskaart. De vermelde verwachting is, vergeleken met de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) nauwkeuriger, daar zij gebaseerd is op een in 2009 binnen de gemeente uitgevoerd, meer gedetailleerd archeologisch bureauonderzoek. Hoe hoger de verwachtingswaarde van een gebied of locatie op de kaart, hoe groter de kans dat er archeologische vindplaatsen aanwezig zijn. Hier kunnen archeologische sporen worden verwacht, maar deze zijn tot nu toe nog niet aangetoond. Wordt ergens in zo'n gebied een bodemingreep gepland, bijvoorbeeld in het kader van nieuwbouw of bodemsanering, dan dienen initiatiefnemers rekening te houden met de mogelijkheid van archeologische vindplaatsen en is het streven deze te behouden.
Grote delen van het plangebied hebben een middelhoge dan wel hoge archeologische verwachtingswaarde, of trefkans, voor het aantreffen van archeologische resten in de bodem. Het betreft met name de gebieden op de flanken van de Heuvelrug en delen van de daarop gelegen bosgebieden, maar ook de dekzandruggen in de Gelderse Vallei. Ook de zone direct langs de Nederrijn/Lek kent een hoge verwachtingswaarde, mede door de oude ontginningsassen. De Amerongerwetering kent een overwegend lage verwachtingswaarde, evenals grote delen van de Gelderse Vallei ter hoogte van zowel Maarsbergen als Overberg.
Er zijn in totaal zeven mogelijke archeologische vindplaatsen aangemerkt als kenmerkend voor de Utrechtse Heuvelrug. Dit zijn vooral grafheuvels (en een zone van 250 m hier omheen), AMK-terreinen, beschermde landgoederen, de Grebbelinie, ontginningsbases, middeleeuwse routes en historische kernen van dorpen. Alleen de laatste komen in dit plangebied niet voor. De overige wel en hiervoor geldt een zeer hoge archeologische verwachtingswaarde.
Omgang met archeologische waarden
Een bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de in de bodem aanwezige dan wel te verwachten archeologische vindplaatsen. Het is de bedoeling dat archeologisch waardevolle vindplaatsen in de bodem worden behouden, behoud 'in situ'. Waar een verwachtingswaarde geldt, is de kans op archeologische vindplaatsen groot. Een initiatiefnemer moet aan het college van burgemeester en wethouders een rapport overleggen, waarin de archeologische waarde van het terrein wordt beschreven (op basis van uitgevoerd onderzoek) alvorens een ontwikkeling plaats kan vinden. Hierbij wordt in beschouwing genomen wat de mate van de impact van de geplande ontwikkeling is. Op basis hiervan beslist het college of de ontwikkeling doorgang kan vinden, of dat er een planaanpassing of een opgraving voorafgaand aan de ontwikkeling noodzakelijk is.
In de Monumentenwet 1988 is aangegeven dat bij een bestemmingsplan, in het belang van de archeologische monumentenzorg, een vergunning dan wel archeologisch vooronderzoek verplicht kunnen worden gesteld. Ook is vermeld dat dit niet van toepassing is op projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m2, maar dat de gemeente(raad) een hiervan afwijkende andere oppervlakte vast kan stellen. Met de gemeentelijke archeologische verordening is hier uitwerking aan gegeven.
De gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart vermeldt allereerst of een bepaald gebied een vastgestelde (bekende) archeologische waarde heeft en wat de verwachte archeologische waarde voor dat gebied is. Vervolgens koppelt de gemeentelijke archeologische verordening voorwaarden voor behoud aan de archeologische waardering. De voorwaarden komen erop neer dat voorafgaand aan een bodemingreep (en vergunningverlening) archeologisch (voor)onderzoek uitgevoerd dient te worden en gestreefd moet worden naar inpassing van terreinen met archeologische waarden, maar dat afhankelijk van de archeologische waardering wel een vrijstelling van toepassing is, die gerelateerd is aan de oppervlakte welke de bodemverstoring beslaat. Onderscheid bestaat tussen vrijstellingen tot 50 m2, 100 m2, 150 m2, 1.000 m2 en 10 ha. Voor de in dit bestemmingsplan op te nemen regeling voor de omgang met archeologische waarden vormen deze oppervlakten in feite een vijftal oppervlakte-ondergrenzen voor het al dan niet vereist zijn van een omgevingsvergunning en de plicht tot archeologisch (voor)onderzoek.
Het plangebied voor het bestemmingsplan beslaat een groot deel van de gemeente en bestaat uit een westelijk en oostelijk deel. Beide delen beslaan grote oppervlakten bos van de Utrechtse Heuvelrug. De Utrechtse Heuvelrug is een Nationaal Park. Het bos op de Utrechtse Heuvelrug is een afwisseling van naald- en loofbos met ook gemengd bos. Op (en tegen) de heuvelrug liggen verschillende landgoederen. Verspreid in de bossen zijn verschillende heidevelden aanwezig.
Deze zijn en worden steeds meer verbonden via heidecorridors die door het bosgebied lopen. In het plangebied bevinden zich geen grote heidevelden (zoals het Leersumse Veld), maar wel verschillende kleine heidevelden. Het bosgebied vertegenwoordigt een hoge natuurwaarde en vormt door de uitgestrektheid ook leefgebied voor grotere zoogdieren zoals de boommarter.
De noordelijke gedeelten van beide plangebieddelen liggen op de flanken van de Utrechtse Heuvelrug en deels in de Gelderse Vallei. Het gebied wordt gekenmerkt door uitlopers van het bosgebied (singels en kleine bospartijen) en landbouw. Door de afwisseling van open weilanden, akkerbouw, singels en bospartijen voelt de das zich hier thuis. De afwisselende bodemopbouw (zand, grind en klei) in combinatie met kwelinvloeden vanuit de Utrechtse Heuvelrug en het Veluwemassief, zorgt lokaal voor bijzondere (natte schraal)graslanden.
In het oostelijk deel is er een overgang van de Utrechtse Heuvelrug naar de rivier de Neder-Rijn. Hier liggen de uiterwaarden van de Neder-Rijn en een deel van de Langbroekerwetering. De uiterwaarden bij Amerongen staan bekend als de Amerongse Bovenpolder. Het oostelijke deel van de Amerongse Bovenpolder bestaat grotendeels uit ruigte en gegraven waterplassen. Het vormt een belangrijk leefgebied voor tal van vogels. Het westelijke deel bestaat uit deels afgegraven graslanden en oude stroomdalruggen en riviergeulrestanten (Hank). Hier bevindt zich een belangrijk stroomdalgraslandreservaat. De Amerongse Bovenpolder is een onderdeel van het Natura 2000-gebied ‘Uiterwaarden Neder-Rijn’ en is van belang voor soorten als kamsalamander, poelkikker, das en verschillende zeldzame moeras- en rietvogels. Achter de winterdijk bevindt zich de Langbroekerwetering. Het bestaat uit langgerekte (typisch Utrechtse) percelen met plaatselijk singels en bospartijen. De bospartijen bestaan voor een belangrijk deel uit essenhakhout met typische en zeldzame epifytische mossen. De bospartijen zijn onderdeel van het Natura 2000-gebied ‘Kolland & Overlangbroek’.Ten opzichte van het aanwijzingsbesluit van 2010 is de begrenzing van het gebied herzien, waardoor deze beter aansluit bij het voorkomen van het habitattype alluviale bossen (H91E0). De aanwijzing betreft tevens de vaststelling van de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied.
De voorgaand genoemde gebieden en elementen met hun actuele waarden (onder andere soorten planten en dieren) vormen samen de drager van het ecologisch potentieel binnen de gemeente.
Algemeen
De agrarische bedrijven bevinden zich voornamelijk ten noorden en zuiden van de Heuvelrug. Veruit het grootste deel van het grondgebied dat wordt gebruikt voor landbouw bestaat uit grasland voor veehouderij. In opbouw en structuur van de sector is een onderscheid te maken tussen het gebied ten noorden van de Heuvelrug, en het gebied ten zuiden van de Heuvelrug.
De agrarische bedrijven bevinden zich vooral in het gebied ten noorden van Maarsbergen en Overberg (landbouwontwikkelingsgebied) en in de omgeving van Amerongen. Volgens tellingen in 2011 door de gemeente, kwamen in het plangebied 93 agrarische bedrijven voor. Daarvan bestaat het overgrote deel uit bedrijven met graasdieren en rond Overberg enkele bedrijven met hokdieren. Van deze 93 bedrijven waren er 41 grondgebonden bedrijven en 62 intensieve veehouderijen (geheel intensief of grondgebonden met intensieve neventak) aanwezig. Van 5 grondgebonden bedrijven is de vergunning inmiddels ingetrokken, of ze zijn niet meer actief en de vergunning wordt nog ingetrokken. Van 1 intensieve veehouderij in de omgeving van Amerongen is de vergunning ingetrokken en heeft een omschakeling naar een grondgebonden veehouderij plaatsgevonden.
Afbeelding - Ligging agrarische bedrijven in de gemeente Utrechtse Heuvelrug (bron: Dienst Regelingen; Landbouwtelling 2007)
Landbouwontwikkelingsgebied
Ten noorden van Maarsbergen en Overberg bevindt zich een landbouwontwikkelingsgebied (LOG), dat in het kader van de reconstructiezonering als zodanig is aangewezen. Een deel van de agrarische bedrijven in het plangebied bevindt zich in dit LOG. Het gaat daarbij zowel om intensieve veehouderijen (hokdieren) als om grondgebonden veehouderijen (graasdieren). De meeste intensieve veehouderijen bevinden zich ten noorden van Overberg.
Tweede bedrijfswoningen
De huidige moderne bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf maakt de realisatie van een nieuwe tweede bedrijfswoning steeds minder noodzakelijk. Verder zijn in het verleden tweede bedrijfswoningen vaak afgesplitst van het bedrijf en daardoor feitelijk burgerwoningen geworden. Bovendien is het in het kader van het provinciale structuurvisiebeleid, waarin ingezet wordt op een zorgvuldig ruimtegebruik en gestreefd wordt naar ontstening van het buitengebied, ongewenst in het buitengebied mogelijkheden te scheppen voor de nieuwbouw van onder meer agrarische bedrijfswoningen. Uitgangspunt is daarom nieuwe tweede bedrijfswoningen niet toe te staan.
In het plangebied zijn globaal drie verschillende deelgebieden te onderscheiden. De bebouwing die zich in het gebied voordoet, blijkt slechts in geringe mate verband te houden met het landschapstype; de verschillen houden vooral verband met de tijd waarin de bebouwing is opgericht.
Gelderse Vallei
Typerend voor de Gelderse Vallei is de grote hoeveelheid (al dan niet voormalige) agrarische bebouwing. Buiten de bebouwingskernen komen zowel open bebouwingslinten als boerenerven 'los' in het veld voor. De oudste bebouwing ligt op de dekzandruggen en overgang naar de stuwwal, die van nature hoger in het landschap liggen.
Utrechtse Heuvelrug
Het bebouwingsbeeld in dit gebied wordt bepaald door verspreid staande bouwmassa’s, die enerzijds aan de doorgaande wegen en anderzijds verscholen in het bos liggen. Hier bestond de eerste bebouwing uit buitenplaatsen, die met hun tuinaanleg grote stukken bos in bezit hadden. In de loop der tijd zijn langs de wegen enkele boerderijen en een aantal woningen gebouwd.
Gelijk opgaand met de verkaveling van de landgoederen hebben instellingen en complexen zich in de bossen gevestigd. Veelal trokken deze in de bestaande bouwwerken van de landgoederen. Op kleinere schaal is nieuwbouw gepleegd. Na de Tweede Wereldoorlog is op kleine schaal ook ruimte geboden aan recreatieve bebouwing.
De bebouwing in het bos van de Heuvelrug is verspreid en solitair van karakter. Deze bebouwing staat zonder uitzondering verscholen tussen de begroeiing van het bos. Dit komt door de ligging, relatief ver van de doorgaande wegen. De vrijstaande bouwmassa's hebben een vrije plaatsing op de kavels. De bebouwing bestaat uit maximaal twee bouwlagen. Aan- en uitbouwen zijn in verschillende mate al dan niet toegepast. Vormen van massa's verschillen eveneens. Er komen zowel eenvoudige, rechte vormen voor als meer vrijere vormen.
De kwaliteit van de bebouwing op dit deel van de Heuvelrug is de vrije setting en individualiteit. Tevens is de mix van verschijningsvormen met veel aandacht voor kwaliteit waardevol.
Rivierengebied
In het oostelijke deel van het Rivierengebied als geheel, ligt langs de rand van de Heuvelrug een reeks van kernen. Amerongen behoort tot deze reeks. Buiten de kernen zijn diverse linten van bebouwing te onderscheiden, zoals een meanderend lint parallel langs de Nederrijn en diverse min of meer rechte linten parallel aan de Heuvelrug, waartoe het bebouwingslint langs de Amerongerwetering behoort.
In het buitengebied van Overberg, Maarn, Maarsbergen en Amerongen bevindt zich een aantal niet-agrarische bedrijven. De meeste bedrijven zijn gevestigd in een woning en zijn wat betreft oppervlakte ondergeschikt aan de woonfunctie. Hierbij gaat het om bedrijven aan huis, zoals handelsondernemingen, adviesbureaus, architectenbureaus, administratiekantoren et cetera. Verder zijn er enkele bedrijven aanwezig met een duidelijke binding met het agrarisch gebied, zoals een veehandelsbedrijf, enkele loonwerkbedrijven en een zevental paardenhouderijen. Tot slot zijn er enkele bedrijven aanwezig zonder enige binding met het agrarisch gebied, zoals garage- en installatiebedrijven. In het plangebied liggen ook maatschappelijke voorzieningen, zoals de Rijksinrichting voor jongeren in Overberg en de onderwijsinstelling Valkenheide te Maarsbergen genoemd.
Bij de niet-agrarische bedrijven gaat het deels om volwaardige bedrijfsactiviteiten en deels om ondergeschikte nevenactiviteiten. Veelal zijn deze bedrijven al meerdere jaren in het buitengebied gevestigd. Naast bovengenoemde niet-agrarische functies, komen in een aantal gevallen ook niet-agrarische functies voor als nevenactiviteit op agrarische bedrijven, zoals bijvoorbeeld opslag.
De Utrechtse Heuvelrug, met het Nationaal Park, en het overgangsgebied naar het gebied van de Amerongerwetering (en verder buiten het plangebied richting de Langbroekerwetering) bieden een zeer afwisselend landschap met hoge natuurwaarden. Vooral het gebied ten noorden van de N225 heeft een belangrijke recreatieve (neven)functie. De bossen op de Utrechtse Heuvelrug oefenen een grote aantrekkingskracht uit op toeristen. Het recreatief medegebruik van het buitengebied uit zich in de aanwezigheid van recreatieve routes door het landschap.
Van regionaal en lokaal belang is het recreatief medegebruik van het buitengebied. Niet alleen de inwoners van Overberg, Maarn, Maarsbergen en Amerongen wandelen en fietsen in het gebied rond de kernen, maar ook inwoners elders uit Nederland recreëren in het buitengebied. Het gebied is voor een groot deel ontsloten en toegankelijk voor wandelaars.
Ten behoeve van de recreatie zijn wandelroutes in het gebied gemarkeerd, waaronder de Lange Afstands Wandelroute. In de bossen bevinden zich hier en daar picknickplaatsen. Binnen het Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug is een uitgebreid netwerk van (gemarkeerde) ruiterpaden aanwezig. Daarnaast zijn er openbare zandwegen waarvan de ruiters gebruik kunnen maken.
De fietsroutestructuur binnen het Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug valt voor een vrij groot deel samen met de aanwezige verharde wegen, die veelal ook door gemotoriseerd verkeer gebruikt worden. Fietspaden zijn met name aanwezig langs de N225. Buiten de bosgebieden beperkt de dagrecreatie zich tot recreatief medegebruik van wegen en paden.
In het plangebied komen enkele dagrecreatieve voorzieningen en -terreinen voor, zoals de Scouting te Maarn, de Rode Haan bij Overberg en een informatiecentrum te Amerongen. De overige dagrecreatieve voorzieningen en -terreinen zijn buiten het plangebied gehouden.
Verder bevinden zich in het plangebied enkele agrarische bedrijven, waar kamperen bij de boer plaatsvindt. Ook staat er nog een aantal solitaire recreatiewoningen (circa 24 stuks).
Campings, kampeerboerderijen en verblijfsrecreatieterreinen maken geen deel uit van dit bestemmingsplan, maar worden van een afzonderlijk bestemmingsplan voorzien.
Samengevat kan de volgende opsomming worden gegeven van de aanwezige voorzieningen en kwaliteiten van het plangebied:
Wegen
In het plangebied bevinden zich diverse belangrijke wegen, die fungeren als gebiedsontsluitingswegen. Het betreft de volgende provinciale wegen:
Tevens lopen er diverse erftoegangswegen door het plangebied, die het landelijk gebied en de Heuvelrug ontsluiten op de gebiedsontsluitingswegen.
De rijksweg A12 is de oudste snelweg in Nederland en loopt van Den Haag naar Zevenaar. De weg loopt onder andere via Maarn, Maarsbergen en Overberg en geldt als stroomweg. Er is echter voor gekozen om de rijksweg buiten het plangebied te houden, omdat er aan een wegverbreding tussen Utrecht en Veenendaal is gewerkt in de periode 2010 - 2013. Hiervoor is een eigen planologische procedure en planMER doorlopen door Rijkswaterstaat.
Spoorlijnen
In het plangebied komen twee spoorlijnen voor. Het betreft de spoorlijn Utrecht - Arnhem en de spoorlijn Utrecht - Rhenen. Laatstgenoemde volgt grotendeels het traject van de lijn Utrecht - Arnhem, maar splitst zich ongeveer ter hoogte van Overberg richting Rhenen. Vooral de spoorlijn Utrecht - Arnhem kent een hoge frequentie aan treinverkeer.
Leidingen
Zendmasten
Om tot een landelijk dekkend netwerk te komen dienen aanbieders van mobiele telefoondiensten aparte zendmasten te plaatsen. Deze zendmasten zijn in heel Nederland in een hoog tempo opgericht.
Voor zendmasten bestaat een register waarin de gegevens van alle zendmasten in Nederland zijn opgenomen (www.antenneregister.nl). In dit register staan vrijwel alle vast opgestelde antenne-installaties met een zendvermogen groter dan 10 decibel Watt (dBW) vermeld.
Het bestemmingsplan zal in een regeling moeten voorzien om wildgroei van antennemasten te voorkomen. Concreet betekent dit dat de bouw van deze hoge bouwwerken alleen onder voorwaarden (via afwijking) mogelijk is. Zo'n voorwaarde is in ieder geval dat er door het plaatsen van de zendmast geen aantasting van het landschap (horizonvervuiling) mag ontstaan.
Olietransportleidingen
Zowel direct ten noorden als direct ten zuiden van de rijksweg A12 bevindt zich een olietransportleiding. De aan te houden bebouwingsvrije afstand bedroeg in de geldende bestemmingsplannen 3 meter. Met de inwerkingtreding van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) moet echter een afstand van 5 meter worden aangehouden, gemeten vanuit het hart van de leiding.
Aardgastransportleidingen
Er lopen in totaal twee aardgastransportleidingen door het plangebied. Eén van deze leidingen loopt direct ten noorden van de spoorlijn Utrecht - Arnhem parallel aan het spoor en daarmee van het westen naar het oosten door het plangebied, ter hoogte van Overberg.
Een tweede leiding loopt vanuit het zuiden over de Nederrijn, langs Amerongen richting Leersum, om vanaf daar in noordoostelijke richting verder te lopen. Bovenin het plangebied buigt deze leiding in oostelijke richting af, ten noorden van de voorgenoemde leiding.
Conform het Bevb moet voor de buisleidingen een bebouwingsvrije zone van 5 m worden aangehouden, gemeten vanuit het hart van de leiding.
Hoogspanningsleidingen
Door het plangebied loopt in totaal één hoogspanningsleiding. Het betreft een 150 kV-leiding die vanaf Veenendaal met een boog naar het noorden richting Driebergen-Rijssenburg loopt. Het gaat om een bovengrondse verbinding. De hoogspanningsleiding komt ter hoogte van Overberg het plangebied binnen en loopt ter hoogte van Maarn en Maarsbergen ook nog door het plangebied. Vanwege permanente blootstelling aan elektromagnetische straling zijn, net als bij zendmasten, aspecten van volksgezondheid hier van belang.
Met betrekking tot deze 150 kV-lijn geldt een bebouwingsvrije zone van 25 m aan beide zijden van de leiding.
Riooltransportleidingen
Ter hoogte van Overberg loopt een riooltransportleiding vanaf de kern in oostelijke richting naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI). Voor de leiding geldt een bebouwingsvrije afstand van 3 meter aan weerszijden van de leiding.
De Omgevingsdienst Regio Utrecht (ODRU, voorheen: Milieudienst Zuidoost-Utrecht) heeft in november 2011 en april 2014 een milieuonderzoek uitgevoerd ten behoeve van dit bestemmingsplan. Op basis van het onderzoek is een milieuadvies door de ODRU geformuleerd.
De relevante milieu- en omgevingsthema's die in het advies worden behandeld zijn: bedrijven, bodem, geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid en duurzaamheid. Daarnaast wordt afzonderlijk aandacht besteed aan het gebiedsgerichte beleid. In het advies zijn de volgende zaken niet meegenomen:
Vanwege de omvang van het advies, is deze opgenomen in de bijlagen 4 (advies) en 5 (bijlagen bij het advies).
In het plangebied spelen geen bijzondere ontwikkelingen ten aanzien van bodem.
Gevolgen voor visie en planopzet vanuit geomorfologie en bodem
Nieuwe natuur in Amerongse Bovenpolder
De Amerongse Bovenpolder ligt tussen de steenfabriek bij Elst en de stuw van Amerongen/ Maurik. Deze uiterwaard is in het kader van het project Noordoever Nederrijn geleidelijk omgevormd tot een rivieroeverreservaat. Het project Noordoever Nederrijn omvat 40 kilometer nieuwe natuur tussen Arnhem en Wijk bij Duurstede.
Om in de Amerongse Bovenpolder de variatie in flora en fauna te vergroten is een 45 hectare groot kwelmoeras aangelegd. Het moeras wordt gevoed door kwel van de heuvelrug. In zo’n kwelmoeras leven bijzondere plantensoorten die behoefte hebben aan (ijzerrijk) grondwater, zoals waterviolier, lidsteng en bepaalde zeggesoorten. In de komende jaren wordt in de Bovenpolder nog een oude riviergeul uitgegraven en gaan halfwilde paarden en runderen het gebied begrazen. Door deze maatregelen ontstaan in de Bovenpolder geschikte leefgebieden voor amfibieën, kleine zoogdieren, insecten en moerasvogels zoals kwak en (zwarte) ooievaar. Mogelijk worden bij de Bovenpolder in de toekomst ook de ecologische verbindingen met de Heuvelrug hersteld. Door de aanleg van een ecoduct kunnen de dieren ongehinderd van hoog naar laag trekken en omgekeerd.
Machinistenschool Elst
Het terrein van de voormalige machinistenschool in Elst vormt bij extreem hoogwater een knelpunt voor de afvoer van rivierwater. Door het terrein deels af te graven en bebouwing te verwijderen, kan overvloedig Rijnwater via de Elster Buitenwaarden wegstromen naar de Amerongse Bovenpolder.
De gemeente Utrechtse Heuvelrug zit voor een heel klein deel in dit project, omdat het plangebied voor een klein deel op het grondgebied van de gemeente ligt. Het project is afgerond.
Waterbeleid in de 21e eeuw
De problemen en knelpunten in het huidige watersysteem van Nederland zullen ten gevolge van klimatologische veranderingen sterk toenemen. Sprake zal zijn van langere periodes van droogte, intensievere regenval en frequentere buien. De zeespiegelstijging vergroot de problemen voor, op en achter de kust. Verdere bodemdaling zorgt voor een groeiend hoogteverschil tussen water en land.
Ter voorkoming van wateroverlast dient te worden ingezet op het voorkomen het onttrekken van ruimte voor water, het mede sturend worden van water bij de ruimtelijke inrichting, meervoudig gebruik van water en op maatregelen om het water beter vast te houden. In aanvulling daarop wordt waar nodig het areaal oppervlaktewater vergroot. Wanneer ook dat onvoldoende soelaas biedt, worden maatregelen getroffen om water af te voeren.
Gevolgen voor visie en planopzet vanuit water
De ontwikkelingen in het natuur- en bosgebied van de Utrechtse Heuvelrug zijn, als gevolg van het beleid van rijk en provincie, in hoge mate beperkt. Ontwikkelingen zijn vooral gericht op behoud en versterking van de hier aanwezige ecologische en landschappelijke waarden.
Het gemeentelijk beleid is gericht op het handhaven c.q. versterken van de karakteristieken van de hierboven genoemde landschappelijke deelgebieden. Dit betekent dat de verschillen tussen die deelgebieden herkenbaar moeten blijven, hersteld of zelfs versterkt moeten worden. Ook de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zet in op het herkenbaar houden van het landschap. Contrasten tussen openheid en geslotenheid moeten vergroot worden, teneinde de herkenbaarheid te verbeteren. Ook zal de toeristische aantrekkingskracht van het landschap benut worden voor versterking en ontwikkeling van de toeristisch recreatieve sector.
Naar verwachting zullen zich in het plangebied twee ruimtelijk relevante ontwikkelingen gaan afspelen. Het betreft enerzijds ontwikkelingen op perceelsniveau. Door verbreding en verdieping van agrarische bedrijfsactiviteiten zullen de aanwezige percelen van functie en (daardoor ook van) aanzien veranderen. Echter, verwacht wordt ook dat een groot deel van de agrarische bedrijven in de komende planperiode beëindigd wordt. Die ontwikkeling vormt, voor de planperiode van dit bestemmingsplan, de meest risicovolle bedreiging voor de kwaliteit van het buitengebied. Aan de ene kant omdat zowel voor de bedrijfsgebouwen als voor de gronden een nieuwe bestemming moet worden gevonden, aan de andere kant omdat in deze regio aan de rand van de Randstad de druk om de ontwikkeling toe te staan van met name woonbestemmingen maar ook van niet-agrarische bedrijfsactiviteiten, uitzonderlijk groot is.
Daarnaast spelen er ontwikkelingen die gevolgen hebben voor de landschappelijke betekenis op gebiedsniveau. Het gaat vooral om verzoeken en aanvragen met betrekking tot ontwikkeling van nieuwe landgoederen. Deze zijn gericht op locaties die verspreid in het buitengebied liggen. De aanleg van een nieuw buitenplaats of landgoed heeft grote gevolgen voor het landschapsbeeld. Het is daarom gewenst verzoeken en aanvragen, in een separate procedure, te kunnen toetsen aan een landschappelijk-cultuurhistorisch kader, dat inzicht geeft in de gewenste verschijningsvorm per deelgebied. Een afzonderlijke bestemmingsplanherziening is in dat verband de aangewezen weg.
Gevolgen voor visie en planopzet vanuit landschap en cultuurhistorie
Realisatie van Ecologische Hoofdstructuur
De basis van het natuurbeleid is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Nederland. Grotere natuurgebieden zijn beter bestand tegen negatieve milieu-invloeden, zoals verdroging. Ze zijn gevarieerder en er kunnen meer soorten planten en dieren leven. Door natuurgebieden met elkaar te verbinden, kunnen planten en dieren zich makkelijker verspreiden.
Voor een toekomstbestendige natuur is het netwerk van natuur essentieel.
De Ecologische Hoofdstructuur is hiervan de ruggengraat, maar het netwerk is breder dan dat. De maatschappij verdient een robuuste natuur die tegen een stootje kan en die dichter bij de mens staat. Samen met partners zorgt de provincie ervoor dat deze natuur ook op langere termijn gefinancierd kan worden. Vandaar dat het natuurbeleid deze vier
pijlers heeft:
Nieuw beleid vraagt om een nieuwe aanpak. Om de doelen te kunnen realiseren, geeft de provincie duidelijk aan wat zij de komende jaren oppakt, welke afspraken er nodig zijn met (nieuwe) samenwerkingspartners en welke instrumenten zij inzet, zoals evaluatie en monitoring.
Robuust netwerk
De provincie Utrecht gaat het totale netwerk van natuur in de provincie versterken, omdat dit een goede basis vormt voor de toekomst. Om bestaande gebieden heen komen nieuwe hectares natuur, die daarmee een buffer vormen rondom kwetsbare gebieden.
In het Akkoord van Utrecht heeft de provincie met alle partners afspraken gemaakt over de realisatie van nieuwe natuur. Het netwerk van natuur krijgt extra kracht en belevingswaarde voor inwoners en recreanten door ook natuur een impuls te geven in het agrarische en het stedelijke gebied. Bijvoorbeeld door te werken aan effectiever agrarisch natuurbeheer, waardoor ook natuurwaarden in het agrarische gebied behouden kunnen blijven.
Systeemgericht en op hoofdlijnen
Meer dan vroeger kiest de provincie Utrecht voor een systeemgerichte aanpak. Een aanpak waarbij de ruimtelijke, bodem-, water- en milieucondities in de verschillende natuurgebieden op orde zijn en de natuur de ruimte en tijd krijgt om zich te ontwikkelen aan de hand van de natuurlijke processen. De nadruk ligt daarbij op het ecosysteem zelf, en minder op individuele soorten.
Richtte de provincie Utrecht zich voorheen soms nadrukkelijk op specifieke soorten en details, nu kiest zij dus voor sturing op hoofdlijnen. De provincie is duidelijk over de doelstellingen voor natuur en landschapsbeheer, maar biedt ruimte aan partners om de manier te bepalen waarop die doelstellingen worden gerealiseerd. Dat zorgt ervoor dat de provincie haar beleid op een efficiëntere manier kan uitvoeren.
Beleven en betrekken
In de drukte van onze provincie zorgt de natuur voor tegengewicht. Natuur moet dan ook beleefbaar en toegankelijk zijn. De provincie zet zich in voor een Utrechtse natuur die aansluit op de wensen van inwoners, zodat iedereen die dat wil er rust en ontspanning kan vinden. Dit draagt bij aan de kwaliteit van de leefomgeving en het bevordert de gezondheid. De provincie Utrecht wil inwoners meer bij natuur en natuurbeheer betrekken.
Duurzame financiering
Bij het aanleggen en beheren van de Utrechtse natuur heb je elkaar nodig. De provincie Utrecht werkt daarom samen met partners aan een natuurnetwerk, dat zij gezamenlijk duurzaam wil financieren. Daarbij legt de provincie een grotere verantwoordelijkheid bij haar partners. Veel partijen hebben ook baat bij natuur. Natuur heeft bijvoorbeeld een zuiverende werking op drinkwater of zorgt voor een mooie omgeving om te wonen, werken en recreëren.
Partners van de provincie Utrecht zijn het beste in staat kansen te signaleren voor nieuwe vormen van financiering van natuur. De provincie Utrecht ondersteunt hen daarom in de zoektocht naar nieuwe financieringsconstructies.
Ontwikkelingen binnen de Groene Contour
De EHS en de nabij het plangebied gelegen Vogel- en Habitatrichtlijngebieden liggen binnen de provinciale Groene Contour. Voor deze gebieden geldt het 'Nee, tenzij'-regime (zie ook paragraaf 4.10) en kan op gebiedsniveau de saldobenadering worden toegepast (zie ook paragraaf 3.3).
Binnen de Groene Contour liggen (landbouw)gebieden die van belang worden geacht voor het functioneren van de EHS, maar die niet onder de EHS zelf vallen, omdat er tot 2021 geen financiering met Rijksmiddelen mogelijk is. In het Akkoord van Utrecht hebben de deelnemende partijen afgesproken dat binnen deze gebieden op 3.000 ha. grond op vrijwillige basis nieuwe natuur gerealiseerd kan worden. Na realisatie wordt deze nieuwe natuur opgenomen in de EHS.
Het huidig gebruik van deze gronden is overwegend agrarisch. De reguliere agrarische ontwikkeling is op deze gronden dan ook gewoon mogelijk. Daarnaast is ook de omzetting van agrarisch gebruik naar natuur in deze gebieden mogelijk. Om de realisatie van natuur te stimuleren kan het ontwikkelingsinstrument Rood voor Natuurgroen in zijn grootschalige vorm, zoals nieuwe landgoederen, in en om deze gebieden worden ingezet. Er moet dan wel rekening worden gehouden met de overige provinciale belangen. Binnen de Groene Contour is het belangrijk dat de bouw van rood plaatsvindt op zodanige wijze, dat natuur en landschap zoveel mogelijk worden versterkt. Daar waar de aard van het gebied zich niet leent voor het toevoegen van rood ten behoeve van de ontwikkeling van ecologische kwaliteiten zullen we helpen met het zoeken naar andere vormen van financiering. Dit vindt plaats buiten het ruimtelijke spoor om. Bij de inrichting van nieuwe natuur zal extra aandacht besteed worden aan de aardkundige, cultuurhistorische en landschappelijke waarden en de ruimtelijke kwaliteit. Waar mogelijk zoeken wij naar koppeling met waterberging en extensieve vormen van recreatie. In de Groene Contour is een goede combinatie van natuur en recreatie mogelijk, mits de recreatie geen negatieve invloed heeft op het functioneren van de nieuwe natuur. Ook EHS-compensatie ten gevolge van het 'Nee, tenzij-regime' zal vooral in de Groene Contour kunnen plaatsvinden.
Algemeen
De verhouding tussen overheid en agrariër verschuift: er komen meer regels, en minder steun. De agrariër is meer op zichzelf aangewezen. De agrariër krijgt te maken met hoge maatschappelijke eisen aan de bedrijfsvoering en wordt een verantwoordelijkheid toegedicht m.b.t. de instandhouding van het landschap. Door de toenemende diversiteit aan overige functies in het landelijk gebied verworden hele stukken buitengebied tot "speeltuin" van Nederland.
De bedrijfsvoering zelf kent een verdergaande schaalvergroting, specialisatie en diversificatie. Dit hangt samen met de noodzaak voor grote investeringen, om te kunnen voldoen aan de gestelde eisen. Dit resulteert in de behoefte aan grotere bouwmogelijkheden, die naar individuele behoeften te ontwikkelen zijn. Door steeds strengere wetgeving ten aanzien van bijvoorbeeld mest, dierenwelzijn en duurzaamheid, is de verwachting dat er een sterkere tweedeling zichtbaar wordt in de sector.
De gemeente Utrechtse Heuvelrug maakt geen keuze om een van beide stromen als voorkeur te benoemen, maar juist de diversiteit in de volle breedte te willen faciliteren. Daarmee wil zij zowel de grote groeiers een plek geven om hun ambities te kunnen realiseren, als de bedrijven die meer willen verbreden.
Voortgang en beëindiging van primair agrarische bedrijven
Te verwachten is dat ook in het plangebied (met name buiten het landbouwontwikkelingsgebied) het aantal primair agrarische bedrijven zal afnemen. De afname wordt veroorzaakt doordat sommige bedrijven geen bedrijfsopvolger hebben, de eisen om te kunnen voldoen aan de strengere milieunormen steeds hoger worden en doordat een verdere schaalvergroting van de landbouw in de toekomst te verwachten valt. De beëindiging van een agrarisch bedrijf gebeurt op vrijwillige basis, zonder beëindigingsregeling van het rijk. Bij de bedrijven die doorgaan als primair agrarische functie is wel een bedrijfsopvolger aanwezig of speelt de opvolgingssituatie nog niet.
Plattelandsvernieuwing
Naast bedrijven die stoppen, zijn er ook veel bedrijven die zich op andere, niet-agrarische of agrarisch aanverwante activiteiten richten. In de toekomst zal het landelijk gebied (nog) meer een menging van functies hebben, mede doordat multifunctionele landbouw, met name bij kleinere agrarische bedrijven, een steeds grotere rol krijgt. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat in 2010 al meer dan de helft van alle agrarische bedrijven in Nederland neveninkomsten had. Er zal ingespeeld moeten worden op deze ontwikkeling. Door verbreding en verdieping kan de landbouw versterkt worden.
Onder verbreding van de landbouw wordt verstaan: ruimte bieden aan agrarische bedrijven voor goed inpasbare functies als natuur, recreatie en zorglandbouw. Het gaat dan om functies die extra waarde aan het landelijke gebied kunnen toevoegen en die niet op gespannen voet staan met de landbouw. Bij verbreding van de landbouw geschiedt inkomensverbreding via nevenactiviteiten. Onder invloed van een aantal ontwikkelingen in en buiten de landbouw wordt de behoefte bij de agrariërs om activiteiten te ontplooien, welke extra inkomsten kunnen genereren, steeds groter. Te denken valt aan (kleinschalig) kamperen bij de boer, directe verkoop van landbouwproducten en natuur- en landschapsbeheer.
In het kader van verbreding van de landbouw is de opslag van aan het buitengebied gebonden goederen alsmede het benutten van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen voor de stalling van caravans en boten ruimtelijk aanvaardbaar tot een omvang van 500 m2. Stalling en opslag moet wel plaats vinden binnen de bestaande bedrijfsgebouwen.
Behalve kamperen bij de boer kunnen ook andere vormen van plattelandsvernieuwing leiden tot vormen van neveninkomsten, zoals inkomsten uit beheers- en onderhoudsovereenkomsten c.q. agrarisch natuurbeheer, de verkoop van streekeigen producten, de exploitatie van een theehuis, of de ontwikkeling van zorgboerderijen of soortgelijke therapeutische voorzieningen.
Verdieping van de landbouw omvat het toevoegen van waarden aan het product: boeren gaan over tot specialisatie, ontmenging en/of schaalvergroting. Hieronder valt ook de overschakeling op biologische, biologisch dynamische en/of ecologische landbouw.
Vrijkomende agrarische bebouwing
Bij vrijkomende agrarische opstallen en bedrijfswoningen komt de vraag naar voren of daar gehele of gedeeltelijke functieverandering kan plaatsvinden. Bij het onderdeel plattelandsvernieuwing is reeds ingegaan op gedeeltelijke functieverandering.
Functieverandering kan zich ook voordoen bij al aanwezige niet-agrarische bebouwing, met dien verstande dat de nieuwe bestemming geen zwaardere belasting voor het gebied met zich mee mag brengen. Het uitgangspunt is dat op de vrijkomende bouwpercelen wordt ingezet op een combinatie van sloop en functieverandering. Dit wel op een zodanige manier dat hiervoor geen overheidsmiddelen hoeven te worden ingezet.
In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie en de Provinciale Ruimtelijke Verordening is het beleid voor functieverandering primair gericht op het behalen van ruimtelijke kwaliteitswinst door ontstening van het landelijk gebied (Ruimte voor Ruimte). Om dat budgetneutraal plaats te laten vinden, wordt sloop van voormalige bedrijfsbebouwing financieel gecompenseerd door het ter plaatse toestaan van (een) extra woonfunctie(s), dan wel een niet-agrarische bedrijfsfunctie. Bij algehele functieverandering kan bijvoorbeeld ook gedacht worden aan het onder voorwaarden toestaan van een tweede, extra woning in de voormalige boerderij door woningsplitsing, waarbij de deel wordt verbouwd tot woning.
Paardenbedrijven
Ten opzichte van een aantal jaren geleden is duidelijk een toename van het aantal paarden waar te nemen. Waarschijnlijk zullen de maatschappelijke ontwikkelingen die ten grondslag liggen aan de toenemende populariteit van de paardensport nog meerdere jaren voortduren. Het is dan ook te verwachten dat de vraag naar de mogelijkheden voor het houden en berijden van paarden blijft toenemen. In de praktijk blijken vele mengvormen van bovenstaande soorten paardenbedrijven voor te komen.
Voor paardenbedrijven kan worden uitgegaan van de volgende driedeling:
Paardenfokkerij = agrarisch bedrijf
Een paardenfokkerij of -stoeterij wordt beschouwd als agrarische bedrijfsactiviteit. Deze bedrijven zijn productiegericht, met het fokken van paarden als hoofdactiviteit. Als zodanig horen deze dus zonder meer thuis in het buitengebied.
Paardenhouderij = niet-agrarisch bedrijf, maar wel met binding aan het buitengebied
Paardenhouderijen of -pensions zijn gericht op het stallen, houden, voederen, laten grazen of huisvesten, en eventueel ook opleiden of africhten, van paarden. De activiteiten zijn niet gericht op productie en er vinden geen specifieke fokactiviteiten plaats. In hun aard zijn het daarom geen agrarische bedrijven. Een paardenhouderij kan eventueel als semi-agrarisch bedrijf beschouwd worden, dat door het beweiden van de paarden met het buitengebied ook een duidelijke binding heeft. In die zin vormen paardenhouderijen een gepaste vorm van hergebruik van vrijkomende agrarische gebouwen.
Manege = recreatief bedrijf
Maneges hebben recreatieve doeleinden als hoofdactiviteit, met (beperkte) horeca-activiteiten (kantine) als nevenactiviteit en zijn te beschouwen als een recreatief bedrijf. Een groot accent ligt op het geven van paardrijlessen. Vaak wordt de manege door plaatselijke ruitersportverenigingen gebruikt. De activiteiten zijn voornamelijk gebruiksgericht. Specifieke faciliteiten bij een manege zijn een binnenmanege (met een binnenbak en faciliteiten, waaronder een kantine) en daarnaast een buitenbak (vaak met verlichting). De bereikbaarheid van de manege is van groot belang voor de paardenliefhebber. Daarom is extra aandacht geboden voor de verkeersaantrekkende werking, bereikbaarheid en de parkeercapaciteit.
Gevolgen voor visie en planopzet vanuit landbouw
Als gevolg van te verwachten verdergaande beëindiging van agrarische bedrijven zal het aantal verzoeken voor het herbestemmen van de bedrijfswoningen tot burgerwoningen in de komende planperiode nog enigszins toenemen. Handhaving van de bestaande, legaal gebouwde burgerwoningen is voor de komende periode een algemeen uitgangspunt. Van het principe om in het buitengebied geen nieuwe burgerwoningen toe te staan (zie Hoofdstuk 4), kan eventueel worden afgeweken in het geval van beëindiging van het agrarisch bedrijf en daarbij vrijkomende agrarische gebouwen. Er kan bijvoorbeeld gedacht kan worden aan het toestaan van een tweede woning in de vroegere (cultuurhistorisch waardevolle) boerderij, waarbij de deel wordt verbouwd tot woning.
Zo kan de karakteristieke bebouwing van het buitengebied in stand worden gehouden. Een andere optie is de toepassing van de RvR-regeling. De omliggende agrarische bedrijven mogen echter door deze nieuwe burgerwoningen niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Plattelandswoning
Per 1 januari 2013 geldt de zogenoemde 'Wet plattelandswoningen'. Op basis hiervan is het mogelijk om bewoning van (voormalige) agrarische bedrijfswoningen door derden specifiek toe te staan, zonder dat dit leidt tot beperking van de uitbreidings- en exploitatiemogelijkheden van het bijbehorende (of voorheen bijbehorende) agrarische bedrijf. Opgemerkt wordt dat de milieugevolgen van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning ten opzichte van de omgeving gewoon in stand blijven, zoals dat ook het geval was toen de bedrijfswoning nog als zodanig in gebruik was.
Maar naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State (RvS) van 4 februari 2015 blijkt dat het generiek (= bij recht) toestaan van plattelandswoningen niet langer houdbaar is. Van alle bedrijfswoningen is namelijk niet nagegaan, of hier sprake is van een goed woon- en leefklimaat. De RvS eist dat bij het toestaan van een plattelandswoning gekeken is, of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Gevolgen voor visie en planopzet vanuit wonen
De bestaande bedrijven en instellingen kunnen, indien zij legaal aanwezig zijn, in de toekomst in beginsel gehandhaafd blijven om hun functie voort te zetten. Voor zover er van de bestaande bedrijven en instellingen concrete nieuwbouw- en/of uitbreidingsplannen vergund zijn, worden die bij de planvorming meegenomen. Nieuwe uitbreidingsmogelijkheden voor bedrijven en instellingen gelegen binnen de EHS / Groene Contour zijn, voor zover het niet uitbreidingen betreft van geringe omvang (in absolute zin), niet toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken en/of waarden van de EHS significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang (het 'Nee, tenzij'-regime).
Bij vrijwel geen van de niet-agrarische functies is sprake van een onevenredige (milieu-)belasting voor de omgeving. Een urgent motief voor verplaatsing is bij deze bedrijven en instellingen dan ook niet aanwezig.
Daarnaast roepen toekomstige vrijkomende agrarische opstallen de vraag op naar hergebruik. Hiervoor dient in het bestemmingsplan een adequate regeling te worden opgenomen. Een keuze voor afbraak lijkt niet realistisch. Gelet op de staat van de gebouwen betekent dit bijna altijd een forse kapitaalsvernietiging, tenzij de Ruimte voor ruimte-regeling wordt toegepast.
Gevolgen voor visie en planopzet vanuit niet-agrarische bedrijven en instellingen
Voor zowel de verblijfsrecreatieve als de dagrecreatieve terreinen wordt een afzonderlijk bestemmingsplan Recreatieterreinen opgesteld, waarin ook eventuele ontwikkelingsmogelijkheden worden meegenomen. Ook het parkeerterrein bij het Henschotermeer maakt deel uit van het bestemmingsplan Recreatieterreinen. De Rode Haan bij de noordelijke punt van de Slaperdijk is wel in het bestemmingsplan Buitengebied OMMA meegenomen, omdat het een natuurgebied betreft, dat mede geschikt is voor recreatie. Dat geldt ook voor de golfbaan Anderstein, omdat deze gezien wordt als sportterrein en om die reden de bestemming Sport heeft gekregen. Tenslotte zijn de solitaire recreatiewoningen meegenomen in dit bestemmingsplan meegenomen, voor zover deze geen deel uitmaken van een verblijfsrecreatief terrein.
Er spelen geen grootschalige ontwikkelingen in het plangebied voor wat betreft de meegenomen recreatieve terreinen of verblijven.
Gevolgen voor visie en planopzet vanuit infrastructuur
Er spelen geen grootschalige ontwikkelingen in het plangebied ten aanzien van infrastructuur, behalve die ten aanzien van een ongelijkvloerse spoorkruising van de N226 in de kern Maarsbergen. .
Zoals bekend werken ProRail, de gemeente en de provincie Utrecht momenteel de plannen uit voor een ongelijkvloerse spoorkruising van de N226 (Woudenbergseweg) in de kern Maarsbergen. Hiervoor is een afzonderlijk bestemmingsplan in procedure, dat om begrijpelijke redenen buiten het plangebied van dit bestemmingsplan voor het buitengebied is gelaten. In de hiervoor aangehaalde planvorming voor de ongelijkvloerse spoorkruising is sprake van een alternatief plan met een verbindingsweg (en rotonde) tussen de Tuindorpweg/Haarweg en provinciale weg N226 ten behoeve van de ontsluiting van Maarsbergen bij doortrekking van de ongelijkvloerse spoorkruising van de N226 onder de Tuindorpweg/Haarweg door. Deze mogelijke verbindingsweg valt wél binnen het plangebied van het onderhavige nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied (namelijk binnen de bestemming "Natuur"), maar is - in afwachting van de definitieve planvorming - niet op de verbeelding weergegeven. Bij de vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan zal rekening worden gehouden met de (definitieve) planvorming voor de bedoelde wegaanpassingen en zullen beide bestemmingsplannen nader op elkaar worden afgestemd.
De verbreding van de rijksweg A12 heeft een eigen procedure gevolgd en de uitvoering daarvan is afgerond. De A12 is daarom buiten het plangebied gehouden.
Van de genoemde kabels en leidingen zijn geen veranderingen of uitbreidingen bekend, die van belang zijn voor het bestemmingsplan. Een mogelijk toekomstige ontwikkeling is wel dat de aanwezige hoogspanningsleiding door een 380 kV-lijn vervangen zal worden. Dat zal leiden tot een indicatieve bebouwingsvrije zone van 110 m. Er is echter nog geen inzicht of in dat geval de hoogspanningsleiding het bestaande tracé blijft volgen. De ontwikkeling kan dus in principe ruimtelijke consequentie hebben, maar is nog te onzeker om hier in het bestemmingsplan rekening mee te houden.
Gevolgen voor visie en planopzet vanuit infrastructuur
De ODRU heeft een milieuonderzoek uitgevoerd ten behoeve van dit bestemmingsplan. Op basis van dit onderzoek is een milieuadvies door de ODRU geformuleerd, dat de basis vormt voor onderhavige paragraaf (zie bijlage 4).
Nieuwe ontwikkelingen die in dit bestemmingsplan worden beschreven en later mogelijk zullen worden gemaakt via ruimtelijke procedures en projecten worden te zijner tijd beoordeeld op basis van de in het milieubeleidsplan vastgelegde gewenste milieukwaliteit. De vertaling van de gebiedsgerichte milieuambities uit het milieubeleidsplan naar de concrete situatie vindt plaats bij de uitwerking van ruimtelijke plannen in het gebied, rekening houdend met de gebiedswaarden.
Bij het realiseren van nieuwe ontwikkelingen dient gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Ter plaatse van woningen moet een goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd en er moet rekening worden gehouden met de bedrijfsvoering van de bestaande bedrijven.
Bij (her)ontwikkelingen binnen het gehele bestemmingsplangebied moet rekening worden gehouden met de beschreven bronnen van bodemverontreiniging. Van de Wbb-locaties is bekend dat hier een (potentiële) bodemverontreiniging aanwezig is. Voor de overige locaties is op basis van de bouwverordening het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek conform de NEN 5740 verplicht. In enkele gevallen wordt een vrijstelling verleend, deze uitzonderingen staan beschreven in de bouwverordening. Het bodemonderzoek dient beschikbaar te zijn voor de aanvang van de bouwwerkzaamheden en mag niet ouder zijn dan 5 jaar. Voor de meest recente stand van zaken met betrekking tot bodemkwaliteit in het gehele bestemmingsplangebied wordt verwezen naar (het bodeminformatiesysteem van) de ODRU.
Er hoeft geen toetsing aan de Wet geluidhinder plaats te vinden. Wel is voor dit bestemmingsplan de geluidsituatie in het buitengebied van Overberg, Maarn, Maarsbergen en Amerongen gecumuleerd in kaart gebracht via akoestisch onderzoek.
Nabij de rijksweg A12 en de provinciale wegen worden de maximale ontheffingswaarde en de voorkeurswaarde overschreden. Nabij de spoorlijnen Utrecht – Arnhem en Utrecht – Rhenen wordt alleen de voorkeurswaarde overschreden. Dit betekent dat een nieuwe ontwikkeling niet zonder meer doorgang kan vinden. Dan dient onderzocht te worden of maatregelen nodig zijn en of deze kunnen worden uitgevoerd.
Voor het geluid afkomstig van railverkeer (spoorlijn Utrecht – Arnhem) wordt er vanaf 400 meter afstand van het spoor voldaan aan de huidige kwaliteit en vanaf 800 meter wordt er voldaan aan de gebiedsambitie. Voor het geluid afkomstig van het wegverkeer geldt dat vanaf 1.000 meter afstand van de rijksweg A12 wordt voldaan aan de huidige kwaliteit en vanaf 1.400 meter wordt voldaan aan de gebiedsambitie. Voor de provinciale wegen geldt dat vanaf gemiddeld 100 meter wordt voldaan aan de huidige kwaliteit en vanaf 200 meter aan de gebiedsambitie.
Binnen het bestemmingsplangebied OMMA buitengebied bevinden de concentraties stikstofdioxide en fijn stof ruim beneden de wettelijke normen. Dit betekent dat er wordt voldaan aan het wettelijke kader, zoals opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer.
Uit de luchtkwaliteitskaarten blijkt dat de grenswaarden niet worden benaderd, wat betekent dat er geen personen worden blootgesteld aan concentraties boven de grenswaarden. Door de lage concentraties stikstofdioxide en fijn stof zijn er geen beperkingen voor ontwikkelingen vanuit het Besluit gevoelige bestemmingen en wordt voldaan aan het beginsel van een goede ruimtelijke ordening.
De ODRU adviseert voor grootschalige ontwikkelingen de effecten op de luchtkwaliteit inzichtelijk te maken. Dit kan kwalitatief of kwantitatief door het uitvoeren van berekeningen. Hierbij kan de Handreiking niet in betekenende mate worden toegepast. Hiermee kan worden gemotiveerd dat er wordt voldaan aan het beginsel van een goede ruimtelijke ordening, echter de grenswaarden voor fijn stof zijn geen garantie tegen gezondheidsschade.
In het plangebied zijn een 36" (inch) 66,2 bar hoge druk hoofdaardgastransportleiding en een vijftal 40 bar regionale aardgastransportleidingen van ons bedrijf gelegen, alsmede een gasontvangstation (GOS). Bij al deze voorzieningen zijn weerszijden veiligheidszones of zgn. belemmeringenstroken van toepassing, die in breedte kunnen verschillen van 4 tot wel 15 meter (bij GOS).
Er is ook een 150 kV hoogspanningsleiding aanwezig, alsmede een tweetal riooltransportleidingen (Maarsbergen-Maarn en Overberg-Veenendaal).
In beginsel blijken uit de voorlopige inventarisatie van de externe veiligheidsrisico’s geen knelpunten voor het plaatsgebonden risico of het groepsrisico.
Een uitzondering is de beperking voor het oprichten van (beperkt) kwetsbare objecten binnen de veiligheidscontour van PR 10-6 van de in het noordwestelijke deel van het plangebied gelegen aardgasleiding.
Voor alle binnen het plangebied gelegen kabels en leidingen, gasontvangstation, radarverstoringsgebied en plaatsgebonden en groepsrisico kan hier verwezen worden naar par. 4.7.6.
Voor een aantal risicobronnen moeten ten behoeve van het bestemmingsplan nog wel nadere risicoberekeningen worden uitgevoerd. Dat betreft in elk geval de buisleidingen voor aardgas en voor vloeibare brandstoffen.
De risicoberekeningen voor de aardgasleidingen kunnen door de ODRU zelf worden uitgevoerd. Voor de risicoberekeningen voor de brandstofleiding moet een daarvoor gekwalificeerd adviesbureau worden ingeschakeld.
In het advies van de ODRU is ervan uitgegaan dat er zeer beperkt nieuwe ontwikkelingen worden gerealiseerd in het plangebied. Er is enkel (beperkte) uitbreiding en herbouw toegestaan. Hierop is het milieubeleid van de gemeente onverminderd van toepassing.
Voor nieuwe ontwikkelingen zijn er volop kansen om het gebied te verduurzamen. Voor een hoger duurzaamheidsniveau worden voor de ontwerpfase afspraken gemaakt tussen de architect/ontwikkelaar en gemeente Utrechtse Heuvelrug over hoe de gevraagde GPR gebouw-scores kunnen worden bereikt. Bij de aanvraag voor Omgevingsvergunning levert de bouwende partij een GPR Gebouw berekening in die door de gemeente Utrechtse Heuvelrug en de ODRU wordt beoordeeld.
Duurzaam bouwen omvat verschillende aspecten op zowel het stedenbouwkundige als het bouwkundige vlak. Daarnaast zijn niet alle te nemen maatregelen volledig meetbaar en zijn deze afhankelijk van het gebied en de samenhang welke mogelijkheden haalbaar zijn. Lang niet alle duurzaam bouwen maatregelen kosten geld, veel maatregelen vergen een investering die zich in de toekomst terugverdient door een besparing op energiekosten. Sommige maatregelen, zoals zongericht verkavelen kosten niks extra. Door vroegtijdig na te denken over het ontwerp en mogelijke energiebesparende maatregelen, kunnen meer ‘gratis’ maatregelen toegepast worden.
Naast duurzaam bouwen groeit de aandacht voor duurzame energievoorzieningen zoals biomassa. In het ruimtelijk beleid wordt meer ruimte gegeven en daarmee is een paragraaf voor duurzaamheid in het bestemmingsplan Buitengebied Overberg, Maarn, Maarsbergen en Amerongen noodzakelijk. Hierin dient tenminste te worden ingegaan op duurzame energie.
In de praktijk zijn voor biomassa inmiddels diverse voorbeelden beschikbaar, variërend van ruimtelijke plannen met een thematische, gebiedsgerichte benadering tot meer maatwerk.
Dit hoofdstuk geeft een overzicht van het ruimtelijke relevante beleid voor het voorliggende bestemmingsplan op nationaal, provinciaal, regionaal en gemeentelijk schaalniveau. Het vastgelegde beleid vormt het kader voor het gemeentelijke beleid in dit bestemmingsplan en geeft de bandbreedte weer waarbinnen de gemeentelijke gebiedsvisie ontwikkeld kan worden.
Afbeelding - Beleidskaart
Per 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Een van de centrale uitgangspunten is de scheiding tussen beleid en normstelling. Het beleid wordt in eerste aanzet vormgegeven in een structuurvisie en is juridisch alleen nog bindend voor de rijksoverheid. Naast integraal planologisch beleid, kunnen bij Algemene Maatregel van Bestuur regels worden gesteld omtrent onder andere bestemmingsplannen. De algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau, in die zin dat respectievelijk provinciale inpassingsplannen en gemeentelijke bestemmingsplannen daarop moeten worden afgestemd.
De kaders van het nieuwe rijksbeleid zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) die op 13 maart 2012 door de Minister van I&M is vastgesteld. Deze structuurvisie vervangt de Nota Ruimte en heeft als credo "Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig". In de SVIR zijn 13 nationale belangen gedefinieerd, waaronder het versterken van de mainportfuncties en het verbeteren van de rijksinfrastructuur, het behoud van erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora en fauna.
De belangrijkste nationale belangen die gevolgen hebben voor dit bestemmingsplan zijn als volgt geformuleerd:
Gevolgen voor visie en planopzet
Kern van de nieuwe Wro is dat alle overheden hun ruimtelijke belangen vóóraf kenbaar maken en aangeven langs welke weg zij die belangen denken te realiseren. Het rijk en provincies bemoeien zich voortaan uitsluitend met wat daadwerkelijk van nationaal respectievelijk van provinciaal belang is. Ook moeten rijk en provincies duidelijk maken of de borging van een belang gevolgen heeft voor ruimtelijke besluitvorming door provincies en gemeenten.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel de AMvB Ruimte genoemd, is op 22 augustus 2011 vastgesteld en heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. De AMvB is het inhoudelijke beleidskader van het rijk waaraan bestemmingsplannen van gemeenten moeten voldoen. Dat betekent dat de AMvB regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden en zich primair richt tot de gemeente. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
De algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), of met het vrijwaren van functies. De AMvB Ruimte is een algemene maatregel van bestuur (AMvB) zoals bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Niet alle nationale ruimtelijke belangen staan in de AMvB Ruimte. Het besluit bevat alleen die nationale ruimtelijke belangen, die via het stellen van regels aan de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen (of daarmee vergelijkbare besluiten) beschermd kunnen worden.
Voor het bestemmingsplan is van belang dat de volgende onderwerpen uit de AMvB Ruimte een doorvertaling krijgen in het bestemmingsplan:
Met ingang van 1 oktober 2012 geldt op grond van het Besluit algemene regels omgevingsrecht een instructie ten aanzien van de wijze van bestemmen van de waterkering (kernzone) en de bijbehorende beschermingszone. Voor de beschermingszone geldt dat zowel de binnenbeschermingszone als de buitenbeschermingszone moeten worden opgenomen.
Gevolgen voor visie en planopzet
Het voorstel van Wet voor de nieuwe Wet Natuurbescherming (2015) vervangt het huidige wettelijke stelsel voor de natuurbescherming, zoals neergelegd in de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet, door één wet: de Wet natuurbescherming.
Het voorstel regelt daarmee allereerst de taken en bevoegdheden ten behoeve van de bescherming van natuurgebieden en planten- en diersoorten. Daarnaast bevat het voorstel onder meer bepalingen over de jacht en over houtopstanden.
Het voorgestelde nieuwe stelsel neemt de Europese regelgeving als uitgangspunt. Dat is niet alleen van belang vanwege het feit dat Nederland is gehouden tot nakoming van zijn internationale verplichtingen, maar ook, omdat de Europese regelgeving een hoog beschermingsniveau van de natuur verzekert, hoger dan de bescherming die vóór de totstandbrenging van de Europese kaders werd geboden door de nationale wetgeving.
Met het oog op een goede doorwerking van de Europese beschermingskaders en maximale duidelijkheid voor burgers, ondernemers en overheden is ervoor gekozen de kern en reikwijdte van de Europese voorschriften op herkenbare wijze op formeel wetsniveau te regelen. Waar dat noodzakelijk is voor een adequate bescherming van natuurwaarden waarvoor geen specifieke bescherming is voorzien in Europese regelgeving worden op formeel wetsniveau aanvullende, als zodanig kenbare 'nationale' beschermingsvoorschriften verankerd.
De verschillende onderdelen van de wettelijke regeling (te weten de regelingen inzake de bescherming van gebieden, van soorten en van houtopstanden) zijn beter afgestemd op elkaar en ook op de voornemens ten aanzien van het omgevingsrecht, onder meer op het punt van procedurele integratie van plannen en besluiten inzake gebiedsontwikkeling. Het instrumentarium voor de aanpak van illegale handel in dieren en planten van beschermde soorten, illegale handel in producten daarvan en handel in illegaal geproduceerd hout of producten daarvan wordt met dit wetsvoorstel versterkt.
De normen en maatregelen als voorzien in dit wetsvoorstel strekken tot de bescherming van de kernnatuurwaarden en de houtopstanden. Zij staan niet op zichzelf, maar maken deel uit van veel groter maatregelenpakket gericht op de bescherming van natuurwaarden en het tegengaan van biodiversiteitsverlies. De taken en verantwoordelijkheden worden in het wetsvoorstel zoveel mogelijk bij de provincies neergelegd, overeenkomstig het uitgangspunt 'decentraal tenzij'.
Gevolgen voor visie en planopzet
In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013 - 2028 (PRS) heeft de provincie Utrecht haar ruimtelijke beleid vastgelegd voor de komende 15 jaar. De PRS is op 4 februari 2013 is de PRS vastgesteld door Provinciale Staten van Utrecht.
De rode draad van de PRS is het behoud van het evenwicht tussen mens, milieu en markt. Daarbij gaat het om deze drie samen en in samenhang. De sterkte van de regio wordt immers bepaald door de zwakste schakel. In Utrecht moet er ruimte zijn voor:
Bij het concretiseren van het ruimtelijk beleid binnen deze hoofdlijnen worden twee prioritaire keuzes gemaakt:
Vanuit de hoofdlijnen en prioritaire keuzes komt de provincie op drie pijlers voor de ruimtelijke ontwikkeling:
Deze pijlers voor de ontwikkeling dragen bij aan de aantrekkelijkheid, leefbaarheid en ruimtelijke kwaliteit van de provincie.
Een duurzame leefomgeving
De provincie stimuleert het gebruik van alle duurzame energiebronnen: windenergie, biomassa, (diepe) geothermie, warmte-koudeopslag, zonne-energie, waterkracht en het benutten van restwarmte. Voor windenergie en biomassa zijn ruimtelijke kaders opgesteld. Hierbij is het uitgangspunt dat, vanwege de ruimtelijke impact van windturbines, de voorkeur uitgaat naar andere vormen van duurzame energie. De ruimtelijke impact van biomassaverbrandingsinstallaties en mestvergisters voor eigen gebruik is minimaal en deze kunnen daarom in principe overal gerealiseerd worden, mits ze aan de omgevingsvergunning voldoen. Grotere installaties of vergisters vereisen een nadere locatiekeuze of worden geheel geweerd vanwege de ruimtelijke impact op het landelijk gebied.
Landelijk gebied met kwaliteit
De aantrekkelijkheid van het landschap wordt in belangrijke mate bepaald door de kernkwaliteiten. De door de provincie voorgestane ontwikkeling richt zich op behoud en versterking van de kernkwaliteiten. Deze sluiten vaak aan bij de cultuurhistorie van het landschap. De provincie wil de cultuurhistorische kwaliteiten van vooral de landgoederen en buitenplaatsen, het militaire erfgoed en het agrarisch cultuurlandschap behouden, versterken en beleefbaar maken.
Voor de ontwikkeling van een economisch vitale landbouw wordt ruimte geboden, ook vanwege de rol die de landbouw heeft bij het in stand kunnen houden van het aantrekkelijke agrarische cultuurlandschap. Goede productieomstandigheden en innovatiekracht geven de landbouw het noodzakelijke blijvend economisch perspectief. Ook professionalisering van de landbouwverbreding, zoals door zorg-, en recreatief en toeristisch aanbod, natuurbeheer, het leveren van streekproducten en de productie van duurzame energie (waaronder het benutten van reststromen en productie van groene grondstoffen) dragen bij aan dit perspectief.
De PRS heeft de ruimtelijke randvoorwaarden voor het reconstructiegebied uit het Reconstructieplan overgenomen. Bij vaststelling van de PRS is daarom het Reconstructieplan zelf buiten werking gesteld. Het volgende is geregeld:
Biodiversiteit en beleefbare natuur dragen bij aan het aantrekkelijke vestigingsklimaat van de provincie. Daarom wil de provincie inzetten op het verder ontwikkelen van een vitaal en samenhangend stelsel van natuurgebieden. Verbetering van de wisselwerking tussen het bodem- en watersysteem, de natuur en het menselijk handelen, moet een kwaliteitsverbetering van de natuur opleveren.
Voor de kwaliteit van de natuur is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) van belang. Enerzijds spant de provincie zich in om de bestaande natuur te beheren en waar mogelijk te verbeteren. Anderzijds spant ze zich in voor de realisatie van nieuwe natuur. Hiertoe is samen met maatschappelijke organisaties het Akkoord van Utrecht (9 juni 2011) opgesteld. Dit akkoord is een belangrijke pijler van het natuurbeleid en voor de uitvoering ervan. De ruimtelijke aspecten van het akkoord zijn verankerd in de PRS.
In overeenstemming met het akkoord wordt ingezet op de realisatie van circa 1.500 ha natuur. Het akkoord voorziet ook in een Groene Contour (3.000 ha): de EHS kan hier door andere partijen op vrijwillige basis worden gerealiseerd, door de inzet van aanvullende arrangementen. Zolang de EHS hier nog niet is gerealiseerd biedt de provincie ruimte om het bestaande gebruik voort te zetten, maar worden grootschalige ontwikkelingen die het realiseren van de EHS onmogelijk maken voorkomen.
Zowel vanwege de toenemende vraag naar recreatie als het hebben van een tegenhanger van de toenemende verdichting in de dorpen en steden, zijn ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijetijdsbesteding gewenst. De provincie wil samen met andere partijen voorzien in de toegenomen behoefte aan recreatiemogelijkheden op korte afstand van de woonomgeving. De eenheid tussen stad en ommelanden moet worden versterkt. De ontwikkeling van herkenbare en beleefbare cultuurhistorie draagt ook bij aan het voorzien in de recreatiebehoefte, evenals de mogelijkheid tot het ervaren van rust en stilte.
Visiekaart
Voor het landelijk gebied worden op de visiekaart ontwikkelingen onderscheiden per deelgebied. Hierna worden de ontwikkelingen beschreven voor de deelgebieden die op dit bestemmingsplan van toepassing zijn.
Afbeelding - Uitsnede Visiekaart Structuurvisie
Gevolgen voor visie en planopzet
In de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2012 (PRV) heeft de provincie Utrecht haar ruimtelijke vastgelegd voor de komende 15 jaar. De PRV is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten van Utrecht. Voor het plangebied zijn de hierna volgende onderwerpen van belang.
Veengebied kwetsbaar voor oxidatie
Ter hoogte van Overberg komen enkele veengebieden voor die kwetsbaar zijn voor oxidatie. Op basis van de PRV mag een ruimtelijk plan voor deze gebieden geen bodembewerkingen (onder meer scheuren en ploegen) toestaan die tot gevolg hebben dat veen aan de oppervlakte wordt gebracht. Bodembewerkingen ten behoeve van grasland zijn wel toegestaan, vanwege het beperktere effect op bodemdaling (in vergelijking met bijvoorbeeld maïsteelt), het minder frequent voorkomen en het grote belang dat dit kan hebben voor de bedrijfsvoering op een grondgebonden veehouderijbedrijf, zoals veel voorkomt in de veengebieden.
Infiltratiegebied Utrechtse Heuvelrug
Het plangebied maakt voor een deel uit van het infiltratiegebied Utrechtse Heuvelrug. Met het oog op de waterwinningen voor drinkwater en de kwelstromen naar omliggende natuurgebieden beschermt de provincie de grondwaterkwaliteit in het infiltratiegebied Utrechtse Heuvelrug. Uitgangspunt is dat aan nieuwe functies binnen dit gebied een integrale afweging ten grondslag ligt en maatregelen zijn genomen om emissie naar het grondwater te voorkomen.
Cultuurhistorische hoofdstructuur
Er zijn drie zones uit de Cultuurhistorische hoofdstructuur van toepassing op (delen van) het plangebied. Het betreft de zones "Historische buitenplaatszone", "Archeologie" en "Militair erfgoed".
In de Historische buitenplaatszone is behoud door ontwikkeling is het uitgangspunt. Er is ruimte voor ontwikkelingen gericht op het creëren van economische kostendragers indien deze bijdragen aan het herstel en versterking van de cultuurhistorische waarde van de buitenplaatszone. Hierbij kan gedacht worden aan kleinschalige stedelijke (of stedelijk gelieerde) functies c.q. bebouwing. De cultuurhistorische waarde van de historische buitenplaatszone ligt met name in:
Bij het behouden van archeologische waarden in de zone Archeologie gaat het om regels die aantasting van archeologisch erfgoed voorkomen of tot het uiterste beperken. Behoud in situ (in de bodem) is het uitgangspunt. Bij het versterken van de archeologische waarden gaat het om archeologie als inspiratiebron voor ruimtelijke ontwikkelingen, met name:
In de zone Militair erfgoed is behoud door ontwikkeling het uitgangspunt. Bij ruimtelijke ontwikkelingen in de nabijheid van de linies is het behouden en versterken van de openheid van de voormalige inundatiegebieden en van de samenhang tussen de elementen van de linie van groot belang. De linies zijn bepalend voor de ontwikkelingsrichting en vorm van verstedelijking en grootschalige infrastructuur. De cultuurhistorische waarde van de linies ligt met name in:
Landelijk gebied
Het beleid van het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost heeft een doorvertaling gekregen in de PRV (voor het Utrechtse deel).
In het gehele landelijk gebied moet een ongebreidelde uitwaaiering van stedelijke functies worden voorkomen. Binnen deze context zijn nieuwe vormen van verstening alleen onder specifieke voorwaarden toelaatbaar, zoals bijvoorbeeld de Ruimte voor ruimte-regeling bij vrijkomende agrarische bebouwing.
De maximale inhoudsmaat van woningen moet landschappelijk goed inpasbaar zijn. Hierbij moet gedacht worden aan 600 tot 800 m3. Onder woningen worden zowel burgerwoningen als ook bedrijfswoningen verstaan.
Een perceel dat bestemd is voor een specifiek niet-agrarisch bedrijf kan een andere niet-agrarische bedrijfsbestemming krijgen. Voorwaarde daarbij is dat er geen toename is van milieuhinder, onevenredige verkeerstoename of verstoring van het landschap. Voor bestaande niet-agrarische bedrijven is een uitbreidingsmogelijkheid van 20% in het algemeen toereikend. Van een economische noodzaak is sprake als aangetoond wordt dat de uitbreiding nodig is voor de continuïteit voor het bedrijf.
Bij algehele beëindiging of bedrijfsverplaatsing van agrarische bedrijven kan het agrarisch bouwperceel een andere functie krijgen. Wanneer het bouwperceel optimaal gesitueerd en uitgerust is voor de grondgebonden landbouw, dan blijft dat perceel in principe behouden voor de agrarische sector. Hierbij moet met name worden gedacht aan boerderijen die in het kader van de ruilverkaveling zijn gerealiseerd. De agrarische gronden komen bij voorkeur beschikbaar voor de omliggende agrarische bedrijven. Het beschikbaar blijven voor de landbouw is geen aspect dat kan meewegen voor extra ruimtelijke kwaliteit.
Functiewijziging naar andere bedrijfsmatige functies is mogelijk na bedrijfsbeëindiging of -verplaatsing, voor zover het perceel niet is gelegen in een Landbouwontwikkelingsgebied. De hoofdregel daarbij is dat ten minste 50% van de overige bedrijfsgebouwen wordt gesloopt.
Bij algehele beëindiging of bedrijfsverplaatsing van agrarische bedrijven kan ook gebruik worden gemaakt van de Ruimte voor ruimte-regeling, waarmee de bouw van een nieuwe woning of woningen is toegestaan indien bedrijfsbebouwing wordt gesloopt. Doel van de "sloopeis" is niet alleen het verminderen van de bebouwing in het landelijk gebied maar ook het voorkomen dat bebouwing achterblijft die ruimtelijk ongewenst gebruik uitlokt. Een uitzondering op die sloopverplichting is er voor de deel van een voormalige boerderij die zich immers onder een kap met de voormalige bedrijfswoning bevindt. Ook waardevolle historische bebouwing wordt behouden. Behoud van een kleinere schuur in plaats van nieuw op te richten bebouwing is ook mogelijk.
Sloopeis:
Afwijking van de genoemde maatvoering is mogelijk als dat leidt tot meer ruimtelijke kwaliteit. Hierbij kan worden gedacht aan:
Saldering vanuit meerdere voormalige agrarische bedrijven is mogelijk.
Landschap
Voor elke ontwikkeling in het landelijk gebied moet aansluiting gevonden worden bij de kernkwaliteiten. Er moet blijken hoe het belang van deze kernkwaliteiten in de afweging is betrokken en op welke wijze in de regels van het bestemmingsplan is voorzien in behoud en zo mogelijk versterking van de kernkwaliteiten.
Bij ontwikkelingen in het landschap van de Gelderse Vallei vindt de provincie het vooral van belang dat de kleinschaligheid, die dit landschap zo aantrekkelijk maakt behouden wordt. Daarnaast wordt aandacht gevraagd voor het waarborgen, versterken en ontwikkelen van de contrasten in de te onderscheiden deelgebieden van de Gelderse Vallei.
Bij ontwikkelingen in het landschap van het Rivierengebied staat het waarborgen, versterken en ontwikkelen van de eigen identiteiten van de vijf deelgebieden centraal. Dit richt zich zowel op het goed tot uiting komen van de karakteristieke kenmerken langs de centrale ruggengraat, als van de geleidelijke overgangen tussen de deelgebieden.
Bij ontwikkelingen in het landschap van de Utrechtse Heuvelrug wordt aandacht gevraagd voor het in stand houden van het reliëf en voor het in stand houden van het samenhangend boscomplex. Vanwege het reliëf en de overige kwaliteiten van de Heuvelrug wil de provincie in dit gebied geen grootschalige ontgrondingen. Kleinschalige ontgrondingen voor natuurontwikkeling of recreatieve ontwikkeling zijn wel mogelijk, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteiten.
Aardkundige waarden
In het plangebied bevinden zich diverse gebieden met aardkundige waarden. Ruimtelijke plannen dienen deze aardkundige waarden te beschermen. Het gaat hierbij om regels die de aantasting van aardkundige waarden voorkomen of tot het uiterste beperken, bijvoorbeeld door middel van een dubbelbestemming met omgevingsvergunningplicht.
Ecologische hoofdstructuur
In ruimtelijke plannen moeten regels worden opgenomen die de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS dienen te beschermen, in stand te houden en te ontwikkelen. Niet elke ingreep in de EHS leidt tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden. Ingrepen die (eventueel nadat inrichtingsmaatregelen zijn genomen) niet de wezenlijke kenmerken en waarden significant aantasten, zijn toegestaan. Dit geldt ook voor uitbreidingen van geringe omvang van al binnen de EHS bestaande functies.
Bij significante aantasting van waarden en kenmerken moet in ieder geval gedacht worden aan:
Individuele ingrepen zijn onder voorwaarden mogelijk (nee, tenzij). Bij individuele ingrepen gaat het om ontwikkelingen in de EHS op lokaal niveau met een individueel belang en een beperkte invloed op de wezenlijke kenmerken en waarden van een EHS-gebied. Mitigerende maatregelen zijn bedoeld om de gevolgen van een ingreep voor natuur en landschap ter plekke van de ingreep te verzachten. Te denken valt aan de bouw van wildviaducten, plaatsing van geluidsschermen en verbeteren van de inrichting (ecologisch, landschappelijk) van en rond het voor de verstorende functie gebruikte terrein. Indien deze maatregelen zeer effectief zijn, is het theoretisch mogelijk dat geen sprake meer is van significante gevolgen. Voor zover mitigerende maatregelen niet volstaan, moeten de gevolgen worden gecompenseerd.
SUBTOP gebieden
Veel natuurgebieden, waaronder een aantal Natura 2000-gebieden, lijden op dit moment veel schade door (grond)watertekorten of door wateraanvoer van onvoldoende kwaliteit. Het gaat voor onderhavig plangebied om grondwaterafhankelijke natuur langs de flanken van de Utrechtse Heuvelrug. Voor de afweging is het van belang dat de waterhuishoudkundige situatie niet verslechtert.
Groene Contour
Binnen de Groene Contour liggen gebieden die van belang worden geacht voor het functioneren van de EHS, maar niet onder de EHS zelf vallen, omdat er geen financiering met overheidsmiddelen mogelijk is. Binnen deze gebieden kan op vrijwillige basis EHS gerealiseerd worden.
Onomkeerbare ingrepen en processen, zoals grootschalige verstedelijking die het realiseren van natuur binnen de Groene Contour onmogelijk maakt, zijn niet toegestaan. Ontwikkelingen zoals uitbreiding van agrarische bouwblokken en aanleg van recreatievoorzieningen worden hier niet onder onomkeerbare ingrepen begrepen. Reguliere agrarische ontwikkeling op gronden gelegen binnen de Groene Contour is gewoon mogelijk.
Binnen de Groene Contour zijn rode ontwikkelingen aanvaardbaar als deze bijdragen aan het realiseren van natuurdoelstellingen. Deze natuurdoelstellingen zijn uitgewerkt in het provinciale Natuurbeheerplan.
Landbouw
Omschakeling van grondgebonden landbouw in niet-grondgebonden landbouw is niet toegestaan, tenzij het om het landbouwontwikkelingsgebied of het verwevingsgebied (beiden gelegen in het Reconstructiegebied) gaat. In het landbouwontwikkelingsgebied is omschakeling wel toegestaan. In het verwevingsgebied is omschakeling binnen de ter plekke beschikbare milieuruimte toegestaan, waarbij de aanvaardbaarheid door gemeentelijke toetsing aan de omgevingskwaliteiten bepaald wordt.
De maximale oppervlaktemaat bedraagt 1,5 hectare. Dit betekent niet dat elk oppervlaktemaat ook 1,5 hectare moet zijn: kleinere bouwvlakken zijn ook zeer zeker mogelijk. Uitbreiding tot maximaal 2,5 hectare is slechts in twee gevallen mogelijk. Het eerste geval betreft de plaatsing van gebouwen, bouwwerken voor het opwekken van duurzame energie: de zogenaamde biomassalocatie. Als aan de voorwaarden is voldaan, dan is deze uitbreiding altijd mogelijk. De tweede mogelijkheid ziet op de uitbreiding die de agrariër wenst voor een optimalisering van zijn bedrijfsvoering. De uitbreiding boven de 1,5 hectare tot maximaal 2,5 hectare wordt slechts onder voorwaarden toegestaan.
Grondgebonden landbouw
Een agrarisch bouwperceel ten behoeve van akker- en tuinbouw is maximaal 1,5 hectare. Doorgroeimogelijkheden zijn er niet. Voor de grondgebonden veehouderij geldt dat een agrarisch bouwperceel in het gehele landelijke gebied onder voorwaarden kan doorgroeien naar 2,5 hectare.
Niet-grondgebonden landbouw
Voor bedekte teelt (zoals bijvoorbeeld champignons) geldt dat een agrarisch bouwperceel maximaal 1,5 hectare is. Nieuwe glastuinbouw is niet toegestaan. Binnen het reconstructiegebied zijn de groeimogelijkheden voor niet-grondgebonden veehouderijen verschillend per gebied:
Bestaande niet-grondgebonden veehouderijbedrijven kunnen in het verwevingsgebied met 30% uitbreiden, mits de uitbreiding landschappelijk goed inpasbaar is. De Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen biedt hiervoor inspiratie. Wanneer het bedrijf met deze uitbreiding van 30% boven de maximale oppervlaktemaat van 1,5 hectare uitkomt, is de uitbreiding tot maximaal 2,5 hectare mogelijk indien voldaan is aan de gestelde voorwaarden. De (tweede) uitbreiding van 30% is mogelijk tot een maximum van 2,5 hectare als daaraan een ondernemersplan ten grondslag ligt én voldaan is aan de voorwaarden zoals deze opgesomd zijn in dit lid. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de uitbreiding ruimtelijk aanvaardbaar moet zijn.
Voor alle agrarische bouwpercelen geldt dat de bebouwing ten behoeve van dieren uit maximaal één bouwlaag mag bestaan, gat wil zeggen: een veestapel mag niet gestapeld worden.
In het gehele landelijk gebied zijn ondergeschikte niet-agrarische nevenactiviteiten in bestaande bebouwing mogelijk. Hierbij kan gedacht worden aan zorglandbouw, recreatie kinderopvang, boerderijeducatie, agrarische natuur- en landschapsbeheer en de productie en verkoop van streekproducten. Voor deze activiteiten moet bestaande bebouwing worden gebruikt. Nieuwbouw is alleen mogelijk indien minimaal eenzelfde oppervlakte aan bebouwing wordt afgebroken.
Recreatie
Permanente bewoning van recreatiewoningen is niet toegestaan.
Stiltegebied
Negatieve beïnvloeding van de geluidsbelasting kan zich voor doen bij toevoeging van nevenfuncties bij agrarische bedrijven, functiewijziging van beëindigde agrarische bedrijven en bij ontwikkelingen ter plaatse van bestaande niet-agrarische bedrijven. Voorkomen moet worden dat hierdoor een toename plaatsvindt van de geluidsbelasting in het stiltegebied, anders dan ten gevolge van de gebiedseigen geluiden. Bestaande functies (ook de stilteverstorende functies) binnen het stiltegebied kunnen blijven bestaan. Binnen het stiltegebied blijven ontwikkelingen die bij het gebied horen, zoals agrarische activiteiten en stille vormen van recreatie mogelijk. Het beleid is erop gericht dat mensen en dieren stilte kunnen ervaren. Het instellen van stiltegebieden is hierbij een belangrijk hulpmiddel.
Gevolgen voor visie en planopzet
Het inpassingsplan Grebbelinielandschap zoals dat op 8 december 2014 is vastgesteld door Provinciale Staten van Utrecht.
Het doel van het inpassingsplan is het borgen van de waarden van de Grebbelinie bij de toepassing van afwijkings- of wijzigingsbevoegdheden in vigerende bestemmingsplannen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen worden zo altijd de waarden van de Grebbelinie betrokken. Via dit inpassingsplan in het geval een ontwikkeling plaatsvindt middels afwijking of wijziging in een vigerend plan ofwel door de inspanning van de gemeenten om bij hun nieuwe bestemmingsplannen rekening te houden met de waarden van de Grebbelinie.
Het inpassingsplan heeft betrekking op het gebied rondom de als rijksmonument aangewezen delen, i.c. de hoofdverdedigingslijn en de militaire objecten. Deze gebieden liggen ten westen en oosten van de hoofdverdedigingslijn en worden gezien als het Grebbelinielandschap.
Het inpassingsplan zorgt ervoor dat binnen dit Grebbelinielandschap de waarden van de Gerbbelinie worden meegenomen in planologische ontwikkelingen en dat de beeldkwaliteitsrichtlijnen, zoals deze zijn opgenomen in het 'Beeldkwaliteitsplan Grebbelinie', worden toegepast.
Het plangebied bevat het gebied ter weerszijden van de Grebbeliniedijk van de Neder-Rijn bij Rhenen tot het Eemmeer bij Bunschoten. Aan de westzijde van deze lijn valt een strook grond van 50 m breed binnen het plangebied. Aan de oostzijde is sprake van een gebied van wisselende breedte. De breedte hier is bepaald aan de hand van de zichtbaarheid en beleefbaarheid van de linie. Veelal vormt hier een weg of landschapslijn (bijvoorbeeld houtwal, weg of watergang) de begrenzing. In de twee steden Amersfoort en Veenendaal is de structuur van de Grebbelinie grotendeels verdwenen. Deze bebouwde gebieden zijn dan ook buiten het plangebied gehouden.
Gevolgen voor visie en planopzet
Voor de 20 gemeenten in het Reconstructiegebied Gelderse Vallei/ Utrecht Oost is in 2009 een handreiking over beleid ten aanzien van paarden opgesteld, de Handreiking Paardenhouderij SVGV. De handreiking is een hulpmiddel voor gemeenten om hun eigen ruimtelijk beleid op te stellen. Pas als zij vertaald is in een bestemmingsplan, of in ander gemeentelijk beleid, krijgt het status. Tot dat moment omvat de handreiking niet meer dan een richtlijn voor gemeenten om het paardenbeleid op elkaar af te stemmen.
De handreiking gaat eerst in op de diverse vormen van bedrijfsmatigheid bij paardenhouderijen, waarbij het uitgangspunt wordt geformuleerd dat paardenhouderijen met vijf paarden of minder in ieder geval als hobbymatige paardenhouderij mogen worden gezien. De grondslag daarvoor is, naast de Wet milieubeheer, jurisprudentie. Vervolgens beschrijft de handreiking de verschillende typen van paardenhouderij. Met deze kennis (en de duidelijke keuzes daarin) geeft het document een handreiking voor de wijze van bestemmen. In bijlage 1 van de handreiking zijn tot slot diverse voorbeeld bestemmingsregelingen opgenomen.
In het plangebied komt een aantal typen van paardenhouderij voor. Daarnaast zijn er, zowel bij (niet-)agrarische bedrijven als burgerwoningen, paardenbakken aanwezig. Met behulp van de Handreiking Paardenhouderij SVGV kunnen de regels van het bestemmingsplan hierop inspelen.
Gevolgen voor visie en planopzet
Om lijn te krijgen in de afwegingen om ontwikkelingen wel of niet toe te staan of kwaliteiten wel of niet verder te ontwikkelen, is voor de gemeente een structuurvisie opgesteld. Teneinde meer scherpte in de discussie te krijgen is, alvorens de gewenste ontwikkelingsrichting in een ontwerp neer te leggen, een discussieversie gemaakt. Uiteindelijk is op 28 januari 2010 de Structuurvisie 2030 'Groen dus Vitaal' vastgesteld, met daarin afspraken op hoofdlijnen, van hoe belangen af te wegen en welke structuren te veranderen.
Voor de ontwikkelingsrichting is dus gekeken naar een langere periode, tot 2030. Het concrete beleid voor de kortere termijn omvat de periode 2010–2016.
Het belangrijkste kader voor de structuurvisie vormt de op 1 juli 2008 in werking getreden Wet ruimtelijke ordening (Wro), waarvan de kern is dat iedere overheidslaag werkt vanuit het belang waar zij voor staat, en daartoe in een structuurvisie haar beleid vastlegt. Volgens de Wro wordt beleid vastgelegd in een structuurvisie en normstelling in het bestemmingsplan. Dit betekent in de praktijk van de ruimtelijke ordening dat alles wat niet direct is toegestaan volgens een geldend bestemmingsplan, beleidsdiscussie wordt. De structuurvisie stuurt op hoofdlijnen die discussie.
Het motto van de Structuurvisie 2030 is 'Groen dus Vitaal'. Aan de ene kant zijn natuur, landschap, cultuurhistorie en archeologie, samen met de sociale kwaliteit van de dorpen, het uitgangspunt. Voor wonen, economische ontwikkeling, sport en recreatie is ruimte als dat in het verlengde van dit uitgangspunt gevonden kan worden. Omgekeerd is het gewenst dat de samenleving, vanuit de behoefte aan wonen, werken, sporten en recreëren, op zoek gaat naar gebruiksmogelijkheden van het gemeentelijke grondgebied. De vitaliteit die daarmee wordt ingebracht, verhoogt voor iedereen de waarde van de leefomgeving.
Gezien de complexe omgeving met zoveel waarden vraagt het motto om creativiteit en maatwerk voor de functies wonen, werken, sport en recreatie. En een standvastige, maar niet dogmatische houding vanuit het oogpunt van natuur, landschap, cultuurhistorie en de samenleving.
Voor de gemeentebrede invalshoek wordt gewerkt met thema's, die een breed terrein bestrijken:
De volgorde van de thema's weerspiegelt de algemene houding 'Groen dus Vitaal'.
Om sturing te geven aan de ontwikkelingsrichting voor de diverse geografische samenhangende gebiedsdelen (zones), is een structuurvisiekaart met gebiedsdekkende zonering ontwikkeld. De kaart heeft een landschappelijke onderlegger en is gebaseerd op versterking van de bestaande situatie en de hieraan gekoppelde gemeentebrede thema's. Op de kaart zijn de hoofdaccenten verbeeld in kleuren:
Gevolgen voor visie en planopzet
Het al dan niet voldoen aan verschillende planologische en milieutechnische randvoorwaarden en uitgangspunten is bepalend voor de vraag of een nieuw bestemmingsplan ook daadwerkelijk uitvoerbaar is. In dit hoofdstuk wordt de uitvoerbaarheid van het onderhavige bestemmingsplan getoetst op planologische en milieutechnische randvoorwaarden.
Waarom een PlanMER?
Onderhavig bestemmingsplan vormt het kader voor eventuele Besluitm.e.r. (beoordelings)plichtige activiteiten. Het is namelijk niet ondenkbeeldig dat voor bepaalde activiteiten te zijner tijd Besluitm.e.r.'s doorlopen moeten worden. Het gaat dan specifiek om het bieden van ontwikkelruimte voor agrarische bedrijven zoals de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimee, varkens en overige diersoorten.
Daarnaast zijn significant negatieve effecten op de omliggende Natura 2000-gebieden op voorhand niet uit te sluiten. De Passende beoordeling die dan vereist is en die tevens integraal onderdeel uitmaakt van het PlanMER, moet uitsluitsel geven of daadwerkelijk sprake is van significant negatieve effecten als gevolg van de ontwikkelmogelijkheden die dit bestemmingsplan biedt.
Vanwege het feit dat dit bestemmingsplan kaderstellend is voor toekomstige Besluitm.e.r.(beoordelings)-plichtige activiteiten én omdat een Passende beoordeling moet worden opgesteld is het doorlopen van een planm.e.r. verplicht.
Inhoud van het PlanMER
Het hoofddoel van het milieueffectrapport (MER, zie bijlage 7) is het in beeld brengen van de milieugevolgen van de ontwikkelruimte die het voorliggende plan biedt, in het bijzonder de gevolgen van de emissie van stikstof op de in- en nabijgelegen Natura 2000-gebieden, de Beschermende natuurmonumenten en de Ecologische Hoofdstructuur. In dit kader is aandacht besteedt aan:
Hoewel de ontwikkelruimte van de agrarische bedrijven de directe aanleiding vormt voor het milieueffectrapport worden daarnaast ook de overige functies binnen het plangebied beschouwd. Dat is kwalitatief, beschrijvend gedaan. Het gaat dan om de functies landschap, cultuurhistorie, bodem en water, verkeer en het fysieke leefmilieu.
Proces wisselwerking bestemmingsplantraject en milieueffectrapportage
Uitgangspunt is een bestemmingsplan dat in lijn met de provinciale en gemeentelijke structuurvisie ruimte biedt voor agrarische ontwikkelmogelijkheden met in achtneming van het milieu, hoofdzakelijk de natuurwaarden.
Oorspronkelijk werd gedacht aan het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid tot 2,5 ha voor bestaande bedrijven in het LOG, en tot 1,5 ha voor de overige bedrijven. Bij het doorrekenen van de milieueffecten ten behoeve van de m.e.r. bleek echter dat er dan sprake zou zijn van significant negatieve effecten op de (nabijgelegen) Natura 2000-gebieden.
Daarnaast bleek uit een uitspraak van de Raad van State van 5 december 2012 (Zelhem, 201109053/1/R2) dat de maximale ontwikkelruimte in een plan op een stringentere manier geïnterpreteerd moest worden. Het resultaat was dat de ambities voor de ontwikkelruimte voor de agrariërs naar beneden bijgesteld moesten worden.
Naar aanleiding van het 5 december uitspraak bestond aanvankelijk de indruk dat er geen enkele ontwikkelruimte meer mogelijk was (een zogenaamd ‘slot op de muur’: niet benutte rechten mochten niet verder ingezet worden). Het streven van de gemeente is echter groei te bieden aan de agrarische sector met inachtneming van het milieu.
Vanuit deze situatie van een “slot op de muur” is in 2013 en 2014 gezocht naar ontwikkelmogelijkheden voor de agrariërs; diverse uitspraken van de Raad van State hebben ervoor gezorgd dat rekenscenario's enkele malen bijgesteld moesten worden. Eind 2013 werd nog gedacht aan het opnemen van een uitbreidingsruimte generiek tot bouwblokken van 1,5 ha, omdat dat het maximum haalbare was volgens de MER.
Als gevolg van diverse uitspraken van de Raad van State in 2014 zijn planMER en bestemmingsplan in de loop van het planproces nog verder aangescherpt.
In het ontwerp bestemmingsplan van 2015 was nog een wijzigingsbevoegdheid op genomen van 1,3 ha. Die was mogelijk door hoge emissiereductie eisen aan de dierenverblijven te stellen.
Medio 2015 is het Programma Aanpak Stikstof (PAS) van kracht geworden en het nieuwe Besluit Emissiearme Huisvestingssystemen landbouwhuisdieren. Daarmee zijn ontwikkelingen in de agrarische sector mogelijk gemaakt tegen emissiereductie eisen die een investering vergen die ca 3% op jaarbasis hoger ligt dan die onder het vorige Besluit Huisvesting.
Aangezien de emissie eisen in het ontwerp bestemmingsplan nog beduidend hoger lagen (en dus kostbaarder waren) is opnieuw gerekend. En er is rekening gehouden met de voorwaarde dat er geen significant negatief effect op N2000-gebieden ontstaat.
Tauw heeft de maximale wijzigingsbevoegdheid doorgerekend aan de hand van:
Tauw heeft daarop vastgesteld dat alle bouwvlakken die nu bij recht zijn toegekend, kunnen worden volgebouwd zonder aanvullende eisen, met uitzondering van Lekdijk 25 onder voorwaarde dat:
Alleen bij Lekdijk 25 geldt de voorwaarde dat geen enkele emissietoename is toegestaan. Eerst gold deze beperking voor alle 16 bedrijven langs de Lekdijk.
Lekdijk 25 is overigens verbonden met Lekdijk 23 en 23A waar wel ontwikkelruimte met emissietoename is toegestaan.
Op grond van de uitkomst van deze nieuwe berekening van Tauw heeft de gemeente besloten om het bestemmingsplan conform aan te passen en om daarnaast tegemoet te komen aan enkele andere veel genoemde bezwaren tegen het ontwerp. Dit betekent dat:
Daar staat wel tegenover, dat:
De staleisen bij uitbreiding en dus ook de investeringskosten worden voor de agrariërs hierdoor lager. Op basis van de rondgang langs alle boeren medio 2014 zijn vrijwel alle bouwvlakken “geoptimaliseerd”, waarbij onbenutbare bouwruimten doorgaans voor en/of naast de bedrijfswoning zijn verplaatst naar benutbare locaties elders op het bouwvlak. Voor allen is daarmee ook een mogelijke uitbreidingsbehoefte veiliggesteld, en is er minder noodzaak tot vergroting van het bestaande bouwvlak.
Door bovenstaande benadering kan beter worden aangesloten bij de mogelijkheden, die de PAS op projectniveau biedt aan individuele ondernemingen.
Door de planregels conform aan te passen wordt bewerkstelligd dat van de flexibiliteit van de PAS gebruik kan worden gemaakt zonder dat er sprake zal zijn van significant negatieve ecologische effecten. De gemeente is van mening dat hiermee ook tegemoet wordt gekomen aan de problematiek rond diergroepen waarvoor geen emissiereductie is voorzien in de Rav.
Samenvatting bestemmingsregeling
Samengevat omvat de regeling in het bestemmingsplan in hoofdlijnen het volgende:
Met deze voorwaarden is het bestemmingsplan uitvoerbaar, hetgeen een belangrijk juridisch criterium is. Het MER is bedoeld om inzicht te krijgen in de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Bij een individuele aanvraag dient (afhankelijk van de omvang) de agrarier te beschikken over een Nbwet-vergunning van de provincie voor uitbreiding of verandering van zijn bedrijf. Met de op 1 juli 2015 in werking getreden Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) is dit niet anders. (Zie par. 4.3.1.).
Programmatische Aanpak Stikstof
De nationale Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) heeft tot doel economische ontwikkelingen, zoals uitbreiding van veehouderijen en industrie, samen te laten gaan met het realiseren van Natura 2000-doelen. In Natura 2000-gebieden is de neerslag van stikstof een probleem en door uitbreiding van veehouderijen kan deze neerslag worden verhoogd. Om de stikstofneerslag te laten dalen is een samenhangend plan, met maatregelen in Natura 2000-gebieden en bij de landbouw nodig.
Rijk, provincies en natuurorganisaties nemen maatregelen om de natuur te herstellen, door bijvoorbeeld stikstofrijke grondlagen te verwijderen. Agrarische ondernemers nemen maatregelen in hun bedrijfsvoering, zoals mest aanwenden met weinig stikstofverliezen en het gebruik van aangepast voer. Door deze combinatie van maatregelen ontstaat er ruimte voor nieuwe economische activiteiten.
Door het nemen van herstelmaatregelen wordt ervoor gezorgd dat de toestand van de habitattypen en -soorten niet verslechterd. De rijksoverheid en de provincies rekenen erop dat de herstelmaatregelen voor bijna alle gebieden resulteren in een herstel en behoud van de stikstofgevoelige habitattypen en soorten.
Gevolgen voor visie en planopzet
Het PAS (programma) is op 1 juli 2015 in werking getreden. “Extern salderen”, waarbij uitbreiding op projectbasis (binnen de planregels) mogelijk wordt gemaakt door gebruik te maken van de emissies die vrijkomen vanuit een nabijgelegen perceel dat de bedrijfsvoering beëindigt, is niet langer toegestaan. Het PAS werkt volgens het principe van saldering waarbij kleine toenames van de stikstofdepositie vanwege individuele ontwikkelingen, worden gecompenseerd door een daling van de achtergronddepositie en het verbeteren van de milieucondities in natuurgebieden.
Op de vaststelling van bestemmingsplannen waarin activiteiten, eventueel middels een afwijking en/of wijzigingsbevoegdheid, worden toegestaan die mogelijk een toename van de stikstofdeposito op voor stikstofgevoelige habitattypen leiden, heeft de PAS geen invloed. De PAS heeft namelijk alleen betrekking op de vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998). De Nbw 1998 bevat daarnaast een eigen toetsingskader voor (bestemmings)plannen, maar dat toetsingskader is bij de inwerkingtreding van de PAS niet veranderd.
Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 (2011)
Op 7 februari 2011 hebben Provinciale Staten van Utrecht ingestemd met de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000. De verordening is op 1 maart 2011 in werking getreden en is van toepassing op alle veehouderijbedrijven in de provincie Utrecht.
Een overmaat aan ammoniak is een groot probleem voor de instandhouding van Natura 2000-gebieden. Natura 2000 staat voor een netwerk van Europees beschermde natuurgebieden, waarvan er acht zijn gelegen in de provincie Utrecht. In Nederland, en ook in de provincie Utrecht wordt het probleem van een overmaat aan ammoniak op Natura 2000-gebieden zwaarder gevoeld dan in de ons omringende landen. Dat komt omdat we in een dichtbevolkt land leven, waarin kwetsbare natuur en bijvoorbeeld veehouderijen dicht bij elkaar liggen. In het overgrote deel van de gebieden bevinden zich gevoelige habitats (leefgebieden van planten en dieren).
Met de verordening is een balans gevonden tussen de bescherming van waardevolle natuur enerzijds en ontwikkelingsmogelijkheden voor de agrarische sector anderzijds.
De verordening stelt (extra) technische eisen aan stallen. Ook gelden er voorwaarden aan het salderen van de uitstoot van ammoniak, via een provinciale depositiebank. Uitvoering van de verordening leidt tot een daling van de uitstoot van ammoniak vanuit de veehouderij en geeft duidelijkheid over mogelijkheden voor agrarische bedrijfsontwikkeling.
De provincie is bevoegd gezag voor de uitvoering van de Natuurbeschermingswet 1998 en daarmee ook voor de uitvoering van de verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 Utrecht. Dit betekent dat de provincie verantwoordelijk is voor:
Omdat de verordening alleen van toepassing is voor Natura 2000-gebieden en in de provincie Utrecht ook veel beschermde natuurmonumenten liggen, is besloten om voor deze laatste gebieden een beleidsregel vast te stellen die goed aansluit bij de verordening. De beleidsregel is iets minder vergaand dan de bescherming van Natura 2000-gebieden, maar toepassing van de beleidsregel geeft wel de garantie dat de stikstofdepositie op beschermde natuurmonumenten niet zal toenemen door invloeden vanuit de landbouw.
De beleidsregel stelt géén (extra) technische eisen aan stallen. Wel gelden er voorwaarden aan het salderen van de uitstoot van ammoniak, via de provinciale depositiebank. Uitvoering van de beleidsregel leidt tot een daling van de uitstoot van ammoniak vanuit de veehouderij op beschermde natuurmonumenten en geeft duidelijkheid over mogelijkheden voor agrarische bedrijfsontwikkeling.
Gevolgen voor visie en planopzet
Algemeen
Ondanks de verwachting dat de landbouw in toenemende mate onder druk zal komen te staan als gevolg van kostenstijgingen (milieu-investeringen), concurrentie en wetgeving, zal zij ook in de toekomst een belangrijke rol vervullen voor het plangebied en in het bijzonder voor het noordelijke deel van het plangebied. Het onderzoek naar de aanwezige natuur-, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden in het plangebied geeft wel aanleiding om in de deelgebieden, waar het hoofdgebruik van de gronden agrarisch is (de agrarische gebieden), mede rekening te houden met de bescherming van die waarden. Van belang daarbij is dat de aanwezige waarden niet overal gelijk zijn.
De belangrijkste functie van het bestemmingsplan is het regelen van het agrarische grondgebruik en het behouden van de gebiedseigen waarden van de diverse deelgebieden. Daartoe kent het plan twee agrarische gebiedsbestemmingen, te weten 'Agrarisch' en 'Agrarisch met waarden'.
De percelen, waarvan het hoofdgebruik agrarisch is en waar geen wezenlijke landschappelijke of natuurwaarden aanwezig zijn, worden bestemd als 'Agrarisch'. Dit komt alleen voor in het landbouwontwikkelingsgebied. De overige percelen, waarvan het hoofdgebruik agrarisch is, maar waar ook landschappelijke of natuurwaarden aanwezig zijn, worden bestemd als 'Agrarisch met waarden'. Binnen beide bestemmingen worden (agrarische) bouwvlakken onderscheiden, waarbinnen de bebouwing zich mag bevinden. De bestemmingen worden flexibel van opzet. In de bestemmingsomschrijving staat de agrarische functie voorop, maar worden andere (ondergeschikte) functies mogelijk gemaakt.
Landbouwontwikkelingsgebied
De landbouwontwikkelingsgebieden zijn in de wet gedefinieerd als ruimtelijk begrensde gedeelten van het reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding en nieuwvestiging van intensieve veehouderij. Het landbouwontwikkelingsgebied (LOG) is zodanig gesitueerd dat de intensieve veehouderij zich “afwaarts” gaat bewegen van kwetsbare natuurgebieden en woongebieden.
In het LOG wordt, voor zover mogelijk, ontwikkelingsperspectief voor de intensieve veehouderij geboden.
Verwevingsgebied Gelderse Vallei en Langbroekerwetering/Amerongerwetering
Verwevingsgebieden vormen de overgangsgebieden tussen de extensiveringsgebieden en het landbouw-ontwikkelingsgebied. Het beleid voor deze gebieden is gericht op het bevorderen van een passende combinatie van landbouw, natuur, landschap, recreatie, werken en wonen met bijbehorende kwaliteiten.
Extensiveringsgebied
De extensiveringsgebieden zijn aangewezen om de functie natuur of wonen te beschermen tegen de invloeden van de intensieve veehouderij. Uitbreiding en nieuwvestiging van intensieve veehouderij is hier onmogelijk, net als buiten het Reconstructiegebied. Datzelfde geldt voor de omschakeling van een grondgebonden bedrijf naar intensieve veehouderij. Overname van een intensieve veehouderij in de bestaande omvang is wel mogelijk. Terugdringen van de aantasting van natuurwaarden staat voorop in de extensiveringsgebieden. Verbreding van de bestaande landbouw en functieverandering van landbouw naar wonen worden gestimuleerd. Ook extensieve recreatie en particulier natuurbeheer kunnen bijdragen aan de gewenste verandering in deze gebieden.
Systeem bouwvlakken
Het bouwen ten behoeve van het agrarisch bedrijf is alleen toegestaan binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken. Dit systeem met grafische bouwvlakken wordt algemeen aanvaard als de meest effectieve regeling ter beperking van een ongewenste spreiding van bebouwing, behorend bij het agrarisch bedrijf. In principe dienen alle bouwwerken, inclusief mest- en sleufsilo's/kuilvoerplaten en /-grasrollen, binnen het bouwvlak geconcentreerd te worden. Per agrarisch bouwvlak is één agrarisch bedrijf toegestaan, mede om te voorkomen dat men met het oog op milieu hinder van elkaar ondervindt.
Bouwvlakken op maat
De behoefte aan bouwmogelijkheden kan per agrarisch bedrijf sterk verschillen. Een intensieve veehouderij heeft bijvoorbeeld meer bedrijfsgebouwen nodig dan een vollegrondstuinbouw- of fruitteeltbedrijf. Ook de mate van volwaardigheid van een bedrijf kan bepalend zijn voor het al dan niet toekennen van een groot/klein bouwvlak.
De bouwvlakken op de verbeelding zijn getekend als zogenaamde 'bouwvlakken op maat'. Dit houdt in dat bij het bepalen van de oppervlakte van de bouwvlakken gekeken is naar de al aanwezige bebouwing en het bouwvlak, zoals opgenomen in het voor dit bestemmingsplan vigerende plan, en dat er nog een milieuvergunning of milieumelding op het perceel aanwezig is.
Bij het optekenen van het bouwvlak is ook rekening gehouden met landschappelijke kenmerken, zoals verkavelingspatronen, waterlopen en lijnvormige en vlakvormige houtopstanden.
Individuele bedrijfsbezoeken 2014
Tegelijkertijd met de terinzagelegging van het voorontwerpplan zijn in de zomer van 2014 circa 70 individuele bedrijfsbezoeken afgelegd. De nadruk lag daarbij op een inventarisatie van de dieren en de staltypes. Dit diende als input voor de planMER-berekeningen. Daarnaast kwamen veelal ook ontwikkelingsmogelijkheden, de bedrijfsopvolging en de omvang en ligging van het bouwvlak ter sprake. Ambtshalve is ervoor gekozen om de vorm van de bouwvlakken van alle agrarische bedrijven te optimaliseren, en als zodanig mee te nemen in de aanpassingsronde naar het ontwerpplan. Optimaliseren houdt in, dat wel de vorm van het agrarisch bouwvlak is veranderd, maar niet de oppervlakte van datzelfde bouwvlak.
Flexibiliteit bouwvlak
Voor zover agrarische bedrijven uitbreidingsplannen hebben en die plannen zodanig uitgewerkt zijn dat de toekomstige bedrijfsomvang, de locatie van de uitbreiding aan bedrijfsbebouwing en de oppervlakte daarvan vaststaan, speelt het bestemmingsplan hier waar mogelijk op in. Met uitbreidingsplannen die ten tijde van het opstellen van dit plan nog onvoldoende concreet zijn, maar dat in de nabije toekomst wellicht wel worden, bevat het bestemmingsplan enkele wijzigingsbevoegdheden. Om in voorkomend geval tegemoet te komen aan een vereiste vormverandering of vergroting van het agrarisch bouwvlak, bieden zij enige flexibiliteit.
Verandering vorm bouwvlak
Het bestemmingsplan stelt grenzen aan de maximale oppervlakte van het agrarisch bouwvlak, te weten 1,0 hectare , die alleen via een wijzigingsbevoegdheid onder voorwaarden kan worden toegepast. Indien het huidige bouwvlak al groter is, dan geldt de huidige omvang (ten tijde van de ontwerp terinzagelegging) als maximum. Binnen deze beperking van de oppervlaktemaat van het bouwvlak is wel de nodige flexibiliteit bewerkstelligd door middel van een wijzigingsbevoegdheid voor gedeeltelijke verlegging van het bouwvlak (de hoepelbepaling = vormverandering). De bevoegdheid biedt de mogelijkheid om de vorm van een bouwvlak aan te passen, zodanig dat minimaal 50% van het bestaande bouwvlak wordt gehandhaafd op dezelfde plaats. Daarbij worden de bestaande opstallen en de bestaande sleufsilo's/kuilvoerplaten, alsmede de hooi-/grasrollen in het nieuwe bouwvlak opgenomen.
Zodra vergroting van het bestaande bouwvlak aan de orde is, biedt de wijzigingsbevoegdheid tot 1 ha voor het merendeel van de bedrijven voldoende soelaas. Mocht dat onvoldoende zijn, dan moet een buitenplanse procedure worden gevolgd. Daarbij is de gemeente genegen om mee te werken aan bouwvlakvergrotingen tot 1,5 ha. Beide bouwvlakvergrotingen zijn voor bedrijven aan de Lekdijk, gelegen in de 'milieuzone - emissie neutraal' helaas niet mogelijk.
Vergroting oppervlak bouwvlak
Het vergroten van de bouwvlakken buiten de huidige grenzen van het bouwvlak is binnenplans alleen mogelijk voor bedrijven, die niet gelegen zijn binnen de milieuzone van 500 meter langs de Lekdijk en voor bedrijven, die nog geen 1,0 ha groot zijn. De maximum bouwvlakmaat is nu vastgesteld op 1,0 hectare. In veel gevallen is bij uitbreiding van het bouwvlak naast nader onderzoek ook een anterieure overeenkomst aan de orde.
Om in de toekomst tegemoet te kunnen komen aan een vergroting van het agrarisch bouwvlak boven 1,0 hectare ha, dient een buitenplanse procedure te worden gevolgd. Door niet alleen beperking van de wijzigingsbevoegdheid, maar ook door met name een streep te halen door de vulgraad, de emissiereductie eisen van 85 en 57%, de 2,5 GVE-eis, alsmede de uitbreiding van de milieuzone van 300 naar 500 meter langs de Lekdijk, is er voor het overgrote deel van de agrarische bedrijven in het plangebied van OMMA meer ontwikkelingsruimte gekomen, zonder dat er sprake is van een onevenredige toename van de ammoniakemissie op nabijgelegen EHS en N2000-gebieden. De planMER geeft aan dat die extra ontwikkelingsruimte er is gekomen, juist door de hierboven genoemde planaanpassingen. De uitbreiding van intensieve agrarische bedrijven is in sommige gebieden mogelijk via de regeling van 2x 30% tot maximaal 1,0 hectare.
Onderscheid intensieve veehouderij (IV) en grondgebonden (GG)
De begripsomschrijving van intensieve veehouderij en grondgebonden is conform die van de PRS/PRV.
Onder intensieve veehouderijbedrijf (IV) wordt verstaan niet-grondgebonden veehouderij: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering, die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden veehouderij;
Onder grondgebonden agrarisch bedrijf (GG) wordt verstaan een agrarisch bedrijf dat gericht is op activiteiten waarvan de productie geheel of nagenoeg geheel afhankelijk is van het producerend vermogen van de grond (als productiemiddel) waar het bedrijf over kan beschikken. D.w.z. voor zover bij veehouderijbedrijven het benodigde ruwvoer (gras, snijmaïs) geheel of vrijwel geheel afkomstig is van structureel bij het bedrijf behorende gronden.
De mogelijkheden voor vergroting van de oppervlaktemaat van het bouwvlak zijn nader beschreven in paragraaf 4.3.4 voor grondgebonden en in 4.3.5 voor intensieve veehouderij.
Onderscheid akkerbouw en veeteelt
In het bestemmingsplan is binnen de grondgebonden agrarische bedrijven (GG) een nader onderscheid gemaakt tussen akkerbouwbedrijven en veeteeltbedrijven. Bestaande veeteeltbedrijven binnen het verwevings- of extensiveringsgebied mogen in de toekomst veeteeltbedrijven blijven of met recht omschakelen naar een akkerbouwbedrijf. Bestaande akkerbouwbedrijven binnen het verwevings- of extensiveringsgebied mogen echter niet met recht omschakelen naar een veehouderijbedrijf, omdat dit mogelijk kan leiden tot significant negatieve effecten op de omliggende Natura 2000-gebieden. Daarom is voor akkerbouwbedrijven een afwijkingsbevoegdheid opgenomen, waarmee onder voorwaarden kan worden omgeschakeld naar een veehouderijbedrijf. In het landbouwontwikkelingsgebied geldt deze voorwaarde niet, omdat daar geen akkerbouwbedrijven voorkomen.
Nieuwvestiging
Ten aanzien van de vestiging van nieuwe grondgebonden agrarische bedrijven is het beleid erop gericht om gebruik te maken van de reeds bestaande bedrijfslocaties en de aldaar aanwezige bestaande opstallen ('hervestiging'). In de meeste gevallen zullen de locatie en opstallen al een agrarisch bouwvlak hebben, zodat hervestiging zonder meer mogelijk is. Uit ruimtelijk oogpunt is het namelijk gewenst om zo veel mogelijk gebruik te maken van bestaande opstallen. Ook het agrarisch bedrijfsleven zelf is niet gebaat bij extra bebouwing in het buitengebied. Op basis van de milieutoetsing kan een extra bouwvlak de omliggende bedrijven namelijk beperken. Nieuwvestiging in de zin van een nieuw bouwvlak is niet mogelijk gemaakt binnen dit bestemmingsplan.
Verschuiving bouwvlak
Het eventueel verschuiven van bouwvlakken is zowel binnen verwevings- als extensiveringsgebied mogelijk door middel van een wijzigingsbevoegdheid, waarbij voor het extensiveringsgebied geldt dat het niet een bestaande intensieve veehouderij betreft.
Vergroting bouwvlak
Als een ondernemer binnen het landbouwontwikkelings- of verwevingsgebied kan aantonen, dat hij vanuit bedrijfseconomisch en/of ruimtelijk oogpunt, een groter bouwvlak nodig heeft, is via een in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid vergroting van het bouwvlak tot maximaal 1,0 hectare in principe mogelijk, met uitzondering van bedrijven, die gelegen zijn binnen de milieuzone van 500 meter langs de Lekdijk. Een vergroting dient altijd op zorgvuldige wijze te worden ingepast in de omgeving.
Belangrijk is dat moet zijn aangetoond dat de wezenlijke kenmerken of waarden van omliggende Natura 2000-gebieden niet significant negatief worden aangetast door de ammoniakdepositie. Vergroting van bouwvlakken binnen het extensiveringsgebied is niet mogelijk.
Algemeen
Het reconstructiebeleid werkt op onderdelen rechtstreeks door in bestemmingsplannen. Het gaat met name om de zonering en bijbehorende regelgeving voor de intensieve veehouderij (IV). In het plangebied zijn niet alleen extensiverings- en verwevingsgebieden aangewezen, maar is ook een landbouwontwikkelingsgebied aangewezen. Het onderscheid in deze gebieden is door middel van de gebiedsaanduidingen 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied', 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' en 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied' op de verbeelding opgenomen.
Agrarische bedrijven met een hoofd- of neventak in de intensieve veehouderij zijn voor zover gelegen in een extensiverings- of verwevingsgebied door middel van de aanduiding “intensieve veehouderij” (IV) op de plankaart aangegeven. Een IV-bedrijf mag dan alleen worden uitgeoefend ter plaatse van een agrarisch bedrijf met de aanduiding “intensieve veehouderij”. Agrarische bedrijven die gelegen zijn in een LOG mogen zowel grondgebonden als intensieve veehouderij zijn. Daarvoor is de opgestelde planMER maatgevend.
Van belang is verder dat in het reconstructiebeleid, zoals verwoord in de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) en PRS onder 'intensieve veehouderij' zowel een bedrijf met een hoofdtak in de intensieve veehouderij wordt bedoeld als een bedrijf, waar de intensieve veehouderij slechts een neventak betreft. Omdat het reconstructiebeleid hierbij geen onderscheid kent, maakt dit bestemmingsplan dat ook niet.
Zowel de agrarische bedrijven met een hoofd-, als een neventak in de intensieve veehouderij zijn door middel van de aanduiding 'intensieve veehouderij' op de verbeelding aangeduid, met uitzondering van intensieve veehouderijen in het landbouwontwikkelingsgebied (LOG). Dat houdt meteen ook in dat op alle bouwvlakken zonder deze aanduiding, voor zover ze niet in het landbouwontwikkelingsgebied zijn gelegen, geen intensieve veehouderij als hoofd- of neventak bij recht zijn toegestaan. Voor bouwvlakken binnen verwevingsgebied is echter wel een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, om intensieve veehouderijen op bestaande bouwvlakken te kunnen realiseren.
Het wel of niet aanduiden van intensieve veehouderij (IV) hangt dus af van het feit, of het betreffende agrarische bedrijf al dan niet gelegen is in een Landbouw- ontwikkelingsgebied (LOG), op de verbeelding bestemd tot Agrarisch.
Ligt een agrarisch bouwvlak binnen het LOG c.q. binnen de bestemming Agrarisch, dan is een intensieve veehouderij bij recht mogelijk. Dit geldt voor alle agrarische bouwvlakken binnen de bestemming Agrarisch, ongeacht of het nu al een intensieve veehouderij (IV) is of niet. In Verweving- en Extensiveringgebied zijn intensieve veehouderijen wel specifiek aangeduid met IV.
De regels ten aanzien van de intensieve veehouderijbedrijven (zowel hoofdtak als neventak), zijn hierna per reconstructiezonering nader beschreven. Opgemerkt wordt dat dit afwijkt van het reconstructiebeleid - dat ruimer is geformuleerd - in verband met de uitkomsten uit het PlanMER.
Landbouwontwikkelingsgebied
Verwevingsgebied
Extensiveringsgebied
Algemeen
Vanouds zijn agrarische bedrijven gericht op het verkrijgen van een gezinsinkomen door middel van de teelt van gewassen en/of het houden van vee. De laatste jaren richten agrarische bedrijven zich in toenemende mate ook op andere dan deze reguliere agrarische activiteiten. Te denken is aan agro-toerisme (Bed&Breakfast), detailhandel, bewerking en verkoop van agrarische producten, et cetera. Een dergelijke neventak kan voor de agrariër een welkome aanvulling betekenen op het inkomen. Ook wordt met deze nieuwe activiteiten ingespeeld op veranderende wensen van de consument, en kan een bijdrage worden geleverd aan imago verbetering van de landbouw in het algemeen. Dit wordt ook wel 'landbouw met verbrede doelstelling' of 'multifunctionele landbouw' genoemd en vormt een wezenlijk onderdeel van de plattelandsvernieuwing. Door deze verbreding kan de sociaal-economische basis van de agrarische sector en van het buitengebied in het algemeen worden versterkt.
In de regels van de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Agrarisch met waarden' is om de bovenstaande redenen een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om niet-agrarische nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven mogelijk te maken, tot een maximum van 300 m2. Voor deze afwijking gelden nadere voorwaarden, zoals:
Voor detailhandelsactiviteiten (in ter plaatse voortgebrachte of streekeigen producten) geldt een maximale oppervlaktemaat van 50 m² in plaats van 300 m². Voor de stalling van caravans en boten is de regeling uitgebreid van 300 naar 500 m2.
Kamperen bij de boer (kleinschalig kamperen)
In het kader van verbrede plattelandsvernieuwing is het gewenst een regeling in het plan op te nemen voor het kamperen bij de boer. In de praktijk is gebleken dat kleinschalige en eenvoudige vormen van kamperen in een grote vraag bij de consument voorzien. Het gaat daarbij om een specifieke vraag, aanvullend op de reguliere verblijfsrecreatie. Daarnaast kan het voor agrariërs een aantrekkelijke bron van neveninkomsten zijn. In het bestemmingsplan is daarom een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om het kamperen bij de boer onder voorwaarden mogelijk te maken. De voorwaarden betreffen de onderstaande onderdelen.
Koppeling aan agrarisch bouwvlak
Om wildgroei te voorkomen (en daarmee aantasting van het landschap) wordt het toestaan van kleinschalig kamperen beperkt tot agrarische bouwvlakken (of direct daaraan aansluitend). Hierbij speelt ook een rol dat dit kleinschalige kamperen als een bron van neveninkomsten voor agrariërs gezien kan worden. Ook voegt het product 'boerderij' iets toe aan de 'gewone' kampeerterreinen. Voor de voorzieningen ten behoeve van het kamperen bij de boer, zoals sanitair en dergelijke, moet gebruik worden gemaakt van de bestaande gebouwen, tenzij aangetoond kan worden dat daarvoor geen mogelijkheden bestaan.
Maximaal 15 kampeermiddelen
Op basis van de inmiddels vervallen Wet op de Openluchtrecreatie (WOR) konden in het verleden maximaal 15 kampeermiddelen worden toegelaten bij een agrarisch bedrijf. In de gemeentelijke Nota Verblijfsrecreatie is dit aantal overgenomen. Via dit bestemmingsplan kunnen om die reden maximaal 15 kampeermiddelen worden toegestaan.
Landschappelijke inpassing
Het is wenselijk eisen te stellen aan de landschappelijke inpassing. Met behulp van erfbeplanting kunnen de kampeermiddelen zo veel mogelijk aan het oog worden onttrokken.
Periode beperken: 15 maart tot en met 31 oktober
Het is gewenst het kleinschalig kamperen slechts toe te staan in een beperkte periode van het jaar. Dit om permanente bewoning tegen te gaan en ontsiering van het winterlandschap te voorkomen, wanneer de afschermende werking van erfbeplanting ontbreekt. Daarmee wordt ook tegengegaan, dat er stacaravans kunnen worden geplaatst.
Alleen tenten en 'gewone' caravans; geen stacaravans
Om permanente bewoning tegen te gaan en te voorkomen dat een soort kleine vakantieparkjes ontstaan, met aanbouwsels, hekwerkjes et cetera, is het gewenst om alleen tenten en 'gewone' caravans toe te staan.
Sanitaire en andere bijbehorende voorzieningen
Ten behoeve van het kamperen bij de boer mogen bijbehorende bouwwerken, zoals sanitaire voorzieningen, worden opgericht met een maximum oppervlakte van 50 m². De maximale goot- en bouwhoogte bedragen respectievelijk 3 meter en 5 meter.
Kassen
Voor grootschalige kwekerijbedrijven geldt dat zij niet passen in het karakter van het (zuidelijk deel van het) plangebied. De bij deze agrarische bedrijven behorende kassen zouden een verdichtend effect hebben op de nu nog visueel open agrarische gebieden. De bestemmingsregeling laat de vestiging van nieuwe grootschalige kwekerijbedrijven en bouw van grote oppervlakken aan kassen dan ook niet toe.
Wel is de bouw van kassen bij ieder agrarisch bedrijf rechtens toegestaan als een ondergeschikte neventak. Per agrarisch bedrijf mag, uitsluitend binnen het bouwvlak, een oppervlakte van 300 m² aan teeltondersteunende kassen aanwezig zijn.
Bedrijfswoningen
Bestaande bedrijfswoningen
De bedrijfswoningen van de agrarische bedrijven mogen een maximale inhoud hebben van 600 m3 (of 800 m3 , mits landschappelijk inpasbaar). Mocht de bestaande inhoud meer bedragen dan 600 m3, dan vormt die inhoud de maximale inhoudsmaat voor de bedrijfswoning. Via de algemene bouwregel voor bestaande afmetingen en afstanden is dit geregeld.
De toegestane oppervlakte aan bijgebouwen, behorende bij de bedrijfswoning is niet aan een maximale maatvoering gekoppeld, omdat op het bouwvlak zonder meer gebouwd mag worden en er vaak een combinatie wordt gemaakt van bedrijfsgebouwen en bijgebouwen.
Tweede bedrijfswoningen
De bouwvlakken, waar bestaande tweede bedrijfswoningen voorkomen, zijn op de verbeelding als zodanig aangeduid. Ten behoeve van het positief bestemmen van deze bedrijfswoningen is waar noodzakelijk binnen het bouwvlak een aanduiding 'maximum aantal bedrijfswoningen' opgenomen, met het bijbehorend aantal.
De huidige moderne bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf maakt de realisatie van een nieuwe tweede bedrijfswoning steeds minder noodzakelijk. Gelet op dit gegeven en uit het oogpunt van een zorgvuldig ruimtegebruik en de ontstening van het buitengebied, staat de bestemmingsregeling de bouw van (nieuwe) tweede bedrijfswoningen niet toe. Een terughoudend beleid inzake tweede bedrijfswoningen wordt ook ingegeven door het feit, dat in het verleden tweede bedrijfswoningen vaak zijn afgesplitst van het bedrijf en daardoor feitelijk burgerwoningen zijn geworden. Dit is aan de ene kant in strijd met het beleid om aan het buitengebied geen nieuwe burgerwoningen toe te voegen. Aan de andere kant snijdt de agrariër zich hierdoor veelal ook zelf in de vingers, omdat de milieutoetsing op het aspect stankhinder dan zwaarder kan gaan uitvallen.
Plattelandswoningen
Sinds de wettelijke regeling inzake de “plattelandswoning”, is het mogelijk om de 1e en 2e bedrijfswoning door burgers te laten bewonen, zonder dat dit milieugevolgen heeft voor het bijbehorende agrarische bedrijf. De algemene regeling in het voorontwerp-bestemmingsplan ging er vanuit dat in principe elke (voormalige) agrarische bedrijfswoning als burgerwoning gebruikt mag worden, zonder dat deze apart is aangeduid. Voorwaarde was wel dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf.
Maar naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State (RvS) van 4 februari 2015 blijkt dat het generiek (= algemeen, bij recht) toestaan van plattelandswoningen niet langer houdbaar is. Van alle bedrijfswoningen is namelijk niet nagegaan, of hier sprake is van een goed woon- en leefklimaat. De RvS eist dat bij het toestaan van een plattelandswoning gekeken is, of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Het bestemmingsplan is hierop aangepast door op bestaande door een burger bewoond bedrijfswoningen een aanduiding 'specifieke vorm van wonen – plattelandswoning' te leggen. Voor nieuwe gevallen is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen, met de eis dat aangetoond moet worden, dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Bedrijfswoning uitgesloten
Op sommige bouwvlakken is het niet toegestaan een bedrijfswoning op te richten, vanwege het ontbreken van de noodzaak een bedrijfswoning op te richten. Het komt ook voor dat de bedrijfswoning is gelegen op het aansluitende bouwvlak dat buiten het bestemmingsplangebied is gelegen, hetzij omdat de gemeentegrens door het bouwvlak loopt, hetzij voor een deel van het bouwvlak nog een actueel planologisch regime geldt. Deze bouwvlakken hebben specifiek de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' toegekend gekregen.
Mantelzorg en dubbele bewoning
Het Rijk heeft in het Besluit Omgevingsrecht (25 maart 2010) mogelijkheden gecreëerd om dubbele bewoning in geval van mantelzorg toe te staan, zonder dat daarvoor een bestemmingsregeling voor nodig is. De WMO 2015 verplicht gemeenten ook om mantelzorg te regelen, indien nodig. Op grond van artikel 2 onderdeel 22 van de Bijlage II van van het Besluit Omgevingsrecht is 'het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg' toegestaan en derhalve vergunningvrij.
Paardenhouderijen en paardenbakken
De agrarische bedrijven die de bedrijvigheid paardenhouderij omvatten, zijn aangeduid op de verbeelding door middel van de aan het bouwvlak toegekende aanduiding 'paardenhouderij'. Op die wijze is het ook het bouwen ten dienste daarvan mogelijk gemaakt.
Bij steeds meer agrarische bedrijven verschijnen voorts paardenbakken. Vanwege de rommelige uitstraling van paardenbakken en de bijbehorende voorzieningen is hiervoor een aparte juridische regeling in het bestemmingsplan wenselijk. Het uitgangspunt in dezen is dat de aanwezigheid van paardenbakken in principe te beperken tot de agrarische bouwvlakken. Alleen de reeds bestaande, buiten het agrarisch bouwvlak gelegen paardenbakken zijn positief bestemd middels de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - paardenbak' op de verbeelding. Het gaat dan om die paardenbakken, die krachtens een vergunning tot stand zijn gekomen en/of vallen onder het overgangsrecht van het voor dit bestemmingsplan vigerende plan. Tot slot is het oprichten van paardenbakken buiten het agrarisch bouwvlak aangewezen als een vorm van verboden gebruik. Ook verlichting is niet toegestaan.
Het oprichten van een paardenbak buiten het agrarisch bouwvlak is voor agrarisch bedrijven nog wel onder voorwaarden mogelijk, via een in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid. In deze gevallen is het van belang dat de bestemmingsregeling waarborgt dat de paardenbak op een zorgvuldige manier in het landschap ingepast wordt, eventueel door de aanleg van afschermende beplanting, bestaande uit van oudsher in de streek voorkomende beplanting.
Daarnaast is het in sommige gevallen tevens aanvaardbaar de oprichting van paardenbakken toe te staan bij burgerwoningen, onder weliswaar strikte voorwaarden. Bij een burgerwoning hoeft tegen één paardenbak geen bezwaar te bestaan, mits het een niet-bedrijfsmatige en louter recreatieve activiteit betreft, de oppervlakte van het bij de woning behorende perceel tenminste 1 ha bedraagt en de toegestane inhoud dan wel oppervlakte aan bijgebouwen niet wordt overschreden door de noodzakelijkerwijs te realiseren bijgebouwen, zoals stallen. De oppervlakte van de paardenbak is met een afmeting van 20x40 meter gemaximeerd tot 800 m². Het plan voorziet in de mogelijkheid tot het oprichten van paardenbakken bij burgerwoningen middels een afzonderlijke afwijkingsbevoegdheid in de Algemene gebruiksregels. Voorwaarden als het op een zorgvuldige manier inpassen in het landschap zijn onverkort van toepassing.
In alle gevallen is het plaatsen en gebruik van lichtmasten bij paardenbakken niet toegestaan.
Schaapskooien (e.a. karakteristieke agrarische bebouwing)
Op enkele plaatsen in het plangebied komen 'schaapskooien' voor. Aangezien deze bebouwing cultuurhistorisch gezien waardevol is, maar in veel gevallen buiten het agrarisch bouwvlak is gelegen, is het gewenst een regeling te treffen die regelt dat bestaande, buiten het agrarisch bouwvlak gelegen schaapskooien gehandhaafd blijven, uitsluitend ten behoeve van het agrarisch gebruik.
Aan de desbetreffende schaapskooien is daarom op de verbeelding de aanduiding 'Overige zone - Tabaksschuur en Schaapskooi' toegekend en is in de bouwregels een regeling getroffen. Aangetekend wordt dat het gebruik van de als zodanig aangeduide schaapskooien voor het wonen hiermee (bij recht) uitgesloten is.
Door middel van een wijzigingsbevoegdheid is het onder voorwaarden wel toegestaan sommige schaapskooien ten behoeve van bewoning of andere functies te gebruiken. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een schaapskooi op een erf en een vrij gelegen schaapskooi. De functieverandering moet in dienst staan van het behoud van de cultuurhistorische waarden van de schaapskooi.
Tabaksschuren
In het plangebied komen op een aantal locaties rondom Amerongen tabaksschuren voor. Zoals in de gebiedsvisie reeds is aangegeven, zijn deze schuren cultuurhistorisch waardevol. Daarom is ook aan de tabaksschuren op de verbeelding de aanduiding 'Overige zone - Tabaksschuur en Schaapskooi' toegekend. Functieverandering naar 'Wonen' is onder voorwaarden middels een wijzigingsbevoegdheid mogelijk. De functieverandering moet leiden tot de instandhouding van de tabaksschuur, er is maximaal 1 woning toegestaan, de bestaande bouwmassa mag niet worden gewijzigd, bijgebouwen zijn niet toegestaan en de ontwikkeling mag omliggende (agrarische) bedrijven niet belemmeren in de bedrijfsvoering.
Kleine schuilgelegenheden
De gemeente had de regeling bij agrarische bedrijven en bij burgerwoningen geschrapt, omdat er nauwelijks gebruik van werd gemaakt, en er een verzoek lag om deze regeling te schrappen. Nu blijkt dat er bij agrariërs weldegelijk behoefte aan is, heeft de gemeente de regeling voor agrarische bedrijven in beide agrarische bestemmingen (A en Aw) weer opgenomen. Daarbij aangetekend dat bij elke aanvraag niet alleen de noodzaak, maar ook de landschappelijke inpassing in de omgeving beoordeeld zal worden.
Tevens is vanwege dierenwelzijn bij een hobbymatig karakter, en indien de noodzaak van situering buiten het bouwvlak is aangetoond en de natuur- en landschapswaarden niet onevenredig worden aangetast eveneens weer een schuilgelegenheid toegestaan. Dus in feite is de regeling weer hersteld.
Ter bescherming van de aanwezige natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden in het plangebied is het wenselijk voor een aantal werken en werkzaamheden in de agrarisch gebieden, voor zover die plaatsvinden buiten het agrarisch bouwvlak, de vereiste van een omgevingsvergunning te laten gelden. Op deze manier kunnen, alvorens een gevraagde omgevingsvergunning al dan niet te verlenen, die werkzaamheden eerst worden getoetst. Om de diverse aanwezige waarden in het plangebied inzichtelijk te maken, zijn op de verbeelding functieaanduidingen opgenomen voor de agrarische bestemming.
Teneinde de agrarische bedrijfsvoering van het landelijk gebied niet onmogelijk te maken, is het normaal beheer en onderhoud uitgezonderd van de vergunningplicht. Zo is bereikt dat een omgevingsvergunning alleen vereist is voor die werken en werkzaamheden, die de aanwezige natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden in het betreffende gebied zouden kunnen aantasten.
Aldus zijn er op de verbeelding voor de agrarische bestemming functieaanduidingen vermeld, die aangeven om welke waarden het gaat. Deze aanduidingen gelden uitsluitend voor de gronden buiten de bouwvlakken. Hieronder worden de gehanteerde functieaanduidingen toegelicht. Ook wordt zoveel mogelijk duidelijk gemaakt op welke manier de beoordeling van de aanvraag plaats moet vinden: of concrete werkzaamheden aanleiding kunnen geven tot onevenredige schade. In voorkomend geval gaat het daarbij, indien het agrarische gebied een gebied binnen de Groene Contour betreft, ook om toetsing aan het ' Nee, tenzij'-regime. Dit biedt enerzijds handvatten voor diegenen die bij de beoordeling betrokken zijn, en anderzijds ook meer duidelijkheid voor de aanvrager. Het betreft de hierna volgende functieaanduidingen.
Half-open landschap
In de agrarische gebieden, die met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - half-open landschap' zijn aangeduid als half-open landschap, zijn de houtopstanden in de vorm van bosjes, houtwallen, houtsingels en weg- en erfbeplanting (mede) beeldbepalend. Al deze houtopstanden geven het landschap een bijzonder karakter, dat beschermd moet worden. Om die reden is het vellen en rooien van deze houtopstanden gekoppeld aan een omgevingsvergunning. Het vellen van houtopstanden is zo niet verboden, maar uitsluitend toegestaan, indien het speciale karakter van het half-open landschap daardoor niet wordt aangetast. Eventueel kan het vellen van deze houtopstanden acceptabel worden gemaakt, door in de directe nabijheid houtopstanden te herplanten, van een vergelijkbare soort. Overigens is voor het vellen en uitdunnen in het kader van normaal, periodiek beheer en onderhoud geen omgevingsvergunning vereist.
Daarnaast wordt in de gebieden met deze aanduiding ook een omgevingsvergunning gevraagd voor het bebossen en het beplanten met houtopstanden. Deze gebieden hebben een kenmerkende landschapsstructuur, doordat er verspreid in het landschap houtopstanden voorkomen. Het in belangrijke mate bebossen van deze gebieden kan de landschapscultuur aantasten en dient dus vooraf te worden getoetst op de landschappelijke gevolgen.
Open landschap
Bij de agrarische gebieden, waarvoor geldt dat zij middels de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - open landschap' zijn gekenmerkt als open landschap, staat vooral het behoud van de karakteristieke open gedeelten van het landschap centraal. Het gaat daarbij om de uiterwaarden van de Nederrijn/Lek en het Amerongerweteringgebied, maar ook om kleinere open plekken tussen gesloten bossen en zichtrelaties. Dit geeft het landschapsbeeld een kenmerkende karakteristiek, die niet verloren mag gaan. Vanuit dat oogpunt is het bebossen van deze gebieden aan een omgevingsvergunning gekoppeld.
Reliëf
Waar aan de agrarische bestemming de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - reliëf' is gekoppeld, wordt gedoeld op de aanwezigheid van kenmerkende hoogteverschillen en aardkundige waarden, zoals onder andere steilranden en dekzandruggen. Die gaan vaak gepaard met de aanwezigheid van bijzondere plant- en diersoorten. Daarnaast zijn reliëfrijke gebieden ook in landschappelijk opzicht waardevol. In het plangebied gaat het veelal om de overgangsgebieden vanaf de Heuvelrug naar de Gelderse Vallei en het Rivierengebied.
Het spreekt voor zich dat in de betreffende gebieden het egaliseren, afgraven en ophogen aan een omgevingsvergunning is gekoppeld, ter bescherming van de daar aanwezige hoogteverschillen. Normale agrarische activiteiten, zoals ploegen, het aanbrengen van sleufsilo's of het graven ten behoeve van de realisering van een bouwwerk, alsmede andere omzettingen in verband met het normale beheer en onderhoud vallen niet onder deze regeling.
Daarnaast moet in de reliëfrijke gebieden een omgevingsvergunning worden aangevraagd voor het aanbrengen van leidingen. Het gaat daarbij vooral om de aanleg van ondergrondse leidingen, omdat dit veelal gepaard gaat met het afgraven van gronden. De aanleg mag niet leiden tot het verdwijnen van de karakteristieke hoogteverschillen.
Het aantakken of aansluiten op hoofdleidingen is niet aan een omgevingsvergunning gekoppeld.
Verkavelingspatroon
In een deel van de agrarische gebieden is sprake van een karakteristiek verkavelingspatroon met ontwateringssloten (cope-ontginning). Ter bescherming hiervan zijn de betreffende gebieden voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - verkavelingspatroon' en is het dempen van watergangen, sloten en andere waterpartijen in deze gebieden gebonden aan een omgevingsvergunning. De dempingen mogen niet leiden tot het minder herkenbaar worden van het karakteristieke verkavelingspatroon.
Voor het dempen van watergangen, sloten en andere waterpartijen is ook vergunning nodig van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Uit waterhuishoudkundig oogpunt zullen de dempingen, vanwege het verlies aan waterberging, qua oppervlakte volledig moeten worden gecompenseerd.
Tevens is voor het aanleggen van wegen of verhardingen een omgevingsvergunning vereist, omdat ook dit invloed kan hebben op de herkenbaarheid van het verkavelingspatroon.
Kwelafhankelijke vegetatie
In de agrarische gebieden met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - kwelafhankelijke vegetatie' is sprake van zowel de aanwezigheid van voldoende kwalitatief goed water als natuurwaarden, die van dit kwelwater afhankelijk zijn. Gelet op het grote belang van de waterhuishouding in deze gebieden zijn werkzaamheden, die kunnen leiden tot veranderingen in de grondwaterstand, gekoppeld aan een omgevingsvergunning. Dit kan onder andere het slaan van putten, het vergroten van de toe- of aanvoer van water door bijvoorbeeld afdammen, stuwen of bemalen, en het draineren van gronden betreffen. Dergelijke werkzaamheden veroorzaken in veel gevallen een daling van de grondwaterstand, waardoor onbedoelde effecten kunnen optreden, zoals het verdwijnen van ecologisch waardevolle levensgemeenschappen, welke aan vochtige milieus gebonden zijn.
Voor het aanleggen en dempen van watergangen in deze agrarische gebieden geldt de vereiste van een omgevingsvergunning niet, nu hiervoor op grond van de Keur van het Hoogreemraadschap al een vergunning nodig is en de Keur ook toeziet op de bescherming van ecologische kwaliteiten. Het in dit plan opnemen van een omgevingsvergunningsvereiste zou aldus leiden tot een doublure, hetgeen ongewenst is. Uit waterhuishoudkundig oogpunt zullen dempingen, vanwege het verlies aan waterberging, qua oppervlakte volledig moeten worden gecompenseerd.
Een omgevingsvergunning is daarnaast niet vereist voor het kunstmatig beregenen van weilanden en ook niet voor werkzaamheden in het kader van normaal beheer en onderhoud, waarbij geringe en tijdelijke waterstandswijzigingen optreden.
Wel moet in deze gebieden ook een omgevingsvergunning worden aangevraagd voor het afgraven en het ophogen van gronden, voor het diepploegen en de aanleg van ondergrondse leidingen. Voor de aanleg van bovengrondse leidingen zal meestal zonder meer een vergunning verleend kunnen worden. En omdat ook het bebossen van gronden kan leiden tot een aantasting van het aanwezige ecologische systeem, is ook daarvoor een omgevingsvergunningsvereiste opgenomen. Dit vereiste geldt vooral voor de waardevolle overgangen met de aangrenzende natuur- en bosgebieden.
Als toetsingscriterium voor al deze werkzaamheden geldt met name dat de activiteit niet mag leiden tot vermindering van de kweldruk, verdroging op grote schaal of toename van water- of onderwatervervuiling. Het spreekt voor zich dat de werkzaamheden niet mogen leiden tot de beschadiging van de waardevolle beplanting (inclusief de beworteling ervan). Tenslotte mogen de werkzaamheden geen verdroging of ontwatering tot gevolg hebben.
Algemeen
Gelet op de vaak moeilijke positie waarin het agrarisch bedrijfsleven zich bevindt ten gevolge van scherpe milieu-eisen en het internationale markt- en prijsbeleid mag verwacht worden, dat in de komende planperiode meerdere agrarische bedrijven zullen worden beëindigd. Tot nog toe zijn het vooral de kleinere agrarische bedrijven die ermee ophouden, maar de verwachting bestaat dat dit in toenemende mate ook grotere bedrijven met behoorlijke opstallen zal betreffen.
Deze vrijkomende agrarische opstallen roepen de vraag op naar de toekomstige bestemming en gebruik. Uitgangspunt van het beleid is dat zoveel mogelijk gestreefd moet worden naar agrarisch hergebruik van de opstallen. Voordat over het toestaan van eventuele andere functies gesproken wordt, zal dan ook moeten worden aangetoond, dat agrarisch hergebruik niet mogelijk is of niet reëel is. In de praktijk blijkt echter, dat veel van deze gebouwen verouderd zijn en daarom geen directe waarde meer hebben voor agrarisch hergebruik.
Als agrarisch hergebruik niet mogelijk blijkt, zou uit landschappelijk oogpunt sloop gewenst zijn. In de praktijk is daadwerkelijke sloop daarentegen vaak moeilijk te realiseren (kostenoverweging: kapitaalvernietiging). Het is dan ook wenselijk sturing te geven aan de hergebruikmogelijkheden van deze (voormalig agrarische) bedrijfsgebouwen.
De gedachte daarbij is dat een positief beleid - het onder stringente randvoorwaarden enige mogelijkheden bieden - effectiever wordt geacht dan een verbod. In de praktijk zal handhaving van de verbodspraktijken namelijk moeizaam werken. Bovendien zijn er goede maatschappelijke argumenten aan te voeren: het slopen van de gebouwen wordt voorkomen (kapitaalvernietiging: slopen kost veel geld). In geval van voormalig agrarische gebouwen in zeer kwetsbare gebieden kan sloop evenwel de voorkeur hebben. Dat is alleen te realiseren wanneer daar ook geld voor beschikbaar komt, bijvoorbeeld in de vorm van een sloopfonds.
Als algemene uitgangspunten voor hergebruik van voormalig agrarische gebouwen gelden de volgende regels:
Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan, kan via een wijzigingsbevoegdheid de agrarische bestemming (het agrarisch bouwvlak) worden omgezet in een aantal andere bestemmingen.
Bij de hergebruiksmogelijkheden kan gedacht worden aan verschillende functies. De in het plan opgenomen afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden zien in het algemeen wel alleen toe op functies, die in beginsel niet leiden tot een onevenredige aantasting van het landschap, het natuurlijk milieu van de omgeving en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. De activiteiten die volgens het bestemmingsplan in vrijkomende agrarische bebouwing kunnen worden toegestaan, leveren in feite geen (verdere) visuele of akoestische verstoring op voor de omliggende omgeving. Vooral de mogelijke ligging van de bestaande functie binnen of in de nabijheid van de EHS dan wel in een stiltegebied is dat van belang.
Met nadruk wordt tenslotte vermeld dat het dus niet gaat om nieuwvestiging, maar alleen om het benutten van bestaande voormalig agrarische bedrijfsgebouwen, die nu nog een agrarische bestemming hebben.
Hoofd- en nevenfuncties
Bij hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing wordt onderscheid gemaakt in neven- en hoofdfuncties. Bij een agrarisch bedrijf worden via dit plan die nevenactiviteiten toegestaan, die de economische basis moeten of kunnen versterken. De hoofdfunctie van agrarisch bedrijf blijft hierbij intact. Daarnaast wordt in het bestemmingsplan ook een regeling opgenomen, waardoor het uitoefenen van een nieuwe hoofdfunctie toegestaan kan worden bij bedrijfsbeëindiging van een agrarisch bedrijf. De bestemming wordt in dat geval ook gewijzigd.
Met betrekking tot de functies die kunnen worden toegestaan, is gekozen voor het opnemen van een (indicatieve) positieve lijst met mogelijke niet-agrarische functies in de regels. De lijst is indicatief om ook ruimte te bieden aan vergelijkbare, nog niet benoemde activiteiten. Een gelimiteerde lijst levert wellicht meer duidelijkheid op, maar biedt weinig ruimte om in te spelen op onvermoede kansen en initiatieven. Op basis van de ervaringen met de nieuw geboden ruimte zal na verloop van tijd beoordeeld moeten worden in hoeverre aanpassing nodig is van de geboden ruimte en eisen.
Het gaat hier in alle gevallen om functieverandering binnen de bestaande bedrijfsbebouwing. Daarnaast worden de nodige eisen gesteld om ruimtelijke kwaliteit en zorgvuldige beoordeling van initiatieven te verzekeren, zoals met betrekking tot landschappelijke inpassing, behoud van uitstraling, bereikbaarheid, ontsluiting, verkeersdruk, buitenopslag, geen extra hinderbeperkingen voor naastgelegen agrarische bedrijven, stiltegebied, etcetera.
Functieverandering
Functieverandering naar verblijfsaccommodatie of een anderszins recreatieve invulling is een goede mogelijkheid die inspeelt op het toeristisch-recreatief aantrekkelijk maken van buitengebieden. Kleinschaligheid is daarbij het speerpunt. Ook functieverandering naar kleinschalige vormen van niet-agrarische bedrijvigheid, die passend zijn in een buitengebied (dus niet verkeersaantrekkend, geen buitenopslag en dergelijke), behoort om die reden tot de mogelijkheden. De gemeente stelt wel een aantal voorwaarden aan de activiteiten in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. Zo moeten activiteiten in de bestaande bebouwing plaatsvinden en mogen nieuwe activiteiten geen verrommeling van de erven geven. Daarnaast moet sprake zijn van een goede landschappelijke inpassing en een verantwoorde situering in relatie tot de beleidsdoelen van de reconstructie. Ook zal er een goed evenwicht moeten zijn tussen de agrarische en bedrijfsmatige activiteiten in de directe omgeving. De infrastructuur moet ingericht zijn, of geschikt te maken zijn, voor de nieuwe activiteit. Bovendien mogen de omliggende agrarische bedrijven niet in activiteiten en eventuele uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt. In stiltegebieden of in de directe nabijheid daarvan is slechts beperkt functieverandering mogelijk. Ook in het LOG is slechts beperkt functieverandering mogelijk, omdat het LOG hoofdzakelijk voor agrarische bedrijvigheid is bedoeld.
Functieverandering naar wonen
Het provinciaal beleid voor vrijkomende bebouwing is primair gericht op kwaliteitswinst door ontstening van het landelijk gebied, via (gedeeltelijke) sloop van voormalige bedrijfsbebouwing, in combinatie met vervangende woningbouw. Hierbij geldt een aantal voorwaarden. Bij sloop van alle voormalige (cultuurhistorisch niet-waardevolle) bedrijfsgebouwen is de bouw van één of meer extra woningen mogelijk ('Ruimte voor ruimte'-regeling).
Bij functieverandering naar wonen geldt het volgende:
Functieverandering naar verblijfsrecreatie
Bij functieverandering naar verblijfsrecreatie is het mogelijk om te veranderen naar:
Functieverandering naar horeca
Bij functieverandering naar horeca geldt dat volledige omzetting naar horecadoeleinden (drank- en maaltijdverstrekkend, geen logies) alleen via een afzonderlijke herziening en langs doorgaande wegen toelaatbaar is.
Functieverandering naar bedrijven
Op basis van het principe van een positieve lijst kunnen bij functieverandering naar bedrijven de volgende typen bedrijvigheid worden toegelaten:
Bestaande woningen
Voor reeds bestaande burgerwoningen geldt dat deze positief bestemd zijn tot 'Wonen', indien de kwaliteit en de ligging dit rechtvaardigen of dat deze als zodanig in het vigerende plan zijn toegestaan. Daarbij is voor de bestaande burgerwoningen gewerkt met een bestemmingsvlak en een bouwvlak. Bouwvlakken van burgerwoningen die gelegen zijn in gebieden binnen de EHS / Groene Contour zijn zo veel mogelijk strak begrensd: in de meeste gevallen zijn alleen de woning, de nabij de woning gelegen bijgebouwen en de aan de woning grenzende tuin binnen het bouwvlak gebracht.
Basisregel is dat binnen het bestemmings- en bouwvlak ten hoogste één woning gebouwd mag worden. In het geval er binnen het vlak meer dan één bestaande woning voorkomt, heeft het vlak de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' en een bijbehorende getalswaarde gekregen. Het betreft daarbij in alle gevallen het bestaande aantal, legaal gebouwde woningen. Daar waar noodzakelijk is zo het aantal bestaande woningen positief bestemd.
Voor de hoofdbouwmassa van de woningen geldt een maximale inhoudsmaat van 600 tot 800 m3, mits landschappelijk goed inpasbaar. In die gevallen waar sprake is van bestaande woningen met een grotere bestaande inhoud is deze inhoudsmaat toegestaan, mits dit rechtens tot stand is gekomen. Op deze wijze zijn de grotere woningen expliciet als recht toegestaan en worden overgangsrechtelijke situaties vermeden. De overige bestaande woningen met een kleinere inhoud dan 600 m3 mogen in principe tot maximaal deze maat uitbreiden. Kleinere woningen waarvoor dat niet is toegestaan, bijvoorbeeld voor voormalige recreatiewoningen, zijn specifiek aangeduid.
Nieuwe bouwmogelijkheden
Vanuit het oogpunt van zorgvuldig ruimtegebruik dienen verstedelijkingsambities binnen de door de provincie vastgestelde rode contouren plaats te vinden. Het is dan ook gewenst om nieuwe bouwmogelijkheden binnen de rode contouren te benutten, om daarmee aantasting van waardevolle en kwetsbare open ruimte door nieuwe verstedelijking tegen te gaan. Gestreefd wordt daarnaast naar het verminderen van de verstening van het buitengebied. Daarbij is vooral de (gedeeltelijke) sloop van voormalige (agrarische) bedrijfsbebouwing aandachtspunt. In het geval van 'Ruimte voor Ruimte' en functieverandering speelt dit aspect om die reden een voorname rol: alleen wanneer een zekere, aanzienlijke oppervlakte aan bedrijfsbebouwing wordt gesloopt, kan er één extra woning of een andere functie worden toegestaan.
In het kader van zorgvuldig ruimtegebruik en het streven naar ontstening van het buitengebied is het dan ook ongewenst in het buitengebied mogelijkheden te scheppen voor de nieuwbouw van burger- en niet-agrarische bedrijfswoningen. In het bestemmingsplan wordt daarom niet ingezet op nieuw op te richten burger- en niet-agrarische bedrijfswoningen, tenzij in kader van Ruimte voor Ruimte. Daarnaast zijn er enkele ontwikkelingen afgesproken in het afgesloten KAMM concventant (Landgoed Kombos. Anderstein, Maarsbergen en Huis te Maarn), waarvan er een aantal in de vaststellingsfase van dit bestemmingsplan kunnen worden meegenomen. Ook wordt een vanaf 1986 bewoonde noodwoning met bijgebouwen aan de Grift 1b te Overberg gesloopt om elders op het perceel een burgerwoning van 265 m3 en een bijgebouw van 75 m2 neer te kunnen zetten.
Inhoudsmaat woningen
Uitgangspunt is dat de reeds bestaande, legaal gebouwde burgerwoningen en niet-agrarische bedrijfswoningen positief bestemd worden in dit bestemmingsplan, indien de kwaliteit en ligging dit rechtvaardigen. Voor de hoofdbouwmassa van burgerwoningen geldt standaard een maximale inhoudsmaat van 600 tot 800 m3 , mits landschappelijk goed inpasbaar. Hiermee wordt aangesloten bij de maatvoering uit de Provinciale Structuurvisie en de Provinciale Ruimtelijke Verordening. Bestaande burgerwoningen, die een kleinere inhoud dan 600 m3 hebben, krijgen zo in beperkte mate uitbreidingsruimte geboden.
In een aantal gevallen is sprake van bestaande burgerwoningen, met een inhoud groter of kleiner dan 600 m³. Voor de woningen in het buitengebied van Overberg, Maarn, Maarsbergen en Amerongen met een grotere inhoudsmaat komt dit veelal voort uit het overgangsrecht. Wanneer de bestaande inhoud groter is dan 800 m³, is de bestaande inhoud toegestaan als maximum inhoudsmaat.
Middels een afwijkingsbevoegdheid kan onder voorwaarden van de maximum inhoudsmaat van 600 m³ worden af geweken tot een maximum van 800 m³, mits landschappelijk inpasbaar. Ook dit is overeenkomstig het provinciale beleid.
Ook komt het voor dat de inhoud van bestaande burgerwoningen kleiner is dan de standaardmaat van 600 m³, zoals bij voormalige recreatiewoningen die in de loop der tijd burgerwoning zijn geworden.
Bijgebouwen
Oppervlakte bijgebouwen
Bij een tot 'Wonen' bestemde burgerwoning mogen bijgebouwen worden opgericht, Daarbij conformeren wij ons voor wat betreft de bouwhoogte en oppervlakte aan de regels uit bijlage 2 van het Besluit omgevingsrecht. Her en der is sprake van een oppervlakte aan bestaande bijgebouwen die groter is. Voor de woningen die het betreft, is de grotere oppervlakte aan bijgebouwen toegestaan, mits dit rechtens tot stand is gekomen. Aaneengebouwde woningen mogen niet vrijstaand worden teruggebouwd.
Bijgebouwen dienen vanaf de weg gezien ten minste 1 m achter het verlengde van de voorgevel van de betreffende woning te zijn gesitueerd. In een aantal landhuisachtige situaties zijn echter voor deze denkbeeldige lijn wel degelijk bijgebouwen gebouwd; in de meeste gevallen stuit dat ruimtelijk gezien ook niet op bezwaren. Uit dit oogpunt gezien wordt daarom wel de mogelijkheid geboden op basis van afwijking, en dus onder voorwaarden, bijgebouwen te bouwen op minder dan 1 m achter en voor het verlengde van de voorgevel.
Saneringsregeling
In het bestemmingsplan is een sanerende regeling voor bijgebouwen opgenomen. Deze regeling kan vooral van belang zijn, indien er in de bestaande situatie nog altijd een grote hoeveelheid aan bijgebouwen bij een woning aanwezig is. Deze behoorde voorheen bijvoorbeeld toe aan een voormalig agrarisch bedrijf. In zo'n situatie kan met behulp van een afwijkingsbevoegdheid nog steeds een ruimere gezamenlijke oppervlakte of inhoud aan bijgebouwen toe worden gestaan, mits daarbij sloop plaats heeft van die voormalige bedrijfsbebouwing. Uitgangspunt daarbij is dat ten hoogste 50% van de te slopen bebouwing mag worden herbouwd, met dien verstande dat de totale oppervlakte aan bijgebouwen niet meer gaat bedragen dan 200 m2. Op deze manier wordt dus een premie geboden voor het bereiken van een landschappelijke verbetering.
Zelfstandige bijgebouwen
Tenslotte blijken bij een aantal woningen in het plangebied de bijgebouwen dusdanig ver van de woning zelf te zijn gesitueerd, dat het niet gewenst is het bestemmings- en bouwvlak zodanig op te rekken, dat deze binnen het vlak worden gebracht. Om desondanks deze bijgebouwen positief te bestemmen, is aan de desbetreffende bijgebouwen de aan de bestemming 'Natuur' of 'Agrarisch (met waarden)' gekoppelde functieaanduiding 'opslag' toegekend, wanneer deze gebouwen duidelijk bij een bestemmings- of bouwvlak behoren en 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - veldschuur' als het gaat om vrij in het veld liggende bebouwing. In de bijbehorende bouwregels is bepaald dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding niet voor bewoning bestemde gebouwen ten behoeve van opslag en berging zijn toegestaan.
Aan huis gebonden beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten
In dit bestemmingsplan wordt onderscheid gemaakt tussen beroepsmatige- en bedrijfsmatige activiteiten in de woning en de bijbehorende bijgebouwen.
Beroepsmatige activiteiten
Bij beroepsmatige activiteiten gaat het vooral om de 'vrije' beroepen. Het plan staat als recht toe dat er in een woning of in de bij een woning behorende bijgebouwen een 'vrij' beroep wordt uitgeoefend, onder de voorwaarde dat de woonfunctie in overwegende mate behouden blijft en de bruto-vloeroppervlakte van de praktijkruimte beperkt blijft tot een maximum van 40% van de totale vloeroppervlakte van de woning en de daarbij behorende bijgebouwen en in ieder geval niet meer dan 60 m2 bedraagt. Hetzelfde geldt voor het in een woning of in de bij een woning behorende bijgebouwen uitoefenen van een aan huis gebonden beroepsactiviteit, maar is wel aan meer voorwaarden gebonden.
Bedrijfsmatige activiteiten
Onder bedrijfsmatige activiteiten wordt verstaan het bedrijfsmatig verlenen van diensten en uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid dat, in tegenstelling tot beroepsmatige activiteiten, gericht is op consumentenverzorging. Voor het aan huis uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten is dezelfde regeling van toepassing als voor het uitoefenen van een aan huis gebonden beroepsactiviteit.
Bestaande bedrijven
Uitgangspunt
Bedrijven, horeca en kantoren zijn positief bestemd tot respectievelijk 'Bedrijf', 'Horeca' en 'Kantoor', indien het een bestaande hoofdactiviteit in het pand of op het perceel betreft. Ondergeschikte bedrijfsactiviteiten, zoals bijvoorbeeld een praktijkruimte bij een woning (van niet meer dan 60 m2) zijn niet zelfstandig bestemd, omdat deze ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie.
Voor zover de (fysieke) ruimte ervoor aanwezig is en de functie ter plaatse niet storend is, bieden de regels van de diverse bestemmingen in beperkte mate, en onder voorwaarden, mogelijkheden voor uitbreiding van de bestaande activiteiten en bebouwing. Hieronder wordt een uitbreiding mogelijk op grond van een afwijking met maximaal 20%. Voor zover zich visueel of landschappelijk storende situaties voordoen bij niet-agrarische functies is de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid gericht op het in goed overleg met betrokkenen aanbrengen van verbeteringen. Het zal dan veelal gaan om de realisatie van passende beplanting voor een goede landschappelijke inpassing.
Uitzonderingen
Uitbreidingsruimte wordt niet bij recht, maar onder voorwaarden geboden. Dit heeft te maken met het gegeven dat deze bedrijven en kantoren nut en noodzaak moeten aantonen en landschappelijk moeten worden ingepast. Ook kan het zijn dat deze bedrijven gelegen zijn binnen de Groene Contour of de EHS. Maar het kan ook verband houden met de eventuele ligging in of direct naast een stiltegebied. Dit laatste geldt voor onder andere het dierenasiel aan de Bergweg. Uitbreidingen kunnen hier mogelijk leiden tot een verstoring van de stilte (rust), wat op basis van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) niet is toegestaan.
In het geval een bedrijf, horecagelegenheid of kantoor binnen de EHS is gelegen, geldt dat in het kader van de afwijking getoetst moet worden aan het 'Nee, tenzij'-regime als het een vergroting betreft van meer dan 100 m2. Dan zal eerst aangetoond dienen te worden dat er geen significante aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS is. Omvat de uitbreiding minder dan 100 m2, hoeft een 'Nee, tenzij'-toets niet uitgevoerd te worden.
Wijze van bestemmen
Op de verbeelding is een bestemmingsvlak toegekend. De bestemmingsvlakken zijn ingetekend op basis van kadastrale gegevens, de meest recente luchtfoto's en het geldende bestemmingsplan. Binnen het bestemmingsvlak is een bouwvlak bepaald. Dit bouwvlak is als volgt begrensd. De voorgevelrooilijn is strak op de voorgevel gelegd. Vervolgens is aan de overige zijden 5 m ruimte gelaten tussen zij- en achtergevels enerzijds en het bouwvlak anderzijds.
In de regels is vermeld welke bebouwingsmogelijkheden aanwezig zijn. In beginsel mogen de bouwvlakken 100% worden bebouwd, tenzij op de verbeelding anders is aangegeven middels een lager bebouwingspercentage.
In beginsel zijn bedrijven tot en met categorie 2 uit de Staat van bedrijfsactiviteiten buitengebied toegestaan. Daarnaast zijn diverse bedrijven specifiek aangeduid, om aan te geven dat daar mede een dergelijk bedrijf is toegestaan. Het gaat bijvoorbeeld om een grondverzetbedrijf ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - grondverzetbedrijf'.
De maximale goot- en bouwhoogte bebouwing is op de verbeelding weergegeven. Bedrijfswoningen zijn op de verbeelding specifiek aangeduid middels de aanduiding 'bedrijfswoning'.
Functieverandering
Het gemeentelijk beleid ten aanzien van functieverandering bij niet-agrarische bedrijven, ofwel een ander soort (horeca)bedrijf heeft tot doel van geval tot geval te kunnen beoordelen of en in hoeverre hieraan meegewerkt kan worden. Als algemene randvoorwaarden gelden hierbij:
Dit resulteert erin dat bij een functiewijziging maximaal een categorie 1 of 2 bedrijf is toegestaan, zoals vermeld in de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Een functiewijziging naar een bedrijf met een hogere milieucategorie is niet mogelijk. Bedrijven met een hogere milieucategorie dienen zoveel mogelijk geconcentreerd te worden op bedrijventerreinen (buiten het plangebied).
Vanzelfsprekend is bij een eventuele functieverandering ook de mogelijke ligging in een stiltegebied van belang. Echter, een objectieve toetsing of de andere functie of inrichting de akoestische kwaliteit van het stiltegebied nadelig kan beïnvloeden, is niet mogelijk. In het plan kan het dan ook niet opgenomen worden als randvoorwaarde. Uit het oogpunt van het niet belemmeren van omliggende agrarische bedrijven en het voorkomen van een toename van de hinder voor het milieu is daarentegen wel vastgelegd in het bestemmingsplan dat de andere functie of inrichting alleen bedrijven mag betreffen, die in Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn vermeld als zijnde categorie 1 of 2. Omdat van deze bedrijven de indicatieve afstand voor het aspect geluid ten hoogste 30 m bedraagt, mag aangenomen worden dat een eventuele functieverandering geen nadelige gevolgen zal hebben voor de akoestische kwaliteit van de in het plangebied gelegen stiltegebieden.
Richtwaarde PMV
De stilte in een stiltegebied kan worden verstoord door diverse geluidsbronnen. Op incidentele verstoringen buiten inrichtingen (bedrijven) zijn de verbodsbepalingen van toepassing. Structurele geluidsbronnen (wegen, bedrijven) hebben eveneens invloed op de stilte, hiervoor zijn in de PMV richtwaarden opgenomen (art. 25 en 26).
Overheden moeten bij besluitvorming rekening houden met de richtwaarden voor geluid. De richtwaarde is 35 dB(A)* op 50 meter van de geluidsbron. Dit is lager dan het aanvaardbare totale geluidsniveau. Hierdoor blijft het stil genoeg op plaatsen waar bijvoorbeeld zowel een weg als een bedrijf is gevestigd.
Nieuwvestiging van niet-agrarische functies
Het gemeentelijk beleid laat in het buitengebied nieuwvestiging van niet-agrarische functies niet toe, of het nu gaat om wonen of bedrijven. Een uitzondering kan eventueel worden gemaakt voor de vestiging van bepaalde functies, die naar hun aard beter in de kernrandzone van het buitengebied passen dan in de kern, zoals een manege, dierenpension of kinderboerderij. Hiervoor zal een aparte planologische procedure moeten worden doorlopen. Voor een nieuw kleinschalig bedrijf in vrijkomende agrarische bebouwing zijn wel mogelijkheden opgenomen in het bestemmingsplan.
Instellingen
Aan de in het plangebied gevestigde instellingen, die een maatschappelijk karakter hebben c.q. een maatschappelijke voorziening omvatten, is de bestemming 'Maatschappelijk' toegekend. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om een dierenasiel, dierenpension, kinderdagverblijf, begraafplaats of onderwijsinstelling. Voor iedere locatie geldt een maximum bebouwingspercentage.
De bouwvlakken voor de instellingen zijn zoveel mogelijk strak begrensd, waarbij wel rekening is gehouden met de gebruiks- en bouwmogelijkheden op grond van het voor dit bestemmingsplan vigerende plan. Om die reden volgen de op de verbeelding ingetekende bestemmings- en bouwvlakken de contouren van het ten behoeve van de desbetreffende instelling in gebruik zijnde terrein dan wel de daarop aanwezige bebouwing.
Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (2010)
Het doel van het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoer Plan (GVVP) is driedelig:
De doelstelling van het plan luidt als volgt: "Het gemeentelijk verkeers- en vervoerbeleid moet leiden tot een duurzaam verkeers- en vervoersysteem met een gezonde en veilige leefomgeving in een groene, bereikbare, economisch gezonde gemeente."
De belangrijkste maatregelen voor dit bestemmingsplan zijn:
Afbeelding - Wegencategorisering
Gevolgen voor visie en planopzet
Verkeersvoorzieningen
In de bestemmingsplannen Buitengebied van de voormalige gemeenten Maarn en Amerongen is één verkeersbestemming aanwezig voor alle wegcategorieën. Het ligt daarom voor de hand de regeling voor het gebruik van gronden voor verkeersdoeleinden in dit plan te laten volgen door één verkeersbestemming. Alle openbare wegen in het plangebied, alsmede de belangrijkste specifieke fietspaden zijn, inclusief de daarvan deel uitmakende voet- en fietspaden, fietsstroken, rabatstroken en bermen, bestemd tot 'Verkeer'. Het betreft die wegen en paden, die voor de verkeersafwikkeling en de -ontsluiting een functie hebben en openbaar zijn. Bepalend is dus de aard van het gebruik en niet de wijze van inrichting. Ook zijn onder meer in deze bestemming groenvoorzieningen, jongerenontmoetingsplaatsen, onoverdekte terrassen, winkeluitstallingen, straatmeubilair en kunstobjecten toegestaan.
Effecten bestemmingsplan
In het kader van de planm.e.r. is onderzocht wat de gevolgen van het bestemmingsplan zijn op het thema verkeer.
De uitbreiding van veehouderij bedrijven hangt samen met het aantal bedrijven wat zal stoppen in het gebied. In het kader van het bestemmingsplan nemen de verkeersintensiteiten in het plangebied mogelijk (zeer) beperkt toe maar gezien de (zeer) beperkte omvang van de toename zal de hinderbeleving naar verwachting nagenoeg gelijk blijven. De verkeersveiligheid blijft gelijk ten opzichte van de referentiesituatie.
Nationaal Milieubeleidsplan 4 (2001)
Het Nationaal Milieubeleidsplan 4 (NMP4) is geen allesomvattend milieubeleidsplan zoals het NMP3, maar vormt als het ware een aanvulling op het NMP3. Het NMP4 kijkt verder vooruit (de beleidshorizon is 2030) en kijkt meer naar de wereldwijde dimensies van het milieuvraagstuk. Beide milieubeleidsplannen vigeren naast elkaar.
In het NMP4 wordt ingezoomd op de aanpak van zeven grote milieuproblemen in de periode tot 2030. Voor het oplossen hiervan is systeeminnovatie nodig. In dit kader wordt onder meer de transitie naar een duurzame landbouw voorgestaan. Het gaat hierbij in feite om het herstellen van de goede balans tussen landbouw en natuur. Het beleid krijgt vorm langs twee sporen:
Voor het realiseren van een duurzame landbouw is in het NMP4 een uitgebreide transitie-agenda opgenomen.
Gevolgen voor visie en planopzet
Provinciaal Milieubeleidsplan 2009 - 2011 (2009)
Het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009-2011, kortweg PMP en door Provinciale Staten van Utrecht vastgesteld op 29 april 2009, is de verbindende schakel tussen Europees en nationaal milieubeleid enerzijds en de regionale uitwerking van milieubeleid anderzijds. Dit PMP vervangt het Provinciaal Milieubeleidsplan 2004-2008.
De ambitie in het PMP richt zich vooral op het cluster duurzaamheid-klimaat-energie. Toekomst- bestendig, ambitieus en haalbaar zijn de speerpunten van het plan. Op hoofdlijnen beschrijft het PMP de ambities van de provincie op milieugebied. Om de ambities te realiseren zijn per ambitie doelen gesteld. Voor het plangebied zijn de volgende ambities relevant:
Op milieugebied zijn vooralsnog slechts twee doelen benoemd als provinciaal belang: de mogelijkheid een beperking op te leggen aan de bebouwingsdichtheid langs transportroutes van gevaarlijke stoffen en de stiltegebieden.
Binnen het plangebied liggen delen van drie stiltegebieden, die reeds vanaf maart 1995 in de Provinciale Milieuverordening (PMV) zijn opgenomen:
De aanwijzing als stiltegebied houdt in dat het gebied via de PMV (extra) beschermd is tegen toename van de geluidbelasting, handelingen waardoor de geluidbelasting negatief kan worden beïnvloed en ingrepen die leiden tot verkleining of versnippering van het aangewezen gebied. De begrenzing van stiltegebieden is op een bij de verordening behorende kaart vastgelegd. Qua kaart en verbods- en vergunningsbepalingen zijn stiltegebieden derhalve volledig, 'alles dekkend' en uitsluitend geregeld in de PMV, voor zover dit betrekking heeft op alles buiten inrichtingen, waarbij de provincie Utrecht het bevoegd gezag is.
Wel benoemt de Provinciale Ruimtelijke Verordening als provinciaal belang dat in een bestemmingsplan voor stiltegebieden geen bestemmingen en regels opgenomen mogen worden, die de geluidbelasting negatief beïnvloeden. Het betreft hier functies binnen inrichtingen.
Gevolgen voor visie en planopzet
Natuurlijk Duurzaam! Milieubeleidsplan 2009 - 2012 (2009)
Het milieubeleidsplan “Natuurlijk Duurzaam” 2009-2012 is op 24 september 2009 vastgesteld door de Raad. Het beschrijft de duurzaamheidsambities van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. In het milieubeleidsplan staan vier pijlers centraal:
Het milieubeleidsplan stelt duurzaamheid voorop. Intern zet de gemeente in op duurzaamheid, maar ook buiten de gemeentelijke organisatie wordt dit gestimuleerd. In 2035 wil de gemeente klimaatneutraal zijn en in 2015 wil de gemeentelijke organisatie energieneutraal zijn. Daarnaast streeft de gemeente naar een gezonde, veilige en duurzame leefomgeving. Hiertoe wil de gemeente de bestaande milieukwaliteit behouden en waar mogelijk verbeteren. Dit betekent dat er ook eisen worden gesteld aan ruimtelijke ontwikkelingen, enerzijds op gebouwniveau en anderzijds op omgevingsniveau.
Op gebouwniveau streeft de gemeente naar een 25% verscherpte EPC en het werken met het instrument GPR Gebouw®. GPR Gebouw geeft per thema een ‘rapportcijfer’ uiteenlopend van 6 (bouwbesluit niveau/minimaal) tot 10 (zeer goed). Bij ruimtelijke ontwikkelingen geldt een GPR score van gemiddeld minimaal 7, met minimaal een 7 voor het thema energie. Bij zogenaamde “kansrijke” projecten, waarbij bijvoorbeeld meer dan 50 woningen gebouwd worden of waar de gemeente een grondpositie heeft, geldt een GPR score van minimaal 8.
Op omgevingsniveau past de gemeente gebiedsgericht milieubeleid toe. Hiertoe zijn er voor de gemeente acht gebiedstypen met bijbehorende ambities (milieukwaliteitsprofielen) opgesteld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen worden deze milieukwaliteitsprofielen toegepast. De gebiedstypen die voor dit bestemmingsplan van toepassing zijn: “Verweving van functies”, "Hoofdfunctie natuur", "Hoofdfunctie agrarisch" en "Verkeersassen". Een uitgebreide beschrijving van de ambities is te vinden in het milieubeleidsplan.
Gevolgen voor visie en planopzet
Aardkundige waarden
De door de provincie aangewezen gebieden met aardkundige waarden zijn specifiek in het bestemmingsplan beschermd.
Effecten bestemmingsplan
In het kader van de planm.e.r. is onderzocht wat de gevolgen van het bestemmingsplan zijn op de bodem. Hierin is geconcludeerd dat eventuele ontwikkelingen op basis van het bestemmingsplan geen verslechtering van de bodemkwaliteit tot gevolg kunnen hebben.
Geluidbeleid (2009)
De beleidsregel 'Hogere waarde Wet geluidhinder' van de gemeente Utrechtse Heuvelrug is vastgesteld op 28 januari 2009 en is in werking vanaf 15 februari 2009. Om de balans tussen de economische ontwikkelingen en de leefkwaliteit te bewaken, is het van belang dat de gemeente kaders stelt voor ruimtelijke en verkeersplannen. De beleidsregel geeft hier invulling aan. De beleidsregel gaat over het geluid afkomstig van het weg- en railverkeer en geeft invulling aan de voorkeursvolgorde voor het nemen van maatregelen in de volgorde bron-overdracht-ontvanger. Daarnaast stelt zij voor voorwaarden aan de invulling van ontwikkelingen, voordat hogere waarden kunnen worden verleend.
Gevolgen voor visie en planopzet
Stiltegebieden
Stiltegebieden (of delen van stiltegebieden) die binnen het plangebied vallen, zijn op de verbeelding aangeduid door middel van de gebiedsaanduiding 'milieuzone - stiltegebied'. Aan enkele flexibiliteitsbepalingen in de regels zijn extra voorwaarden verbonden, die moeten voorkomen dat negatieve beïnvloeding van de geluidsbelasting in de stiltegebieden plaatsvindt. Het gaat daarbij om inrichtingen waar niet-agrarische (neven)functies zoals bedrijven, recreatie of horeca zijn gevestigd en die binnen de aanduiding 'milieuzone-stiltegebied' liggen, Buiten inrichtingen regelt de provinciale milieuverordening de akoestische kwaliteit van de stiltegebieden. Hiervoor zijn daarom geen bepalingen in het bestemmingsplan opgenomen.
Effecten bestemmingsplan
Geluid direct afkomstig van bedrijven is gereguleerd in de Wet milieubeheer (Wm) en valt onder de noemer industrielawaai. Omdat er geen bedrijfsverplaatsingen zijn voorzien zijn er dus geen effecten te verwachten voor het aspect geluid. Geluid als gevolg van wegverkeer, waaronder het verkeer van en naar de agrarische bedrijven, valt onder het regime van de Wet geluidhinder (Wgh). Uit het PlanMER blijkt dat de toename van het aantal verkeersbewegingen door toedoen van het nieuwe bestemmingsplan naar verwachting niet merkbaar zal zijn met betrekking tot de hinderbeleving vanuit het wegverkeerslawaai.
Effecten bestemmingsplan
In het kader van de planm.e.r. is onderzocht wat de gevolgen van het bestemmingsplan zijn op de luchtkwaliteit. Een samenvatting over dit aspect is hierna gegeven.
Overschrijdingen van grenswaarden door uitbreidingen van stallen in de toekomst kunnen niet plaatsvinden aangezien er geen vergunning in het kader van de Wet milieubeheer (Wm) wordt afgegeven als de norm voor fijn stof wordt overschreden. Een aanvraag voor een uitbreiding van een bestaande stal moet dus altijd voldoen aan de grenswaarden. Het transport van en naar de agrarische bedrijven heeft geen relevant effect op de luchtkwaliteit. Zowel voor bestaande als voor nieuwe situaties (na uitbreidingen) geldt dat de normen voor luchtkwaliteit niet mogen overschrijden. Op het onderdeel lucht worden geen negatieve effecten verwacht.
Effecten bestemmingsplan
Ten aanzien van de niet-agrarische bedrijven wordt verwezen naar het onderzoek van ODRU (zie Bijlage 4). Bij het realiseren van nieuwe ontwikkelingen dient gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Ter plaatse van woningen moet een goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd en er moet rekening worden gehouden met de bedrijfsvoering van de bestaande bedrijven.
In het kader van de planm.e.r. is onderzocht wat de gevolgen van het bestemmingsplan zijn op het aspect geur vanuit agrarische bedrijven.
Een uitbreiding of nieuwbouw van een stal conform de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is buiten de bebouwde kom niet mogelijk op een afstand van 25 meter of minder. Dit betekent ook dat wanneer een bestaande stal die aan vervanging toe is, deze vervanging moet plaatsvinden op een afstand van minimaal 25 meter. Op termijn zullen daarmee steeds minder dierverblijven op minder 25 meter afstand staan en zal het aantal knelpunten afnemen. Een uitbreiding van intensieve en grondgebonden veehouderij in het plangebied zal dus geen knelpunten opleveren ten aanzien van geur. De uitbreiding van bestaande bedrijven zal plaatsvinden buiten de 25 meter contour. Daarnaast bestaat de kans dat de geursituatie ten aanzien van bestaande woonhuizen in het plangebied verbetert. Dit omdat huidige stallen die op kortere afstand zijn gelegen dan 25 meter niet op die plek terugkeren bij vervanging. Dit levert een neutraal (0) effect op.
AMvB Buisleidingen (2011)
Buisleidingen zijn buizen voor het vervoer over grote afstanden van gassen of vloeistoffen. Denk aan stoffen als aardgas, olie, olieproducten, gasvormige en vloeibare chemische producten en drink- en afvalwater. Uit onderzoek is gebleken dat de wet- en regelgeving voor buisleidingen met gevaarlijke stoffen tekortschiet. Het rijk wil daarom alle tekortkomingen in het beleid voor buisleidingen hebben opgelost. Ook wil het de veiligheid van buisleidingen vastleggen in wet- en regelgeving.
Op 9 februari 2007 heeft het kabinet ingestemd met een nieuwe aanpak voor buisleidingen. Hieruit is een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Buisleidingen voortgekomen, ook wel bekend als het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). De AMvB Buisleidingen is op 1 januari 2011 in werking getreden. Deze AMvB stelt regels aan risiconormering en -zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en de beschikbaarheid van noodplannen. Tevens is het opnemen van een verantwoording van het groepsrisico in de toelichting van bestemmingsplannen vereist.
Voor meer informatie over alle binnen het plangebied gelegen kabels en leidingen, alsmede het raderverstoringsgebied wordt hier verwezen naar paragraaf 4.8.
Plaatsgebonden en groepsrisico
Uit het milieuadvies van de ODRU blijkt dat er in beginsel geen knelpunten zijn voor het plaatsgebonden risico of het groepsrisico (zie ook paragraaf 2.2.10.6). Ook geldt ook voor de binnen het plangebied gelegen (hoofd)gasleidingen. Bij het gasontvangstation (GOS) aan de Scherpenzeelseweg is het bouwvlak voorzien van een milieuzone van 15 meter.
In Bijlage 6 is een Kwantitatieve Risico Analyse opgenomen voor de propaantank van het recreatiecentrum De Ossenberg te Overberg. Het recreatiecentrum ligt weliswaar buiten het plangebied, maar haar plaatsgebonden risicocontouren liggen deels binnen het naastgelegen plangebied van OMMA. Omdat OMMA geen ontwikkelingen mogelijk maakt in dit deel van het plangebied, vormt deze contour geen belemmering voor het onderhavige plan. Conform het geactualiseerde milieuadvies van ODRU (april 2014) is het niet nodig om voor de Ossenberg een risicocontour in het plangebied van OMMA op te nemen.
Uit de analyse blijkt dat het huidige groepsrisico de oriëntatiewaarde niet overschrijdt.
Gevolgen voor visie en planopzet
Effecten bestemmingsplan
In het milieuadvies van de ODRU is gekeken naar het aspect duurzaamheid. Het volledige advies is opgenomen in Bijlage 4. In het advies is ervan uitgegaan dat er geen nieuwe ontwikkelingen worden gerealiseerd in het plangebied. Er is enkel (beperkte) uitbreiding en herbouw toegestaan. Hierop is het milieubeleid van de gemeente onverminderd van toepassing.
Voor nieuwe ontwikkelingen zijn er volop kansen om het gebied te verduurzamen. Dit wordt echter in het kader van de benodigde omgevingsvergunningen beoordeeld en heeft verder geen gevolgen voor dit bestemmingsplan.
Wel is aangegeven dat er ruimte moet zijn voor duurzame energievoorzieningen zoals biomassa. Het bestemmingsplan biedt enkel ruimte voor biomassaverbrandings- installaties en mestvergisters, alsmede mestverwerking voor eigen gebruik (op eigen erf), aangezien de ruimtelijke impact hiervan zeer beperkt blijft.
Zonnepanelen in veldopstelling
De gemeente heeft een duurzame, groene kwaliteit van de leefomgeving en dienstverlening hoog in het vaandel staan, waaronder de ambitie om in 2035 klimaatneutraal te zijn. Opwekken van duurzame elektriciteit met zonnepanelen is een belangrijk onderdeel daarvan.
Daarom wordt mogelijk gemaakt dat veldinstallaties van zonnepanelen van particuliere huishoudens met een oppervlakte van maximaal 50 m² geplaatst kunnen worden. Indien is aangetoond dat er een extra energiebehoefte is in verband met een warmte koude opslaginstallatie (wko), is nogmaals een oppervlakte van maximaal 50 m2 toegestaan.
De zonnepaneelinstallaties mogen overal of het erf geplaatst worden, waarbij wel geldt dat de installatie die buiten het bebouwingsgebied geplaatst worden maximaal 1 m hoog mogen zijn. Zonnepanelen in veldopstelling zijn echter niet toegestaan in gebieden die op de zogenaamde nee-lijst staan (o.a. grafheuvels, beschermde stads- en dorpsgezicht, Natura 2000-gebied).
Het bestemmingsplan bevat daarom een regeling voor kleinschalige grondgebonden zonnepaneelinstallaties bij (bedrijfs)woningen tot een oppervlakte van maximaal 50 m2. Via een afwijking kan onder voorwaarden nogmaals 50 m2 extra worden vergund, mits die extra 50 m2 zonnepanelen gekoppeld zijn aan een installatie voor warmte-koude-opslag (wko).
Overige infrastructurele voorzieningen
Voor de komende planperiode worden weinig ingrijpende infrastructurele werken verwacht in het plangebied, die andere gebruiksbelangen dwars kunnen zitten. In de meeste gevallen betreft het het voortzetten van het huidige gebruik cq. het blijven bestemmen van bestaande infrastructurele voorzieningen in het gebied. Om de bestaande infrastructurele voorzieningen zo veel mogelijk te vrijwaren van ongewenste bebouwing, zijn voor de hoogspanningsleiding (150 Kv), hoofdaardgastransportleiding (36 inch en 66,2 bar), het 5-tal 40 bar regionale aardgastransportleidingen, alsmede het gasontvangstation (Scherpenzeelseweg), de olietransportleiding (= K2/K3-brandstof) en de drinkwatertransportleiding dubbelbestemmingen opgenomen, en twee riooltransportleidingen (Maarsbergen-Maarn en Overberg-Veenendaal), met een bijbehorende regeling in de regels.
Ter waarborging van een veilig en bedrijfszeker gastransport en het beperken van gevaar voor goederen en personen in de directe omgeving, is wettelijk bepaald dat het voldoende is om de belemmeringenstrook voor regionale aardgastransportleidingen te beperken tot een zone van 4 meter ter weerszijden van de onderhavige leidingen.
Het betreft de dubbelbestemmingen:
Een gasontvangstation (GOS) valt onder de bedrijven met een milieucategorie 3.1(SBI-2008, 35, nummer D5). Voor een dergelijke inrichting staan in het Activiteitenbesluit aan te houden veiligheidsafstanden. Om zeker te stellen dat geen ruimtelijke ontwikkelingen kunnen plaatsvinden richting het station, waardoor de veiligheidsafstand (waar Gasunie aan moet voldoen) wordt verkleind, is een 'veiligheidszone - bedrijven' op de verbeelding opgenomen. Voor het groepsrisico wordt ook verwezen naar paragraaf 4.7.6.
In 2013 heeft het kabinet een besluit genomen over woningen die recht onder een hoogspanningslijn staan. Bestaande hoogspanningslijnen in de buurt van woningen worden vanaf 2017 gedeeltelijk onder de grond gebracht. Waar dat niet mogelijk is, kunnen bewoners zich laten uitkopen. De woning op het adres Heuvelsesteeg 6a ligt loodrecht onder de geleiders (dit zijn de draden van de hoogspanningslijn). Daarom komt deze in aanmerking voor een vrijwillige uitkoopregeling. De uitkoopregeling gaat op 1 Januari 2017 van start en kent een looptijd van vijf jaar.
De
veiligheidszones
onder hoogspanningsmasten
zijn op basis van nieuwe richtlijnen van het Rijksdienst voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) verbreed van 2x40 naar 2x67,5 meter en van 2x50 naar 2x80 meter. In het vigerend plan (1995) was de maat van de veiligheidszones nog 40 resp. 50 meter.
Bouwen onder bestaande hoogspanningsleiding
is niet uitgesloten, maar loopt - vanwege het belang van de leiding - altijd via een afwijkingsbevoegdheid, die in artikel 19 wordt geboden. Hierbij gaat het vooral om de hoogtematen van nieuwe bouwwerken en gebouwen. Vanwege het belang van veiligheid en het weren van nieuwe kwetsbare functies (zoals Wonen) gelden hier voorwaarden. De afwijkingsprocedure loopt conform en parallel aan een omgevingsvergunning voor het bouwen. Daarbij wordt ook het advies van de leidingbeheerder Tennet meegenomen.
Radarverstoringsgebied
Het plangebied is voor een groot gedeelte gelegen binnen het radarverstoringsgebied van het radarstation Soesterberg op de voormalige vliegbasis Soesterberg. Conform artikel 2.6.9 lid 2 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening wordt binnen dit radarverstoringsgebied geen bestemmingen opgenomen welke een belemmering kunnen vormen voor de werking van deze radar. In dit geval betreft het bestemmingen welke het mogelijk maken om hoge bebouwing of objecten op te richten, welke het radarverstoringsgebied penetreert. Dit kan een verstoring geven op de werking van de radar. De hoogtebepalingen van het radarverstoringsgebied zijn dusdanig hoog (70m) dat zij geen belemmering zal geven voor bebouwing of objecten binnen het plangebied.
Gevolgen voor visie en planopzet
Waterwet (2009)
De overheden, waaronder het rijk, staat voor grote opgaven in het waterbeheer. Om het beheer van de toekomst zo goed mogelijk vorm te geven en uit te voeren, is het van belang het wettelijke instrumentarium te stroomlijnen en te moderniseren. Daarbij staat integraal waterbeheer centraal.
De op 22 december 2009 in werking getreden Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen het waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de wet een flinke bijdrage aan de doelstellingen van het rijk, zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. De Waterwet vervangt de bestaande wetten voor het waterbeheer in Nederland.
Een belangrijk aspect van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de Watervergunning, die met een wettelijk vastgesteld aanvraagformulier kan worden aangevraagd.
Gevolgen voor visie en planopzet
Beleidslijn grote rivieren (2006)
De beleidslijn grote rivieren bevat een kader voor het beoordelen van de toelaatbaarheid – vanuit rivierkundig en ruimtelijk oogpunt – van nieuwe activiteiten in het rivierbed van de grote rivieren.
De Beleidslijn grote rivieren is bedoeld om plannen en projecten in het rivierbed te kunnen beoordelen. Onder voorwaarden worden mogelijkheden geboden voor wonen, werken en recreëren in het rivierbed. De voorwaarden hebben betrekking op de afvoercapaciteit van de rivier ter plaatse: nieuwe activiteiten mogen de afvoer niet hinderen en geen belemmering vormen voor toekomstige verruiming van het rivierbed.
Gevolgen voor visie en planopzet
Ruimte voor de rivier (2006)
Het kabinet wil de bescherming tegen overstromingen uiterlijk in 2015 op het wettelijk vereiste niveau brengen en de ruimtelijke kwaliteit in het rivierengebied verbeteren. Daarom is in 2006 de Planologische Kernbeslissing (PKB) 'Ruimte voor de Rivier' vastgesteld. Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening op 1 juli 2008 is de PKB van rechtswege een structuurvisie geworden.
Gezien de verwachting dat de maatgevende rivierafvoeren zullen toenemen, kiest het kabinet ervoor de vereiste veiligheid zoveel mogelijk te bereiken door het nemen van maatregelen die voorkomen dat de maatgevende hoogwaterstanden steeds verder zullen stijgen. Dit betekent dat het accent verschuift van dijkverbetering naar rivierverruiming.
Eén van de maatregelen is de 'obstakelverwijdering Elst'. Het terrein van de voormalige Machinistenschool en steenfabriek in de Elster Buitenwaarden vormt bij extreem hoogwater een knelpunt voor de afvoer van rivierwater. In totaal beslaat het terrein 5,5 hectare, een oppervlakte die zelfs bij extreem hoogwater droog blijft. Het afgraven van het terrein biedt kansen om de Nederrijn meer ruimte te geven.
Gevolgen voor visie en planopzet
Grondwaterplan provincie Utrecht 2008 - 2013 (2008)
De taken en bevoegdheden van provincies op het gebied van het grondwater komen voort uit diverse wetten, zoals de Grondwaterwet, de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening. In het Grondwaterplan Provincie Utrecht 2008-2013 zijn al deze grondwatertaken, die voorheen in afzonderlijke plannen beschreven stonden, voor het eerst in één Grondwaterplan bijeengebracht. Door samenvoeging van het beleid voor kwantiteit en kwaliteit wordt het grondwaterbeheer meer in samenhang behandeld. Het plan is zowel een uitwerking van het Provinciale Milieubeleidsplan 2004-2008 als het Waterhuishoudingsplan Provincie Utrecht 2005-2010.
Het Grondwaterplan bestaat uit twee delen. Deel I beschrijft op hoofdlijnen hoe de provincie in de periode 2008-2013 de beschikbare voorraad zoet grondwater wil beschermen en het gebruik daarvan wil reguleren. Hoofddoel van het beleid is aldus dat de hoeveelheid en kwaliteit van het grondwater geschikt is voor duurzaam gebruik door mens en natuur. Van belang daarvoor is dat informatie hierover zodanig inzichtelijk is dat de samenleving daarmee rekening kan houden en de provincie er sturing mee kan geven. In het plan zijn beleidslijnen opgenomen, die de provincie hanteert bij het uitvoeren van haar grondwatertaken en acties om grondwaterbeleid te realiseren. Omdat zij zeker niet de enige partij is, die invloed heeft op realisatie van de grondwaterdoelen, is ook beschreven wat van andere partijen verwacht wordt.
De Provinciale Milieuverordening (PMV) bevat specifieke regels voor de bescherming van de kwaliteit van het grondwater, dat wordt onttrokken voor de openbare drinkwatervoorziening. Het betreft de grondwaterbeschermingszones met bijbehorende regels. De beschermingszones zijn onderverdeeld in waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, boringsvrije zones en 100-jaarsaandachtsgebieden. De begrenzing van de zones is vastgelegd in de PMV.
Voor grondwaterbescherming is het doel het behalen en/of behouden van de goede chemische toestand van het grondwater, conform de doelstellingen van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). De hiervoor in het Grondwaterplan geformuleerde beleidslijnen zijn:
Deel II van het Grondwaterplan betreft een uitvoeringsgerichte uitwerking van het beleid op hoofdlijnen uit deel I en beschrijft de instrumenten om het grondwaterbeleid vorm te geven en te handhaven. De watertoets is er daar één van. Op grond van de Wet ruimtelijke ordening moeten opstellers van nieuwe ruimtelijke plannen ook een watertoets uitvoeren. Daarmee wordt al in een vroeg stadium, te weten de planfase, rekening gehouden met de consequenties van ruimtelijke maatregelen voor bodem en grondwater. In de 'Leidraad water en milieu in ruimtelijke plannen' is uitgewerkt hoe hier - voor onder meer de Heuvelrug - invulling aan gegeven kan worden. Tijdens de afgelopen periode zijn adviezen gegeven over duurzaam stedelijk waterbeheer (wel/niet infiltreren in de bodem) bij de aanleg en reconstructie van wegen, het opstellen van waterplannen en bij herinrichting van gebieden (zoals Hart van de Heuvelrug en de vliegbasis Soesterberg).
Gevolgen voor visie en planopzet
Waterplan 2010 - 2015 (2009)
Het beleid voor waterveiligheid, waterbeheer en gebruik en beleving van water in de provincie Utrecht is vastgelegd in het Waterplan 2010-2015. Op 23 november 2009 is het plan vastgesteld.
In het Waterplan wordt de essentie van het provinciaal waterbeleid uiteengezet. Dit op basis van een toekomstverkenning naar de ontwikkelingen en trends waarmee rekening gehouden moet worden en een beschrijving van het speelveld van partijen die bij het waterbeleid betrokken zijn. Gestreefd wordt, vanuit de kernwaarden duurzaamheid, kwaliteit en samenwerking, naar de ontwikkeling van duurzame, robuuste watersystemen en het borgen van bestaande kwaliteiten, waarbij het gaat om het bieden van zo veel mogelijk toegevoegde waarde. Van belang is een gebiedsgerichte aanpak, gericht op de lange termijn. De inzet van de provincie daarin bestaat uit initiëren, coproduceren of volgen.
Voor het plangebied geldt dat de provincie een coproducerende rol op zich neemt in het Langbroekerweteringgebied (ten zuiden van Amerongen) en de Gelderse Vallei (ten noorden van Overberg). In de overige gedeelten van het plangebied zet zij zich vanuit haar waterbeleid niet actief gebiedsgericht in.
Voor het borgen van bestaande kwaliteiten en het aanpakken van urgente problemen is het beleid onderverdeeld in:
Hierop aansluitend bevat het Waterplan een functiekaart met bijbehorende doelstellingen. Voor het gehele plangebied is verbetering van de belevingswaarde en de recreatieve waarde van het watersysteem een algemene doelstelling. Het sluitstuk van het plan is het deel Uitvoering, waarin de instrumenten en middelen beschreven zijn, die de provincie inzet voor de realisering van het beleid.
Het Waterplan is met betrekking tot haar ruimtelijke aspecten een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.3 Wet ruimtelijke ordening (Wro). De kern van het provinciaal ruimtelijk beleid bestaat uit de beleidsuitspraken die als provinciaal belang zijn aangemerkt. In het Waterplan zijn de volgende - voor het plangebied relevante - uitspraken van provinciaal belang opgenomen:
In het Waterplan is daarnaast opgenomen voor het infiltratiegebied van de Utrechtse Heuvelrug dat ook integraal beoordeeld moet worden op welke wijze het hemelwater, dat afkomstig is van verhardingen, afgevoerd wordt. De opties zijn afkoppelen, infiltreren in de bodem, lozen op het oppervlaktewater of aansluiting op het riool. Tevens geldt hier een 'nee, tenzij'-beleid. Dit betekent dat als grondgebruikscategorieën worden gekozen die uit oogpunt van grondwaterkwaliteit minder gewenst zijn, een integrale afweging moet plaatsvinden en inzichtelijk moet worden gemaakt hoe emissies naar het grondwater worden voorkomen. Om houvast te bieden voor het maken en onderbouwen van deze integrale afweging heeft de provincie het regionale convenant 'Afkoppelen op de Utrechtse Heuvelrug' opgesteld.
Tot slot is ingevolge het Waterplan het tegengaan van verdroging een aandachtspunt voor vooral het zuidelijk deel van het plangebied.
Gevolgen voor visie en planopzet
Grondwatervisie Utrechtse Heuvelrug (2003)
Met de Grondwatervisie Utrechtse Heuvelrug heeft de provincie reeds in 2003 vanuit het aspect water richting gegeven aan de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling(en) van het gebied van de Utrechtse Heuvelrug. De Grondwatervisie Utrechtse Heuvelrug geeft aan welke functies op welke locaties het minst bezwaarlijk zijn, gezien uit het oogpunt van grondwater. Als op basis van een integrale afweging toch voor een functie wordt gekozen die risico's met zich meebrengt voor de kwaliteit van het grondwater, moeten initiatiefnemers maatregelen nemen om emissie naar het grondwater te voorkomen.
De grondgebruikscategorieën worden als volgt gerangschikt, naar een toenemend risico voor immissies naar het grondwater:
Gevolgen voor visie en planopzet
Waterbeheerplan 2010 - 2015 (Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden) (2009)
Op 28 oktober 2009 is het Waterbeheerplan 2010-2015 ingegaan. In dit beheerplan, dat van toepassing is op het zuidelijke deel van het plangebied (Amerongen), geeft het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden aan hoe het zorg draagt voor een duurzaam, schoon en veilig watersysteem en daarmee een betere leefomgeving van mens, dier en plant. Het plan bevat een overzicht ambities en doelen voor 2010 tot en met 2015 en de maatregelen die nodig zijn om deze doelen te halen. Het plan vervangt het Waterhuishoudingsplan 2003-2007 en heeft een looptijd van zes jaar.
Het Waterbeheerplan bestaat uit drie delen. In het deel Strategie is beschreven hoe ingespeeld wordt op (maatschappelijke) ontwikkelingen als klimaatverandering en verstedelijking, wat de visie voor de lange termijn is en welke ambities het waterraadschap heeft voor de planperiode. Dit vormt de basis voor de uitvoeringsstrategie. De kern daarvan is een proactieve opstelling: samen met de partners wil het waterschap in het gebied maatregelen realiseren. Hierbij is communicatie van groot belang. Het tweede deel, Beleids- en uitvoeringsplan, beschrijft voor elk beleidsthema de belangrijkste doelen en te nemen maatregelen. Het laatste deel is een achtergronddocument over de Europese Kaderrichtlijn Water.
Bepalend voor de ambitie in de planperiode (tot 2015) is de visie op de lange termijn. Met lange termijn wordt een periode van ongeveer 50 jaar bedoeld. Voor het plangebied is het streefbeeld het herstel van de infiltratie op en het benutten van de kwel van de Utrechtse Heuvelrug:
Met betrekking tot beleid en uitvoering richt het hoogheemraadschap zich in de planperiode vooral op het uitwerken en uitvoeren van de opgaven die samenhangen met voldoende water. De beleidsthema's daarbij zijn:
Eén van de doelen van het hoogheemraadschap is actuele peilbesluiten vast te stellen voor zijn beheergebied. Dit vindt bij voorkeur plaats via de integrale gebiedsgerichte plannen. Ook in de vorige planperiode (2003-2007) zijn al zulke watergebiedsplannen gemaakt.
Gevolgen voor visie en planopzet
Waterbeheerplan 2010 - 2015 (Waterschap Vallei en Veluwe) (2009)
In het Waterbeheersplan 2010-2015 vertaalt het waterschap Vallei & Veluwe (voorheen: Vallei & Eem) zijn taken in concrete doelen voor een periode van zes jaar, maatregelen om die doelen te realiseren en prestatie-indicatoren waaraan de resultaten kunnen worden afgemeten. Het plan is in oktober 2009 vastgesteld en van toepassing op het gebied rondom Maarn, Maarsbergen en Overberg.
Binnen het waterbeheersplan zijn zes verschillende gebiedsfuncties te onderscheiden, afhankelijk van het grondgebruik en de ruimtelijke ordening. Per gebiedsfunctie zijn algemene doelen geformuleerd voor de kwantitatieve en kwalitatieve toestand van het watersysteem. Het plangebied valt deels binnen de functies landbouw en natuur. De doelen in deze gebieden zijn:
Functie landbouw
Functie natuur
Naast de gebiedsfuncties gelden er ook waterfuncties binnen het beheersgebied van het waterbeheersplan. De volgende waterfuncties komen voor in het plangebied:
Functie ecologische verbindingszone
In de provinciale waterplannen en natuurgebiedsplannen staan de (natte) ecologische verbindingszones aangegeven. Het betreft onder andere het Valleikanaal.
Gevolgen voor visie en planopzet
Convenant Afkoppelen van regenwater op de Utrechtse Heuvelrug (2010)
Begin 2010 hebben 12 overheden en één bedrijf een convenant ondertekend over het afkoppelen van regenwater op de Utrechtse Heuvelrug.
Op verschillende plekken op de Utrechtse Heuvelrug komen hemelwater en afvalwater samen in het rioolstelsel terecht. Bij veel regenval moet het riool overtollig water kwijt. Dit gebeurt via een overstort in het oppervlaktewater. Het vuile water komt dan terecht in watergangen en vijvers. Dit heeft een nadelige invloed op het oppervlakte- en grondwater. Door het hemelwater van het riool af te koppelen en rechtstreeks de bodem in te laten stromen, wordt zowel kwetsbare natuur als de kwaliteit van het oppervlaktewater beschermd. Bovendien presteren rioolwaterzuiveringsinstallaties beter als het aangevoerde water minder verdund is door regenwater.
Een goede kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater is een gedeelde verantwoordelijkheid van provincie, gemeente, waterschap en drinkwaterbedrijf. Dit vereist heldere afspraken tussen deze partijen. Daarom ligt in het convenant vast onder welke voorwaarden hemelwater direct aan de natuur wordt teruggeven. Duidelijke regels met meer aandacht voor de omgeving: dat is duidelijk en duurzaam.
De partijen die het convenant ondertekenen zijn: De gemeenten Amersfoort, De Bilt, Eemnes, Rhenen, Soest, Utrechtse Heuvelrug, Veenendaal, Woudenberg en Zeist, Drinkwaterbedrijf Vitens, Provincie Utrecht en de waterschappen Vallei & Eem en Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.
Gevolgen voor visie en planopzet
Waterplan Heuvelrug (2005)
Doel van het gemeentelijke waterplan is te komen tot een integrale visie en daarop gebaseerde maatregelen, gericht op een gezond en veerkrachtig watersysteem. Planuitvoering moet leiden tot een hogere gebruikswaarde en belevingswaarde van het water. Daarnaast dient het waterplan bij te dragen aan de bewustwording van water bij burgers en ondernemers.
Het waterplan beschrijft de beoogde ontwikkeling van het water in de (voormalige) gemeenten Driebergen-Rijsenburg, Doorn, Leersum en Amerongen tot 2020. De focus van het waterplan ligt op het stedelijk gebied waarbij de waterdoelen aansluiten op die voor het landelijk gebied. De volgende gidsprincipes worden in het waterplan door de participanten in acht genomen:
Daarnaast is het waterplan gebaseerd op onder andere de volgende uitgangspunten:
Gevolgen voor visie en planopzet
Gemeentelijk Rioleringsplan 2012 - 2015 (2011)
Het aanleggen, beheren en onderhouden van het riool zijn gemeentelijke taken met de Wet Milieubeheer als basis. Volgens deze wet moet de gemeente in een gemeentelijk rioleringsplan (GRP)vastleggen hoe zij invulling geeft aan deze taak. In het GRP is aangegeven wat de gemeente wil bereiken, welke voorzieningen er zijn, wat er gedaan moet worden om de gestelde doelen te kunnen halen en wat de kosten zijn en hoe deze worden gedekt.
Een van de toekomstige ontwikkelingen is dat klimaatverandering vermoedelijk zal leiden tot hevigere regenbuien. Buien die niet meer alleen door de riolering kunnen worden afgevoerd. Ook de openbare ruimte zal daarin een rol moeten gaan spelen. Vroegtijdige betrokkenheid van de rioolbeheerder bij ruimtelijke plannen is noodzakelijk om uitvoerbare en duurzame plannen te maken die robuust zijn.
Gevolgen voor visie en planopzet
Grondwater
Vanuit het beleidskader komt naar voren dat ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied, waardoor de kwaliteit van het grondwater aangetast (kan) worden, niet mogen worden toegestaan. Dit is van toepassing op het gehele infiltratiegebied Utrechtse Heuvelrug. Ten aanzien van de toegestane functies en mogelijke functieveranderingen, moeten functies uitgesloten worden waar mogelijk aantasting van de grondwaterkwaliteit aan de orde is, of kan zijn. Bij het eventueel toekennen van nieuwe functies op de Utrechtse Heuvelrug dient rekening te worden gehouden met welke functies, op welke locaties, het minst bezwaarlijk zijn voor de grondwaterkwaliteit en -kwantiteit. Dit in overeenstemming met het provinciale waterplan en het convenant 'Afkoppelen op de Utrechtse Heuvelrug'.
Voor zover het bestemmingsplan ruimte biedt voor ontwikkelingen, dient het zo veel mogelijk te waarborgen dat deze niet leiden tot aantasting van de grondwaterkwaliteit. Dit ter aanvulling op de beschermende regels uit de Provinciale Milieuverordening (PMV). Het betreft bijvoorbeeld de bepaling dat geen blijvend ongunstiger gevolgen in milieuhygiënisch opzicht ontstaan. Dit geldt ook voor de natte natuurgebieden. Voorkomen moet worden dat gebiedsvreemd water naar deze gebieden wordt toe geleid, of dat er water wordt onttrokken aan deze natte natuurgebieden.
Watergangen
De bestaande watergangen in het plangebied blijven behouden. Deze watergangen zijn, naast het verzorgen van een goede waterhuishouding, ook van groot belang voor de scheepvaart (Nederrijn/Lek) en voor het behoud van het oorspronkelijke kavelpatroon in het zuidelijk deel van het plangebied (Amerongerwetering). In het plan zal daarom een beschermende regeling voor bestaande watergangen worden opgenomen. Voor de Nederrijn/Lek houdt dit in dat naast de hoofdwatergeul ook de uiterwaarden beschermd moeten worden, door middel van een dubbelbestemming.
Waterkeringen
Ook primaire waterkeringen (langs de Nederrijn/Lek) dienen te worden beschermd, door middel van een dubbelbestemming. De bijbehorende beschermingszones zijn geregeld door middel van gebiedsaanduidingen.
Gemalen
Gemalen in het plangebied, die een oppervlakte van 10 m² of meer hebben, krijgen een eigen beschermende regeling. Voor zover hier sprake is van een geluidszonering, zal deze ook op de verbeelding moeten worden aangegeven. Binnen deze zonering is het niet mogelijk nieuwe gevoelige bestemmingen te realiseren.
RWZI
Ook rioolwaterzuiveringsinstallatie Veenendaal krijgt een eigen bestemming. Ook de geluidszonering die om de RWZI heen ligt wordt opgenomen. Binnen deze zonering is het niet mogelijk nieuwe geluidgevoelige bestemmingen te realiseren. Tevens wordt een geurzonering die om de RWZI ligt opgenomen. Binnen deze zonering is het oprichten van nieuwe geurgevoelige objecten niet toegestaan.
Water
De primaire watergangen (inclusief onderhoudspaden en dijklichamen) en andere waterpartijen zijn met de bestemming 'Water' in het bestemmingsplan opgenomen. De bestemming 'Water' beoogt ook in en direct langs het water (oevers) voorkomende natuurwaarden te beschermen.
Afstemming met de keur van het waterschap vindt plaats door in de keurstroken van 5 m langs de watergangen het bouwen alleen toe te staan na overleg met het waterschap.
In geval van de Nederrijn/Lek worden dijklichamen niet binnen de bestemming 'Water' opgenomen. Deze worden bestemd conform hun daadwerkelijke functie (veelal agrarisch of verkeer). Om de dijken te beschermen, wordt een dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' opgenomen. Inhoudelijk zal deze bestemming aansluiten bij de keur van het waterschap, of voor de primaire dijken bij de keur van Rijkswaterstaat, als beheerder van de rivier. Verder zal een dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie' over het water en de uiterwaarden worden gelegd, ten aanzien van de overstromingsgebieden en het voorkomen van enige bebouwing, zonder daarvoor eerst een vergunning te hebben verkregen.
De begrenzing van de 100-jaarsaandachtsgebieden is niet op de verbeelding opgenomen. In de regels is geen directe juridische koppeling met die gebieden opgenomen, omdat zij reeds beschermd worden door de regels uit de Provinciale Milieuverordening.
Effecten bestemmingsplan
In het kader van de planm.e.r. is onderzocht wat de gevolgen van het bestemmingsplan zijn op het thema
water.
Wat betreft water worden in het plangebied geen maatregelen voorzien die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de waterkwaliteit. De ontwikkelingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt hebben geen invloed op de waterkwantiteit, doordat middels de watertoets wordt geborgd dat in geval van een toename aan verharding afdoende compensatie plaatsvindt. Er vindt geen emissie plaats van (mest-)stoffen naar het oppervlakte- en grondwater door het gebruik van vloeistofdichte vloeren.
Natura 2000 (2007)
De Natuurbeschermingswet 1998 (herzien in 2005) regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Samen met de Flora- en faunawet vormt deze wet het beschermingsrecht voor zowel soorten als gebieden.
De wet richt zich op gebieden die zijn aangewezen op basis van de Vogel- en Habitatrichtlijn, ook wel Natura 2000-gebieden genoemd. Daarmee wordt op nationaal niveau invulling gegeven aan de Europese richtlijnen. Natura 2000 is een samenhangend Europees netwerk van beschermde natuurgebieden, waarin belangrijke flora en fauna voorkomen. Naast de Natura 2000-gebieden is de Natuurbeschermingswet ook van kracht op Beschermde Natuurmonumenten en de gebieden, die door de minister van het voormalige ministerie Landbouw, Natuur en Visserij (LNV, nu: Economie, Landbouw en Innovatie) aangewezen zijn ter uitvoering van internationale verdragen en verplichtingen, zoals de Wetlands.
De wet biedt de juridische basis voor vergunningverlening. De wet bepaalt dat projecten en plannen, die de kwaliteit van Natura 2000-gebieden kunnen verslechteren of die een verstorend effect kunnen hebben op de soorten, niet mogen plaatsvinden zonder vergunning. Als er geen schade optreedt, kan vergunning worden verleend. Is dit wel het geval, kan vergunning alleen worden verleend als aan verschillende eisen wordt voldaan.
Bij ruimtelijke ingrepen dient altijd te worden nagegaan of een vergunning nodig is op grond van de Natuurbeschermingswet. Bij de aanvraag van een vergunning speelt het voorzorgsbeginsel een belangrijke rol. Het voorzorgbeginsel eist dat alle aspecten die samenhangen met een project of plan en de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar kunnen brengen, onderzocht moeten worden. Op basis van de Natuurbeschermingswet is geen specifieke lijst beschikbaar waarvoor een vergunning is vereist.
Het doel van de aanwijzing als Natura 2000-gebied is elk project, plan of combinatie van plannen die significante gevolgen kunnen hebben voor de instandhouding van het gebied, te toetsen aan de instandhoudingsdoelstelling(en). Daarbij moet een 'Passende beoordeling' worden gemaakt. Het is de gewoonte om voorafgaand aan deze uitgebreide beoordeling te onderzoeken of er met betrekking tot het project of plan überhaupt habitattypen, vogels en andere soorten, waarvoor de speciale beschermingszone is bedoeld, in het geding zijn ('Voortoets').
Binnen het plangebied bevindt zich (ten zuiden van Amerongen) het Natura 2000-gebied 'Uiterwaarden Nederrijn'. Daarnaast bevindt zich ten zuidwesten van Amerongen het Natura 2000-gebied 'Kolland, bestaande uit drie gebiedjes. De afstand van het Natura 2000-gebied 'Overlangbroek' tot het plangebied bedraagt een paar honderd meter. Vanwege de zogeheten 'externe werking', moet daarom ook rekening worden gehouden met laatstgenoemde gebied, ten aanzien van de regelgeving met betrekking tot Natura 2000.
Externe werking
Als een project, ruimtelijke ontwikkeling of activiteit niet plaatsvindt in een Natura 2000-gebied, kan het mogelijk toch schade aanbrengen aan een (deel van een) Natura 2000-gebied, hetzij direct aan het gebied zelf, hetzij aan de invloedssfeer ervan. Sommige ingrepen kunnen zelfs over grote afstand invloed uitoefenen, zoals grondwateronttrekking. Dit wordt ook wel externe werking genoemd. Wanneer hiervan sprake is, is er alsnog vergunning vereist op grond van de herziene Natuurbeschermingswet. Omdat zij van het project, de ontwikkeling of de activiteit afhangt, is niet exact aan te geven waar de externe werking - die speelt bij alle Natura 2000-gebieden - eindigt. De gebiedsbescherming vereist bovendien dat ook de opeenstapeling van effecten (cumulatie) van verschillende ingrepen moet worden bekeken.
Het bestemmingsplan is een kaderstellend plan dat geen vergunningsaanvraag behoeft op grond van de herziene Natuurbeschermingswet. Maar aangezien dit plan geen ruimte mag bieden aan ontwikkelingen, waarvan op voorhand al duidelijk is dat een vergunning op grond van de wet niet verkregen kan worden, is een toetsing aan de instandhoudingsdoelstellingen van de (aanwezige en nabijgelegen) Natura 2000-gebieden toch noodzakelijk. Deze toetsing moet allereerst ingaan op de eventuele strijdigheid van de geboden ruimte met door de Natuurbeschermingswet beschermde waarden. Daarnaast wordt zij geacht inzicht te geven in welke ruimte het bestemmingsplan biedt voor de verwachte ontwikkelingen, mogelijk gemaakt door het plan.
PlanMER en passende beoordeling
Omdat op voorhand niet uit te sluiten is dat voor sommige ontwikkelingen het doorlopen van een m.e.r.(beoordelings)-procedure noodzakelijk is, is een planMER noodzakelijk. Gelijktijdig met de planm.e.r. moet een passende beoordeling als bedoeld in de Natuurbeschermingswet (verplichte toetsing aan de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw)) worden opgesteld om uit te sluiten dat het bestemmingsplan mogelijk significant negatieve effecten op omliggende Natura 2000-gebieden heeft.
Gevolgen voor visie en planopzet
Flora en faunawet (2002)
De Flora- en faunawet is sinds 1 april 2002 in werking en richt zich op de bescherming van planten- en diersoorten. Zij betreft een raamwet: in de wet staan de hoofdlijnen van de regels. De uitwerking is geregeld in een aantal aparte besluiten en regelingen. De Flora- en faunawet kent een 'zorgplicht'. Vanuit dit beginsel dient eenieder zó te handelen, of juist handelingen na te laten, dat de in het wild voorkomende dier- en plantensoorten daarvan géén of zo min mogelijk hinder ondervinden.
De Flora- en faunawet bevat onder andere diverse verbodsbepalingen. In bepaalde gevallen zijn uitzonderingen mogelijk op de verboden. Provincies kunnen, voor de bestrijding van dieren die schade toebrengen of het beheer van de wildstand, ontheffing verlenen. In alle overige gevallen kan het ministerie van EL&I ontheffing verlenen.
Gevolgen voor visie en planopzet
Natuurbeheerplan 2016 (ontwerp, 2015)
Het Natuurbeheerplan Provincie Utrecht 2016 beschrijft de beleidsdoelen en de subsidiemogelijkheden voor de ontwikkeling en het beheer van natuurgebieden, agrarische natuur en landschapselementen in de provincie.
Het Natuurbeheerplan is een subsidiekader om het natuur- en landschapsbeleid van de Europese Unie, het Rijk en de provincie te realiseren. Het gaat daarbij om bestaande natuurgebieden, gebieden waar nieuwe natuur aangelegd wordt, landbouwgebieden die worden beheerd volgens agrarisch natuurbeheer en de Natura 2000-gebieden. Het Natuurbeheerplan beschrijft per (deel)gebied welke natuur- en landschapsdoelen nagestreefd worden. Het plan bevat de begrenzing van de natuur- en agrarische natuurgebieden, vooral toegespitst op de internationale biodiversiteitsdoelen en de internationale natuurgerichte agromilieu-, water- en klimaatdoelen. Het plan is het subsidiekader voor het provinciale natuurbeleid en ook voor de implementatie van artikel 28 van het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP3). Het plan is verankerd in de SVNL en SKNL en daarmee kaderstellend voor de SNL-subsidies.
Het Natuurbeheerplan bepaalt wat de huidige en de gewenste beheerdoelen zijn voor de Ecologische Hoofdstructuur, Natura 2000, de Groene Contour en agrarische gebieden met natuurwaarden. In dit plan begrenst en beschrijft de provincie de gebieden waar subsidiëring van beheer en ontwikkeling van natuur, agrarische natuur en landschapselementen plaats kan vinden. De begrenzing is aangeduid op drie kaarten: de begrenzingenkaart, de beheertypenkaart en de ambitiekaart.
De begrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur in planologisch opzicht is vastgesteld in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2018 en de Provinciale Verordening 2013. Het Natuurbeheerplan heeft geen planologische consequenties of consequenties voor bestemmingsplannen en heeft dus geen invloed op eigenomsrechten of bestaande gebruiksmogelijkheden.
Dit Natuurbeheerplan 2016 is op een aantal punten gewijzigd ten opzichte van het vorige Natuurbeheerplan:
• de tekst van het Natuurbeheerplan is geactualiseerd en aangepast aan recente beleidsontwikkelingen;
• de meest actuele begrenzingen van de Ecologische Hoofdstructuur en de Groene Contour zijn opgenomen;
• de beheertypenkaart en de ambitiekaart zijn geactualiseerd;
• blauwe diensten voor waterbeheer zijn opgenomen;
• begrenzing en doelformulering van het agrarisch natuurbeheer zijn aangepast aan de nieuwe systematiek van het agrarisch natuurbeheer, waarin alleen gecertificeerde agrarische collectieven nog een subsidieaanvraag kunnen doen.
Afbeelding - Kaart Natuurbeheerplan 2016: begrenzingen van natuurgebieden
Gevolgen voor visie en planopzet
Landschapsontwikkelingsplan Kromme Rijngebied+ (2007)
Voor het Kromme Rijngebied is een landschapsontwikkelingsplan opgesteld. Dit plan ziet toe op de landschappelijke kwaliteiten van (een deel van) het buitengebied van een zestal gemeenten: Zeist, Wijk bij Duurstede, Bunnik, De Bilt, Houten en Utrechtse Heuvelrug. De gemeente Utrechtse Heuvelrug heeft op 28 januari 2010 met het Landschapsontwikkelingsplan Kromme Rijngebied+ ingestemd.
Doel van het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) is het behouden, versterken en het ontwikkelen van de landschappelijke kwaliteiten en samenhang in haar plangebied. Voorop daarbij staan de streekeigen identiteit, verscheidenheid en beleving van het landschap. Het buitengebied dient vitaal, aantrekkelijk en economisch gezond te zijn. Specifieke doelstellingen van het LOP zijn:
De visie van het LOP bestaat uit een landschaps- en een natuurvisie. De landschapsvisie gaat in op de gewenste ontwikkeling van de identiteit van de verschillende landschapstypen, de historische patronen, de groenstructuren en de ruimtelijke kwaliteiten die karakteristiek zijn. Ze is gebaseerd op en vormt een uitwerking van vastgesteld beleid op diverse niveaus. De natuurvisie gaat in op de gewenste ecologische ontwikkeling van het plangebied. Hierbij is ten eerste van vastgesteld ecologisch beleid uitgegaan. Vervolgens zijn vanuit het LOP aanvullende voorstellen gedaan, met name voor de ecologische verbindingszones.
Afbeelding - Landschapsstrategieën
Het plangebied van het LOP is verdeeld in een aantal deelgebieden. Elk van de deelgebieden kent haar eigen ruimtelijke kwaliteiten, problematiek en opgaven, die het vertrekpunt zijn voor de nadere visievorming ten aanzien van de integrale landschapsontwikkeling per deelgebied. Het plangebied van dit bestemmingsplan maakt hoofdzakelijk onderdeel uit van de deelgebieden Gelderse Vallei en Bosrijke heuvelrug. Ten zuiden van Amerongen maakt het plangebied deel uit van de deelgebieden Zuidflank heuvelrug, Uiterwaarden Nederrijn en Lek en Coulissenlandschap Langbroekerwetering.
Voor de vijf deelgebieden acht het LOP zonering vereist. Door infrastructuur en bebouwing is het gebied van de Heuvelrug versnipperd. Met name de zuidflank van de Heuvelrug, met het kenmerkende overgangslandschap van essen en ‘groene kamers’, is de laatste decennia steeds meer bebouwd. Vaak is daardoor de kenmerkende overgang en samenhang tussen Heuvelrug en rivierenlandschap onderbroken. Het is daarom hoog tijd voor een goede ruimtelijke zonering en afstemming van ecologie, recreatie en stedelijke ontwikkelingen. Ook het gebied van de Gelderse Vallei kent grote barrières door de rijksweg A12 en de spoorlijn Utrecht-Arnhem. De ruimtelijke kwaliteiten van de deelgebieden worden hierna weergegeven:
Gelderse Vallei
Bosrijke heuvelrug
Zuidflank heuvelrug
Coulissenlandschap Langbroek
Uiterwaarden Nederrijn en Lek
Nieuwe ontwikkelingen binnen de deelgebieden moeten aan de kernkwaliteiten getoetst worden. In alle deelgebieden is de versterking van de beeldkwaliteit van bestaande onderdelen van het buitengebied en landschappelijke inpassing van nieuwe ontwikkelingen gewenst. Denk hierbij aan de beeldkwaliteit van bebouwingslinten, bebouwing en erven, schuren, bedrijven, parkeerplaatsen, kassen, paardenbakken of verlichting.
Naast het LOP is een beeldkwaliteitplan voor hetzelfde plangebied ontwikkeld. Hierin wordt nader ingegaan op de gewenste beeldkwaliteit van de onderdelen in het buitengebied.
Gevolgen voor visie en planopzet
Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen (2013)
Algemeen
Voor de gebiedsvisie vormt ten aanzien van landschap, bos en natuur de Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen van de provincie Utrecht zoveel mogelijk het uitgangspunt. De Kwaliteitsgids is verdeeld in een zestal katernen. De katernen 'Gelderse Vallei', 'Utrechtse Heuvelrug' en 'Rivierengebied' zijn van toepassing op het plangebied.
Het plangebied kent een opeenvolging van verschillende landschappen. Deze verschillen onderling sterk in de mate van openheid. De kommen en de uiterwaarden zijn (relatief) open. De flanken van de Utrechtse Heuvelrug vormen halfopen landschappen. De beboste Utrechtse Heuvelrug is het meest besloten landschapstype. Het is vooral van belang om deze verschillende vormen te behouden en te versterken.
Gelderse Vallei
In de Gelderse Vallei worden grofweg twee landschappelijke indelingen onderscheiden; mozaïeklandschap en strokenlandschap. Het mozaïeklandschap komt vooral voor rond Maarn. Het strokenlandschap komt vooral voor in de omgeving van Overberg. Bij Maarsbergen vindt een geleidelijke overgang tussen beide landschappelijke indelingen plaats.
In essentie is het mozaïeklandschap een halfopen landschap met een grote diversiteit aan beplantingselementen. Steeds in maat en vorm variërende ruimten vormen een mozaïek van kamers. Bomenrijen, lanen, bospercelen, houtwallen en boomgroepen wisselen elkaar voortdurend af en omkaderen akkers en weilanden. Beplante wegen en verscholen beken slingeren door dit mozaïek. Dorpen en erven met oude en nieuwe gebouwen door elkaar liggen verscholen tussen het groen.
Het strokenlandschap is in essentie een halfopen landschap van langgerekte ruimten, omzoomd door beplante wegen en kavelgrenzen. Een mix van lanen, rijen knotbomen, houtsingels, bospercelen, grasland en maïsakkers zorgen voor een gevarieerd landschapsbeeld. Beplante wegen en griften lopen met geknikte rechtstanden door het landschap. Erven met oude en nieuwe gebouwen door elkaar liggen in open linten verscholen tussen het groen.
Beide deelgebieden hebben veel met elkaar gemeen. Toch zorgt de mozaïekverkaveling voor een andere beleving en sfeer dan de langgerekte strokenverkaveling. Dit wordt voornamelijk bepaald door de vormen van de ruimten, de plek van de bebouwing (verspreid versus in linten) en de verschillende typen landschapselementen. Op de overgangen lopen de deelgebieden geleidelijk in elkaar over. Het landschap van de beide deelgebieden vraagt om het versterken van de kleinschaligheid. Daarbinnen moet het contrast tussen beide gebieden worden geaccentueerd.
Verder is het intact houden van de onregelmatige mozaïekverkaveling belangrijk. Het bestemmingsplan moet deze karakteristieke verkaveling beschermen.
Grebbelinie
De Grebbelinie vormt een voorbeeld van een bijzonder werk. De Grebbelinie wordt gevormd door de Slaperdijk, de Liniedijk en werken, zoals De Roode Haan. Van belang zijn vooral de ecologische waarden (ecologische verbindingszones), de openheid van de schootsvelden en de zichtlijnen op de Grebbelinie en vanaf de Grebbelinie het landschap in. Deze waarden moeten zoveel mogelijk worden beschermd. Dankzij de open ruimten ten opzichte van het omliggende landschap komt de Grebbelinie hier namelijk goed tot zijn recht. Om genoemde waarden te beschermen is op verzoek van de negen Utrechtse Grebbeliniegemeenten najaar 2014 door GS een Inpassingsplan Grebbelinielandschap vastgesteld (zie par. 4.11).
Utrechtse Heuvelrug
Het beleid voor de Utrechtse Heuvelrug is gericht op behoud, herstel en uitbouw van bestaande boscomplexen, waar gewenst het terugbrengen van heide en versterking van de ecologische samenhang tussen de natuur- en bosgebieden.
De bestaande bos-, natuur- en parkgebieden zijn in eigendom van diverse beheerders, die ieder een eigen kijk op en manier van beheren hebben. Per beheerder kan en zal er dus een verschil in beheersvorm zijn. De verschillende beheersmaatregelen zullen ertoe moeten leiden dat tenminste de actuele waarden van het plangebied behouden blijven en waar mogelijk de waarden vergroot worden. Hierbij dienen tevens de landschappelijke kwaliteiten behouden te blijven (bijvoorbeeld laanstructuren en verkavelingsstructuren). Ook zal bij de diverse beheersvormen de kenmerkende afwisseling in verschillende bostypen en variatie met open ruimten in stand moeten blijven. De ecologische ontwikkeling van de Heuvelrug moet in ieder geval gericht zijn op het versterken van de ecologische samenhang over grote oppervlakten en het behoud en ontwikkeling van variatie. Dit houdt in een streven naar grote eenheden natuurlijk bos, afgewisseld met diverse, verschillend beheerde bostypen. Uitgangspunt is -in de meeste gevallen- het ontwikkelen van een zo natuurlijk mogelijk ecosysteem, dat sterke overeenkomsten vertoont met de van nature op deze groeiplaats thuishorende vegetatie (potentieel natuurlijke vegetatie). De in dit bestemmingsplan op te nemen juridische regeling zal ruimte moeten bieden voor de verschillende beheersvormen.
Waar mogelijk dient het bestemmingsplan toe te staan dat -op basis van vrijwilligheid- vergroting van de bestaande bos- en natuurgebieden nagestreefd kan worden, conform de gewenste situatie en natuurdoelen uit het Natuurbeheerplan provincie Utrecht. In dit deel van het plangebied zijn in het Natuurbeheerplan nog een aantal kleine gebiedjes aangeduid als (zoekgebied voor) nieuwe natuur (zie paragraaf 3.3). Het gros van deze gebieden ligt echter op de noord- en zuidflanken naar respectievelijk de Gelderse Vallei en het Rivierengebied of in het Rivierengebied zelf. Afhankelijk van de bereidwilligheid van de grondeigenaar kunnen deze in de planperiode tot nieuwe natuur omgevormd worden. In het bestemmingsplan moet ten behoeve hiervan een regeling worden opgenomen.
Gestreefd wordt de barrières, die wegen, spoorwegen en dichte bebouwingscomplexen vormen voor plant en dier, zoveel mogelijk op te heffen. Met een rijksweg en twee spoorverbindingen is dat een lastige opgave, hoewel door de verbreding van de rijksweg A12 diverse faunapassages worden gerealiseerd. Het plangebied zelf voorziet dan ook niet in de aanleg van grootschalige faunapassages. Het bestemmingsplan moet wel ruimte scheppen om 'kleinere' faunapassages mogelijk te maken.
Rivierengebied
De dynamische geschiedenis van de Rijn is onder andere af te lezen door de huidige loop van de Nederrijn/Lek en door de kommen, die zijn ontstaan in oude overstromingsvlakten. De zichtbaarheid wordt versterkt door de onderling variërende hoogteligging en het bijbehorende grondgebruik: akkerbouw, dorpen en lintbebouwing op de hoger gelegen oeverwallen en stroomruggen en veeteelt ter plaatse van de lager gelegen kommen.
Belangrijk is het waarborgen, versterken en ontwikkelen van de eigen identiteiten van de flank en Nederrijn/Lek. Waarbij de karakteristieke kenmerken langs de centrale ruggengraten (dragers) het best tot uiting komen. Dragers van dit gebied zijn de Nederrijn/Lek zelf, de dijklintbebouwing en de N225 die de kernen op de Heuvelrug met elkaar verbinden. De uiterwaarden van de Nederrijn zijn tevens aangewezen als Natura 2000-gebied. Ook het Natura 2000-gebied 'Kolland' valt binnen dit deelgebied. Beide Natura 2000-gebieden moeten met het bestemmingsplan beschermd worden.
Belangrijk is tevens de bescherming en het actief ontwikkelen van zichtlijnen en vergezichten vanaf de dijk richting de Nederrijn/Lek. Ook het ervaarbaar houden van de dijk is belangrijk. Dit markante dijklichaam vormt de ontginningsbasis van de binnen- en de buitendijkse gronden. Het agrarische grondgebruik buitendijks en de vanuit de dijk opstrekkende verkaveling binnendijks zorgen voor een geleidelijke overgang naar Langbroek. Bij het veranderende landgebruik in de uiterwaarden moet voorkomen worden dat de dijk een scherpe grens wordt en de karakteristieke geleidelijke overgang verloren gaat.
Ook is een betere beleefbaarheid van kenmerkende elementen van de beheersing van de rivier, zoals dijken, vergravingen en (grootse) civiele werken belangrijk.
Nieuwe ontwikkelingen, die de openheid van (de directe omgeving van de) Nederrijn/Lek frustreren, mag het bestemmingsplan niet toestaan. Bij deze nieuwe ontwikkelingen kan het zowel gaan om een mogelijke natuurlijke invulling (bos) als nieuwe bebouwing. Echter, de agrarische bedrijven zijn in belangrijke mate bepalend voor de landschappelijke, en met name visueel-ruimtelijke, kwaliteit van het gebied. Daarentegen hebben de bedrijven ook ontwikkelingsruimte nodig. Dit betekent dat agrarische bedrijven via het plan uitbreidingsruimte moeten krijgen, om deze zo vitaal te houden. Doordat de uitbreidingen waarschijnlijk relatief gezien van een beperkte omvang zullen zijn, zullen de landschappelijke kwaliteiten van het gebied niet significant worden aangetast. De agrarische bedrijven blijven belangrijk voor de landschappelijke kwaliteiten van dit deel van het plangebied. Wel is vanuit landschappelijk oogpunt enige sturing en landschappelijke inpassing noodzakelijk bij het (mogelijk) vergroten van bouwpercelen.
Het kavelpatroon in het kampen- en overgangsgebied is kenmerkend voor dit deel van het plangebied en dient vanuit landschappelijk en cultuurhistorisch oogpunt behouden te blijven. Vooralsnog zijn er geen ontwikkelingen bekend, of gewenst, die afbreuk zullen doen aan dit verkavelingspatroon. Desalniettemin zal hiervoor een regeling worden opgenomen in het plan.
Vanuit landschappelijk en cultuurhistorisch perspectief is het gewenst de specifieke kwaliteiten van zowel buitenplaatsen als landgoederen te beschermen. In paragraaf 4.14 wordt hier nader aandacht aan besteed.
Voorbeeldenboek
In het voorbeeldenboek Borging kernkwaliteiten Utrechtse Landschappen zijn per landschap en per kernkwaliteit mogelijke uitwerkingen naar bestemmingsplanregels gegeven. Dit boek is niet uitputtend en vormt geen blauwdruk, maar dient ter inspiratie voor de borging van de landschapskwaliteiten van een gebied. Dit boek is gemaakt omdat het planologisch vertalen van de kernkwaliteiten (geborgd in de PRV) naar juridische regelingen niet eenvoudig bleek te zijn. Het kan een hulpmiddel zijn bij het maken/herzien van bestemmingsplannen. Voor de meeste gemeenten is slechts een klein van het boek van toepassing.
Natuur- en bosgebieden
In de looptijd van dit bestemmingsplan wordt ingestoken op het behoud en het herstel van de aanwezige botanische en faunistische waarden, de bestaande natuurgebieden (zoals het Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug) en de al aanwezige ecologische verbindingszones. Daarnaast komen in de bosgebieden over het algemeen ook natuurwaarden voor. Bestaande natuur- en bosgebieden hebben daarom alle de bestemming 'Natuur' gekregen. Hetzelfde geldt ook voor de natuur- en bosgebieden, die in eigendom en beheer zijn van de natuurbeherende organisaties, zoals Staatsbosbeheer en het Utrechts Landschap, maar ook voor een aantal gebieden die bij particuliere boseigenaren in eigendom en beheer zijn. Binnen de bestemming 'Natuur' is bosbouw mogelijk.
Diverse werkzaamheden, die niet inherent zijn aan de natuurbestemming en de kwaliteiten van het natuur- of bosgebied kunnen schaden, worden aan een omgevingsvergunning gebonden.
Ecologische Hoofdstructuur
Een aanzienlijk gedeelte van het plangebied is aangewezen als zijnde kerngebied van de EHS. De provincie Utrecht heeft de EHS concreet begrensd middels de Provinciale Ruimtelijke Verordening. Voor de volledigheid is de EHS ook ingetekend op de Beleidskaart (zie paragraaf 3.1).
Van belang is daarbij dat de EHS ook juridisch bindend is. Indien een ontwikkeling voorzien is in de EHS, geldt dat er aan het 'Nee, tenzij'-regime getoetst dient te worden. Om die reden is de concrete begrenzing van de EHS op de verbeelding aangeduid, in de vorm van de dubbelbestemming 'Waarde - Ecologie'. Via de regels van de dubbelbestemming wordt de bescherming van de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS bij nieuwe ontwikkeling(en) veilig gesteld. Zo is het voor het oprichten of uitvoeren van diverse werken en werkzaamheden nodig om een omgevingsvergunning te hebben alvorens gestart mag worden, ongeacht de regels in de geldende enkelbestemming ter plaatse.
Nee, tenzij-regime
Verder is in het bestemmingsplan in verband met het 'Nee, tenzij'-regime onder andere voor bedrijven, instellingen en voorzieningen, die in de EHS liggen, vergroting van de oppervlakte aan (bedrijfs-) gebouwen in het algemeen niet bij recht mogelijk gemaakt. Via afwijkingsbevoegdheden biedt het plan hiervoor wel (beperkte) mogelijkheden. Door de bepalingen, verbonden aan de afwijkingsbevoegdheden voor vergroting van de oppervlakte aan (bedrijfs)gebouwen, wordt nader invulling gegeven aan het 'Nee, tenzij'-regime. Geregeld is ten eerste dat, als het niet betreft een uitbreiding van geringe omvang (in absolute zin), een exacte beoordeling van de al dan niet significante aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS een vereiste is.
Als uitgangspunt daarbij geldt dat die beoordeling te allen tijde plaats dient te vinden per geval, met een redelijke afweging van alle aspecten en bijzonderheden op de betreffende locatie. Om te kunnen afwijken van het bestemmingsplan moet uit de beoordeling blijken dat er van significante aantasting geen sprake is. De gemeente dient aangaande verzoeken om toepassing van de afwijkingsbevoegdheid te allen tijde een besluit te nemen, eventueel op basis van advies van een deskundige op dit gebied.
Daarnaast is in de afwijkingsbevoegdheden bepaald dat aan een afwijking, in het kader van een redelijke visuele inpassing in het landschap, voorwaarden kunnen worden gesteld betreffende situering en afscherming door beplanting of anderszins. Of het ook wenselijk is deze voorwaarden te verbinden aan een afwijking, dient altijd per geval beoordeeld te worden, met een redelijke afweging van alle aspecten en bijzonderheden op de in het geding zijnde locatie.
Wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van natuurontwikkeling
Door middel van een wijzigingsbevoegdheid kunnen agrarische gronden omgezet worden naar nieuwe natuur . Het omzetten van agrarische gronden naar nieuwe natuur, om zo tot een verdere invulling van de EHS te komen, kan enkel op basis van vrijwillige medewerking van de grondeigenaar.
Toetsing Nb-wet
De juridische regeling van het bestemmingsplan dient te waarborgen dat bij de invulling van de ontwikkelingsruimte, die het aan een aantal bestemmingen biedt, toetsing plaatsvindt op het al dan niet optreden van significante effecten ten aanzien van de waarden (instandhoudingsdoelen) van Natura 2000-gebieden, gelegen in de nabijheid van het plangebied. Dit omdat de eventuele effecten, zoals (een toename van) de uitstoot van stikstof of (optische) verstoringen, pas inzichtelijk te maken zijn op het moment van een concreet project en significant negatieve effecten niet op voorhand met zekerheid kunnen worden uitgesloten.
De verplichte toetsing aan de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet) is opgenomen voor de ontwikkelingsruimte ten gevolge van de wijzigingsbevoegdheden, die in het plan zijn opgenomen. De verlening van een wijziging is afhankelijk gemaakt van het verplicht moeten aantonen dat er geen significante effecten voor de Natura 2000-gebieden optreden.
Effecten bestemmingsplan
In het kader van de planm.e.r. is onderzocht wat de gevolgen van het bestemmingsplan zijn op het thema
groen, natuur en landschap.
Beschermde soorten
Op basis van de eisen die aan individuele ontwikkelingen worden gesteld en de praktische mogelijkheden om beschermde soorten in te passen in lokale ontwikkelingen, zijn als gevolg van het bestemmingsplan geen wezenlijke effecten op beschermde soorten te verwachten. Dit betekent dat ook geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aan de orde zijn.
Beschermde natuurgebieden
Met uitzondering van de toename in stikstof worden vanuit het bestemmingsplan worden geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die mogelijk effect hebben op provinciaal beschermde natuurgebieden. Het behoud en de ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarden van deze gebieden zijn verweven in de bestemmingsplanregels.
Landschap
Nieuwvestiging van (agrarische) bedrijven in het buitengebied heeft doorgaans een grote landschappelijke impact en is daarom niet mogelijk gemaakt.
Monumentenwet 1988 (1988)
De wet- en regelgeving op rijksniveau rondom cultureel erfgoed is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Het is het belangrijkste sectorale instrument voor de bescherming van cultureel erfgoed. In de Monumentenwet 1988 is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft betrekking op gebouwen en objecten, stads- en dorpsgezichten, archeologische waarden en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Gemeenten hebben vanuit de Monumentenwet 1988 de Verordening op de archeologische monumentenzorg (Monumentenverordening) en de Monumentencommissie als belangrijke instrumenten voor de bescherming van erfgoed.
Er worden in de Monumentenwet verschillende monumenten onderscheiden:
Daarnaast zijn er werelderfgoederen. Deze monumenten komen op de Werelderfgoedlijst te staan.
Voor een volledige en actuele monumentenlijst wordt verwezen naar Overzicht gebouwde rijks- en gemeentelijke monumenten.
De kern Amerongen is aangewezen als een beschermd dorpsgezicht in het kader van artikel 35 van de Monumentenwet 1988. Tevens zijn er diverse rijks- en gemeentelijke (gebouwde) monumenten aanwezig en enkele archeologische rijksmonumenten. Als gevolg van een uitbreiding van het BSD in 2011 ligt de begrenzing BSD voor een klein deel in het bsp BG OMMA (west- en kernrand).
In het oostelijke plangebied bij Amerongen dient rekening gehouden te worden met de molenbiotoop van de in Elst staande molen.
Gevolgen voor visie en planopzet
Modernisering Monumentenzorg (2009)
De modernisering van de monumentenzorg (MOMO) heeft erin geresulteerd dat per 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening is aangepast. Met deze aanpassing is cultureel erfgoed ingebed in de ruimtelijke ordening. Het is verplicht om in bestemmingsplannen aandacht te geven aan cultuurhistorie en de effecten van het initiatief op cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen. Daar waar nodig dient de bescherming van deze waarden ook te worden vastgelegd in de regels en verbeelding bij het bestemmingsplan.
De aanwijzing van de Grebbelinie als rijksmonument sluit goed aan bij de Modernisering van de Monumentenzorg. Die gaat onder andere uit van een meer gebiedsgerichte benadering, met een plaats voor cultuurhistorie vóóraan in het ruimtelijk proces. De cultuurhistorische waarde moet van meet af aan in bestemmingsplannen worden opgenomen zodat monumentenzorg mee kan doen als opbouwende speler.
Gevolgen voor visie en planopzet
Inpassingsplan Grebbelinielandschap
Het Inpassingsplan Grebbelinielandschap is najaar 2014 door GS vastgesteld en is op 8 december 2014 aan PS aangeboden en inmiddels vastgesteld. Dit plan is tot stand gekomen op verzoek van de negen Utrechtse Grebbeliniegemeenten.
Gevolg van de vaststelling is dat de 9 gemeenten nu allen verplicht zijn het Beeldkwaliteitsplan Grebbelinie mee te laten wegen bij het verlenen van omgevingsvergunningen. Dit in het geval een gemeente gebruik willen maken van hun binnenplanse afwijkings- en/of vrijstellingsbepalingen. Het plan symboliseert bovendien het verbindende karakter van de Grebbelinie in het oostelijke deel van onze provincie Utrecht
Gevolgen voor visie en planopzet
Monumenten Inventarisatie Project (voormalige) gemeente Amerongen
Het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) is een initiatief van de rijksoverheid geweest om binnen een korte periode landelijk overzicht te verkrijgen van de jongere bouwkunst en stedenbouw tussen 1850 en 1940. De uitvoering van dit project is in handen gelegd van de provincies en de vier grote steden. De provincie Utrecht heeft een aanzienlijke bijdrage geleverd aan het MIP door ook de oudere bouwkunst van voor 1850 te inventariseren. Op deze wijze is een complete databank van alle cultuurhistorisch waardevolle elementen opgebouwd. De breed opgezette inventarisatie per gemeente dient als basis voor een nadere selectie ten behoeve van plaatsing op de rijksmonumentenlijst. In meer algemene zin vormt het MIP een uitgangspunt voor het beleid van de overheid ten aanzien van monumentenzorg, stadsvernieuwing en ruimtelijke ordening.
Per gemeente zijn 'gebieden met bijzondere waarden' onderscheiden. De aard van de waardering hangt ten nauwste samen met het karakter van het MIP: de waarde wordt ontleend aan de kwaliteit van de historische bebouwingsstructuren in combinatie met de kwaliteit van de bebouwing. Cultuurhistorische waarden die geen of weinig relatie met de gebouwde omgeving hebben, komen in de waardering niet of nauwelijks aan bod.
Tussen de gemeentegrens met Wijk bij Duurstede en het dorp Amerongen ligt langs de Rijndijk een boerderijstrook die aansluit op het Gebied met Bijzondere Waarde. De historische-ruimtelijke structuur van het gebied met bijzondere waarden wordt bepaald door de ontginningsbasis, de Rijndijk (onder Amerongen Lekdijk geheten) en de haaks daarop staande percelering met boerderijen op de kop van de kavel. Deze van oorsprong middeleeuwse structuur is gaaf bewaard gebleven en bepaalt in samenhang met de historische en monumentale bebouwing de waarde van het gebied.
Het boerderijlint is eenzijdig, de dichtheid is betrekkelijk gering. Het karakteristieke dwarsprofiel: dijk met weg, afrit, erf met boerderij en bijgebouwen, achterliggend land, is over de gehele lengte aanwezig en als zodanig van waarde.
De karakteristiek en de waarde van de boerderijstrook worden mede bepaald door het omringende gebied. Achter de boerderijen en in enkele gevallen de boomgaarden, ligt het oorspronkelijke open weidegebied. Het contrast tussen de relatieve beslotenheid van het bebouwingslint en de openheid van het achterliggende gebied is mede bepalend voor de waardering.
Gevolgen voor visie en planopzet
Beleidsnota Erfgoed in het groen 2010 - 2015 (2010)
De Beleidsnota Cultuurhistorisch erfgoed 2010-2014, welke 17 juni 2010 is vastgesteld, vormt een antwoord op de vraag naar actief erfgoedbeleid op het gebied van cultuurhistorie. Dat niet alleen voor de periode 2010-2014, maar ook voor de langere termijn. De keuze voor een actief beleid met betrekking tot erfgoed wordt ondersteund door de Structuurvisie, waarin cultuurhistorie is benoemd tot één van de speerpunten van het gemeentelijke beleid.
Hoofddoel van de beleidsnota is een beleidskader te geven voor het behoud, de versterking en de ontwikkeling van het waardevolle erfgoed in de gemeente, ten behoeve van zowel huidige als toekomstige generaties. Daarnaast beoogt de nota integrale samenhang tussen de verschillende facetten van het cultuurhistorisch erfgoed, en tussen dit beleidsveld en de andere beleidsvelden, zoals ruimtelijke ordening, natuur en landschap, recreatie en toerisme, economie. Vermeld wordt dat het cultuurhistorisch erfgoedbeleid gebaseerd is op de drie hoofdpijlers:
Vanuit de pijler Archeologie benoemt de Beleidsnota Cultuurhistorisch erfgoed twee wettelijke taken, die in het kader van het opstellen van bestemmingsplannen relevant zijn:
Het vastleggen van archeologische waarden in bestemmingsplannen, en opstellen van regels voor behoud van aanwezige archeologische waarden;
In een zo vroeg mogelijk stadium archeologische waarden meenemen in de ruimtelijke planvorming. Bij voorgenomen bodemverstoringen zorgvuldige afwegingen maken tussen enerzijds behoud van aanwezige archeologische waarden en anderzijds de overige sectorale belangen in het ruimtelijk proces.
Aanvullend hierop duidt de nota op het belang van gemeentelijke archeologische waarden- en beleidsadvieskaart, om zo tot een goede afweging te komen van het archeologische aspect in de planvorming. De kaart maakt immers op gemeentelijk niveau inzichtelijk op welke wijze rekening moet worden gehouden met zowel de bekende als de verwachte archeologische waarden op het gemeentelijk grondgebied. Omdat de kaart een redelijk grote dynamiek kent, moet ze regelmatig (bij voorkeur driejaarlijks) worden geactualiseerd.
De beleidsnota benoemt het bestemmingsplan tenslotte als één van de instrumenten ter borging van het cultuurhistorisch erfgoed. Niet alleen is een koppeling van de archeologische waarden- en beleidadvieskaart aan het plan noodzakelijk, ook acht de nota het bestemmingsplan bij uitstek een geschikt instrument voor behoud en bescherming van complexen en structuren.
In het plangebied komen diverse rijks- en gemeentelijke monumenten voor. In Bijlage 1 is hiervan een overzichtslijst opgenomen. Tevens zijn er 5 archeologische rijksmonumenten in het plangebied aanwezig. De ligging hiervan is opgenomen in Bijlage 2.
Gevolgen voor visie en planopzet
Beleidsnota Schaapskooien (2011)
In deze nota wordt beschreven hoe de schaapskooien, die kenmerkend zijn voor de gemeente en die getuigen van een belangrijk onderdeel van de geschiedenis van de Utrechtse Heuvelrug, behouden kunnen blijven, zodat ook toekomstige generaties inwoners en bezoekers nog lang kunnen genieten van deze karakteristieke gebouwen. Eeuwenlang graasden schaapskudden op de hoger gelegen heidevelden of op schapendriesten op de lagere gronden. In tijden dat er nog geen kunstmest bestond, zorgden de schapen voor mest. Vooral voor de tabaksteelt, die vooral bij Amerongen te vinden was, schijnt deze schapenmest bijzonder geschikt te zijn geweest.
Voor het behoud van schaapskooien is het van groot belang dat de gebouwen een goede functie hebben. Voor de schaapskooien waar dat nog niet het geval is, zal vroeg of laat dan ook herbestemming aan de orde zijn. Het doel van deze beleidsnota is een kader te bieden op basis waarvan de gemeente aan de herbestemming van schaapskooien kan meewerken.
In onderstaande tabel is voor enkele functies op een rij gezet of ze mogelijk zijn. Er zijn wellicht nog meer functies denkbaar voor een schaapskooi dan in deze lijst genoemd worden. Om te beoordelen of een dergelijke functie mogelijk is, moet steeds worden gekeken welke impact de functie heeft op het gebouw en zijn omgeving. Vooral bij de vrij gelegen schaapskooien mag de invloed op de omgeving slechts minimaal zijn.
Functie | Schaapskooi op een erf | Vrij gelegen schaapskooi |
Woning | Mogelijk onder voorwaarden | Niet mogelijk |
Recreatiewoning | Mogelijk onder voorwaarden | Mogelijk onder voorwaarden |
Kantoor | Mogelijk onder voorwaarden | Niet mogelijk |
Theeschenkerij | Mogelijk onder voorwaarden | Mogelijk onder voorwaarden |
Educatief centrum | Mogelijk onder voorwaarden | Mogelijk onder voorwaarden |
Stal | Mogelijk | Mogelijk |
Opslag | Mogelijk | Mogelijk |
Bij de schaapskooien die op een erf gelegen zijn, zijn meer functies mogelijk dan bij de vrij gelegen schaapskooien. Voor deze eerste categorie geldt immers dat het bestaande erf al voorzieningen biedt die voor veel functies nodig zijn. Er is al een verhard terrein waar auto’s en fietsen kunnen worden geplaatst. Bijgebouwen vallen op een bestaand erf minder op omdat er al gebouwen aanwezig zijn. Wel zouden er voorwaarden gesteld kunnen worden met betrekking tot eventuele tuinaanleg of verdere erfinrichting, bijvoorbeeld een verbod op het plaatsen van een schutting, haag of tuinmuur rondom de schaapskooi.
Voor de schaapskooien die vrij in het veld liggen, zijn de mogelijke functies beperkt. De functies die als niet wenselijk zijn aangemerkt, zouden te grote ingrepen in de karakteristieke ligging en het gebouw zelf met zich meebrengen, zoals voorzieningen voor lichttoetreding, terreinverharding of de aanleg van een parkeerplaats en bijgebouwen. Een recreatiewoning, een theeschenkerij of een educatief centrum behoren alleen onder strenge voorwaarden tot de mogelijkheden. Zo is het belangrijk dat het terrein rondom de vrij gelegen schaapskooi onverhard blijft en dat er geen bijgebouwen of erfinrichting worden aangelegd. Ook moet er terughoudend worden omgegaan met wijzigingen aan de schaapskooi zelf. Voor daglichttoetreding bieden de bestaande openingen, namelijk de dubbele deuren en de hooiluiken, voldoende ruimte.
De functies stal en opslag zijn voor beide categorieën mogelijk, omdat deze functies goed aansluiten bij de oorspronkelijke functie van de kooien, namelijk het onderbrengen van schapen. Deze functies zullen naar verwachting nauwelijks of geen wijzigingen van het erf of het gebouw vergen.
Om ervoor te zorgen dat als gevolg van herbestemming de cultuurhistorische waarden van de schaapskooien niet verloren gaan, zouden de volgende voorwaarden kunnen worden gesteld aan herbestemming:
Gevolgen voor visie en planopzet
Beleidsnota Tabaksschuren (2012)
Gedurende enkele eeuwen hebben boeren op de Utrechtse Heuvelrug tabak verbouwd. De zuidhelling van de heuvelrug bood een uitstekende plek voor dit gewas, dat voornamelijk verwerkt werd tot pijp- en pruimtabak. De tabaksteelt is halverwege de twintigste eeuw verdwenen maar de tabaksschuren zijn als relicten van deze agrarische activiteit in het landschap bewaard gebleven. Deze schuren zijn nu nog binnen de gemeente in het dorp Amerongen te vinden en ook in het naastgelegen dorp Elst. Met hun houten gevels en grote zadeldaken zijn het karakteristieke gebouwen. Ze hebben grote cultuurhistorische waarde, te meer omdat in andere voormalige tabaksteeltgebieden geen tabaksschuren meer te vinden zijn. Daarmee zijn de tabaksschuren zeldzame gebouwen die een bijzondere geschiedenis vertellen. Deze nota is geschreven tot behoud van de tabaksschuren in de gemeente Utrechtse Heuvelrug.
Voor de instandhouding van tabaksschuren is een goede functie onontbeerlijk. Wanneer het gebouw van nut is voor de eigenaar, is het ook lonend om het goed te onderhouden en indien nodig ook te restaureren. Op dit moment hebben de tabaksschuren in Amerongen eigenlijk allemaal een functie. De functies variëren van woning of stalling tot museum of kringloopwinkel.
Uit de gesprekken die met een aantal eigenaren zijn gevoerd, bleek dat de meeste eigenaren tevreden zijn over de huidige functie van hun tabaksschuur. Ook voor de toekomst moet er ruimte zijn voor nieuwe functies. Bij voorkeur zijn dat bestemmingen die financiële opbrengsten geven, zodat de kosten voor de instandhouding daarmee gedekt worden. Omdat een dergelijke toekomstbestendige functie zorgt voor de instandhouding van de tabaksschuren, is het zowel voor de eigenaren als voor de gemeente van belang om een passende functie te vinden voor elke tabaksschuur. De gemeente kan daarvoor de voorwaarden creëren door daar in het beleid en het bestemmingsplan mogelijkheden voor te bieden. Verder is het van belang dat de gemeente informerend en waar nodig voorwaarden stellend optreedt bij de aanpassingen die aan de gebouwen worden gedaan om de nieuwe bestemming mogelijk te maken. Dit om de cultuurhistorische waarden zo veel mogelijk in stand te houden.
Herbestemming van een gebouw kan verstrekkende gevolgen hebben voor het uiterlijk van het gebouw. Wanneer een tabaksschuur bijvoorbeeld tot kantoor wordt verbouwd, zijn er extra vensters nodig voor lichttoetreding. Het gebouw zal geïsoleerd moeten worden om het voldoende warm te kunnen houden in de winter en er zal natuurlijk aansluiting nodig zijn op riolering, elektriciteit en waterleiding. Het interieur van het gebouw wordt bovendien onderverdeeld in werkruimte, garderobe, toilet en keuken. Wordt de tabaksschuur veranderd in een woning, dan zijn de veranderingen mogelijk nog ingrijpender. Er zijn immers ook slaapkamers en een badkamer nodig. De functie van opslagruimte vraagt daarentegen nauwelijks aanpassingen van het gebouw. Er is hooguit een slot op de deur nodig. Verschillende functies hebben dus alle hun eigen, meer of minder ingrijpend effect op het gebouw. En dat geldt ook voor het omringende terrein van de tabaksschuur. Bij een theeschenkerij is een terras nodig en bij een recreatiewoning een schuurtje voor de fietsen. Vooral bij de tabaksschuren die solitair in het veld liggen, kan herbestemming ingrijpende gevolgen hebben. Dit is het geval bij de tabaksschuren aan de Veenseweg en de schuur aan de Jan van Zutphenweg. De open velden die de tabaksschuur omringen, bieden vrij zicht op de schuur. De schuur staat in haar oorspronkelijke agrarische omgeving (ook al zijn het dan geen tabaksakkers meer).
In de hierna volgende tabel is de mogelijkheid voor enkele functies op een rij gezet. De lijst van functies die in de tabel is weergegeven, is niet limitatief bedoeld. Een eigenaar kan een functie voor zijn tabaksschuur voor ogen hebben, die niet in het schema wordt genoemd, maar die weldegelijk past binnen de principes waar deze beleidsnota van uitgaat en die ook planologisch past op de betreffende locatie. Ook is het denkbaar dat een eigenaar meer dan één van de genoemde bestemmingen voor zijn tabaksschuur wil bewerkstelligen. Ook dat is in principe mogelijk, als beide bestemmingen planologisch in te passen zijn.
Functie | Vrijgelegen tabaksschuren* | Overige tabaksschuren |
Woning | Niet mogelijk | Mogelijk onder voorwaarden |
Recreatiewoning | Niet mogelijk | Mogelijk onder voorwaarden |
Kantoor | Niet mogelijk | Mogelijk onder voorwaarden |
Theeschenkerij | Niet mogelijk | Mogelijk onder voorwaarden |
Educatief centrum / museum | Mogelijk onder voorwaarden | Mogelijk onder voorwaarden |
Atelier | Mogelijk onder voorwaarden | Mogelijk onder voorwaarden |
Stal | Mogelijk onder voorwaarden | Mogelijk onder voorwaarden |
Opslag | Mogelijk onder voorwaarden | Mogelijk onder voorwaarden |
*De vrijgelegen tabaksschuren zijn de volgende schuren: Jan van Zutphenweg, Veenseweg 6 (oost), Veenseweg 6 (west), Veenseweg 25 (noord) en Veenseweg 25 (zuid).
Om ervoor te zorgen dat als gevolg van herbestemming de cultuurhistorische waarden van de tabaksschuren niet verloren gaan, zouden de volgende voorwaarden kunnen worden gesteld aan herbestemming:
Vrij gelegen tabaksschuren
Overige tabaksschuren
Gevolgen voor visie en planopzet
Beschermd dorpsgezicht
Het aanzicht van de kern Amerongen behoort tot het beschermd dorpsgezicht. Dit houdt in dat een zone om de kern beschermd wordt en gevrijwaard moet blijven van opgaande beplanting en bebouwing, waarmee het zicht op de kern verstoord kan worden. Het is niet toegestaan hier nieuwe bebouwing op te richten of deze zone te bebossen. De zone heeft de aanduiding 'beschermd dorpsgezicht' gekregen.
Cultuurhistorische landschapselementen
De cultuurhistorisch waardevolle landschapselementen in het plangebied, zoals de Slaperdijk en de Grebbelinie hebben de aanduiding 'overige zone - cultuurhistorisch landschapselement' gekregen. Dit is bedoeld om deze landschapselementen in stand te houden en waar mogelijk te ontwikkelen.
Monumenten
De in het plangebied aanwezige rijks- en gemeentelijke monumenten zijn op de verbeelding niet als zodanig aangeduid. Ofschoon het wel is gebeurd bij voorgaande bestemmingsplannen van de gemeente, dient geconstateerd te worden dat dit niet past binnen de systematiek van de regeling 'Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen' (kortweg: SVBP), welke regeling heden bij het opstellen van bestemmingsplannen moet worden gehanteerd.
Daarbij geldt dat voor rijks- en gemeentelijke monumenten reeds een beschermende regeling is opgenomen in de Monumentenwet 1988 en de gemeentelijke monumentenverordening.
In Bijlage 1 is een overzichtslijst van de aanwezige rijks- en gemeentelijke monumenten opgenomen.
Cultuurhistorisch waardevol lint
Het cultuurhistorisch waardevolle boerderijlint langs de Nederrijn is niet specifiek nader bestemd. De waarden worden vooral gevormd door de combinatie van de dijk en de daaraan gelegen boerderijen met het open achterland van de Langbroekerwetering. Doordat de landschappelijke waarden hier reeds afzonderlijk zijn bestemd binnen de agrarische bestemming en er geen extra bouwmogelijkheden worden geboden buiten de bestaande bouwpercelen, is het waardevolle karakter van het lint reeds voldoende beschermd.
Schaapskooien en tabaksschuren
De in het plangebied aanwezige cultuurhistorisch waardevolle schaapskooien en tabaksschuren hebben een eigen aanduiding 'overige zone - schaapskooien en tabaksschuren' gekregen. Conform het gemeentelijke beleid worden hiervoor (onder voorwaarden) mogelijkheden geboden om de functie te veranderen. Van belang is daarbij dat de functieverandering in dienst staat van het behoud van de cultuurhistorische waarden.
Wet op de Archeologische Monumentenzorg (2007)
Als gevolg van het Verdrag van Malta is op 1 september 2007 de Wet op de archeologische Monumentenzorg in werking getreden. Feitelijk betreft het een aantal aanpassingen aan diverse wetten, waarvan de belangrijkste de Monumentenwet 1988 en de Woningwet zijn.
In het bestemmingsplan moeten de archeologische waarden worden beschermd. Feitelijk moest dat al gebeuren als gevolg van het Verdrag van Malta, maar de archeologische wetgeving eist dat nu ook. Op de Archeologische Monumenten Kaart (AMK), bijgehouden door de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, staan archeologische vindplaatsen aangegeven. Deze variëren in waarde van middelhoog tot zeer hoog. Enkele daarvan, de archeologische rijksmonumenten, worden reeds wettelijk beschermd. Het bestemmingsplan mag hier geen eigen regelgeving voor bevatten. De overige AMK-terreinen zijn onbeschermd. Hiervoor dienen regelingen opgenomen te worden in het bestemmingsplan.
Leidraad voor het beschermen van de gebieden met een middelhoge en hoge archeologische verwachtingswaarde is het meest gedetailleerde voorhanden zijnde onderzoek. In 2009 heeft er een gedetailleerd archeologisch bureauonderzoek plaatsgevonden in de gemeente, waarvan de resultaten onder meer tot een gemeentelijke archeologische waarden- en beleidsadvieskaart zijn verwerkt. Voor dit bestemmingsplan wordt de meest recente versie van de waarden- en beleidsadvieskaart als leidraad gehanteerd.
De provincies hebben tot slot de mogelijkheid archeologische attentiegebieden aan te wijzen. Op deze manier worden de bestemmingsplannen archeologievriendelijk. De hele Heuvelrug is aangewezen als een dergelijk archeologisch attentiegebied. De provincie kijkt daarom in de gemeente Utrechtse Heuvelrug altijd mee of archeologie op de juiste wijze is geborgd.
Gevolgen voor visie en planopzet
Archeologische Beleidskaart (2010)
In juni 2010 is door de gemeenteraad een archeologische beleidskaart vastgesteld. Hierop zijn verschillende archeologisch waardevolle gebieden aangeven. Er is gekozen voor zeven verschillende typen archeologie-gebieden, waarin verschillende regels met betrekking tot bescherming van archeologisch erfgoed gelden. In deze regels is vastgelegd wanneer archeologisch onderzoek noodzakelijk is. De archeologische waarden die bijdragen aan de identiteit en het karakter van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, zoals de historische kernen van de verschillende dorpen, ontginningsassen als de Langbroekerwetering van waaruit de omgeving in cultuur is gebracht, beschermde landgoederen, de Grebbelinie en prehistorische grafheuvels, zijn hierbij als meest waardevol aangemerkt.
Gevolgen voor visie en planopzet
Bescherming archeologische waarden
Op de Archeologische Monumenten Kaart (AMK), bijgehouden door de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, staan archeologische vindplaatsen aangegeven. Deze variëren in waarde van middelhoog tot zeer hoog. Enkele daarvan, de archeologische rijksmonumenten, worden reeds wettelijk beschermd. Het bestemmingsplan mag hier geen eigen regelgeving voor bevatten. De overige AMK-terreinen zijn onbeschermd. Hiervoor dienen regelingen opgenomen te worden in het bestemmingsplan.
Volgens de gemeentelijke archeologische waarden- en beleidsadvieskaart gelden er, afhankelijk van de archeologische waardering, zes verschillende oppervlakte-ondergrenzen ten aanzien van eventuele bodemingrepen. Op de verbeelding zijn in dat verband ook zes dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie' opgenomen. Het betreft:
Een dubbelbestemming omvat dus zowel de aanwezige als de naar verwachting aanwezige archeologische waarden. In de regels is gekoppeld aan de dubbelbestemmingen een regeling opgenomen, betreffende de wijze van omgaan met de aanwezige dan wel de naar verwachting aanwezige archeologische waarden bij bodemingrepen. Deze regeling houdt het onderstaande in.
Voor bepaalde soorten werken en werkzaamheden (geen bouwen) over een zekere oppervlakte of meer, geldt de vereiste van een omgevingsvergunning. Het betreft vooral het uitvoeren van graafwerkzaamheden, het roeren en omwoelen van gronden, dieper dan 30 cm. Afhankelijk van de dubbelbestemming die het betreft, bedraagt de oppervlakte-ondergrens respectievelijk 50 m2, 100 m2, 150 m2, 1.000 m2 dan wel 10 ha. Voor werken en werkzaamheden die kunnen worden aangemerkt als 'normaal beheer en onderhoud', zoals onder meer het periodiek omploegen van akkerland tot een maximale diepte van 30 cm, is geen omgevingsvergunning nodig. Werkzaamheden zoals diepploegen vallen echter niet onder normaal beheer en onderhoud. Hier is wel een omgevingsvergunning voor nodig.
De omgevingsvergunning kan slechts worden verkregen, indien de archeologische waarden van de betreffende gronden worden veiliggesteld. De aanvrager van de omgevingsvergunning dient een rapport (archeologisch vooronderzoek) te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein waar de werken zullen plaatsvinden, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.
In de regels is een dergelijke rapportageplicht ook opgenomen voor het verlenen van omgevingsvergunningen voor bouwen. Evenals de regeling voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden zijn de eisen, die gesteld kunnen worden bij een omgevingsvergunning voor bouwen gebaseerd op de bepalingen betreffende archeologische monumentenzorg in de Monumentenwet 1988.
Een wijzigingsbevoegdheid maakt het mogelijk de ligging van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' te wijzigen. Het is immers niet ondenkbaar dat bij een bodemingreep in een gebied met een lage verwachtingswaarde toch archeologische waarden worden vastgesteld. Daarnaast kan uit nader onderzoek volgen dat in een zeker gebied juist wel of toch geen sprake is van een middelhoge dan wel hoge verwachtingswaarde. Beide gevallen kunnen aanleiding geven om de dubbelbestemming alsnog aan bepaalde gronden op te leggen, dan wel ze te verwijderen.
Overigens dient te worden bedacht dat een omgevingsvergunnings- en rapportagevereiste in dit kader overwegend tot doel heeft nadruk te leggen op het vroegtijdig en volwaardig meewegen van deze waarden bij ruimtelijke ingrepen, om zodoende de mogelijkheid tot planaanpassing nog open te houden.
Benadrukt wordt tot slot dat het in één dubbelbestemming vervatten van zowel vastgestelde als verwachte archeologische waarden ten goede komt aan de overzichtelijkheid van het plan als geheel, zonder dat de bescherming van deze waarden onvoldoende gewaarborgd is.
Effecten bestemmingsplan
In het kader van de planm.e.r. is onderzocht wat de gevolgen van het bestemmingsplan zijn op het thema archeologie.
Door de verschillende sectorale kaders van cultuurhistorie en archeologie zijn geen effecten te verwachten op de voorgenomen agrarische ontwikkelingen. Daarnaast zorgt de dubbelbestemming archeologie voor een adequate bescherming.
Visie Recreatie en Toerisme 2020 (2012)
Op 23 april 2012 is de Visie Recreatie en Toerisme 2020 vastgesteld.
Visie 2020 leidend
Op toeristisch-recreatief vlak zijn er al gebiedsvisies en gebiedsgerichte recreatievisies voor een aantal deelgebieden binnen de provincie. De Visie Recreatie en Toerisme 2020 doet uitspraken op een hoger schaalniveau dan deze visies. Het gaat om het schetsen van de wenselijke structuur en de ontwikkeling voor de middellange termijn voor de hele provincie. De AVP gebieds- en recreatievisies kennen een groter detailniveau en gaan specifieker in op concrete projecten en locaties. Bij het maken van de nieuwe Visie Recreatie en Toerisme 2020 is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de gebiedsvisies. Toch wordt de Visie, in het geval van tegenstrijdigheden met de gebiedsvisies, voor wat het provinciale beleid, leidend boven deze gebiedsvisies.
Vier gebiedsgerichte thematische (deel)opgaven
De belangrijkste vier thematische hoofd- en deelopgaven van de Visie 2020 zijn:
Poorten en TOPs
Met de Visie Recreatie en Toerisme 2020 (kortweg Visie 2020) wordt een provinciedekkend beeld gegeven van de wenselijke ontwikkeling van de sector. Om meer uniformiteit in routes en voorzieningen te brengen is gekozen voor een recreatief hoofdnetwerk (RHN) met als onderdeel daarvan poorten en TOP’s als toegangen tot recreatiegebieden. Met deze structuur wordt aangesloten bij omliggende provincies, zowel qua structuur als qua terminologie. In het kader van de uniformiteit betekent dit tevens een aanpassing. Het in deze visie opgenomen recreatief hoofdnetwerk en de TOP’s en poorten vormen het leidende netwerk voor de hele provincie. Zij sturen en verdiepen daarmee de bestaande gebiedsgerichte recreatievisies.
In (provinciale) Visie 2020 is voor de hele provincie een uniform systeem van poorten en TOP’s geïntroduceerd, een systeem dat bovendien zo goed mogelijk aansluit bij de methodiek in de buurprovincies. Als provincie kiezen we scherper voor het inzetten op een beperkt aantal poorten met minimaal een regionale betekenis en een groter aantal TOP’s. Het gaat ons om aansluitingen in het netwerk te verbeteren en te zorgen voor uniformiteit bij Poorten en TOP’s. Voor wat betreft de poorten zijn er verschillen tussen Visie 2020 en Heel de Heuvelrug.
Voor wat betreft de TOP’s wijkt de naamgeving af van de groene entrees uit Heel de Heuvelrug. Ook legt deze Visie een groter accent op het feit dat we willen stimuleren dat het een pleisterplaats is. Gekozen is voor de benaming toeristisch overstappunt (TOP), omdat deze aansluit bij de omliggende provincies. Voor reeds gerealiseerde groene entrees geldt dat deze op de langere termijn worden ‘geharmoniseerd’ tot TOP. Het is niet onze bedoeling om bewegwijzering en juist gedane investeringen ongedaan te maken.
Definitie poort
Een poort is in principe een toeristisch-recreatief attractiepunt dat als bestemming functioneert, een knooppunt van wandel-, fiets- en/of vaarroutes treft én waar men het achterliggende toeristisch-recreatieve gebied ervaart. Een poort bestaat uit een cluster van ten minste zelfstandige horeca in combinatie met fiets- en/of kanoverhuur. Een poort bevat ruime parkeergelegenheid en informatie voor recreanten en toeristen over de recreatieve mogelijkheden in het eromheen gelegen bestemmingsgebied. Een poort heeft minimaal een regionaal bereik, wat betekent dat de poort aantrekkingskracht heeft op bezoekers van buiten de gemeente (in een straal van minimaal 30 kilometer).
Sommige poorten zijn geen attractiepunt maar vooral functioneel. Ze bevatten diverse voorzieningen om de bezoeker, die met het openbaar vervoer of de auto komt verder het bestemmingsgebied in te leiden: horeca, informatie en verhuur. De meeste poorten zijn zelf een attractie en houden de bezoeker soms uren vast. Het zijn (erfgoed-) attracties, kastelen en buitens of recreatiegebieden. Ook deze poorten kunnen als uitvalsbasis dienen om het gebied verder in te gaan.
Definitie toeristisch overstappunt (TOP)
Een toeristisch overstappunt (TOP) is kleiner van opzet dan een poort. Het is een plek waar de lokale of regionale bezoeker kan starten met een recreatieve activiteit in het gebied dat vanuit het TOP wordt ontsloten. Een TOP is geen attractie en hoeft een bezoeker niet vast te kunnen houden. Idealiter is het wel een pleisterplaats waar de recreant op een comfortabele wijze zijn wandeling, fiets- of vaartocht begint of eindigt, en waar het tevens mogelijk is iets te drinken of te eten, de accu van de fiets op te laden en eventueel materiaal te huren. Minimaal aanwezige voorzieningen zijn parkeerplaatsen en een informatiefunctie en bij voorkeur kleinschalige horeca (basisvoorzieningenniveau). Een TOP draagt in principe bij aan de lokale economie omdat het recreanten naar nabijgelegen voorzieningen trekt. Daarom dragen lokale ondernemers bij aan een TOP, bijvoorbeeld door een bijdrage in de investering en het onderhoud, maar ook door het verstrekken van informatie aan bezoekers.
Een TOP heeft geen grote publieksaantrekkende werking en kan primair gericht zijn op mensen die het landschap willen beleven en het gebied bezoeken. Een TOP maakt samen met de poorten deel uit van het recreatief hoofdnetwerk (RHN). De term toeristisch overstappunt vervangt op termijn de term groene entree, die in de regio Utrechtse Heuvelrug gangbaar is. Hiermee kunnen alle betrokken partners in de gehele provincie op eenzelfde, uniforme manier omgaan en wordt begripsverwarring in de verschillende gebieden voorkomen.
Gevolgen voor visie en planopzet
Nota Verblijfsrecreatie (2009)
In de gemeente speelt een aantal actuele kwesties ten aanzien van verblijfsrecreatie die van de gemeente een duidelijk antwoord vragen, waaronder uitponding en permanente bewoning van recreatiewoningen. Om weloverwogen keuzes te kunnen maken, is een apart beleidskader voor verblijfsrecreatie gewenst. Daarnaast is per 1 januari 2008 de Wet op de Openluchtrecreatie (WOR) ingetrokken, die een aantal zaken regelde op het gebied van kamperen, zoals de ruimtelijke spreiding en diversiteit van het kampeeraanbod en de voorschriften inzake hygiëne, gezondheid en veiligheid. Gemeenten dienen zelf hun beleid ten aanzien van openluchtrecreatie te bepalen en dit te vertalen naar bestemmingsplannen en verordening.
Op 9 juli 2009 is dit beleidskader vastgesteld, in de vorm van de Nota Verblijfsrecreatie. De nota bestaat uit een beleids- en een toetsingskader voor verblijfsrecreatie. In het beleidskader worden recreatieve, landschappelijke, ecologische en milieukundige belangen tegen elkaar afgewogen en wordt duidelijkheid geboden ten aanzien van de (ruimtelijke) ontwikkelingsmogelijkheden en -beperkingen voor diverse vormen van verblijfsrecreatie in de gemeente. Het toetsingskader is een verdere uitwerking van het beleidskader en geeft richtlijnen voor de verschillende typen van verblijfsrecreatieve voorzieningen. Die richtlijnen dienen als input bij het opstellen van nieuwe of herzien van oude bestemmingsplannen.
Op basis van ruimtelijke, landschappelijke en ecologische kwaliteiten maakt de nota onderscheid in de ontwikkelingsmogelijkheden van verschillende recreatieve verblijfsvormen in de gemeente. Door zonering wordt er aangegeven waar welk type verblijfsvorm gewenst is. De volgende zones te onderscheiden:
Op het plangebied zijn de zones Recreatief ontwikkelingsgebied, Buitengebied, Ecologische Hoofdstructuur en Landbouwontwikkelingsgebied van toepassing.
Permanente bewoning van recreatieverblijven wordt in de Nota Verblijfsrecreatie uitgesloten. Indirect kunnen gemeenten uitponding tegengaan door het opnemen van de eis van "bedrijfsmatige exploitatie" in de regels van hun bestemmingsplannen. Uit verschillende uitspraken blijkt dat de Afdeling Bestuursrechtspraak de eis van bedrijfsmatige exploitatie ruimtelijk relevant acht en aanvaardbaar vindt. Er is sprake van bedrijfsmatige exploitatie van een park als via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon een zodanig beheer of exploitatie wordt gevoerd dat in de recreatiewoningen daadwerkelijk recreatief nachtverblijf wordt geboden en plaatsvindt.
Er is géén sprake van bedrijfsmatige exploitatie als het complex is verkaveld en de eigenaren van de recreatiewoningen zonder belemmeringen(bijvoorbeeld vanwege huurverplichtingen) over hun verblijf kunnen beschikken.
In het plangebied liggen op diverse locaties solitaire recreatiewoningen. Deze recreatiewoningen zijn in de vigerende bestemmingsplannen al positief bestemd. Dit wordt in dit bestemmingsplan overgenomen.
Gekozen is om deze recreatiewoningen te bestemmen als "Recreatie".
Gevolgen voor visie en planopzet
Notitie Bed & Breakfast (2009)
Het Beleidsplan Recreatie en Toerisme 2007-2011 gaf aan dat een verblijf op hoog niveau één van de pijlers is van het toeristisch profiel. Vanuit dat oogpunt gezien staat de gemeente positief tegenover het realiseren van bijzondere kleinschalige verblijfsrecreatieve voorzieningen in het buitengebied, waarbij onder andere wordt gewezen op Bed & Breakfast-accommodaties. Zij zijn een welkome aanvulling op de verblijfsaccommodaties in de gemeente.
In 2009 is, vooruitlopend op de Nota Verblijfsrecreatie, een Notitie Bed&Breakfast opgesteld om criteria ten aanzien van het realiseren van Bed&Breakfast faciliteiten vast te stellen. Uitgangspunt daarbij is dat een Bed&Breakfast een overnachtingaccommodatie vormt, die tot de kleinschalige verblijfsrecreatie gerekend wordt. Het betreft een nevenfunctie naast het wonen of de agrarische functie. Daarom kan het geen grote zelfstandige betekenis hebben: ook in (bedrijfs)economische zin moet het aanbieden van Bed&Breakfast ondergeschikt zijn.
De Notitie bevat beoordelingscriteria, waarbij op hoofdlijnen is uitgewerkt wat eronder verstaan moet worden. Hoewel Bed&Breakfast niet gezien mag worden als een werkzaamheid voor het verkrijgen van een hoofdinkomen, is toch aansluiting gezocht bij de mogelijkheid van 'aan huis gebonden beroepen'. De belangrijkste eis ziet toe op de ondergeschiktheid: ten hoogste 40% van het bruto-vloeroppervlak van de bebouwing mag ten behoeve van de Bed&Breakfastvoorziening worden gebruikt. Voor locaties binnen de bebouwde kom geldt daarbij een maximum van 50 m2; buiten de bebouwde kom is dat 60 m2. Eventueel kan, via afwijking, de mogelijkheid geboden worden om tot 40% van de bebouwing te benutten voor Bed&Breakfast faciliteiten.
Gevolgen voor visie en planopzet
Verblijfsrecreatieve terreinen
In de hele gemeente Utrechtse Heuvelrug, dus ook voor de verblijfsrecreatieve terreinen in onderhavig plangebied, is gekozen voor een afzonderlijk bestemmingsplan. Deze terreinen zijn daarom buiten het plan gehouden.
Dagrecreatieve en sportvoorzieningen
Verder zijn in het plangebied mogelijkheden voor dag- en extensieve recreatie; er liggen een dagrecreatief terrein (De Rode Haan) en enkele sportvoorzieningen in het plangebied. Voor de toekomst is het van belang te voorkomen dat de in het plangebied aanwezige ecologische en landschappelijke waarden door een te hoge recreatieve druk worden aangetast.
De sportterreinen en -voorzieningen in het plangebied en maneges zijn bestemd tot 'Sport', waarbij maneges uitsluitend zijn toegestaan op locaties die de aanduiding 'manege' hebben. De bijbehorende regels geven aan of de terreinen en voorzieningen al dan niet gelegen zijn in de EHS en wat in dat verband de bouwmogelijkheden zijn. Net als bij andere bestemmingen is daarbij als uitgangspunt genomen rechtens geen uitbreidingsruimte te bieden, indien het terrein of de voorziening in de EHS gelegen is. Vooral vanwege de in voorkomend geval noodzakelijke toetsing aan het 'Nee, tenzij'-regime kunnen uitbreidingen op deze sportterreinen daarom slechts via een afwijkingsbevoegdheid gerealiseerd worden. Behalve de bestaande, feitelijke situatie is bij het bestemmen zo veel mogelijk rekening gehouden met hetgeen voor het terrein of de voorziening vast was gelegd in het voor dit bestemmingsplan vigerende plan.
Recreatiewoningen
Afzonderlijke recreatiewoningen in het plangebied, dus niet gesitueerd op een verblijfsrecreatief terrein, hebben, mits legaal, de bestemming 'Recreatie' gekregen. Het is niet toegestaan deze recreatiewoningen te gebruiken voor permanente bewoning.
Extensieve dagrecreatie
Voor de Utrechtse Heuvelrug is, en blijft, de recreatieve functie ondergeschikt aan de functie voor natuur en bos. Dit is de zone uit het provinciaal en gemeentelijke recreatiebeleid, waar met name ruimte is voor de natuurfunctie. Door handhaving en waar mogelijk verbetering van de bestaande en toekomstige recreatieve voorzieningen kan aantasting van de ecologische en landschappelijke waarden worden voorkomen. De te nemen maatregelen ten aanzien van recreatievoorzieningen vloeien voort uit het beheer- en inrichtingsplan, dat opgesteld is voor het Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug, en het Natuurbeheerplan provincie Utrecht. De maatregelen hebben onder meer betrekking op de ontwikkeling van een viertal groene entrees en het optimaliseren van de toeristisch-recreatieve infrastructuur (aanleg, inrichting en bewegwijzering van fiets-, wandel- en ruiterroutes, parkeerplaatsen en groenvoorzieningen). Deze zijn (deels) al gerealiseerd.
De gemeente zet in de zone van de Heuvelrug in op een kwalitatief hoogwaardige routestructuur voor wandelen, fietsen en paardrijden, bevordering van de verbinding met het landelijke gebied, het realiseren van meer en betere mogelijkheden voor natuurbeleving bij de groene entrees en een kwaliteitsverbetering van bestaande toeristisch- recreatieve voorzieningen.
In het kampen- en overgangsgebied ligt het primaat bij vormen van routegebonden recreatie en plattelandstoerisme, met uitzondering van het cultuurhistorisch erfgoed in dit gebied. Hier is de visie gericht op de versterking van de recreatieve functie. Dit kan plaatsvinden in de vorm van extensief recreatief medegebruik en de ontwikkeling van kleinschalige recreatieve voorzieningen, door recreatieve nevenactiviteiten toe te staan bij de bestaande agrarische bedrijven en door in beperkte mate mee te werken aan nieuwe hoofdactiviteiten in vrijkomende agrarische gebouwen. Voor het cultuurhistorisch erfgoed zijn mogelijkheden voor de ontwikkeling van nieuwe dag- en verblijfsrecreatieve bedrijven. Bij extensief recreatief medegebruik kan er worden gedacht aan nieuwe wandel- en fietspaden, informatievoorziening, picknickplaatsen en dergelijke. Gelet op de kwaliteiten van natuur en landschap worden nieuwe recreatiecomplexen in deze gebieden niet toegestaan. Wel is er ruimte voor kleinschalige recreatieve verblijfsvoorzieningen bij bestaande agrarische bedrijven of in vrijkomende agrarische bebouwing (VAB).
Effecten bestemmingsplan
In het kader van de planm.e.r. is onderzocht wat de gevolgen van het bestemmingsplan zijn op het thema recreatie.
Een groot deel van het plangebied is door de aanwezigheid van natuur, cultuurhistorie, rust en ruimte uitermate geschikt voor (extensieve) recreatieve activiteiten. De (verblijfs)recreatieterreinen blijven buiten het plangebied. Hiervoor wordt een afzonderlijk bestemmingsplan opgesteld. Alleen het dagrecreatieterrein "de Rode Haan" in Overberg is in het plan opgenomen, omdat de locatie in het huidige bestemmingsplan "natuur" en "water" heeft en niet de bestemming "recreatie". Ook golfbaan Anderstein is in OMMA opgenomen, omdat het de bestemming "sport" heeft en niet de bestemming "recreatie".
In het plan zijn wel op beperkte schaal ontwikkelmogelijkheden geboden (zoals kamperen bij de boer). Het gebied behoudt tenminste zijn functie voor recreatief medegebruik.
Buitens op de Heuvelrug (2012)
Beleidskader voor historische landgoederen en buitenplaatsen
Met deze nota wil de gemeente Utrechtse Heuvelrug een beleidskader bieden voor instandhouding van de cultuurhistorisch waardevolle elementen van de vele landgoederen en buitenplaatsen die de gemeente rijk is. Door de bijzondere groene aanleg en monumentale gebouwen zijn deze complexen zeer waardevol.
Afbeelding - Overzicht van kastelen en buitenplaatsen binnen de gemeente Utrechtse
Heuvelrug
Dubbelbestemming
Het verdient aanbeveling om landgoederen en buitenplaatsen goed zichtbaar aan te geven in bestemmingsplannen. Zo is in één opslag te zien welke gronden er onder een complex vallen en dreigt niet het gevaar dat ontwikkelingen afzonderlijk beoordeeld worden in plaats van binnen het geheel van het complex. Daarnaast kan op deze wijze goed ingespeeld worden op ontwikkelingen op en nabij buitenplaatsen en landgoederen.
Verder vertegenwoordigen de bestaande landgoederen en buitenplaatsen bijzondere cultuurhistorische waarden, zoals:
In algemene zin kan worden gesteld dat de dichtst bij het oorspronkelijke gebruik liggende functie (wonen) de voorkeur geniet als gebruiksvorm, omdat dit gebruik het minst ingrijpend is en het beste aansluit bij het doel van instandhouding van de cultuurhistorische waarden. Dit is in lijn met de uitspraken die hierover in het kader van de gemeentelijke structuurvisie zijn gedaan.
Flexibiliteit
In nieuwe bestemmingsplannen voor het buitengebied krijgen historische buitenplaatsen en landgoederen een dubbelbestemming op grond waarvan het bestemmingsplan onder voorwaarden gewijzigd kan worden ten behoeve van het wijzigen van bestemmingen, met nadere aanduiding functies en gebruiksdoelen.
Initiatieven op een historische buitenplaats of landgoed worden alleen in behandeling genomen als deze voorzien zijn van een integrale toekomstvisie voor de buitenplaats/het landgoed, waaruit blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling noodzakelijk is en de duurzame instandhouding hierdoor gewaarborgd is.
Bij nieuwe ontwikkelingen in de nabijheid van een historisch landgoed of buitenplaats dient ook rekening gehouden te worden met de in de omgeving aanwezige cultuurhistorische waarden. Om dit zeker te stellen zal in een vroegtijdig stadium overleg plaats moeten vinden over de borging en eventuele versterking van deze waarden.
Gevolgen voor visie en planopzet
Landgoederenbeleid (2010)
Beleidskader Nieuwe Landgoederen
Het doel van het Beleidskader Nieuwe Landgoederen is het schetsen van een heldere en eenduidige visie om de ontwikkeling van nieuwe landgoederen binnen de gemeente te kunnen begeleiden en aanvragen te toetsen. Het uitgangspunt bij een gewenste ontwikkeling van een (nieuw) landgoed is dat de aanvrager een zogenoemd Landgoedplan op moet (laten) stellen, waarin drie onderdelen prioriteit hebben:
Om te kunnen bepalen of een nieuw landgoed realiseerbaar is, zijn in de nota criteria opgenomen. Deze criteria hebben betrekking op:
In de Nota Nieuwe Landgoederen wordt erkend dat de ontwikkeling van een (nieuw) landgoed een zorgvuldig planproces vergt. Naast de beoordeling van het landgoedplan aan de hand van de nota, zal het initiatief onder andere getoetst moeten worden op planschaderisico en aan de geldende wet- en regelgeving op het gebied van milieu, water, verkeer, ecologie, cultuurhistorie, et cetera. Op basis van deze toetsen wordt pas duidelijk of aan een initiatief voor het ontwikkelen van een nieuw landgoed medewerking kan worden verleend.
Uitgangspunt is dat de planologische procedure pas wordt opgestart, als het landgoedplan door het college van burgemeester en wethouders en de raad is goedgekeurd en de privaatrechtelijke overeenkomst inzake de ontwikkeling van het landgoed is afgesloten. Vanwege het belang dat wordt gehecht aan de hoge landschappelijke en cultuurhistorische waarden binnen de gemeente, dient er voor de realisatie van een (nieuw) landgoed de 'zware' procedure van herziening van het bestemmingsplan te worden.
Gevolgen voor visie en planopzet
Bestaande buitenplaatsen en landgoederen
De in het plangebied aanwezige buitenplaatsen en landgoederen vormen vanuit cultuurhistorisch en landschappelijk oogpunt belangrijke dragers van het plangebied. Het bestemmingsplan moet daarom in eerste instantie de bestaande karakteristieke kenmerken van deze buitenplaatsen en landgoederen, voor zover mogelijk, vastleggen. Het meest karakteristieke aan een landgoed of buitenplaats is de afwisseling van verschillende functies (met name bos en landbouw), waarbij de omvang per functie geen vast gegeven behoeft te zijn.
Hiermee wordt bijvoorbeeld de ruimtelijke identiteit van dit deel van de Stichtse Lustwarande gewaarborgd. In het kader van het provinciale project De Stichtse Lustwarande wordt ook gewerkt aan herstel van oude kenmerken van de buitenplaatsen, waaronder de zichtlijnen. Dit zal echter plaatsvinden op perceelsniveau en is afhankelijk van onder andere de financiële mogelijkheden van het gebied en gewenste beheersvorm van het landgoed of de buitenplaats.
Buitenplaatsen en landgoederen zijn ook belangrijke economische dragers in het plangebied. Tot de buitenplaatsen en landgoederen behoren onder andere Kasteel Amerongen en Kasteel Natewisch, beiden bij Amerongen, Huis te Maarn en Landgoed Stameren, beiden bij Maarn en Landgoed Maarsbergen bij Maarsbergen, alsmede landgoederen Anderstein, Kombos en 't Stort.
Een steeds groter wordend probleem voor de buitenplaatsen en landgoederen is het instandhouden van de gronden en gebouwen, mede gezien de hoge onderhoudskosten. Daarbij komt dat in de huidige situatie vaak de (planologische) ruimte ontbreekt om extra activiteiten te kunnen ontplooien, terwijl er gelden mee kunnen worden gegenereerd om de buitenplaats of het landgoed in stand te houden. Vanuit die optiek moet het bestemmingsplan (planologische) ruimte bieden om nieuwe initiatieven (verder) te kunnen ontplooien op de buitenplaats of het landgoed. Maar, doordat de buitenplaatsen en landgoederen veelal gelegen zijn in gebieden binnen de Groene Contour en de EHS, is het bieden van ontwikkelingsruimte niet zonder meer mogelijk. Alleen onder voorwaarden kan het plan deze toestaan. Daarnaast vraagt de ligging in of nabij de EHS in de meeste gevallen juist om een zo veel mogelijk strakke begrenzing van het terrein en de bestaande bebouwing.
Gewenst is wel dat de functie van de gebouwen op het landgoed onder voorwaarden gewijzigd kan worden, in bijvoorbeeld een maatschappelijke voorziening, kantoor, recreatieve voorziening of kleinschalige horeca. Dit is een verruiming van het beleid ten opzichte van de huidige situatie. Deze verruiming van de economische mogelijkheden stelt de eigenaren van buitenplaatsen en landgoederen in staat nieuwe of extra middelen ('nieuwe economische dragers' genoemd) te verkrijgen, die noodzakelijk zijn ten behoeve van het in stand houden van het landgoed of de buitenplaats. Hierbij dienen als vanzelfsprekend de cultuurhistorische waarden van het landgoed behouden te worden.
Het voortbestaan van landgoederen en buitenplaatsen is in toenemende mate afhankelijk van de mogelijkheid voor nieuwe economische dragers in rood en groen. Zowel in het gebruik van bebouwing (rood) als van gronden (groen) wordt in dit verband naarstig gezocht naar passende en duurzame nieuwe economische dragers. Want als de inkomsten teruglopen komt het onderhoud en beheer van zowel de (monumentale) gebouwen als de natuur- en bosgebieden onder druk te staan. Om voldoende ruimte te bieden aan nieuwe economische dragers is een ruime functiewijziging weldegelijk op zijn plaats. Uiteraard dient de noodzaak daartoe wel in een integraal landgoedplan te worden aangetoond en getoetst.
Waar nodig verder afstemmen op de Buitenplaatsbiotoop (zie hieronder).
In alle gevallen is sprake van maatwerk.
Bij activiteiten (nieuwe economische dragers), die eventueel op bestaande landgoederen of buitenplaatsen toegestaan kunnen worden, kan onder andere gedacht worden aan:
Ten aanzien van de wijze van bestemmen van de landgoederen en buitenplaatsen in dit plan kan het volgende worden vermeld. Omdat een bestemmingsplan regels geeft voor het gebruik van gronden en gebouwen alsmede het bouwen, vormen de huidige functie en het huidige gebruik het uitgangspunt voor de op te leggen bestemmingen. Primair gaat het derhalve om agrarische bestemmingen, natuurbestemmingen, woonbestemmingen, etcetera. In het geval van een landgoed of een buitenplaats is veeleer sprake van een samenstel van verschillende functies, die als geheel beheerd worden. Hier is vooral de eigendomssituatie bepalend. Een bestemmingsplan regelt echter niet de eigendommen, maar het gebruik. De eigendomssituatie heeft ruimtelijk geen relevantie.
Bij een aanvullende regeling voor (bestaande) landgoederen en buitenplaatsen in het plan moet het dus de ruimtelijk relevante meerwaarde betreffen van landgoederen en buitenplaatsen, die onvoldoende door de onderliggende bestemmingen wordt beschermd of geregeld. Daarbij kan het met name gaan om de volgende bijzondere waarden:
Voor zover de bestaande landgoederen en buitenplaatsen in het plangebied dergelijk bijzondere waarden vertegenwoordigen, zijn die waarden aanleiding geweest voor het opnemen van de dubbelbestemming 'Waarde - Landgoed en buitenplaats'. Rekening is gehouden met het feit dat het toekennen van een dubbelbestemming aan een landgoed of buitenplaats, dat enkel bestaat uit bos en agrarische gronden, geen meerwaarde heeft. Hier is de instandhouding van de aldaar voorkomende bijzondere waarden al door de onderliggende bestemming afdoende geregeld.
Het opleggen van de dubbelbestemming heeft aldus met name tot doel de instandhouding van bepaalde bijzondere waarden op landgoederen en buitenplaatsen te waarborgen, gezien uit het oogpunt van de bestaande situatie. Daarnaast zijn aan de dubbelbestemming een aantal specifieke afwijkings- of wijzigingsbevoegdheden gekoppeld, welke beperkte ontwikkelingsruimte biedt ten behoeve van het bevorderen van de instandhouding van het landgoed c.q. de buitenplaats. Dat geldt ook voor een extra bouwmogelijkheid voor de opslag van onderhoudsmaterieel (maximaal 50 m2 ). Een beperkte verruiming past in het in 2011 vastgestelde gemeentelijke beleid inzake bestaande landgoederen en buitenplaatsen.
Uit de ligging van de dubbelbestemming op de verbeelding volgt de begrenzing van de bestaande landgoederen en buitenplaatsen. Het gaat om beschermde (historische) buitenplaatsen en de landgoederen, die zijn gerangschikt onder de Natuurschoonwet 1928.
Buitenplaatsbiotopen en - zones
De provincie wil haar waardevolle historische buitenplaatsen voor de toekomst behouden en versterken. In de Ruimtelijke Structuurvisie heeft Utrecht negen buitenplaatszones benoemd:
Als handreiking voor eigenaren, gemeenten en adviseurs is het instrument De Utrechtse Buitenplaatsbiotoop ontwikkeld: een informatiebestand van ruimtelijke kenmerken van de buitenplaatszones én van de afzonderlijke buitenplaatsen binnen die zones. Met deze informatie biedt de provincie een kennisbron en inspiratie-instrument ter behoud en verbetering van de cultuurhistorische kwaliteiten van onze buitenplaatsen
Het verdient aanbeveling om de hierboven genoemde dubbelbestemming 'Waarde - Landgoed en buitenplaats' af te stemmen op het nieuwe beleid ten aanzien van de Buitenplaatsbiotopen in de binnen de gemeente gelegen historische buitenplaatszones. Daarbij kan gebruik gemaakt worden van het digitale kaartenbestand van de Utrechtse Buitenplaatsbiotoop.
Het kaartbestand omvat de meest waardevolle elementen van de buitenplaatsen binnen de negen zones. Het gaat daarbij om de locatie en omvang van de hoofdgebouwen en de belangrijkste bijgebouwen, de lanenstelsels, zichtlijnen en zichtvelden, waterpartijen, parkaanleg, moestuinen en voor de zone de voornaamste samenbindende hoofdwegen en watergangen. Voor zover van belang voor mogelijk herstel of inspiratie zijn tevens de verdwenen elementen aangegeven. Ook aangegeven zijn de rijksbeschermde gebouwen en de begrenzing van de rijksbeschermde parken. Bij al deze buitenplaatsonderdelen is nadere informatie te vinden. Vervolgens is per zone en per soort element de ambitie geformuleerd hoe hiermee in de toekomst het beste omgegaan kan worden. De kartering biedt een fraai panorama op het typisch Utrechtse fenomeen van de buitenplaatsengordels, waarbij elke zone tevens een duidelijke eigen karakteristiek kent.
Nieuwe landgoederen
In de gemeente zijn gebieden aanwezig waar ontwikkeling van nieuwe landgoederen aan de orde kan zijn. De gebieden waar dit mogelijk en wellicht gewenst wordt geacht, zijn in het beleidskader Nieuwe Landgoederen aangewezen als zoekgebied voor nieuwe landgoederen. In het buitengebied van Overberg, Maarn, Maarsbergen en Amerongen zijn veel van deze zoekzones aanwezig. Deze zoekzones vallen grotendeels samen met de Groene Contour. Voor een deel van deze zones zijn nieuwe landgoederen zondermeer mogelijk, voor het overige is een ontheffing van de provincie Utrecht nodig. Echter, vanwege het belang dat wordt gehecht aan het behouden van de hoge landschappelijke en cultuurhistorische waarden binnen het plangebied en gezien het vele onderzoek dat vereist is in het kader van de ontwikkeling van een nieuw landgoed, dient voor de realisatie van een (nieuw) landgoed de 'zware' procedure van herziening van het bestemmingsplan gevolgd te worden. In zowel het Beleidskader Nieuwe Landgoederen, als het daaraan voorafgaande beleid, is dit ook als zodanig gesteld. In de regels van dit bestemmingsplan is daarom geen regeling opgenomen, die de ontwikkeling van nieuwe landgoederen mogelijk maakt. Dit kan alleen buitenplans.
In het bestemmingsplan zijn de volgende (nieuwe) ontwikkelingen meegenomen:
Voor deze ontwikkelingen geldt, dat alle relevante documenten, zoals een getekende anterieure overeenkomst in ons bezit en geaccordeerd zijn, zodat deze nog kunnen worden meegenomen in dit bestemmingsplan.
Voorzover nieuwe ontwikkelingen liggen binnen de EHS dienen deze aan de 'Nee, tenzij'-regime en de gebiedswaarden (N+L+C) getoetst te worden.
Beeldkwaliteitsplan Kromme Rijngebied+ (2010)
Bij het landschapsontwikkelingsplan Kromme Rijngebied+ is tevens het Beeldkwaliteitsplan Kromme Rijngebied+ (BKP) opgesteld voor de zes betreffende gemeenten. Het BKP is wel vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders, maar niet door de gemeenteraad. Het BKP vormt een aanvulling op de welstandsnota's van de zes gemeenten en vormt een nadere uitwerking van het landschapsontwikkelingsplan. De Welstandsnota's gaan specifiek in op de kenmerken van de bebouwing in het buitengebied. Het BKP gaat in op de ruimtelijke samenhang van de bebouwing met de omgeving, de erfinrichting en de beeldkenmerken van het landschap. Het BKP geeft nadere informatie en inspiratie hoe nieuwe ontwikkelingen er uit kunnen zien en hoe onder andere beplantingen daarin een rol spelen.
Mogelijke toekomstige ontwikkelingen die de beeldkwaliteit van de Utrechtse Heuvelrug kunnen beïnvloeden:
Het BKP geeft per landschapstype weer welke richtlijnen voor de beeldkwaliteit gelden om de beeldkwaliteit te beschermen tegen voorgenoemde ontwikkelingen.
In het Voorbeeldenboek Borging kernkwaliteiten Utrechtse Landschappen zijn per landschap en per kernkwaliteit mogelijke uitwerkingen naar bestemmingsplanregels gegeven. Dit boek is niet uitputtend en vormt geen blauwdruk, maar dient ter inspiratie voor de borging van de landschapskwaliteiten van een gebied.
Gevolgen voor visie en planopzet
Welstandsnota 2008
Het welstandsbeleid van de gemeente is vastgelegd in de welstandsnota uit 2008. De nota beschrijft het welstandsbeleid en fungeert als toetsingskader voor het welstandsadvies dat noodzakelijk is bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen. De aanleiding voor het opstellen van deze welstandsnota is tweeledig.
Ten eerste vormt deze nota een samenvoeging van de bestaande welstandsnota's van de voormalige gemeenten Driebergen-Rijsenburg, Maarn, Doorn, Leersum en Amerongen. Thans vormen deze voormalige gemeenten de gemeente Utrechtse Heuvelrug. De gemeente wil een consistent welstandsbeleid gaan voeren, waarbij gelijke gevallen, op gelijke locaties, hetzelfde worden behandeld.
Ten tweede is samen met deze harmonisatie een evaluatie van de bestaande welstandsnota's aanleiding geweest.
Gevolgen voor visie en planopzet
Het doel van deze integrale herziening van het bestemmingsplan is te komen tot een actueel planologisch-juridisch kader voor het buitengebied van Overberg, Maarn, Maarsbergen en Amerongen.
Het nieuwe bestemmingsplan heeft enerzijds voornamelijk een conserverend karakter (met de nodige flexibiliteit), terwijl het anderzijds op een aantal onderdelen eveneens (in beperkte mate) als ontwikkelingsgericht kan worden aangemerkt. Binnen bepaalde delen van het plangebied beoogt het plan instandhouding en ontwikkeling van de bestaande gebiedseigen karakteristieken, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische structuren.
Anderzijds zet het plan binnen andere delen van het plangebied in op ontwikkeling en instandhouding van de agrarische en in beperkte mate op andere bedrijfsactiviteiten in het gebied. Het nieuwe bestemmingsplan geeft de randvoorwaarden aan waarbinnen ontwikkelingen kunnen plaatsvinden, in een onderling evenwichtige en economisch gezonde situatie.
Ontwikkelingen kunnen soms ook 'buitenplans' plaatsvinden. Daarbij valt te denken aan de ontwikkeling van nieuwe landgoederen. Dergelijke plannen zijn doorgaans te ingrijpend om binnenplans te regelen, maar de gemeente staat niet negatief tegenover de ontwikkeling ervan, hoewel sommige gebieden hiervoor zijn uitgesloten.
Algemeen
Het bestemmingsplan dient een duidelijk toetsingskader te zijn voor alle direct betrokkenen. Op basis van de in hoofdstuk 2 en 3 geformuleerde aanbevelingen (per functie) en de afweging(en) tussen die verschillende aanbevelingen, waarvan het resultaat is neergelegd in de in hoofdstuk 4 beschreven visie, geeft het voorliggende hoofdstuk een toelichting bij de opgelegde bestemmingen, overeenkomstig de actuele waarde en het huidige gebruik van de gronden. De bestemmingen zijn weergegeven op de verbeelding (plankaart).
Flexibel en ontwikkelingsgericht
Naast een helder toetsingskader op basis van de actuele waarden en het huidige gebruik, dient het bestemmingsplan ook flexibel en ontwikkelingsgericht te zijn, zij het in beperkte mate. Het houdt in dat het bestemmingsplan regelingen moet bevatten, welke zo veel mogelijk inspelen op de verwachte toekomstige ontwikkelingen. Het betreft wel alleen die ontwikkelingen, waarvan het gewenst is deze via dit plan te faciliteren.
Dit komt vooral tot uitdrukking in de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden, die in de regels zijn opgenomen. Dergelijke bevoegdheden geven het plan de nodig geachte flexibiliteit. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om een wijzigingsbevoegdheid voor het toestaan van andere functies op een agrarisch bouwvlak, in het geval het agrarisch bedrijf definitief is of wordt beëindigd. Ook is het mogelijk een agrarische bestemming om te zetten in een natuurbestemming, indien er zich mogelijkheden aandienen om nieuwe natuur te ontwikkelen.
De flexibiliteit is overigens ook terug te vinden binnen de bestemmingen, onder meer in de vorm van regelingen om het agrarisch bouwvlak te vergroten of aan te passen qua vorm. Daarnaast kan het bijvoorbeeld gaan over natuurontwikkeling in het kader van het realiseren van de EHS of de zonering in het kader van het reconstructiebeleid.
Dit bestemmingsplan bestaat uit geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1581.bpUHRommabuitengeb- va05 met de bijbehorende regels (en bijlagen) en een toelichting hierop. Het GML-bestand (simpel gezegd; de kaart) en de bijbehorende regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Deze beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. In het GML-bestand zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels over het gebruik gekoppeld.
Wanneer het GML-bestand analoog wordt afgedrukt (op papier), valt dit uiteen in 6 verbeeldingen/plankaarten.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
In het GML-bestand hebben alle gronden met hun bebouwing binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere soorten aanduidingen zijn opgenomen. Deze aanduidingen hebben alleen een juridische betekenis als in de regels in combinatie met het GML-bestand aan de betreffende aanduiding een gevolg wordt verbonden. Een aantal aanduidingen heeft juridisch gezien geen betekenis en is uitsluitend opgenomen ten behoeve van de leesbaarheid van de verbeelding (bijvoorbeeld de kadastrale gegevens).
De regels van het bestemmingsplan zijn ondergebracht in vier hoofdstukken:
Regels in verband met de bestemmingen
De bestemmingsregels kennen allemaal dezelfde opbouw:
Bestemmingsomschrijving
De bestemmingsomschrijving is de centrale bepaling van elke bestemming. In de bestemmingsomschrijving worden de binnen een bestemming toegestane functies genoemd. Het gebruik wordt hier geregeld.
Bouwregels
De bouwregels zijn gerelateerd aan deze bestemmingsomschrijving. In de bouwregels wordt aangegeven welke bebouwingsmogelijkheden er op een perceel bestaan. Zoals de bouw- en de goothoogtes.
Nadere eisen
Het is mogelijk om in bepaalde gevallen (wanneer dit nodig is in het kader van een goede ruimtelijke ordening) aan de mogelijkheden die in de bouwregels zijn beschreven nadere eisen te stellen. De omstandigheden waaronder deze eisen worden gesteld moeten dan wel duidelijk zijn geformuleerd. Een voorbeeld van een nadere eis is het moeten overleggen van een beplantingsplan.
Afwijken van de bouwregels
Door het opnemen van een afwijkingsregeling bestaat de mogelijkheid om middels een omgevingsvergunning af te wijken van de algemeen toegestane bouwregels. In een afwijkingsregeling wordt opgenomen waarvan afwijking wordt verleend, de maximale omvang van de afwijking die kan worden toegestaan en eventuele voorwaarden waaronder de omgevingsvergunning tot afwijken wordt verleend. Een voorbeeld is een afwijkende goot- en/of bouwhoogte in een bepaalde situatie.
Specifieke gebruiksregels
Deze regels zijn in feite een aanvulling op de bestemmingsomschrijving. Hier worden vormen van gebruik beschreven die men in strijd acht met de bestemming, maar waarvan niet direct uit de bestemmingsomschrijving blijkt dat dit zo is. Zo is in de bestemming 'Agrarisch met waarden' mogelijk gemaakt dat een aantal bestaande bedrijfswoningen als zogenaamde 'plattelandswoningen' mogen worden bewoond, waarbij de bewoners geen functionele binding meer hoeven te hebben met het agrarische bedrijf op het perceel. Dit geldt alleen voor het huidige gebruik en niet zonder meer voor het toekomstige gebruik. Nieuwe gevallen van gebruik als plattelandswoning zijn alleen via een afwijkingsbevoegdheid onder voorwaarden mogelijk.
Afwijken van de gebruiksregels
Onder afwijken van de gebruiksregels wordt het mogelijk gemaakt een bepaalde vorm van gebruik toch onder de bestemming te laten vallen. Een afwijking van een gebruiksregel mag echter niet leiden tot een feitelijke wijziging van de bestemming. Het betreft dus altijd gebruik dat inherent is aan de in de bestemmingsomschrijving opgenomen functies. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld het mogen uitoefenen van kleinschalige nevenactiviteiten (in de vorm van ambachtelijke bedrijvigheid, zoals de verkoop van zelfgemaakte kaas) in de bestemming 'Agrarisch'.
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van
werkzaamheden
Specifieke inrichtingsactiviteiten, niet bestaande uit bouwen (dat is immers al onder de bouwregels beschreven), dienen soms aan een omgevingsvergunning te worden gebonden. Hiervan zal sprake zijn als bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden van invloed kunnen zijn op in de specifieke bestemming voorkomende bijzondere omstandigheden. Voorbeelden van deze omstandigheden zijn cultuurhistorische- of landschappelijke waarden. Deze waarden kunnen met omgevingsvergunningstelsel worden beschermd. De regeling is nadrukkelijk niet bedoeld om alle werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden geheel uit te sluiten. Het betreft bijvoorbeeld de verplichte aanvraag van een vergunning voor het afgraven of egaliseren van gronden of het vellen van bos in de bestemming 'Natuur'.
Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk
Het is mogelijk om in het bestemmingsplan te bepalen dat het zonder omgevingsvergunning verboden is om bouwwerken te slopen. Hiermee kan worden voorkomen dat een bij het bestemmingsplan gegeven bestemming minder geschikt wordt voor de verwezenlijking daarvan of om een al verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen. Deze bepaling wordt vooral opgenomen in gevallen waarin het onwenselijk is dat er bijvoorbeeld lege plekken ontstaan tussen bebouwing of om cultuurhistorische waarden van bestaande bebouwing te beschermen.
Voorwaardelijke verplichting
Het kan voorkomen dat een bepaald gebruik van gronden kan worden toegestaan, mits er maatregelen worden genomen om hinder naar de omgeving te voorkomen. Bijvoorbeeld het realiseren van opslag op een perceel, maar om dit te mogen doen moet eerst een groene haag om het perceel gerealiseerd worden. De voorwaarde dat eerst een haag moet worden gerealiseerd, voordat het perceel als opslag mag worden gebruikt, noemt men ' voorwaardelijke verplichting'. Dergelijke voorwaarden worden vooral toegepast bij landschappelijke inpassing in het buitengebied, maar ze kunnen ook in andere gevallen worden gebruikt, zoals bij nieuwbouw waarbij een verplichting kan worden opgelegd om bestaande bebouwing te slopen.
Wijzigingsbevoegdheid
Door het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid is het mogelijk om het bestemmingsplan te wijzigen (binnenplanse wijziging). Het kan dan gaan om het wijzigen van een op een perceel gelegde bestemming, maar ook bijvoorbeeld het wijzigen of vergroten van een bouwvlak (met bijbehorende bouwmogelijkheden).
De inleidende regels (hoofdstuk I) en de overgangs- en slotregel (hoofdstuk IV) worden hier verder niet toegelicht. Voor de overige bestemmingen volgt in de volgende paragraaf een inhoudelijke beschrijving.
Algemeen
In het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost is een uitwerking gemaakt van de wijze waarop de ruimtelijke en de milieuproblematiek in dit gebied wordt aangepakt. Het Reconstructieplan is doorvertaald in de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). Dit is nader uitgewerkt in paragraaf 3.4 van dit bestemmingsplan. De PRV schrijft een zonering voor die gericht is op het reguleren van de ontwikkelingen rond de intensieve veehouderij. Er zijn drie zones beschreven: landbouwontwikkelingsgebieden, extensiveringsgebieden en verwevingsgebieden. In extensiveringsgebieden ligt de nadruk op wonen en natuur. In de landbouwontwikkelingsgebieden ligt de nadruk voor al op intensieve productielandbouw. De verwevingsgebieden zijn bedoeld om een combinatie mogelijk te maken van de bovengenoemde functies. Deze zones zijn in het bestemmingplan verder uitgewerkt in de bestemmingen Agrarisch en Agrarisch met waarden.
Agrarisch
De bestemming Agrarisch is bedoeld voor het uitoefenen van agrarische bedrijvigheid, waaronder mede de intensieve veehouderij. Deze bestemming wordt toegepast in het gebied dat in het zogenaamde landbouwontwikkelingsgebied (LOG) valt. Binnen het LOG zijn de intensieve veehouderijen niet apart met IV aangeduid, omdat voor alle agrarische bouwvlakken de omschakeling naar intensieve veehouderij bij recht mogelijk is. In dit gebied wordt agrarische bedrijvigheid ondersteund en aangemoedigd. Wonen in een bij het agrarisch bedrijf behorende bedrijfswoning is toegestaan, tenzij dit specifiek wordt uitgesloten met een aanduiding. Vanwege het agrarische primaat zijn binnen het LOG ook functieveranderingen slechts in beperkte mate mogelijk. Binnen de agrarische bestemming wordt middels een aanduiding aangegeven op welke locaties een paardenhouderij wordt toegestaan. Mestvergisting en mestverwerking zijn alleen mogelijk ten behoeve van op het eigen bedrijf geproduceerde mest.
Bouwregels
Om de bebouwing zoveel mogelijk te clusteren is het alleen toegestaan gebouwen en overkappingen te realiseren binnen het bouwvlak. Het aantal bedrijfswoningen binnen deze bouwvlakken mag maximaal één bedragen, tenzij anders is aangegeven in de regels en op de verbeelding. Een bedrijfswoning mag maximaal een inhoud hebben van 600 m³, tenzij de bestaande inhoud groter is. Dan geldt de bestaande inhoud als maximum inhoud van de bedrijfswoning. Via afwijking is onder voorwaarden ook vergroting mogelijk naar 800 m³.
Om 'verkassing' van het buitengebied te voorkomen mag de gezamenlijke oppervlakte van kassen met een bouwhoogte van meer dan één meter niet meer dan 300 m² bedragen. Bedrijfsgebouwen ten behoeve van de intensieve veehouderij mogen niet meer dan één bouwlaag bevatten. Het bouwvlak mag voor 100% bebouwd worden door één bedrijf.
Voor het bouwen van overige bouwwerken geldt dat ze zowel binnen als buiten het bouwvlak mogen worden gebouwd.
Afwijken van de bouwregels
In verband met de ruimtelijke uitstraling is het bij recht niet toegestaan om silo's en mestopslag buiten het bouwvlak op te richten. Het bevoegd gezag kan echter besluiten om daarvan af te wijken. Deze bepaling kan slechts worden toegepast indien de noodzaak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering kan worden aangetoond en er dient voldaan te worden aan de in het artikel genoemde maatvoeringen.
Specifieke gebruiksregels
In verband met de ruimtelijke uitstraling ervan is gebruik van gronden voor opslag van hooirollen buiten het bouwvlak in strijd met de bestemming.
Afwijken van de gebruiksregels
In het kader van de verbreding van de landbouw is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om het agrarische bedrijf optimaal te kunnen invullen. In deze bepaling kan worden afgeweken van het bepaalde in de bestemmingsomschrijving voor het toestaan van het gebruiken van gronden en gebouwen binnen een bouwvlak waar sprake is van agrarische bedrijvigheid als hoofdactiviteit, voor de in het artikel opgesomde niet-agrarische bedrijfs- en andere activiteiten, uitsluitend als ondergeschikte nevenactiviteiten. Hierbij kan gedacht worden aan ambachtelijke bedrijvigheid en diverse dienstverleningsconcepten. Er moet wel worden voldaan aan de in het artikel genoemde voorwaarden waarmee wordt getoetst of er inderdaad sprake is van ondergeschiktheid van de activiteiten. Hierbij geldt in een maximumgrens van 300 m² en voor detailhandel een maximum van 50 m². Voor verblijfsrecreatieve voorzieningen zijn specifieke eisen opgenomen.
Tevens is hier de afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor het gebruik van een aantal bestaande bedrijfswoningen als plattelandswoning, zie kader hieronder.
Plattelandswoning Een bedrijfswoning die behoort of voorheen behoorde tot een binnen hetzelfde bouwvlak gevestigd agrarisch bedrijf, mag niet worden bewoond door derden die geen functionele binding hebben met dit bedrijf. Door een wetswijziging is het mogelijk om dit toe te staan, mits dit mogelijk is vanuit milieuhygiënisch oogpunt. Dit wordt gebruik als 'plattelandswoning' genoemd. Een aantal bestaande gevallen zijn aangeduid met de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning'. Nieuwe bewoningsgevallen zijn alleen mogelijk via een afwijkingsbevoegdheid, wanneer is aangetoond dat er o.a. sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Hiermee wordt een flexibele invulling van gebouwen zoveel mogelijk gestimuleerd en kan bijvoorbeeld een oorspronkelijk tweede bedrijfswoning door een derde in gebruik worden genomen. |
Wijzigingsbevoegdheid
De bestemming Agrarisch is in eerste instantie bedoeld om de agrarische invulling van de gronden optimaal te maken. Andere functies zijn hier minder wenselijk.
Gronden binnen deze bestemming vallen, zoals gezegd in het Landbouwontwikkelingsgebied (LOG), waar de nadruk ligt op (zware) agrarische bedrijvigheid. Daarom is een mogelijkheid opgenomen om middels een wijzigingsbevoegdheid de grens (vorm) van een bouwvlak te verschuiven (veranderen), mits het bouwvlak niet wordt vergroot, waarmee flexibiliteit voor agrarische ondernemers wordt gecreëerd. De voorwaarden die aan een dergelijke vormverandering zijn verbonden, zijn in het artikel benoemd. Een eventuele vergroting van het bouwvlak is onder voorwaarden mogelijk, tot een maximum van 1,0 ha.
Algemeen
In het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost is een uitwerking gemaakt van de wijze waarop de ruimtelijke en de milieuproblematiek in dit gebied wordt aangepakt. Het Reconstructieplan is doorvertaald in de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). Dit is nader uitgewerkt in paragraaf 3.4 van dit bestemmingsplan. De PRV schrijft een zonering voor die gericht is op het reguleren van de ontwikkelingen rond de intensieve veehouderij. Er zijn drie zones beschreven: landbouwontwikkelingsgebieden, extensiveringsgebieden en verwevingsgebieden. In extensiveringsgebieden ligt de nadruk op wonen en natuur. In de landbouwontwikkelingsgebieden ligt de nadruk vooral op intensieve productielandbouw. De verwevingsgebieden zijn bedoeld om een combinatie mogelijk te maken van de bovengenoemde functies. Deze zones zijn in het bestemmingplan verder uitgewerkt in de bestemmingen Agrarisch en Agrarisch met waarden. Mestvergisting en mestverwerking zijn alleen mogelijk ten behoeve van op het eigen bedrijf geproduceerde mest.
Agrarisch met waarden
In het agrarisch verwevingsgebied en het extensiveringsgebied wordt de bestemming Agrarisch met waarden toegepast. Dit zijn gebieden die hoge landschappelijke en/of natuurwaarden herbergen. Hier wordt agrarische bedrijvigheid wel toegestaan, maar de landschapswaarden worden daarbij zoveel mogelijk beschermd. Dit geldt voor extensiveringsgebied in sterkere mate dan voor het verwevingsgebied. Door deze bescherming is het een uitgebreider artikel, met diverse afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden. Op deze wijze wordt ook ander gebruik en met name minder belastend gebruik voor de omgeving, meer gestimuleerd zoals van agrarisch naar wonen.
Voor de intensieve veehouderij geldt dat deze binnen de bestemming Agrarisch met waarden (Aw) alleen is toegestaan als er een IV-aanduiding is opgenomen op de verbeelding.
Bouwregels
Om de bebouwing zoveel mogelijk te clusteren is het alleen toegestaan gebouwen en overkappingen te realiseren binnen het bouwvlak. Het aantal bedrijfswoningen binnen deze bouwvlakken mag maximaal één bedragen, tenzij anders is aangegeven in regels en op de verbeelding. Een bedrijfswoning mag maximaal een inhoud hebben van 600 m³, tenzij de bestaande inhoud groter is. Via afwijking is onder voorwaarden ook vergroting mogelijk naar 800 m³.
Als er kassen aanwezig zijn op het perceel mag de gezamenlijke oppervlakte van deze kassen met een bouwhoogte van meer dan één meter niet meer dan 300 m² bedragen. Bedrijfsgebouwen ten behoeve van de intensieve veehouderij mogen niet meer dan één bouwlaag bevatten. Het bouwvlak mag voor 100% bebouwd worden door één bedrijf.
Voor het bouwen van overige bouwwerken geldt dat ze zowel binnen als buiten het bouwvlak mogen worden gebouwd conform de maximum hoogten gesteld in het artikel.
Afwijken bouwregels
In verband met de ruimtelijke uitstraling is het bij recht niet toegestaan om silo's en kuilvoerplaten buiten het bouwvlak op te richten. Het bevoegd gezag kan echter besluiten om daarvan af te wijken. Deze bepaling kan slechts worden toegepast indien de noodzaak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering kan worden aangetoond en er dient voldaan te worden aan de in het artikel genoemde maatvoeringen.
Specifieke gebruiksregels
In verband met de ruimtelijke uitstraling ervan is gebruik van gronden voor opslag van hooirollen buiten het bouwvlak is in strijd met de bestemming.
Afwijken gebruiksregels
Binnen de bestemming Agrarisch met waarden ligt de nadruk op de landschaps- en natuurwaarden. Er zijn afwijkingsbevoegdheden voor het toestaan van kwekerijen en boogkassen opgenomen, mits de noodzaak hiervan voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering kan worden aangetoond en de in de omgeving van belang zijnde waarden niet onevenredig worden aangetast.
In het kader van de verbreding van de landbouw is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om het agrarische bedrijf optimaal te kunnen invullen. In deze bepaling kan worden afgeweken van het bepaalde in de bestemmingsomschrijving voor het toestaan van het gebruiken van gronden en gebouwen binnen een bouwvlak waar sprake is van agrarische bedrijvigheid als hoofdactiviteit, voor de in het artikel opgesomde niet-agrarische bedrijfs- en andere activiteiten, uitsluitend als ondergeschikte nevenactiviteiten. Hierbij kan gedacht worden aan ambachtelijke bedrijvigheid en diverse dienstverleningsconcepten. Er moet wel worden voldaan aan de in het artikel genoemde voorwaarden waarmee wordt getoetst of er inderdaad sprake is van ondergeschiktheid van de activiteiten. Hierbij geldt in ieder geval een maximumgrens van 300 m² en voor detailhandel een maximum van 50 m².
Voor caravanstalling ligt het maximum op 500 m2.
Tevens is hier de afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor het gebruik van een aantal bestaande bedrijfswoningen als plattelandswoning, zie kader hieronder.
Plattelandswoning Een bedrijfswoning die behoort of voorheen behoorde tot een binnen hetzelfde bouwvlak gevestigd agrarisch bedrijf, mag niet worden bewoond door derden die geen functionele binding hebben met dit bedrijf. Door een wetswijziging is het mogelijk om dit toe te staan, mits dit mogelijk is vanuit milieuhygiënisch oogpunt. Dit wordt gebruik als 'plattelandswoning' genoemd. Een aantal bestaande gevallen zijn aangeduid met de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning'. Nieuwe bewoningsgevallen zijn alleen mogelijk via een afwijkingsbevoegdheid, wanneer is aangetoond dat er o.a. sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Hiermee wordt een flexibele invulling van gebouwen zoveel mogelijk gestimuleerd en kan bijvoorbeeld een oorspronkelijk tweede bedrijfswoning door een derde in gebruik worden genomen. |
Wijzigingsbevoegdheden
Gezien de wens om het landschap te ontwikkelen in de gebieden waar deze bestemming van toepassing is, is ervoor gekozen om diverse wijzigingsbevoegdheden op te nemen. Hierdoor wordt het gemakkelijker om andere functies dan agrarische functies mogelijk te maken in het gebied en hoeft niet eerst een nieuw bestemmingsplan te worden opgesteld. De nadruk ligt bij de bestemming Agrarisch met waarden dus beduidend minder op intensief agrarisch gebruik en meer op de landschappelijke en cultuurhistorische waarden en de bescherming hiervan. Binnen deze bestemming zijn daarom een groot aantal wijzigingsbevoegdheden mogelijk.
Wijziging verschuiving of vergroting bouwvlakken in verwevingsgebied
Binnen de bestemming Agrarisch met waarden worden agrarische bedrijven toegestaan, maar slechts in bepaalde gebieden ook gestimuleerd om uit te breiden met het oog op de aanwezige landschapswaarden in het gebied. In de gebieden die aangegeven zijn met de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' is de mogelijkheid opgenomen om een bouwvlak te verschuiven. Hierbij zijn de voorwaarden in het artikel mede opgenomen om aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden te voorkomen. Een eventuele vergroting van het bouwvlak is onder voorwaarden mogelijk tot een maximale omvang van 1,0 ha.
Voor bedrijven langs de Lekdijk, die gelegen zijn binnen de 500 meter brede 'milieuzone - emissie neutraal' geldt dat zij hun huidige bouwvlak voor 100% mogen volbouwen, alleen mag om milieuredenen op deze percelen geen gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid naar 1,0 hectare. Dit is geregeld via de milieuzone - emissie neutraal 1 (artikel 35.2).
Voor Lekdijk 25 geldt een strenger regime wat inhoudt dat daar geen emissietoename van ammoniak is toegestaan. Dit is geregeld via de milieuzone - emissie neutraal 2 (artikel 35.3).Voor Lekdijk 25 wordt daarbij gerefereerd aan het huidig gebruik als bedoeld in de planMER, zijnde de situatie op het moment van ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplanplan.
Lekdijk 25 is overigens verbonden met Lekdijk 23 en 23A waar wel ontwikkelruimte met emissietoename is toegestaan. Door de uitbreiding van de zone van 300 naar 500 meter komt 1 bedrijf extra binnen die invloedssfeer te liggen, te weten Lekdijk 22. De combinatie van de bovenstaande beleidskeuzes zal ervoor zorgen, dat er geen significante effecten op de stikstofdepositie in N2000-gebieden ontstaan.
Wijziging verschuiving bouwvlakken in extensiveringsgebied
Met deze bevoegdheid is het mogelijk ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied' de grens van een bouwvlak te verschuiven, waarmee flexibiliteit voor agrarische ondernemers worden gecreëerd. Het te wijzigen vlak mag niet gelegen zijn binnen de aanduiding 'intensieve veehouderij'. De mogelijkheden blijven wel beperkt en de landschappelijke en cultuurhistorische waarden in het gebied worden zoveel mogelijk beschermd. Een eventuele vergroting van het bouwvlak dient via een buitenplanse procedure te worden gevoerd. Op dat moment kunnen de concrete gevolgen van een vergroting voor natuur en milieu worden onderzocht.
Wijziging omschakeling naar grondgebonden veehouderij
De aanduiding 'intensieve veehouderij' kan middels deze bevoegdheid worden verwijderd van een bouwvlak, mits vaststaat dat er geen intensieve veehouderij meer aanwezig is op deze locatie.
Wijziging naar 'Wonen - B1 Vrijstaand' na beëindiging agrarisch bedrijf
Indien een agrarisch bedrijf wordt beëindigd is het mogelijk middels deze bevoegdheid de bestemming Wonen - B1 op te nemen. Hiervoor moet wel aan een aantal voorwaarden worden voldaan om het agrarische karakter van het perceel te verminderen, maar wel het karakter van het buitengebied te waarborgen. De omliggende gronden behouden de agrarische bestemming en de agrarische gebruiksmogelijkheden van deze gronden mogen door toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid niet onevenredig worden aangetast. Het aantal woningen binnen elk voormalig bouwvlak mag niet worden vergroot.
Wijziging naar 'Wonen - B2 Aaneengebouwd' na beëindiging agrarisch bedrijf; 1 extra
woning toegestaan in een voormalig boerderij
Indien een agrarisch bedrijf wordt beëindigd is het mogelijk middels deze bevoegdheid de bestemming Wonen - B2 op te nemen. Hiervoor moet wel aan een aantal voorwaarden worden voldaan om het agrarische karakter van het perceel te verminderen, maar wel het karakter van het buitengebied te waarborgen. De omliggende gronden behouden de agrarische bestemming en de agrarische gebruiksmogelijkheden van deze gronden mogen door toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid niet onevenredig worden aangetast. Een volledig overzicht van de voorwaarden is in het artikel zelf opgenomen.
Wijziging naar 'Wonen - B1 Vrijstaand' na beëindiging agrarisch bedrijf; grotere inhoud
woning toegestaan in monumentale/cultuurhistorisch waardevolle boerderij
Indien een agrarisch bedrijf wordt beëindigd is het mogelijk middels deze bevoegdheid de bestemming Wonen - B1 op te nemen. Hiervoor moet wel aan een aantal voorwaarden worden voldaan om het agrarische karakter van het perceel te verminderen, maar wel het karakter van het buitengebied te waarborgen. De omliggende gronden behouden de agrarische bestemming en de agrarische gebruiksmogelijkheden van deze gronden mogen door toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid niet onevenredig worden aangetast. Een volledig overzicht van de voorwaarden is in het artikel zelf opgenomen.
Wijziging naar 'Wonen - B1 Vrijstaand' of 'Wonen - 2 Aaneengebouwd' na beëindiging
agrarisch bedrijf; extra woning(en) toegestaan
Indien een agrarisch bedrijf wordt beëindigd is het mogelijk middels deze bevoegdheid de bestemming Wonen - B1 of Wonen - B2 (of een combinatie hiervan) op te nemen en extra woningen toe te staan. Hiervoor moet wel aan een aantal voorwaarden worden voldaan om het agrarische karakter van het perceel te verminderen, maar wel het karakter van het buitengebied te waarborgen. De omliggende gronden behouden de agrarische bestemming en de agrarische gebruiksmogelijkheden van deze gronden mogen door toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid niet onevenredig worden aangetast. Een volledig overzicht van de voorwaarden is in het artikel zelf opgenomen.
Voor het bouwen van 1 extra woning dienen alle bedrijfsgebouwen (met een minimum van 1000 m²) te worden gesloopt. Voor het bouwen van maximaal 2 extra woningen dient minimaal 2.500 m² aan bedrijfsgebouwen te worden gesloopt en voor de bouw van maximaal 3 woningen dient minimaal 4.000 m² aan bedrijfsgebouwen te worden gesloopt. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij het beleid van de provincie.
Wijziging naar 'Bedrijf', 'Kantoor' of 'Maatschappelijk' na beëindiging agrarisch bedrijf
Deze wijzigingsbevoegdheid is niet aan de orde in gebieden met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - kwelafhankelijke vegetatie'. In deze gebieden moeten de landschappelijke waarden extra worden beschermd en dan zijn bestemmingen als Bedrijf, Kantoor of Maatschappelijk niet passend in de omgeving.
Indien deze aanduiding niet van toepassing is, kan de wijzigingsbevoegdheid worden toegepast mits wordt voldaan aan in het artikel opgesomde voorwaarden, waarbij het uitgangspunt altijd is dat de omliggende agrarische gebruiksmogelijkheden niet worden beperkt. In het artikel is een opsomming gemaakt van toegestane vormen van de bovengenoemde bestemmingen. Deze zijn allen direct te relateren aan het buitengebied of het zijn functies die daar als passend en niet omgeving verstorend worden gezien. Bedrijven die niet genoemd worden in het artikel, maar wel in ruimtelijk opzicht als gelijk hieraan kunnen worden beschouwd, vallen ook onder deze wijzigingsbevoegdheid.
Wijziging naar 'Natuur'
De gemeente wil de groene uitstraling te bewaken en te stimuleren. Hiervoor is deze wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Deze bevoegdheid is bedoeld om de agrarische bestemming om te kunnen zetten naar de bestemming Natuur, mits er natuurontwikkeling zal plaatsvinden, de op het perceel aanwezige agrarische bedrijvigheid is of zal worden beëindigd en de gerechtigden ten aanzien van de betreffende gronden deze wijziging wensen.
In de huidige bestemmingen, zoals Agrarisch met waarden, zijn geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk die het ontwikkelen van de Groene Contour belemmeren.
De huidige bestemmingen bieden zodoende voldoende bescherming, waardoor er geen specifieke bestemming is opgenomen voor de Groene Contour.
Omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden
Binnen de bestemming zijn gronden aanwezig met voor de gemeente belangrijke landschaps- en natuurwaarden. Om deze waarden te beschermen is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, diverse werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren of te laten voeren. In het artikel is een heldere opsomming van dergelijke werken of werkzaamheden benoemd, waarbij het met name gaat om het verwijderen of beschadigen van landschaps- of natuurwaarden.
Binnen de bestemming Bedrijf zijn alleen bedrijven uit de lage milieucategorieën (t/m 2) toegestaan, zodat woningen in de directe nabijheid geen overlast zullen ondervinden. Deze categorieën zijn te vinden in de aparte bijlage Staat van bedrijfsactiviteiten buitengebied. Bestaande bedrijven in een hogere categorie worden specifiek aangeduid. De bouwvlakken mogen volledig worden volgebouwd, tenzij dit met de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage (%)' is ingeperkt. Bebouwing is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak, met uitzondering van vrijstaande bergingen en fietsenstallingen. Deze laatste zijn toegestaan achter de achtergevel (of het verlengde daarvan) van het hoofdgebouw. De oppervlakte is gelimiteerd tot een maximum van 15% van het perceel met een maximum van 50 m².
In de regels is onder voorwaarden een afwijking opgenomen voor de uitbreiding van bedrijven tot maximaal 20%. Daarbij is onder meer een goede landschappelijke inpassing uitgangspunt. Voor bedrijven die in of nabij de EHS gelegen zijn, geldt nog een Nee, tenzij toets via de dubbelbestemming Waarde - Ecologie.
Ter plaatse van de aanduiding bedrijfswoning is maximaal 1 bedrijfswoning toegestaan, waarbij regels zijn opgenomen voor het realiseren van eventuele dakkapellen en erkers bij deze woning.
De inhoud van een bedrijfswoning in het buitengebied mag maximaal 600 m³ bedragen, tenzij de bestaande inhoud groter is of er een andere maximale inhoud staat aangegeven. In de algemene regels is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen tot een maximum van 800 m³ toe te staan, onder voorwaarde van landschappelijke inpassing.
Afwijkingsmogelijkheden
In de bestemming zijn afwijkingsmogelijkheden opgenomen. Er kan worden toegestaan dat een ander bedrijf dan op grond van de bij de regels behorende bijlage Staat van
bedrijfsactiviteiten buitengebied wordt mogelijk gemaakt. Het dient hierbij wel om naar zijn aard en invloed op de omgeving 'gelijkwaardig' bedrijf te gaan.
De tweede afwijkingsmogelijkheid betreft de mogelijkheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik als detailhandel. Dit zou bijvoorbeeld toegepast kunnen worden voor een internetwinkel die graag een afhaalbalie zou willen realiseren.
Deze detailhandelsfunctie dient duidelijk waarneembaar ondergeschikt te zijn aan de hoofdfunctie. De gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsbebouwing mag daarom niet worden vergroot en de verkoopvloeroppervlakte mag niet meer dan 50 m² bedragen. Tevens zijn aanvullende voorwaarden van toepassing.
De bestemming Cultuur en ontspanning is bedoeld voor alle functies die met cultuur en ontspanning te maken hebben, zoals een atelier en een museum. Ook is ondergeschikte horeca toegestaan, hiervoor zijn specifieke gebruiksregels opgenomen. Bebouwing is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak, met uitzondering van vrijstaande bergingen en fietsenstallingen. Deze laatste zijn toegestaan achter de achtergevel (of het verlengde daarvan) van het hoofdgebouw. De oppervlakte is gelimiteerd tot een maximum van 15% van het perceel met een maximum van 50 m². Overige bouwwerken zijn zowel binnen als buiten het bouwvlak toegestaan.
In de regels is onder voorwaarden een afwijking opgenomen voor de uitbreiding van bedrijven tot maximaal 20%. Daarbij is onder meer een goede landschappelijke inpassing uitgangspunt. Voor bedrijven die in of nabij de EHS gelegen zijn, geldt nog een Nee, tenzij toets via de dubbelbestemming Waarde - Ecologie.
Er zijn ook functies die (deels) onderdeel uitmaken van andere hoofdbestemmingen. In die gevallen is gekozen om specifieke aanduidingen op te nemen. De volgende aanduidingen komen voor: 'atelier', ' museum', en 'specifieke vorm van recreatie - informatiecentrum'.
Deze bestemming Horeca wordt gebruikt voor bestaande horecafuncties buiten de rode contour. De impact van horecagelegenheden in het buitengebied is behoorlijk en horeca wordt over het algemeen gezien als een meer stedelijke functie. Daarom worden de horecafuncties die voorkomen in het gebied specifiek, dus met aanduidingen, bestemd.
Bebouwing is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak, met uitzondering van vrijstaande bergingen en fietsenstallingen. Deze laatste zijn toegestaan achter de achtergevel (of het verlengde daarvan) van het hoofdgebouw. De oppervlakte is gelimiteerd tot een maximum van 15% van het perceel met een maximum van 50 m². Overige bouwwerken zijn zowel binnen als buiten het bouwvlak toegestaan.
In de regels is onder voorwaarden een afwijking opgenomen voor de uitbreiding van bedrijven tot maximaal 20%. Daarbij is onder meer een goede landschappelijke inpassing uitgangspunt. Voor bedrijven die in of nabij de EHS gelegen zijn, geldt nog een Nee, tenzij toets via de dubbelbestemming Waarde - Ecologie.
Voor het hoofdgebouw is een dakkapellenregeling opgenomen. Daarnaast is voor de bedrijfswoning ook een specifieke erkerregeling van toepassing.
De bestemming Kantoor is bestemd voor de dienstverlenende en administratieve sector zonder baliefunctie. Hiermee wordt bedoeld: het bedrijfsmatig verlenen van diensten waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen. Bedrijfswoningen en bovenwoningen zijn toegestaan ter plaatse van de specifiek hiervoor bedoelde aanduiding.
Bebouwing is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak.
In de regels is onder voorwaarden een afwijking opgenomen voor de uitbreiding van bedrijven tot maximaal 20%. Daarbij is onder meer een goede landschappelijke inpassing uitgangspunt. Voor bedrijven die in of nabij de EHS gelegen zijn, geldt nog een Nee, tenzij toets via de dubbelbestemming Waarde - Ecologie.
Voor het hoofdgebouw is een dakkapellenregeling opgenomen. Daarnaast is voor de bedrijfswoning ook een specifieke erkerregeling van toepassing.
De bestemming Maatschappelijk is bedoeld voor maatschappelijke voorzieningen, zoals sociaal-medische instellingen en levensbeschouwelijke. Onder voorwaarden is ondergeschikte horeca toegestaan, hiervoor zijn specifieke gebruiksregels opgenomen.
In het buitengebied is ervoor gekozen om de diverse maatschappelijke bestemmingen, specifiek te bestemmen. Dit betekent dat er per locatie een aanduiding is opgenomen met de specifieke vorm van maatschappelijk die aan de orde is. In het plan komen onder andere de volgende aanduidingen voor: 'begraafplaats', specifieke vorm van maatschappelijk - rijksinrichting voor jongeren', 'specifieke vorm van maatschappelijk - kinderopvang' en 'scouting'.
Bebouwing is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak.
In de regels is onder voorwaarden een afwijking opgenomen voor de uitbreiding van bedrijven tot maximaal 20%. Daarbij is onder meer een goede landschappelijke inpassing uitgangspunt. Voor bedrijven die in of nabij de EHS gelegen zijn, geldt nog een Nee, tenzij toets via de dubbelbestemming Waarde - Ecologie. Op één locatie is een begraafplaats toegestaan.
Voor het hoofdgebouw is een dakkapellenregeling opgenomen. Daarnaast is voor de bedrijfswoning ook een specifieke erkerregeling van toepassing.
De bestemming Natuur wordt gebruikt voor gebieden waar landschappelijke en natuurwaarden van belang zijn. Deze bestemming is bedoeld om deze waarden in stand te houden, te herstellen of te ontwikkelen. Agrarisch medegebruik in de vorm van beweiding is toegestaan. De betreffende gebieden hebben een groene uitstraling met landschaps- en/of natuurwaarden. Wandel- en fietspaden, in- en uitritten, onverharde wegen, voorzieningen van flora en fauna, waterhuishoudkundige voorzieningen en voorzieningen ten behoeve van extensieve openluchtrecreatie, zoals picknickplaatsen en parkeervoorzieningen zijn hier mogelijk, omdat deze functies goed aansluiten bij het karakter van de bestemming. Ook landgoedkamperen op Huis te Maarn valt onder deze rubriek. Gedoeld wordt hier op het kleinschalig en natuurvriendelijk kamperen op landgoederen, waarbij extra regels in acht worden genomen om schade aan de natuur en landschap te voorkomen. Het doel is namelijk om recreatie en natuur dichter bij elkaar te brengen. Een locatie binnen de EHS leent zich daarom bijzonder goed voor deze vorm van natuurbeleving. Op één locatie is een begraafplaats toegestaan.
Voor het bouwen van overige bouwwerken gelden de strikte regels. Het oprichten van gebouwen is niet zonder meer toegestaan.
Afwijken bouwen overkappingen ten dienste van de bestemming
Middels een afwijkingsbevoegdheid kan het bouwen van niet voor bewoning bestemde gebouwen en overkappingen ten dienste van de bestemming Natuur, mits de noodzaak van de bebouwing is aangetoond. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om een overkapping of schuurtje voor onderhoudsmaterialen, etc.
Omgevingsvergunning ter bescherming landschappelijke waarden
Om te voorkomen dat de landschappelijke en natuurwaarden onevenredig worden aangetast is een verbod opgenomen om zonder omgevingsvergunning een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren. Deze werkzaamheden hebben dan betrekking op het mogelijk aantasten of veranderen van natuur- en landschapselementen.
De bestemming Recreatie is bedoeld voor recreatiewoningen en daarbijbehorende tuinen, erven en paden, voor kampeerplaatsen, speelvoorzieningen en volkstuinen.
Er mag niet meer dan één recreatiewoning aanwezig zijn ter plaatse van de aanduiding 'recreatiewoning, waarbij de inhoud maximaal de bestaande inhoud mag bedragen. De goot- en bouwhoogte mogen niet meer dan respectievelijk 3 m en 5 m mag bedragen, tenzij de bestaande goot- of bouwhoogte al hoger zijn. In dat geval is de bestaande hoogte toegestaan.
Het oprichten van bijgebouwen en overkappingen is niet toegestaan. Ook ondergrondse bouwwerken zoals kelders en bergingen zijn niet toegestaan. Voor het bouwen van overige bouwwerken (niet zijnde overkappingen) gelden de bouwhoogten zoals in de tabel in de regels is weergegeven.
De bestemming Sport is bedoeld voor het uitoefenen van sportactiviteiten. Dit is breed in te vullen en wordt niet gespecificeerd naar afzonderlijke sporten. Dit is wel het geval als er sprake is van een manege. Voor deze functie is een specifieke aanduiding opgenomen. Functies die niet geheel onder het begrip sportactiviteiten vallen, maar op sommige plaatsen wel worden toegestaan zijn apart op de verbeelding aangeduid. Daarbij kan worden gedacht aan een golfbaan.
Bedrijfswoningen kunnen voorkomen binnen deze bestemming en deze is/zijn expliciet aangeduid. Horeca is slechts toegestaan indien dit ondergeschikt is aan de functie, zoals een sportkantine.
Bebouwing is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak.
In de regels is onder voorwaarden een afwijking opgenomen voor de uitbreiding van bedrijven tot maximaal 20%. Daarbij is onder meer een goede landschappelijke inpassing uitgangspunt. Voor bedrijven die in of nabij de EHS gelegen zijn, geldt nog een Nee, tenzij toets via de dubbelbestemming Waarde - Ecologie.
Overige bouwwerken zijn zowel binnen als buiten het bouwvlak toegestaan. Uiteraard is binnen deze bestemming ruimte voor sportvelden en dergelijke.
De bestemming Verkeer is bedoeld voor gebieden waar wegen, straten en paden, voet- en rijwielpaden, pleinen, verkeersbegeleiders en dergelijke gesitueerd zijn. Dit zijn dus gebieden met een brede verkeers- en verblijfsfunctie. De bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groenvoorzieningen en parkeervoorzieningen zijn toegestaan. De bestemming heeft dus niet enkel het karakter van verharding, ook groen en water zijn hier toegestaan en voorzieningen voor verblijf en ontmoeting, zoals een Jongerenontmoetingsplaats (JOP) en onoverdekte terrassen.
Overkappingen zijn mogelijk met een oppervlakte van maximaal 10 m². Voor het bouwen van overige bouwwerken (niet zijnde overkappingen) gelden de bouwhoogten zoals in de tabel in de regels is weergegeven.
Bij het gebruik van gronden voor onoverdekte terrassen geldt bovendien dat de gronden direct moeten grenzen aan de bestemming Horeca en het gebruik van de gronden voor de bestemming Verkeer niet wordt belemmerd.
De voor Verkeer - Railverkeer aangewezen gronden zijn bestemd voor railverkeer, spoorwegovergangen en -onderdoorgangen met wegen en fiets- en voetpaden. De bestemming Verkeer - Railverkeer is, net als de bestemming verkeer ook bedoeld voor de brede verkeers- en verblijfsfunctie. Overige voorzieningen die passen bij de bestemming, zoals, paden, in- en uitritten, groenvoorzieningen en parkeervoorzieningen zijn hier bijvoorbeeld ook mogelijk.
Gebouwen en overkappingen zoals transformatorhuisjes en fietsenstallingen mogen een maximum oppervlakte van 25 m² per gebouw hebben, waarbij de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 5 meter. Overige gebouwen moeten zijn aangeduid en voorzien van een bouwvlak.
Voor het bouwen van overige bouwwerken (niet zijnde overkappingen) gelden de bouwhoogten zoals in de tabel in de regels is weergegeven.
De bestemming Water is bedoeld voor watergangen en waterpartijen, waterhuishouding, instandhouding en ontwikkeling van ter plaatse voorkomende dan wel daaraan eigen landschaps- en natuurwaarden, extensieve openluchtrecreatie en waterverkeer. Hierbij behoren ook de bij deze bestemming behorende groenvoorzieningen, paden, kaden, voorzieningen ten behoeve van flora en fauna, zoals faunapassages, kunstwerken, nutsvoorzieningen.
Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd. Enkel overige bouwwerken zijn toegestaan met een maximale bouwhoogte van 3 meter.
Algemeen
In het plangebied komen diverse typen woningen voor. Dit onderscheid in woningtype komt tot uiting in verschillende woonbestemmingen.
Voor het buitengebied worden twee woonbestemmingen gebruikt. Er wordt onderscheid gemaakt in:
Dit onderscheid in woonbestemmingen zorgt ervoor dat woningtypen niet kunnen worden uitgewisseld en dat de gewenste stedenbouwkundige structuur wordt gehandhaafd.
Hieronder worden de woonbestemmingen uitgelegd. Om in de uitleg niet in herhaling te vallen wordt eerste woonbestemming (Wonen - B1 Vrijstaand) volledig besproken. Bij de opvolgende bestemmingen wordt aangegeven waar de verschillen zitten.
Wonen - B1
Functies
Binnen de bestemming Wonen - B1 is wonen toegestaan. Tevens mag een beroep of bedrijf aan huis worden uitgeoefend. Het is daarnaast toegestaan om op de gronden met deze bestemming tuinen, erven en paden aan te leggen. Ook zijn waterhuishoudingsvoorzieningen toegestaan en mag er geparkeerd worden op eigen terrein.
Bouwmogelijkheden
De bouwregels maken onderscheid in regels voor:
Algemeen
In algemene zin wordt bepaald dat het achtererfgebied voor niet meer dan 50% mag worden bebouwd.
Hoofdgebouwen
Binnen de bestemming Wonen - B1 mogen uitsluitend vrijstaande woningen worden gebouwd. De woningen moeten binnen het bouwvlak worden gebouwd.
Er mag niet meer dan één woning binnen een bouwvlak worden gebouwd, waarbij het hoofdgebouw in het bouwvlak moet worden gebouwd. Het bouwvlak is aan de voorzijde van het hoofdgebouw bepaald en vervolgens is aan de overige drie zijden elk 5 m ruimte geboden tussen het hoofdgebouw en het bouwvlak.
Voor de woningen is een generieke maximale inhoud aangegeven van 600 m³. Hierop zijn twee uitzonderingen mogelijk. In bestaande gevallen is de grotere bestaande inhoud toegestaan. Ook is het mogelijk dat een grotere inhoud is aangegeven met een aanduiding.
Voor de goot- en bouwhoogte is in de regels een standaard hoogte gegeven, te weten 4,5 rep. 10 meter. Indien bestaande hoofdgebouwen hoger zijn dan deze standaard hoogte, dan is de bestaande goot- en bouwhoogte de maximaal toegestane hoogte.
Als een hoofdgebouw op een hoekperceel wordt gesloopt, moet de voorgevel van het vervangende hoofdgebouw aan dezelfde zijde van het bouwvlak worden gebouwd als het geval was bij het bestaande hoofdgebouw. Met deze regeling wordt beoogd de karakteristiek en de kwaliteit (zowel vanuit ruimtelijk-stedenbouwkundig oogpunt, maar ook vanuit woonplezier beschouwd) te waarborgen.
Dakkapellen zijn toegestaan op hoofdgebouwen. Als een dakkapel in het dakvlak van de voorgevel of in een dakvlak van een naar de openbare weg gekeerde zijgevel wordt gebouwd is de breedte gemaximeerd. In die gevallen mag de breedte van een dakkapel niet meer dan de helft van de breedte van het betreffende dakvlak bedragen. De breedte van het dakvlak moet gerekend worden ter hoogte van de bovenkant van de dakkapel.
Aan- of uitbouwen, aangebouwde bijgebouwen en aangebouwde overkappingen
Aan- of uitbouwen, aangebouwde bijgebouwen en aangebouwde overkappingen hebben met elkaar gemeen dat ze aan het hoofdgebouw worden vast gebouwd. Deze gebouwen en overkappingen mogen daarom zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd.
De gebouwen en overkappingen mogen binnen een afstand van vier m van de woning niet hoger worden gebouwd dan vijf meter. Dit is anders als de vijf meter niet goed uit komt met de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw. In dat geval mag zo hoog worden gebouwd als de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw plus 0,3 meter. Of als het woning lager is dan 5 m, dan mag niet hoger worden gebouwd dan de woning. Aan- of uitbouwen die op een afstand van meer dan 4 m van de woning worden gebouwd mogen een kap hebben. De maximale hoogte van het dak is afhankelijk van de afstand van de daknok tot de perceelsgrens.
De maximale oppervlakte voor het bouwen van het totaal van aan- of uitbouwen, aangebouwde bijgebouwen, aangebouwde overkappingen en vrijstaande bijgebouwen en overkappingen binnen en buiten het bouwvlak is afhankelijk van de grootte van het bebouwingsgebied van de woning. Het uitgangspunt is dat 50% van het bebouwingsgebied mag worden bebouwd. Voor grotere percelen loopt dit op. Voor grote percelen met een bebouwingsgebied van meer dan 300 m² geldt dat in het uiterste geval 150 m² mag worden gebouwd. Dit is alleen anders als met de aanduidig 'maximum bebouwd oppervlak (m²)' een maat is aangegeven. Dan geldt die oppervlaktemaat als maximum.
Voor de voorgevel en op zijgevels mogen wel erkers, toegangsportalen, luifels, balkons, trappen en bordessen worden gebouwd. Bij de zijgevels moet het gaan om zijgevels die zicht hebben op of gelegen zijn aan de openbare weg of openbaar groen. De genoemde bouwdelen mogen tot 1,5 meter uit de grens van het bouwvlak worden gebouwd. Tussen de gevel van een erker en de grens van het bouwperceel moet minstens 2,5 meter ruimte worden gehouden. De maximaal toegestane bouwhoogte van de genoemde bouwdelen is mag niet meer zijn dan 3 m of 0,25 m boven de eerste bouwlaag van de woning. De breedte van de genoemde bouwdelen mag niet meer zijn dan 2/3 van de breedte van de gevel van het hoofdgebouw waar het bouwdeel aangebouwd wordt. De breedte is daarnaast ook nog absoluut begrensd tot 4 meter.
Overige bouwwerken
Met het begrip 'overige bouwwerken' wordt bedoeld: een bouwwerk dat geen gebouw is en ook geen overkapping. Concreet zijn maximale hoogtematen voorgeschreven voor erf- en terreinaf-scheidingen, vlaggenmasten, antennemasten en andere overige bouwwerken.
Afwijken van de bouwregels
Binnen de bestemming Wonen - B1 is een aantal voor het buitengebied specifieke afwijkingsbevoegdheden opgenomen.
Afwijken van de inhoudsmaat woning
Het bevoegd gezag kan afwijken van de voorgeschreven inhoudsbepaling van een woning. De inhoud mag dan worden vergroot tot een maximum van 800 m³. Deze vergroting is alleen mogelijk wanneer deze op een goede wijze in het landschap kan worden ingepast.
Afwijken oppervlakte bijgebouwen met sloopvoorwaarde
De derde afwijkingsbevoegdheid maakt het mogelijk om een groter oppervlak aan bijgebouwen te bouwen dan de hiervoor beschreven bevoegdheid mogelijk maakt. De belangrijkste voorwaarde is dat de overige nog op het perceel staande, niet voor bewoning bestemde gebouwen, worden gesloopt. Er mag dan maximaal 50% van de oppervlakte van de gesloopte bebouwing worden teruggebouwd, tot een maximum van 200 m². Deze gebouwen moeten wel zorgvuldig landschappelijk worden ingepast.
Gebouwen die zijn aangemerkt als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet of de gemeentelijke monumentenverordening mogen niet worden gesloopt. Gebouwen die nog goed gebruikt kunnen worden hoeven ook niet gesloopt te worden.
In totaal mag er nooit meer dan 200 m² op het perceel aan bijgebouwen staan. Als cultuurhistorische gebouwen niet mogen worden gesloopt vanwege hun monumentale status, wordt de oppervlakte van deze gebouwen meegeteld in het maximum van 200 m². Dit is om verstening van het buitengebied te voorkomen.
Specifieke gebruiksregels
Zoals in de bestemmingsomschrijving is aangegeven, is beroep of bedrijf aan huis toegestaan binnen de woonbestemming. Wel worden er enige voorwaarden aan dit gebruik gesteld. Zo mag 40% van de bruto vloeroppervlakte van het hoofdgebouw, inclusief de aan- of uitbouwen en bijgebouwen, worden gebruikt voor een beroep of bedrijf aan huis. Bij deze oppervlakte wordt ook de oppervlakte van het hoofdgebouw op de verdieping meegerekend.
Het is alleen toegestaan om beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten te verrichten aan huis die opgenomen zijn in de staat van bedrijfsactiviteiten Beroep en bedrijf aan huis. De beroeps- of bedrijfsmatige activiteit mag geen horeca of detailhandel inhouden, behalve als het gaat om verkoop die ondergeschikt is aan de uitoefening van het beroep of bedrijf. Het voeren van een internetwinkel is toegestaan, mits er geen fysieke bezoekmogelijkheden zijn.
De beroeps- of bedrijfsmatige activiteit aan huis mag alleen worden uitgeoefend door de bewoners van de woning waar de activiteit plaatsvindt. Er mag geen personeel in dienst zijn. Behalve bij een praktijk voor medische beroepen, dan mag maximaal één fte voor assistentie of ondersteuning in dienst zijn.
Door de uitoefening van de beroeps- of bedrijfsmatige activiteit mogen de verkeersbewegingen niet onevenredig toenemen in de directe omgeving. Daarbij moet worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Dit dient in de eerste plaats op eigen terrein te worden gerealiseerd. In gevallen waar dit niet mogelijk is dient voldoende parkeergelegenheid in de directe nabijheid aanwezig te zijn. Voor de beroeps- of bedrijfsmatige activiteit mag geen buitenopslag plaatsvinden.
Afwijken van de gebruiksregels
Het gebruik van een woning voor kamerbewoning of bijzondere woonvormen is een verboden gebruik. Het bevoegd gezag heeft de bevoegdheid om dit gebruik toch toe te staan. Dit mag alleen als het hoofdgebouw in overwegende mate de woonfunctie behoudt. Het gebruik moet qua uitstraling en ruimtelijke werking overeenstemmen met die van de woonfunctie. Het gebruik voor kamerbewoning of bijzondere woonvormen mag de belangen niet onevenredig schaden van eigenaren en gebruikers van de gronden waarop dit veranderde gebruik plaatsvindt of die in de nabijheid daarvan liggen.
Waar de bestemming Wonen - B1 is bedoeld voor vrijstaande woningen, is de bestemming Wonen - B2 bedoeld voor aaneengebouwde woningen. Het aantal woningen dat aaneen mag worden gebouwd staat aangegeven door middel van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden'. De overige bouwbepalingen komen veelal overeen met de bouwbepalingen van de bestemming Wonen - B1. Hieronder worden alleen de verschillen besproken.
Voor meer informatie kan verwezen worden naar www.omgevingsloket.nl en naar www.rijksoverheid.nl/ministeries/ienm
De bestemmingsplanregeling bevat naast de bovengenoemde bestemmingen ook 13 dubbelbestemmingen. Dubbelbestemmingen vallen als het ware over 'onderliggende' (enkel)bestemmingen heen en houden beperkingen en aanvullingen in voor de bouw- en gebruiksmogelijkheden van die bestemmingen. Dubbelbestemmingen dienen een specifiek ruimtelijk belang dat middels de dubbelbestemming beschermt wordt.
De dubbelbestemmingen Leiding - Gas, Leiding - Hoogspanningsverbinding, Leiding - Olie en Leiding - Riool zijn bedoeld voor gebieden waar naast de daar voorkomende (enkel)bestemming(en) transport van respectievelijk gas, elektrische energie, olie en rioolwater plaatsvindt met de daarbij behorende voorzieningen en belemmeringenstrook. Deze belemmeringenstrook is opgenomen uit veiligheidsoverwegingen. Daarom mogen binnen deze bestemming uitsluitend bouwwerken ten dienste van de respectievelijke bestemmingen Leiding - Gas, Leiding - Hoogspanningsverbinding, Leiding - Olie en Leiding - Riool worden gebouwd. De toegestane oppervlakte en bouwhoogte zijn strikt opgenomen in het artikel. Hiervan kan het bevoegd gezag afwijken en een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van bovenstaande ten behoeve van het bouwen ten dienste van de onderliggende (enkel) bestemming(en).
Om de veiligheid binnen de belemmeringenstrook te waarborgen is het tevens verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, diverse werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden (zoals graafwerkzaamheden) uit te voeren of te laten uitvoeren.
Volgens de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart bestaat het gemeentelijk grondgebied uit zones met verschillende archeologische verwachting. Binnen de gemeente bestaan gebieden met een zeer hoge, hoge, middelhoge en lage archeologische verwachting. Voor elke categorie verwachtingswaarde is bepaald vanaf welke planomvang rekening gehouden moet worden met het (laten) uitvoeren van archeologisch onderzoek. Dit geldt voor bodem verstorende activiteiten die plaats zullen vinden in het kader van 'plannen' waarvoor het vereist is een reguliere omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden aan te vragen. De op de aanvraag om een omgevingsvergunning aangegeven oppervlakte die de bodem (nagenoeg) raakt is het oppervlak dat gehanteerd moet worden voor de beoordeling voor de noodzaak van een archeologisch onderzoek.
Terreinen met een bepaalde archeologische verwachting zullen door middel van het stellen van voorwaarden aan de omgevingsvergunning worden beschermd met de volgende dubbelbestemmingen:
Dubbelbestemming |
Archeologisch waardevol gebied | Regime |
Waarde - Archeologie 1 | Zones met een zeer hoge archeologische verwachting - (vroeg) middeleeuwse wegen en paden en grafheuvelbufferzones verwachting | Bij plannen waarbij bodemverstorende activiteiten plaatsvinden van meer dan 50 m² en dieper dan 30 cm onder maaiveld dient archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. |
Waarde - Archeologie 2 | Zones met een zeer hoge archeologische verwachting (Bufferzone) | Bij plannen waarbij bodemverstorende activiteiten plaatsvinden van meer dan 100 m² en dieper dan 30 cm onder maaiveld dient archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. |
Waarde - Archeologie 3 | Zones met een hoge archeologische verwachting | Bij plannen waarbij bodemverstorende activiteiten plaatsvinden van meer dan 150 m² en dieper dan 30 cm - onder maaiveld dient archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. |
Waarde - Archeologie 4 | Zones met een middelhoge en middelhoge/lage archeologische verwachting | Bij plannen waarbij bodemverstorende activiteiten plaatsvinden van meer dan 1.000 m² en dieper dan 30 cm onder maaiveld dient archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. |
Waarde - Archeologie 5 | Zones met een lage archeologische verwachting | Bij plannen waarbij bodemverstorende activiteiten plaatsvinden van meer dan 10 hectare en dieper dan 30 cm onder maaiveld dient archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. |
In het artikel zijn uitzonderingen opgenomen voor situaties waarbij geen omgevingsvergunning hoeft te worden aangevraagd en archeologisch onderzoek niet nodig is. Deze uitzonderingen zijn opgesomd in het artikel en hieronder vallen onder andere 'zaken die het normale onderhoud en/of gebruik betreffen'. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
De dubbelbestemming Waarde - Ecologie is bedoeld om de landschaps- en natuurwaarden van de gronden in stand te houden en te beschermen. Deze bestemming geldt naast de onderliggende (enkel) bestemming en is van toepassing op gebieden die binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) vallen. Naast de geldende bouwregels van de enkelbestemming mogen overige bouwwerken ten dienste van de bestemming Waarde - Ecologie worden gebouwd met een maximale hoogte van 3 meter. Tevens zijn burgemeester en wethouders bevoegd om nadere eisen te stellen aan de situering van de bouwwerken die volgens de andere bestemmingen mogen worden gebouwd. Dit om onevenredige aantasting van de belangen van de landschaps- en natuurwaarden te voorkomen.
Afwijkingsmogelijkheden
Er kan een omgevingsvergunning worden verleend voor het afwijken van het bepaalde in de artikelen over het maximale bebouwingspercentage in de bestemmingen: Bedrijf, Cultuur en ontspanning, Horeca, Kantoor, Maatschappelijk, Natuur en Sport voor het toestaan van een hoger bebouwingspercentage dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage (%)' is toegestaan, mits wordt voldaan aan de hiervoor bedoelde bepalingen in het provinciaal beleid inzake de EHS.
Naast de bescherming die de bestemming biedt is ook een omgevingsvergunningstelsel opgenomen om te voorkomen dat de bestaande landschaps- en natuurwaarden onevenredig kunnen worden aangetast.
De voor 'Waarde - Grebbelinielandschap' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, herstel en bescherming van de herkenbaarheid en de beleefbaarheid van de cultuurhistorische waarden, deeluitmakende van de Grebbelinie zoals beschreven in Bijlage 4 Beeldkwaliteitsplan Grebbelinie behorende bij deze regels.
De bestemming Waarde - Landgoed en buitenplaats is naast de enkelbestemming(en) van deze gronden bedoeld voor instandhouding van de ter plaatse voorkomende cultuurhistorische waarden en hun samenhang. Hieronder wordt onder andere verstaan de diverse paden, lanen en groenstructuur en bijbehorende kenmerkende overige bouwwerken (zoals entreehekken en bruggen), landhuizen en koetshuizen, waterpartijen en bijzondere landschappelijke elementen.
De bouwhoogte van overige bouwwerken mag niet meer dan 6 meter zijn en de cultuurhistorische waarden mogen niet onevenredig worden aangetast.
In afwijking van andere voor deze gronden geldende bestemming(en) kan het bevoegd gezag onder voorwaarden een omgevingsvergunning verlenen voor het oprichten van een faunafolly, ook wel faunatoren genoemd. Daarbij mogen de bestaande waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie niet worden aangetast.
Wijziging gebruik
In de algemene regels Wijziging landgoed en buitenplaats is een uitgebreide wijzigingsbevoegdheid opgenomen die betrekking heeft op de voor deze gronden geldende enkelbestemmingen.
Omgevingsvergunning nodig
Naast de mogelijkheden die deze dubbelbestemming biedt is ook een omgevingsvergunningstelsel opgenomen om te voorkomen dat de bestaande cultuurhistorische waarden onevenredig kunnen worden aangetast.
De bestemming Waterstaat - Waterkering is naast de enkelbestemming(en) van deze gronden bedoeld voor waterkering en waterhuishouding met alle daarbij behorende voorzieningen. Het belang van waterkeringen is groot en daarom gelden extra regels voor gronden met deze bestemming. Naast de geldende bouwregels in de enkelbestemming(en) mogen overige bouwwerken, zoals keermuren, bakens en lichten ten dienste van de waterkering worden gebouwd.
De gronden met de dubbelbestemming Waterstaat - Waterstaatkundige functie zijn naast de geldende enkelbestemming(en) bedoeld voor waterhuishouding, afvoer van oppervlaktewater en ijs, verkeer te water en waterkering.
In afwijking van de bouwregels in de enkelbestemming(en) mogen overige bouwwerken, zoals keermuren, bakens en lichten ten dienste van de waterstaatkundige functie worden gebouwd met een maximale hoogte van 10 meter.
Tevens mag een stuw- en sluizencomplex worden gerealiseerd onder de voorwaarden die in het artikel zijn opgesomd.
Er mag pas worden gebouwd ten behoeve van de enkelbestemmingen nadat advies is ingewonnen bij de beheerder van de waterkering omtrent de belangen van de waterkering en de waterhuishouding en uit dit advies blijkt dat de belangen hiervan niet onevenredig worden aangetast. Hetzelfde geldt voor het gebruik van de gronden conform de enkelbestemming(en).
Om te voorkomen dat grond dubbel wordt meegeteld, is hier geregeld dat grond die eenmaal bij een bouwplan is meegenomen, bij andere aanvragen buiten beschouwing moet blijven.
In de eerste plaats is hier opgenomen dat bij afwijking van de in de vorige hoofdstukken opgenomen regels/bestemmingen de bestaande situatie of de onherroepelijk vergunde situatie bij in werkingtreding van dit bestemmingsplan als maximaal toegestane situatie geldt.
In de eerste plaats is hier opgenomen dat bij afwijking van de in de vorige hoofdstukken opgenomen regels/bestemmingen de bestaande situatie of de onherroepelijk vergunde situatie bij in werkingtreding van dit bestemmingsplan als maximaal toegestane situatie geldt.
In deze bepaling is aangegeven dat het verboden is om de in het plan vallende gronden en bouwwerken in strijd met de bestemming(en) te gebruiken. Er is ook een opsomming gemaakt van gebruik dat in ieder geval onder verboden gebruik valt. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan: het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor bewoning of het gebruik van gronden voor opslag en/of storten van grond en/of afval.
Het gebruik als paardenbak is toegestaan binnen de bouwvlakken in de bestemmingen Agrarisch en Agrarisch met waarden ter plaatse van de aanduiding 'rijbak'. Op deze regel is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen in artikel Afwijking gebruik als paardenbak.Voorzover gelegen buiten het bouwvlak is deze paardenbak afzonderlijk aangeduid.
Dit artikel sluit aan bij de Nota Verblijfsrecreatie waar is geregeld dat het uitoefenen van een bed & breakfast in een (bedrijfs)woning is toegestaan, mits wordt voldaan aan de genoemde voorwaarden.
Deze aanduiding is opgenomen om een te hoge geluidsbelasting op nieuwe geluidgevoelige bebouwing tegen te gaan, als gevolg van het industrielawaai vanwege de rioolwaterzuiveringsinstallatie. Het is binnen de aanduiding niet toegestaan nieuwe geluidgevoelige objecten op te richten of gebouwen voor niet-geluidgevoelige functies te gebruiken voor geluidsgevoelige functies, tenzij het gaat om de herbouw van bestaande functies of de bouw van nieuwe functies die voldoen aan de bepalingen uit de Wet geluidhinder.
De ligging van de aanduiding kan worden verkleind dan wel verwijderd middels een wijzigingsbevoegdheid, wanneer is komen vast te staan dat het geluid vanuit de rioolwaterzuiveringsinstallatie duurzaam is verminderd of niet meer waarneembaar is.
Voor bedrijven langs de Lekdijk, die gelegen zijn binnen de 500 meter brede 'milieuzone - emissie neutraal' geldt dat zij hun huidige bouwvlak voor 100% mogen volbouwen, alleen mag om milieuredenen op deze percelen geen gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid naar 1,0 hectare. Dit is geregeld via de milieuzone - emissie neutraal 1 (artikel 35.2).
Voor Lekdijk 25 geldt een strenger regime wat inhoudt dat daar geen emissietoename van ammoniak is toegestaan. Dit is geregeld via de milieuzone - emissie neutraal 2 (artikel 35.3).Voor Lekdijk 25 wordt daarbij gerefereerd aan het huidig gebruik als bedoeld in de planMER, zijnde de situatie op het moment van ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplanplan.
Lekdijk 25 is overigens verbonden met Lekdijk 23 en 23A waar wel ontwikkelruimte met emissietoename is toegestaan. Door de uitbreiding van de zone van 300 naar 500 meter komt 1 bedrijf extra binnen die invloedssfeer te liggen, te weten Lekdijk 22. De combinatie van de bovenstaande beleidskeuzes zal ervoor zorgen, dat er geen significante effecten op de stikstofdepositie in N2000-gebieden ontstaan.
Binnen de aanduiding milieuzone - geurzone zijn geen geurgevoelige objecten, zoals woningen, toegestaan. Dit is om geuroverlast op structurele basis te voorkomen.
Er is een bevoegdheid opgenomen om het gebied waarvoor deze aanduiding van toepassing is te verkleinen of om deze aanduiding uit het bestemmingsplan te verwijderen, indien vast is komen te staan dat de geur van de desbetreffende inrichting is verminderd of niet meer waarneembaar is.
Gronden met deze aanduiding zijn mede bestemd voor de bescherming van de grondwaterkwaliteit. Er geldt een vergunningplicht voor het uitvoeren van bepaalde werken en werkzaamheden. Het gaat vooral om werken of werkzaamheden die tot gevolg hebben dat de waterhuishouding in dit gebied beïnvloeden.
Binnen de aanduiding milieuzone - stiltegebied geldt dat de gronden mede zijn aangewezen voor het behoud van stilte.
In dit artikel is een opsomming gemaakt van de bedrijfs- en overige activiteiten die binnen deze gronden mogelijk zijn gemaakt middels de enkelbestemmingen. Deze activiteiten mogen het stiltegebied niet wezenlijk nadelig beïnvloeden.
Gebieden die aardkundige waarden bevatten zijn specifiek aangeduid met de aanduiding 'overige zone - aardkundige waarden'. Gronden waar deze aanduiding op van toepassing is zijn mede bestemd voor de bescherming van de geomorfologie en de bodem. Voor bepaalde werken en werkzaamheden geldt een vergunningplicht. Het betreft vooral grondwerkzaamheden en werkzaamheden die het verlagen van de waterstand tot gevolg hebben.
Gronden met deze aanduiding zijn bestemd voor de instandhouding van de voorkomende cultuurhistorisch waardevolle landschapselementen, waaronder dijklichamen. Ook is de instandhouding van waardevolle beplanting en landschaps- en natuurwaarden van belang. Gebruik ten behoeve van extensieve openluchtrecreatie en agrarisch medegebruik is toegestaan, voor zover de te beschermen waarden niet worden aangetast.
Op gronden met deze aanduiding geldt een algeheel bouwverbod. Hiervan kan met een vergunning worden afgeweken, voor zover de noodzaak is aangetoond en de te beschermen waarden niet worden aangetast.
Binnen de gemeente zijn verschillende waardevolle cultuurhistorische tabaksschuren en schaapskooien aanwezig. Om deze gebouwen in goede staat te behouden, is beleid opgesteld om de gebruiksmogelijkheden van deze gebouwen te vergroten. Aansluitend bij dit beleid is dit artikel opgenomen.
Gronden met de aanduiding 'overige zone - tabaksschuur en schaapskooi' en gronden met de aanduiding 'overige zone - tabaksschuur en schaapskooi in vrije ligging' zijn mede bedoeld voor het behouden van cultuurhistorisch waardevolle gebouwen, in het bijzonder voormalige tabaksschuren en schaapskooien. De bouwregels zijn er op gericht om de cultuurhistorische gebouwen in hun oorspronkelijke staat te behouden. Om een flexibele invulling te creëren ten aan zien van het gebruik, is een wijzigingsmogelijkheid opgenomen. Het is mogelijk de bestemming te wijzigen in de bestemmingen die in de tabel zijn opgenomen. Te denken valt aan gebruik als opslag, stal of theehuis. De wijzigingsmogelijkheden zijn mede afhankelijk van de ligging van de schuur: binnen of buiten het bouwvlak. Deze wijziging kan alleen worden toegestaan als de functieverandering in dienst staat van het behoud van de cultuurhistorische waarden van het gebouw en mits wordt voldaan aan de overige voorwaarden uit het artikel.
Bij de tabaksschuren en schaapskooien
in vrije ligging mag de bebouwing voor minder functies worden gebruikt.
Deze aanduiding is opgenomen voor veengebieden die kwetsbaar zijn voor oxidatie. De gronden waar deze aanduiding op ligt zijn mede bestemd voor de bescherming van het veengebied. Er geldt een vergunningplicht voor het uitvoeren van bepaalde werken en werkzaamheden. Het gaat daarbij vooral om grondwerkzaamheden, of werkzaamheden die het verlagen van de waterstand tot gevolg hebben.
De aanduiding reconstructiewetzone - extensiveringsgebied heeft betrekking op de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven binnen het Extensiveringsgebied, zoals opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). De ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden van de binnen deze zone gelegen agrarische bedrijven staan verwoord in artikel 4 Agrarisch met waarden en paragraaf 4.3 en paragraaf 5.5.2. van de toelichting.
De aanduiding reconstructiewetzone - verwevingsgebied heeft betrekking op de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven binnen het Verwevingsgebied, zoals opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). De ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden van de binnen deze zone gelegen agrarische bedrijven staan verwoord in artikel 4 Agrarisch met waarden en paragraaf 4.3 en paragraaf 5.5.2. van de toelichting.
Binnen de aanduiding veiligheidszone - gas zijn geen kwetsbare objecten of beperkt kwetsbare objecten toegestaan. Er is een bevoegdheid opgenomen om het gebied waarvoor deze aanduiding van toepassing is te verkleinen of uit het bestemmingsplan te verwijderen indien vast is komen te staan dat het bedrijf de verkoop en opslag van LPG heeft beëindigd.
De begrenzing van de vrijwaringszones van de primaire dijk langs de Nederrijn is rechtstreeks overgenomen uit de Legger. De bijbehorende regels volgen direct uit de Keur. Het bestemmingsplan houdt dan ook geen verzwaring in van de beperkingen die reeds gelden op grond van de Keur en de bijbehorende Legger.
De binnenbeschermingszone uit de Legger is opgenomen met de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - dijk 1'. Deze gebiedsaanduiding beschermt de waterkering door de bouwmogelijkheden van de onderliggende bestemming(en) te beperken. De regeling strekt ertoe dat bouwen voor de onderliggende enkelbestemming(en) vooraf wordt getoetst, doordat een bouwverbod onderdeel is van de regels. Het nieuwe bouwwerk is uitsluitend toelaatbaar na afwijken bij omgevingsvergunning door het college. Het college vraagt bij het toepassen van deze bevoegdheid advies aan het waterschap. Het bouwverbod geldt alleen voor nieuwe bouwwerken, alle bestaande bouwwerken blijven toegestaan (worden niet 'wegbestemd').
De buitenbeschermingszone van de primaire dijk langs de Nederrijn van uit de Legger is opgenomen met de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - dijk 2'. Deze gebiedsaanduiding beperkt de mogelijkheden uit de geldende onderliggende bestemmingen niet, 'vrijwaringszone - dijk - 2' heeft een attentiefunctie. De benodigde bescherming is geregeld in de Keur.
Een molen binnen het plangebied is beschermd door middel van de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop'. Hiermee wordt de molen als landschapsbepalend element beschermd. Daarnaast wordt de werking van de molen als windmolen beschermd door slechts onder voorwaarden bebouwing en beplanting toe te laten binnen de windvangzone van de molen. De 100m-zone geldt ook voor de molen 't Wissel aan de Oudeweg in Elst (gemeente Rhenen).
De gronden met de aanduiding wetgevingszone - beschermd dorpsgezicht zijn mede bedoeld voor het behoud en herstel van het beschermd dorpsgezicht. Er mag alleen worden gebouwd als het beschermd dorpsgezicht niet wezenlijk wordt aangetast of indien de mogelijkheden tot herstel ervan niet onevenredig worden verkleind.
Om nadelige effecten voor het beschermd dorpsgezicht te voorkomen is het tevens verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, diverse werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden (zoals afgraven of het verwijderen van landschapselementen) uit te voeren of te laten uitvoeren.
Onder de in dit artikel genoemde voorwaarden kan een omgevingsvergunning worden verleend voor het afwijken van de regels inzake bouwgrenzen, bouwhoogte van specifieke overige bouwwerken.
Er kan een omgevingsvergunning worden verleend voor het afwijken van de in het bestemmingsplan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen. De maximale afwijking is 10% en alleen mogelijk indien voldaan wordt aan de in het artikel gestelde voorwaarden.
Met deze afwijkingsbevoegdheid kunnen in de bestemmingen Bedrijf, Cultuur en ontspanning, Horeca, Kantoor, Maatschappelijk, Natuur en Sport vrijstaande bergingen en fietsenstallingen buiten het bouwvlak en op minder dan 1 m achter de voorgevel of voor de voorgevel van het hoofdgebouw worden toegestaan.
Deze afwijkingsmogelijkheid ziet toe op het vergroten van de inhoud van een bedrijfswoning in het buitengebied. Deze mogelijkheid kan alleen worden toegepast indien de inhoud van de oorspronkelijke bedrijfswoning wordt vergroot tot een maximum van 800 m³ en de inpassing in het landschap op zorgvuldige wijze plaatsvindt.
Middels artikel Afwijking gebruik als paardenbak kan worden afgeweken onder de opgesomde voorwaarden, waarbij maximaal één paardenbak gerealiseerd mag worden bij een (bedrijfs)woning. De paardenbak moet dan wel een recreatieve doelstelling hebben, er mogen geen bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden. Tevens moet worden voldaan aan de overige in het artikel opgesomde voorwaarden.
Deze wijzigingsmogelijkheden zijn bedoeld om ervoor te zorgen dat er (economisch) draagvlak blijft bestaan voor het instandhouden van bestaande landgoederen en buitenplaatsen. Voor nieuwe economische dragers kan een bestemmingswijziging de oplossing zijn. Een extra bouwmogelijkheid van 50 m2 biedt ruimte voor de opslag van onderhoudsmaterieel voor het landgoedbeheer. Indien met een integrale toekomstvisie aangetoond kan worden dat 5 tot 50 hectare natuur in eigen beheer wordt onderhouden, mag de oppervlakte van de opslag 100 m2 bedragen. Indien met een integrale toekomstvisie aangetoond kan worden dat meer dan 50 hectare natuur in eigen beheer wordt onderhouden, mag de oppervlakte van de opslag 150 m2 bedragen. In beide gevallen moet zorg gedragen worden voor een zorgvuldige inpassing in het landschap. Indien de opslag wordt gerealiseerd binnen de bestemming 'Natuur' of 'Agrarisch met waarden', dient uit Nee, tenzij onderzoek te blijken dat geen sprake is van significante aantasting van ecologische waarden.
De eerste wijzigingsbevoegdheid betreft het wijzigen van de bestemming voor het bouwvlak in de bestemming Wonen - B1 in gevallen dat de gronden de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - buitenplaats' hebben. Het betreft de gronden aangeduid als historische buitenplaats. Deze gronden zijn onderdeel van het landgoed. Voor deze wijziging gelden geen aanvullende voorwaarden aangezien wonen doorgaans de oorspronkelijke functie was van dit deel van het landgoed.
De tweede wijzigingsbevoegdheid ziet toe op de mogelijkheid om de andere bestemming binnen de gronden die worden bedoeld onder de dubbelbestemming Waarde - Landgoed en buitenplaats te wijzigen (ook weer binnen het bouwvlak) volgens de in de tabel opgesomde mogelijkheden. Te denken valt aan functies als atelier, museum of kantoor. Sommige van deze functiewijzigingen zijn niet mogelijk in het landhuis/kasteel, maar alleen in één van de overige hoofdgebouwen, zoals bijvoorbeeld het koetshuis. Om deze wijziging te mogen toepassen dient te worden voldaan aan de opgesomde voorwaarden, waarbij naar het oordeel van het bevoegd gezag kan worden bepaald dat een integrale toekomstvisie nodig is, waaruit blijkt dat waaruit blijkt dat de wijziging wezenlijk bijdraagt aan de instandhouding van het landgoed/de buitenplaats.
Om vestiging van een seksinrichting of escortbedrijf binnen de gemeentegronden mogelijk te maken is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bestemming Agrarisch met waarden of Bedrijf te wijzigen in de bestemming Cultuur en ontspanning met de nadere aanduiding 'seksinrichting'. Er dient te worden voldaan aan de in het artikel opgesomde voorwaarden.
Hier is het wettelijk overgangsrecht geregeld en de formele (juridische) naamgeving van het bestemmingsplan.
Dit bestemmingsplan is in hoofdzaak een conserverend bestemmingsplan: in het plan is vooral de bestaande, feitelijke situatie vastgelegd en planologisch-juridisch geregeld. Het bestemmingsplan voorziet niet in grootschalige (nieuwe) ontwikkelingen, maar maakt wel, via een aantal afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden, in beperkte mate kleinschalige nieuwe ontwikkelingen mogelijk, naast de gebruikelijke (beperkte) uitbreidingsmogelijkheden voor de reeds bestaande functies.
In het bestemmingsplan zijn de volgende (nieuwe) ontwikkelingen meegenomen:
Voor alle ontwikkelingen geldt dat relevante documenten zoals een getekende anterieure overeenkomst in ons bezit en geaccordeerd zijn, zodat deze nog kunnen worden meegenomen in het gewijzigd vast te stellen bestemmingsplan.
Voorzover nieuwe ontwikkelingen liggen binnen de EHS dienen deze aan de 'Nee, tenzij' regime en de gebiedswaarden (N+L+C) getoetst te worden.
De kleinschalige nieuwe ontwikkelingen, waar het bestemmingsplan via afwijking of wijziging ruimte aan biedt, betreffen uitsluitend particuliere initiatieven. Gelet hierop komen de financiële consequenties van nieuwe ontwikkelingen, zoals planschade, te zijner tijd voor rekening van de initiatiefnemer (derden).
Gezien het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) biedt het bestemmingsplan voor het overige rechtens geen ruimte aan de realisatie van bouwplannen, waar genoemde verplichting (van een exploitatieplan) op van toepassing is. Daarom hoeft geen exploitatieplan opgesteld te worden.
Aan de uitvoering van dit bestemmingsplan zijn voor de gemeente dan ook geen kosten verbonden. Gelet hierop is onderzoek naar de economische uitvoerbaarheid achterwege gebleven; de economische uitvoerbaarheid is derhalve niet in het geding.
Proces vooraf
Ten behoeve van het voorontwerp is een klankbordgroep OMMA (KBG OMMA) geformeerd die bestond uit vertegenwoordigers van: ondernemersverenigingen AMON, OSMM en LTO en verder uit Dorp en Natuur Amerongen Leersum, Federatie Groene Heuvelrug, voormalige KBG Agrarische Nota; Maarn-Maarsbergen Natuurlijk, Natuur- en Milieufederatie Utrecht, Overbergs Belang, Provincie Utrecht en Utrechts Particulier Grondbezit.
Een eerste presentatie van de plannen vond plaats op 18 december 2013; de plannen werden zowel analoog als digitaal beschikbaar gesteld; vervolgens werden de leden in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk in te brengen.
Op 23 januari 2014 vond een tweede bijeenkomst met de KBG plaats: standpunten werden toegelicht en in discussiegroepen verder uitgewerkt.
De schriftelijke en mondelinge reacties van de KBG zijn vervolgens verwerkt in een Commentaarnota (zie onder).
Vooroverleg en inspraak
Het voorontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 6 juni 2014 tot en met 17 juli 2014 voor iedereen ter inzage gelegen. Gedurende deze periode is iedereen in de gelegenheid gesteld om op- of aanmerkingen kenbaar te maken. Van een en ander is vooraf openbare kennisgeving gedaan op de in de gemeente gebruikelijke wijze. Tevens is op 17 juni 2014 een inloopavond gehouden in de Weistaar te Maarsbergen. Gedurende de terinzagelegging zijn 117 schriftelijke/mondelinge inspraakreacties ontvangen. Het voorontwerpbestemmingsplan is ook toegezonden aan diverse instanties, die volgens artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening bij de planvorming dienen te worden betrokken. De gemeente heeft van 14 instanties een reactie gekregen.
De inspraak- en overlegreacties hebben geleid tot aanpassingen aan het bestemmingsplan. Tezamen met de aanpassingen naar aanleiding van de inspraak- en overlegreacties, zijn er bij de gemeente reacties van interne afdelingen gekomen en zijn ook nog diverse kleine onvolkomenheden geconstateerd. In hoofdstuk 7 is opgenomen hoe hier mee is omgegaan en hoe dit ambtshalve is verwerkt in het bestemmingsplan.
Naar aanleiding van de commentaarnota en bestuurlijk fiat van het college van B&W op 26 mei 2015 is het voorontwerpbestemmingsplan aangepast tot ontwerpbestemmingsplan. Het plan is voorgelegd aan de gemeenteraad met het voorstel om het vrij te geven om ter inzage te leggen. Na het aannemen van enkele amendementen en een memo heeft de raad op 2 juli 2015 hiertoe besloten. De amendementen en de memo zijn in deze commentaarnota verwerkt.
De commentaarnota is bijgevoegd in bijlage Commentaarnota.
Proces ontwerpplan = Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 28 augustus 2015 tot en met 8 oktober 2015 voor iedereen ter inzage gelegen. Gedurende deze periode is iedereen in de gelegenheid gesteld om een zienswijze kenbaar te maken. Hiervan is vooraf openbare kennisgeving gedaan op de in de gemeente gebruikelijke wijze.
Het ontwerpbestemmingsplan is toegezonden aan diverse instanties, ondermeer aan diegenen die volgens artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening bij de planvorming dienen te worden betrokken. De gemeente heeft van 10 instanties een zienswijze ontvangen. De schriftelijke zienswijzen zijn letterlijk in de Nota Zienswijzen overgenomen en zijn dus niet samengevat of gewijzigd. De bijlagen bij deze zienswijzen zijn om technische redenen niet in deze nota vervat, maar in een apart Bijlagenboek (deel en deel 2) opgenomen.
In totaal zijn 85 zienswijzen ingediend, waarvan er 1 buiten de termijn is ingediend, maar waarop ambtshalve toch een gemeentelijke reactie is geformuleerd.
Het betrekken van toezicht en handhavingsaspecten bij het opstellen en vaststellen van bestemmingsplannen is belangrijk, omdat het de manier is om de ruimtelijke ordening ontwikkelingsbestendiger te maken.
Daarom wordt bij de actualisering van dit bestemmingsplan voorafgaand waar mogelijk een zo goed mogelijk beeld verkregen van de huidige planologische situatie en ontwikkelings- / afwijkingsmogelijkheden, de in de afgelopen 10 jaar aangevraagde en verleende afwijkingen / omgevingsvergunningen en de in de afgelopen tien jaar verrichte handhavingsacties en verleende gedoogbeschikkingen. Dit onderzoek past volledig binnen de verplichtingen uit onder andere de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De investering betreft de invulling van de preventieve toezicht en handhavingsverplichting.
De kwaliteit van de preventieve toezicht en handhavingsverplichting beïnvloedt rechtstreeks de impact en de gevolgen van de repressieve toezicht- en handhavingsverplichting¹ en daarmee de houdbaarheid van het op te stellen en vast te stellen bestemmingsplan. Het is om die reden dat in het bestemmingsplan de nadruk op de preventieve aspecten is gelegd. Daarvoor is het bestemmingsplan het middel bij uitstek.
¹Repressieve toezicht en handhaving ligt wettelijk vast en leidt allereerst tot de te beantwoorden vraag of de afwijking/overtreding kan worden gelegaliseerd. Dat kan meer verruiming van het bestemmingsplan tot gevolg hebben dan dat met het bestemmingsplan oorspronkelijk is bedoeld. Dat zelfde geldt voor de discretionaire bevoegdheid om afwijkingen te gedogen. Als er niet voor legalisering dan wel gedogen wordt gekozen, kan er weliswaar met gebruikmaking van de repressieve handhavingsmiddelen (last onder dwangsom, last onder bestuursdwang, strafrechtelijke boete dan wel een bestuurlijke boete; de boetes waar van toepassing uiteraard) een aanmerkelijke kans worden gecreëerd op beëindiging van de afwijking/overtreding.