Plan: | Veldstraat 73 Stramproy |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0988.BPVeldstraat73-VA01 |
Op de grens met de kern van Stramproy, aan de Veldstraat 73, is momenteel een pluimveebedrijf gevestigd. Gelet op de ligging heeft het bedrijf een minder duurzaam toekomstperspectief en is de initiatiefnemer voornemens het terrein en omliggende grondente te herontwikkelen voor de realisatie van 41 woningen, zie figuur 1.1. Tevens wordt de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' van de woning aan de Crixstraat 10 (zie blauwe omlijning in figuur 1.1) herbestemd tot 'wonen'.
Figuur 1.1: indicatief plangebied
Op grond van het geldend bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' (vastgesteld 26-06-2013) is de gewenste ontwikkeling aan de Veldstraat en de herbestemming van de woning aan de Crixstraat niet mogelijk. Om deze nieuwe bestemmingen te kunnen realiseren is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk (ex artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening).
In voorliggend bestemmingsplan worden de nieuwe bestemmingen voor de gronden wettelijke geregeld, waardoor nieuwe bouw- en gebruiksmogelijkheden ontstaan.
Het plangebied, inclusief de woning aan de Crixstraat 10, waarop dit bestemmingsplan betrekking heeft, is gelegen aan de westzijde van de kern Stramproy, in het zuiden van de gemeente Weert. De locatie ligt in de punt van de kruising Crixstraat (welke ten zuiden van plangebied ligt) - Veldstraat (welke ten westen van plangebied ligt). Ten westen van de locatie zijn agrarische productiegronden gelegen. Figuur 1.2 toont een luchtfoto met rood omkaderd het plangebied.
Figuur 1.2: Plangebied in haar omgeving
Voor het plangebied geldt momenteel het bestemmingsplan "Buitengebied 2011", dat op 26 juni 2013 door de gemeenteraad van Weert is vastgesteld. Figuur 1.3 toont een uitsnede van de verbeelding van het vigerend bestemmingsplan met daarin het plangebied rood omlijnd.
Figuur 1.3: verbeelding van vigerend bestemmingsplan met daarin het plangebied rood omlijnd.
Het plangebied heeft de enkelbestemmingen 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf', 'Agrarisch' en 'Water'. De bestemmingen 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' en 'Agrarisch' zijn primair bestemd voor het uitvoeren van grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Binnen deze bestemmingen mag niet zomaar worden gebouwd, behoudens bouwwerken passend binnen de bestemming, kleinschalige bouwwerken geen gebouwen zijnde en draadafscheidingen. Ook binnen de bestemming 'Water' mag niet worden gebouwd. Deze gronden zijn gericht op waterhuishoudkundige doeleinden en voorzieningen en oppervlaktewateren.
Naast de enkelbestemmingen kent het plangebied de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie hoog', 'Waarde - Gebied met kwetsbaar reliëf' en 'Waterstaat - Waterlopen'. Alle drie deze dubbelbestemmingen hebben het doel tot het bescherming, beheer en onderhoud van de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden, hoogteverschillen in de bodemopbouw en primaire wateren.
Op grond van de geldende bestemmingen is het realiseren van de nieuwe woningen met bijbehorende voorzieningen niet mogelijk. Een herziening van het bestemmingsplan is daarom noodzakelijk.
Ten westen van de woningbouwlocatie resteert nog een gedeelte van het agrarisch bouwblok. Met dit bestemmingsplan wordt de daarvoor opgenomen bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' omgezet naar de bestemming 'Agrarisch'.
In paragraaf 3.5.2 wordt nader ingegaan op de geldende bestemmingsplanregeling voor de locatie.
Na dit inleidende hoofdstuk wordt eerst een beschrijving van de huidige situatie en het planvoornemen gegeven in Hoofdstuk 2. Vervolgens wordt in Hoofdstuk 3 ingegaan op de relevante beleidskaders van het Rijk, de provincie en de gemeente. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de milieu- en omgevingsaspecten. In Hoofdstuk 5 wordt aangegeven hoe het planvoornemen is verwoord in de planregels (juridische planopzet). Hoofdstuk 6 gaat in op handhaving. Tot slot wordt in Hoofdstuk 7 en Hoofdstuk 8 ingegaan op respectievelijk de maatschappelijk en economische uitvoerbaarheid van het planvoornemen en de procedure.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de huidige situatie van het plangebied en directe omgeving en het planvoornemen.
Het plangebied is gelegen aan de rand van de kern Stramproy, in het zuiden van de gemeente Weert. De grond wordt op het moment grotendeels gebruikt voor de huisvesting van een pluimveebedrijf en doet verder dienst als landbouwgrond. Ten zuiden en oosten wordt het plangebied omgeven door woningen aan de Crixstraat en de Veldstraat. Aan de rand van de kern is van oudsher sprake van ruime percelen, waarbij het aantal agrarische bedrijven in de omgeving afgelopen jaren sterk is afgenomen.
De grond is tot heden hoofdzakelijk in gebruik en bestemd als 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' en 'Agrarisch'. In de afgelopen jaren werd het grootste deel van het plangebied gebruikt ten behoeve van de pluimveehouderij. De gronden ten westen, noorden en noordoosten van de pluimveehouderij zijn ingezet als akker. (Bron: BRP – Basisregistratie Gewaspercelen)
Dwars door het plangebied loopt een waterloop welke zorgt voor afwatering van het gebied. Deze mondt uit in de Tungelroyse beek. Op de gronden zijn in de huidige situatie enkele gebouwen aanwezig waaronder de bedrijfswoning aan de Veldstraat 73 en enkele pluimveestallen.
Beoogd wordt binnen het plangebied 41 nieuwe woningen met ontsluiting en groen- en watervoorzieningen te realiseren. Daarnaast wordt de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' van de woning aan de Crixstraat 10 herbestemd tot 'Wonen'.
De woonstraten van de ontwikkeling worden uitgevoerd met klinkerbestrating met openbare parkeerplaatsen en groenvoorzieningen, oppervlaktewater en 41 woningen met eventuele bijgebouwen en bijbehorende erven (tuinen). Figuur 2.1 toont een schematische weergave van het voornemende plan.
Figuur 2.1: Schetsvoornemen
Het nieuwe woongebied wordt aan de zuidzijde ontsloten via twee nieuw aan te leggen wegen die beide uitkomen op de Crixstraat. Aan de noordzijde wordt het woongebied ontsloten door één nieuw aan te leggen weg die aansluit op de Boschstraat. Deze wegen zijn niet gericht op doorgaand verkeer, maar worden ingericht als erftoegangswegen, uitsluitend ter ontsluiting van het lokale bestemmingsverkeer.
Bij de ontwikkeling zal sprake zijn van in totaal maximaal 41 woningen verdeeld over vrijstaande en levensloopbestendige woningen in de vorm van vrijstaand-geschakelde woningen. Met de bouwhoogte van de nieuw te realiseren woningen wordt aangesloten op de hoogte van de omliggende woningen. Uitgangspunt is een goothoogte van maximaal 5,5 meter in het plangebied en een bouwhoogte van maximaal 8 meter voor de bouwkavels aan de randen. Voor de 11 levensloopbestendige projectbouw woningen wordt uitgegaan van een goothoogte van 4 meter en een bouwhoogte van maximaal 7 meter. De bouwkavels binnen in het plangebied krijgen een maximale gootgoogte van 6,5 meter en een maximale bouwhoogte van 9 meter. Hiermee wordt het mogelijk om een woning in twee verdiepingen met een plat dak te bouwen binnen in het gebied.
Bij de woningen dient voorzien te worden in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein. Ook dient er per woning voldoende capaciteit beschikbaar te zijn voor de opvang van hemelwater.
Centraal gelegen in het plan bevindt zich een groenstrook welke vorm wordt gegeven als een groenvoorziening. Naast haar recreatieve functie, biedt het groen de mogelijkheid schoon hemelwater op te vangen en te bergen.
De planologische procedure resulteert uiteindelijk in een woonbestemming ten behoeve van de realisatie van de woningen. De bijbehorende openbare voorzieningen zoals infrastructuur, groen en water worden in het op te stellen bestemmingsplan deels ondergebracht in de specifieke bestemmingen 'Verkeer' en 'Water' en deels samen worden genomen in de bestemming 'Verkeer'. De nieuwe bestemmingsregeling vormt de planologisch-juridische basis voor de gemeente Weert om omgevingsvergunning(en) voor de bouw van de beoogde woningen te kunnen verlenen.
Gemeenten zijn niet geheel vrij in het voeren van hun eigen beleid. Rijk en provincies geven met het door hen gevoerde en vastgelegde beleid de kaders aan waarbinnen gemeenten kunnen opereren. De belangrijkste kaders van Rijk en de provincie Limburg worden in het kort weergegeven, omdat deze zoals gezegd randvoorwaarden geven voor het lokale maatwerk in het bestemmingsplan.
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. Dit is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Het document schetst de (21) nationale belangen, uitdagingen en keuzes waar Nederland in de komende decennia voor komt te staan. Belangrijke thema's hierin zijn de bouw van één miljoen nieuwe woningen, de groei en bereikbaarheid van steden, het versterken van de natuur en biodiversiteit en het behoud van landschap en vitaliteit van de landbouwsector. Een integrale aanpak van al deze thema's in samenwerking met andere overheden en maatschappelijke organisaties en meer regie vanuit het rijk staat hierbij centraal.
Conclusie
Binnen het projectgebied is geen sprake van nationale belangen die een belemmering zouden kunnen vormen voor de uitvoerbaarheid.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden en is voor het laatst gewijzigd op 1 december 2020.
In de NOVI wordt een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau gegeven. In de NOVI wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen of juist ruimte te stellen/ bieden aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Conclusie
Er is geen strijd met nationale belangen zoals vastgelegd in het Barro.
Op 28 augustus 2012 is de Ladder voor duurzame verstedelijking toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Bro en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. De Ladder stelt voorwaarden aan de toelichting bij een bestemmingsplan waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt. Doel van de ladder is dat stedelijke ontwikkelingen pas plaats kunnen vinden als op regionaal niveau is aangetoond dat er daadwerkelijk een actuele behoefte is en beschikbare ruimte in het stedelijk gebied optimaal benut wordt. Het is hierbij van belang of elders in de regio een soortgelijke ontwikkeling op de planning staat die al voorziet in de behoefte. In juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij de afzonderlijke treden zijn losgelaten. Artikel 3.1.6, tweede lid Bro luidt nu als volgt:
“De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.”
De strekking van de Ladder blijft gelijk. De Ladder-onderbouwing zorgt ervoor dat de wens om een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken, nadrukkelijk wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied, maar ook met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte, én voor de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. Wel zijn de eerste en de tweede trede samengevoegd en is de derde trede vervallen. De uitgebreide motivering is beperkt tot 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' buiten het bestaand stedelijk gebied. Daarnaast is het begrip 'actuele regionale behoefte' vervangen door het begrip 'behoefte' en wordt een nieuw onderdeel toegevoegd om het zo een dubbele Laddertoets bij flexibele planvorming te voorkomen. Uiteindelijk zal de gewijzigde Ladder via het invoeringsbesluit van de Omgevingswet worden ingevoegd in het Besluit kwaliteit leefomgeving.
In voorliggend plan is sprake van ontwikkeling van een woongebied met bijbehorende infrastructuur en (groen-)voorzieningen.
Karakter stedelijke ontwikkeling
Alvorens te toetsen aan de Ladder, dient te worden vastgesteld of sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Dit begrip is in artikel 1.1.1 Bro gedefinieerd als 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Uit de tot dusver gevormde jurisprudentie ten aanzien van dit begrip blijkt dat de omvang van de ontwikkeling een rol speelt. Is sprake van een kleinschalige ontwikkeling, dan kan weliswaar sprake zijn van een stedelijke ontwikkeling, maar kan dergelijke ontwikkeling als te kleinschalig worden aangemerkt om te worden aangemerkt als stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1 Bro. Onderhavig bestemmingsplan maakt 42 woningen mogelijk, inclusief de woning aan Crixstraat 10 waarvan de bestemming alleen wijzigt. Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling en de ruimtelijke uitstraling wordt er van uitgegaan dat sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Echter, ook wanneer geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling zal moeten worden aangetoond dat het planvoornemen uitvoerbaar is, waarbij de aspecten die in het kader van 'de ladder' een rol spelen toch van belang zijn.
Hierna zal worden ingegaan op de uitvoerbaarheid van het planvoornemen, in relatie tot de Ladder.
Planvoorraad en overige initiatieven
Op basis van de ladder van duurzame verstedelijking dient getoetst te worden of sprake is van een regionale behoefte voor de beoogde ontwikkeling. Het beleid ten aanzien van de regionale woningbouwbehoefte is opgenomen in de 'Structuurvisie Wonen Midden-Limburg 2018 - 2021'.
Op 3 juli 2019 heeft de gemeenteraad van Weert de 'Structuurvisie Wonen Midden-Limburg 2018 tot en met 2021' vastgesteld. In deze visie zijn door de samenwerkende gemeenten Echt-Susteren, Leudal, Maasgouw, Nederweert, Roerdalen, Roermond en Weert afspraken gemaakt voor de periode 2018 - 2021, met een doorkijk naar de verwachte behoefte tot 2030. In de structuurvisie dient voorzienbaarheid gecreëerd te worden over de benodigde reductie van de planvoorraad. Daarnaast ligt de focus op de realisatie van de (ver)bouwopgave en de verduurzaming van de bestaande woningvoorraad.
Stramproy kent beperkte mogelijkheden voor woningbouw in de kern (volledig binnen het bebouwd gebied). In het verleden heeft herontwikkeling plaats gevonden op diverse locaties in de kern, zoals de herontwikkeling van het SCAS-complex aan de Oude Trambaan, de herontwikkeling van de locatie van de voormalige brouwerij aan Brouwerij Maeshof e.o., de herontwikkeling van Veuskeshoof, Willibrordushof en aan het Kerkplein. Verder zijn incidentele kleinere plannen ontwikkeld.
De reeds gerealiseerde en geplande herontwikkelingen zijn onvoldoende om in de woningbehoefte te voorzien. Zelfs met de ontwikkeling van de locatie Veldstraat 73 wordt nog niet in de volledige woningbehoefte van Stramproy voorzien. Daarnaast wordt met de ontwikkeling van de Veldstraat 73 een intensief veehouderij gesaneerd. Dit heeft een positief effect op de omliggende woningen in het dorp. De situatie voor wat betreft geur en fijnstof verbetert tenslotte.
Kwantitatieve onderbouwing
De prognose Etil 2019 (update) kent voor Stramproy een grotere groei van het aantal huishoudens dan op grond van de prognose Etil 2017, waarop de Structuurvisie Wonen Midden-Limburg 2018 tot en met 2021 is gebaseerd. De groei bedraagt 55 huishoudens méér. Op grond van Etil 2017 zou Stramproy nog met 116 huishoudens groeien in de periode 2018 t/m 2030. Op grond van Etil 2019 (update) groeit Stramproy met 171 huishoudens in de periode vanaf 2018 en wordt de top in 2031/2032 bereikt.
In de periode 2014 tot en met 2018 zijn netto 24 woningen gerealiseerd in Stramproy. Het aantal huishoudens is in deze periode gegroeid met 80. Er zijn zodoende 56 woningen minder gebouwd dan het aantal huishoudens is gegroeid.
In 2019 is per saldo 1 woning toegevoegd in Stramproy en in 2020 zijn per saldo 19 woningen toegevoegd in Stramproy, in totaal zijn dit 20 woningen.
Rekening houdend met het tekort aan gerealiseerde woningen in de afgelopen jaren ten opzichte van de groei van het aantal huishoudens, is er per 1-1-2021 nog een kwantitatieve woningbehoefte van 207 (= 171 + 56 – 20) woningen in Stramproy. De planvoorraad per 1-1-2021 omvat netto 121 woningen. Het plan Veldstraat 73 omvat 41 woningen en er wordt één woning gesloopt. Netto worden 40 woningen toegevoegd. De conclusie is dat er kwantitatieve ruimte is in de planvoorraad voor de ontwikkeling Veldstraat 73.
Kwalitatieve onderbouwing
De vergrijzing heeft grote invloed op de kwalitatieve woningbehoefte. Dit blijkt ook uit het in 2018 gehouden woningbehoefteonderzoek. De behoefte bestaat met name uit bungalows en vrijstaande woningen. Het planvoornemen bestaat uit levensloopbestendige woningen en bouwkavels. Bouwkavels zijn van oudsher relatief veel aanwezig in Stramproy en de behoefte aan bouwkavels is groot in Weert. Met het planvoornemen wordt aldus ingespeeld op de kwalitatieve woningbehoefte.
Conclusie
Voor het woonaanbod is de behoefte onderzocht. Hierbij is op basis van de vereisten van de ladder voor duurzame verstedelijking aangetoond dat er ruim voldoende behoefte bestaat voor het realiseren van 41 woningen in het plangebied. Dit geldt zowel voor de kwantitatieve als de kwalitatieve behoefte.
In oktober 2021 is de provinciale omgevingsvisie vastgesteld. Hierin stelt zij haar ambities en beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn vast. Er wordt ingegaan op thema's zoals wonen, bodem, infrastructuur, milieu, ruimtelijke economie, water, natuur, luchtkwaliteit, landschap en cultureel erfgoed. De Omgevingsvisie Limburg vervangt het in 2014 vastgestelde Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL2014).
Op het gebied van wonen en leefomgeving voorziet de provincie regionale uitdagingen en kansen. Hierbij is de ambitie om de brede welvaart van de Limburger te verbeteren en tevens een bijdrage te leveren aan klimaat-, energie-, ruimtelijke en mobiliteitsopgaven. Om dit voor elkaar te krijgen wordt op provinciaal niveau een goed doordacht, flexibel beleid op hoofdlijnen gehanteerd. Verder zal de rol van de provincie op dit thema beperkt blijven.
De grootste opgave op korte en middellange termijn zit in het toekomstgeschikt maken van de verouderde en niet-courante bestaande woningvoorraad. De provincie wil hier ondere op inspelen door flexibiliteit op de woningmarkt te faciliteren én flexibele woonvormen te stimuleren.
In de Omgevingsvisie Limburg wordt Stramproy aangeduid als landelijke kern. Daarbij streeft de provincie naar een woningaanbod waarbij vraag en aanbod in evenwicht zijn in kwalitatief en kwantiatief opzicht. Tevens is het hierbij van belang dat er voldoende (betaalbare) woningen van de juiste kwaliteit op de juiste plek aanwezig zijn. En ziet de provincie alle woningebouwontwikkelingen als ontwikkelingen van provinciaal belang. Onderhavig bestemmingsplan draagt bij aan de diversiteit van het aanbod van woningen in de regio. De ontwikkeling is dan ook in lijn de Omgevingsvisie Limburg.
Figuur 3.1: Uitsnede kaart 2 - Limburgse principes [kaart is nog van ontwerp omgevingsvisie]
Bij het POL2014 hoort de Omgevingsverordening Limburg 2014. De juridische doorwerking van het omgevingsbeleid wordt in deze verordening geregeld. Naast bepalingen die voor iedereen gelden (gedragsregels), bevat de Omgevingsverordening ook een hoofdstuk "Ruimte", waarin instructieregels naar gemeenten zijn opgenomen.
De te maken regionale bestuursafspraken worden in de Omgevingsverordening Limburg geborgd. Deze bestuursafspraken zijn op de schaal van Midden-Limburg gemaakt. De Omgevingsverordening Limburg 2014 is, net als het POL, op 12 december 2014 vastgesteld door Provinciale Staten en is per 16 januari 2015 in werking getreden.
De Omgevingsverordening Limburg is een samenvoeging van de Provinciale milieuverordening, de
Wegenverordening, de Waterverordening en de Ontgrondingenverordening. Het POL 2014 zet sterk in op het zoveel mogelijk concentreren van nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen
bestaand stedelijk gebied. In de omgevingsverordening komt dit tot uiting in de Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 2). Daarin wordt gesteld dat een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, rekening houdt met het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening. Daarbij worden tevens de mogelijkheden van herbenutting van leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen, zoals bedoeld in artikel 2.2.3 van de omgevingsverordening onderzocht. De toelichting bij het ruimtelijk plan bevat een verantwoording over de wijze waarop hieraan invulling is gegeven. Een uitwerking van de ladder duurzame verstedelijking is in paragraaf 3.2.3 opgenomen. Op grond van artikel 2.2.2 sub 2 van de Verordening dient bij een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de mogelijkheid van herbenutting van leegstaande monumentale en
beeldbepalende gebouwen te worden onderzocht. Voorliggend plan ziet op de realisatie van 41
éénsgezinswoningen (11 levensloopbestendige woningen en 30 bouwkavels) direct aansluitend aan de kern Stramproy om invulling te geven aan de bestaande woningbehoefte. Het realiseren van deze functie in leegstaande monumentale of beeldbepalende panden binnen de kern behoort
redelijkerwijs niet tot de mogelijkheden.
Artikel 2.4.2 lid 2 van de verordening stelt dat 'een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Midden-Limburg voorziet niet in de toevoeging van woningen aan de bestaande voorraad woningen alsmede aan de bestaande planvoorraad woningen anders dan op de wijze zoals beschreven in de door de gemeenteraden vastgestelde Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving Midden-Limburg'. Genoemde structuurvisie is inmiddels ingetrokken en door de samenwerkende gemeenten in Midden-Limburg tweemaal geactualiseerd. De eerste actualisatie kan worden aangehaald als 'Structuurvisie Wonen Midden-Limburg 2018 tot
en met 2021'. Voor de tweede actualisatie als 'Structuurvisie Wonen Midden-Limburg 2022 tot en met 2025' loopt de vaststellingsprocedure door de 7 Midden-Limburgse gemeenten. De toets aan de Structuurvisie Wonen is opgenomen in 3.4.1.
Het plangebied is gelegen binnen de boringsvrije zone Roerdalslenk. Met de woningbouwontwikkeling wordt niet voorzien in een boorput, bodemenergiesysteem of enige andere wijze de grond geroerd dieper dan de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei. Er zijn derhalve voor het planvoornemen geen belemmeringen.
Voor het planvoornemen gelden vanuit de Omgevingsverordening verder geen specifieke regels.
Door de 7 Midden-Limburgse gemeenten is in de Structuurvisie Wonen Midden-Limburg 2018 - 2021 vastgelegd hoe dient te worden omgegaan met de actuele en te verwachten demografische en economische ontwikkelingen. De nadruk ligt hierbij op de benodigde transformatie van de bestaande woningvoorraad en de gevolgen voor de directe woonomgeving. Deze structuurvisie is de opvolger van de regionale visie voor de periode 2014 - 2017 en heeft betrekking op de periode 2018 tot en met 2021. Tevens is de visie basis voor afspraken op de middellange termijn tussen de samenwerkende gemeenten en de provincie (doorkijk 2030). De structuurvisie is op 3 juli 2019 door de gemeenteraad vastgesteld.
In de Structuurvisie 2018 wordt de lijn uit de Structuurvisie 2014 voortgezet, gericht op het maken van regionale afspraken voor het terugbrengen van de overtollige plancapaciteit. Dit mede om ruimte te creëren om medewerking te kunnen verlenen aan die concrete initiatieven waar in de huidige markt wel behoeft aan bestaat. Het beleid is gericht op het zo goed en snel mogelijk kunnen (laten) voorzien in de feitelijke woningbehoefte.
De Structuurvisie uit 2014 is herijkt naar aanleiding van de ontwikkelingen uit afgelopen jaren. In de Structuurvisie 2018 zijn speerpunten opnieuw verankerd in opgaven en zijn de bijbehorende afwegingskaders en instrumenten geactualiseerd. Uitgangspunt is regie te voeren om risico's in te perken. Hierbij wordt gekeken naar de kwantitatieve en kwalitatieve opgave en is er aandacht voor specifieke doelgroepen. In het kader van verduurzaming van de bestaande woningvoorraad wordt onder meer ingezet op het langer zelfstandig kunnen wonen.
Bij de vaststelling van de structuurvisie is een actualisatie per 1 januari 2019 toegevoegd. In de actualisatie wordt in z'n algemeenheid gesteld dat in de kleine kernen beperkt ruimte is voor aanvullende woningbouw. Afgesproken is dat in principe medewerking wordt verleend aan nieuwe plannen waarvoor een concrete behoefte bestaat. Gesteld wordt dat in Stramproy nog aanvullende locaties gevonden moeten worden, gelet op de grote kwantitatieve opgave. In de visie wordt alleen gesproken over het plan Lambroek, waarmee de eerste druk in Stramproy kan worden opgevangen. Voor de opvang van de woningbehoefte op nieuwe locaties moet op langere termijn aanvullend onderzoek worden gedaan.
De Structuurvisie Wonen is ook basis voor de toetsing van de Ladder duurzame verstedelijking (zie ook 3.2.3). Zoals gezegd blijkt uit de Structuurvisie Wonen en het woningmarktonderzoek met bijbehorende bijlagen dat sprake is van een behoefte aan nieuwe woningen. Regionaal is afgesproken dat in principe medewerking wordt verleend aan nieuwe plannen waarvoor een concrete behoefte bestaat. Aangezien 'wonen' een lokale functie betreft, dient de behoefte in (of bij) de kern zelf opgevangen te worden. Gezien zich er geen andere geschikte locaties binnen de kern van Stramproy bevinden en onderhavig plangebied wel aan de rand van de kern aansluit, wordt de Veldstraat 73 aangemerkt als geschikte locatie voor woningbouw.
Gelet op bovenstaande, wordt geconcludeerd dat het plan passend is binnen de in het regionaal beleid gestelde kaders omtrent woningbouw. Daarnaast is het plan met alle relevante partners in de regio afgestemd.
Het plangebied is gelegen in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' (vastgesteld 26 juni 2013). Voor de gronden geldt grotendeels de bestemmingen 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' en 'Agrarisch'. Daarnaast komt de bestemming 'Water' in het plangebied voor.
De gronden zijn verder voorzien van de volgende dubbelbestemmingen, functie- en gebiedsaanduidingen:
De gronden met de bestemming 'Agrarisch' hebben als belangrijkste functie het agrarisch grondgebruik. Tevens is de bestemming gericht op:
De realisatie van het woongebied aan de Veldstraat 73 is op grond van de huidige bestemmingen niet mogelijk. De gemeente Weert heeft aangegeven bereid te zijn in principe medewerking te verlenen aan herziening van het bestemmingsplan ten behoeve van de ontwikkeling van het woongebied met bijbehorende voorzieningen. Figuur 3.3. toont een visualisatie van het vigerend bestemmingsplan op de locatie van de ontwikkeling.
Figuur 3.3: Uitsnede vigerend bestemmingsplan
Milieubeleid wordt steeds meer geïncorporeerd in andere beleidsvelden. Verbreding van milieubeleid naar andere beleidsterreinen is dan ook een belangrijk uitgangspunt. Ook in de ruimtelijke planvorming is structureel aandacht voor milieudoelstellingen nodig. De milieudoelstellingen worden daartoe integraal en vanaf een zo vroeg mogelijk stadium in het planvormingsproces meegewogen.
Toetsingskader
De procedure van een milieueffectrapportage (m.e.r.) is bedoeld om het milieubelang vroegtijdig en volwaardig in de plan- en besluitvorming in te brengen. Een m.e.r. is altijd gekoppeld aan een besluit, bijvoorbeeld een structuurvisie of een bestemmingsplan. Het centrale onderdeel van een m.e.r. is het milieueffectrapport (MER) waarin de milieueffecten voor een tal van aspecten voor een of meerdere alternatieven geanalyseerd en beoordeeld worden ten opzichte van de referentiesituatie. Deze m.e.r.-procedure is van toepassing bij activiteiten waarvan reeds vast staat dat er mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Deze activiteiten met bijbehorende drempelwaarden staan weergegeven in onderdeel C van het Besluit m.e.r. (ook geldt dit voor activiteiten uit onderdeel D waar een plan, bijvoorbeeld een structuurvisie, voor nodig is). Naast het direct uit moeten voeren van een m.e.r. zijn in het Besluit m.e.r. ook activiteiten, met bijbehorende drempelwaarden, aangegeven waarvoor eerst beoordeeld moet worden of sprake is van mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen (m.e.r.-beoordeling). Deze activiteiten met bijbehorende drempelwaarden staan benoemd in onderdeel D van het Besluit m.e.r. Voor deze activiteiten dient een zogenaamde m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden. Daarnaast is het verplicht om aandacht aan m.e.r. te besteden voor activiteiten die in onderdeel D genoemd staan, maar waar de drempelwaarden niet gehaald wordt (deze drempelwaarden zijn aantallen, oppervlaktes of grootte bijvoorbeeld 100 hectare, 110 stuks, etc.). Voor dergelijke activiteitendient een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden. Hierbij wordt, net als bij de m.e.r.-beoordeling getoetst of er mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen op kunnen treden. Het verschil met de 'gewone' m.e.r.-beoordeling is dat bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling niet alle procedurele vereisten van toepassing zijn (vandaar de term vormvrij). De initiatiefnemer dient bijvoorbeeld wel een melding te doen van zijn voornemen en het bevoegd gezag dient hierover binnen zes weken een besluit te nemen en de initiatiefnemer hiervan op de hoogte te stellen. Qua inhoud gelden wel strikte vereisten vanuit de Europese richtlijn m.e.r..
Onderzoek
De vormvrije m.e.r. beoordeling is als Bijlage 1 bij de toelichting gevoegd. De voorgenomen ontwikkeling is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r. onder D1.1 De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. De omschrijving van de drempelwaarden behorend bij deze categorieën is opgenomen in onderstaande tabel (zie: tabel 4.1).
Tabel 4.1: Besluit m.e.r. ten opzichte van project Veldstraat 73 Stramproy
De ontwikkeling valt onder de categorie D.1.1, maar zit onder de drempelwaarde en dient daarmee getoetst te worden middels een vormvrije m.e.r.-beoordeling. De vormvrije m.e.r.-beoordeling is opgenomen in Bijlage 1 van de toelichting. Uit de m.e.r.-beoordeling blijkt dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden ten aanzien van kenmerken en locatie van het plangebied die zouden kunnen leiden tot belangrijke nadelige milieueffecten. Er kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling niet leidt tot belangrijk nadelige milieugevolgen. Er is geen reden tot het uitvoeren van een m.e.r.-procedure voor deze deellocaties.
Conclusie
In het kader van het bestemmingsplan is in voldoende mate inzicht gekregen in de milieugevolgen van de ontwikkelingen. Gelet op de kenmerken van het project, de locatie van het project en de kenmerken van de effecten van het project, moet worden geconcludeerd dat het project niet leidt tot milieueffecten van dusdanige omvang dat sprake kan zijn van 'belangrijke nadelige milieugevolgen'. Er is daarom geen aanleiding of noodzaak voor het doorlopen van een formele m.e.r.- beoordelingsprocedure of m.e.r.-procedure.
Kader
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Toetsing
Op 14 oktober 2021 is door de Roever Omgevingsadvies een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd, zie bijlage 2. Hierbij is de geluidsbelasting ten gevolge van het verkeer ter plaatse van het plangebied onderzocht.
Conform de Wet geluidhinder heeft iedere weg een geluidzone. Daarbij verschilt deze voor stedelijke en buitenstedelijke gebieden. Uitzonderingen daarop zijn wegen die in een 30 km-zone zijn opgenomen en wegen die als woonerf bestemd zijn.
Het plangebied valt binnen de geluidzone van de Savelveld (50 km/u) en de Kruisstraat. De gemeente Weert heeft aangegeven dat het deel van de Kruisstraat dat buiten de bebouwde kom is gelegen in het planjaar 2031 een maximumsnelheid zal hebben van 60 km/u. Daarnaast zijn er een aantal relevante wegen gelegen binnen de 30 km/u-zone. Deze wegen zijn alleen meegenomen in het kader van het bepalen van de cumulatieve geluidsbelasting, zie figuur 4.1.
Figuur 4.1: Geluidbelasting cumulatief
De voorkeursgrenswaarde voor de geluidbelasting en de hoogst toelaatbare geluidbelasting binnen de geluidszone staan beschreven in artikel 76 van de Wet geluidhinder (Wgh). De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48 dB (artikel 82 lid 1 Wgh). Mocht niet aan deze grenswaarde kunnen worden voldaan, dan kan eventueel ontheffing worden verkregen voor een hogere waarde (artikel 83 Wgh).
Het plangebied ligt op de rand van de bebouwde kom. In dit onderzoek is aangenomen dat het project binnen de bebouwde kom gerealiseerd wordt. De hoogst toelaatbare geluidbelasting vanwege een zoneringsplichtige weg bedraagt 63 dB. Conform artikel 110g van de Wgh mag voor de Savelveld en Kruisstraat 5dB worden afgetrokken.
Met behulp van van de 'kwaliteitsindicatie geluid' van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) kan de kwaliteit van het woon- en verblijfklimaat beoordeeld worden, zie tabel 4.2. De geluidniveaus ter plaatse van het plangebied bedragen afhankelijk van de positionering van de woningen minimaal 34 dB aan de noordwestzijde en maximaal 52 dB aan de oostzijde van het plangebied.
Tabel 4.2: Classificering van de kwaliteit van de akoestische omgeving
Conclusie
Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat het geluidsniveau dat voortkomt uit de omliggende gezoneerde wegen onder de voorkeursgrenswaarde blijft. Hiermee hoeft geen hogere waarde gehanteerd te worden.
Daarnaast wordt de milieukwaliteit geclassificeerd als 'Zeer Goed' tot 'Redelijk'. Het woon- en verblijfsklimaat ter plaatse van de woningen wordt als acceptabel aangemerkt. Op basis van het onderzoek kan gesteld worden dat de cumulatieve geluidbelasting (wegverkeer) een aanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat niet in de weg staat.
Kader
Nationaal
In het Nationaal Milieubeleidsplan 3 (NMP3, 1997) is door het kabinet geconstateerd dat grote delen van de Nederlandse bodem zijn verontreinigd. De aanwezigheid van de verontreiniging en daardoor verminderde gebruiksmogelijkheden van de bodem, heeft zowel in het stedelijk als het landelijk gebied ernstige ruimtelijke en economische gevolgen, zoals het stagneren van ontwikkelingen op het gebied van volkshuisvestiging, landinrichting, infrastructuur en bedrijventerreinen. Eind 2004 is het Landsdekkend Beeld Bodemverontreiniging (LDB) opgeleverd. Het LDB is een inventarisatie – voor geheel Nederland – van locaties waar de bodem (mogelijk) verontreinigd is door (voormalige) bedrijfsactiviteiten. Uit de ruim 750.000 locaties van het LDB is een werkvoorraad voor circa 425.000 (potentieel) ernstig verontreinigde locaties gedestilleerd, die moesten worden onderzocht en eventueel gesaneerd. De verantwoordelijkheid voor het samenstellen van het LDB en het beheer van de bodemdata lag en ligt bij de bevoegde gezagen in het kader van de Wet Bodembescherming (Wbb). Voor dit bestemmingsplan is dit de Provincie Limburg.
Bodemconvenant
Vanaf 2009 ligt de nadruk op het aanpakken van spoedlocaties: verontreinigde locaties waarbij in de huidige situatie sprake is van onaanvaardbare risico's voor de mens, het grondwater en/of ecosystemen. Deze locaties moesten voor 2015 zijn gesaneerd, of de risico's moesten minimaal beheersbaar zijn. Dit beleid is bestendigd met het ondertekenen van een nieuw, tweede convenant op 17 maart 2015: het Convenant Bodem en Ondergrond 2016-2020.
Voor ernstige niet spoedeisende locaties geldt een saneringsplicht. De aanpak van de verontreiniging kan echter worden uitgesteld totdat kan worden aangesloten bij maatschappelijk gewenste ontwikkelingen. Uiteindelijk moet het resultaat van de sanering zijn dat de locatie geschikt is voor het (toekomstig) gebruik.
Nieuwe gevallen van bodemverontreiniging, gevallen die op of na 1 januari 1987 zijn ontstaan, vallen onder de zorgplicht. Deze bepaling verplicht bij bodemverontreiniging het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd, om de verontreiniging geheel te verwijderen.
Sanering van een geval van niet ernstige bodemverontreiniging is wettelijk niet verplicht, met uitzondering van gevallen die vallen onder de zorgplicht. Soms kan het toch wenselijk zijn om de verontreiniging te verwijderen, bijvoorbeeld in het geval van verkoop van een terrein of het bouwrijp opleveren van een locatie.
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening is inzicht in de bodemkwaliteit relevant, om te kunnen bepalen of de bodemkwaliteit voor de beoogde (nieuwe) bestemming geschikt is. Tevens geeft het een inzicht in de mogelijke (technische) maatregelen die noodzakelijk zijn om de uitvoerbaarheid van een plan te kunnen aantonen. Bij een wijziging van de bestemming of functie van een grond is het van belang dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen.
Toetsing
Antea Group heeft in de periode april - mei 2021 een historisch bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. Het historisch onderzoek is als Bijlage 3, bij de toelichting gevoegd. Uit het onderzoek blijkt dat er in het plangebied mogelijk sporen aanwezig zijn van asfalt, bodemverontreiniging (met name minerale oliën), asbest en PFAS.
Vanwege de verdachte situatie wordt medio oktober 2021 een vervolgonderzoek bodem uitgevoerd. De resultaten van dat bodemonderzoek zijn in Bijlage 4 van het ontwerpbestemmingsplan opgenomen. In het kader van het verkennend bodemonderzoek zijn 45 boringen uitgevoerden 4 peilbuizen geplaatst. Na analyse van de grondmonsters en grondwatermonsters bleek dat:
De verontreinigingen met zware metalen in de bovengrond en het grondwater zijn te relateren aan de regionale problematiek met betrekking tot zware metalen in de bodem. Gezien de gehalten is geen nader onderzoek noodzakelijk.
Conclusie
De resultaten van het onderzoek geven geen belemmering voor het bestemmen van de ontwikkelingen in het plangebied.
Kader
De zogenaamde 'Wet luchtkwaliteit' is in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm) opgenomen. In hoofdstuk 5 Wm wordt toetsing van besluiten aan luchtkwaliteitsnormen in beginsel beperkt tot activiteiten die de luchtkwaliteit 'in betekenende mate' beïnvloeden.
Uitsluitend ontwikkelingen en besluiten die 'in betekenende mate' van invloed zijn op de kwaliteit van de buitenlucht worden expliciet getoetst. Bij wetswijziging is verder bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld omtrent het in betekenende mate bijdragen, waaronder het aanwijzen van categorieën van gevallen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen. Het Besluit niet in betekenende mate (verder: Besluit NIBM) voorziet hierin.
Voor projecten die de hoeveelheid fijn stof en stikstofdioxide in de lucht met maximaal 3% verhogen hoeven geen aanvullende maatregelen getroffen te worden. Het project draagt dan niet in betekende mate (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging. Dit houdt in dat de ontwikkeling op basis van het besluit luchtkwaliteit niet in betekende mate bijdraagt aan aantasting van de luchtkwaliteit.
Toetsing
Op 18 mei 2021 is door de Roever Omgevingsadvies een onderzoek luchtkwaliteit uitgevoerd, zie bijlage 5. In de omgeving van het plangebied liggen een aantal veehouderijen. Deze veehouderijen en de totale geuremissies zijn aangegeven in figuur 4.2. De veehouderij aan Kruisstraat 66a is maatgevend voor de immissie van fijn stof ter plaatse van het plangebied.
Figuur 4.2: Veehouderijen in omgeving van plangebied
Op basis van de vergunde veebezetting is een fijnstofberekening uitgevoerd. De berekening is uitgevoerd vanuit een worst-case situatie. De immissie van fijnstof is berekend met het rekenprogramma ISL3a versie 2021_1. De toetspunten zijn aangegeven op bovenstaande figuur.
Conclusie
Uit de rekenresultaten blijkt dat ruimschoots wordt voldaan aan de in de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Het jaargemiddelde van de concentratie PM10 bedraagt namelijk 22,4 ug/m3 waar deze maximaal 40 ug/m3 mag zijn. Daarnaast bedraagt het aantal overschrijdingsdagen van de 24-uurgemiddelde (50 ug/m3) tien dagen waar het maximum op 35 dagen ligt. Er is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en de belangen van de veehouderijen worden niet geschaad. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het plan.
Kader
Bij goede ruimtelijke ordening is het voorkómen van hinder en gevaar belangrijk. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en gevoelige functies (zoals woningen) kan goede ruimtelijke ordening gerealiseerd worden. Het is aan de ene kant zaak om te voorkomen dat er hinder en gevaar voor gevoelige bestemmingen ontstaat en aan de andere kant dient aan bedrijven voldoende zekerheid te worden geboden dat zij niet in hun activiteiten worden beperkt door nieuwe gevoelige functies. Om te bepalen of tussen de milieubelastende activiteiten en de gevoelige functies voldoende afstand in acht wordt genomen, is gebruik gemaakt van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uit 2009. In deze publicatie worden de richtafstanden gegeven voor de vier ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar.
De richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning (of andere milieugevoelige functie) die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is. De gegeven afstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat (geringe) afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn, mits voldoende gemotiveerd.
Toetsing
De beoogde woningbouwontwikkeling met bijbehorende voorzieningen vormt volgens de VNG brochure 'Bedrijven en milieuzonering', uitgegeven door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) 2009, geen milieubelastende functie. Wel vormen de woningen gevoelige functies. Getoetst dient dan ook te worden of de nieuwe functie (milieutechnisch) aanvaardbaar is op de beoogde plek. Daarnaast mogen omliggende inrichtingen niet onevenredig belemmerd worden in hun functioneren door de ontwikkeling.
De omgeving van het plangebied kan worden gekarakteriseerd als een woonkern, waarbij het plangebied is gelegen op de overgang tussen de bebouwde kom en het buitengebied. Op grotere afstand van het plangebied liggen enkele agrarische en niet-agrarische bedrijven.
In figuur 4.3 zijn de omliggende bedrijven aangeduid, waarna de nadere toetsing volgt.
Figuur 4.3: bedrijven in de buurt van het plangebied
Conclusie
Voor het aspect 'bedrijven en milieuzonering' wordt geconcludeerd dat - met inachtneming van de conclusies uit paragraaf 4.7 - ter plaatse van het plangebied Veldstraat 73 sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De richtafstanden van de bedrijven in de omgeving reiken niet tot aan het plangebied en met het geuronderzoek is aangetoond dat voldaan wordt aan de gestelde geurnomen.
Verder wordt geconcludeerd dat bedrijven in de omgeving van het plangebied door de planontwikkeling niet worden belemmerd in hun bedrijfsvoering.
Kader
Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking getreden. In deze wet zijn normen opgenomen die moeten worden gehanteerd bij de verlening van een milieuvergunning aan een agrarisch bedrijf waarin vee wordt gehouden. Echter ook in de omgekeerde situatie, waarbij in de omgeving van agrarische bedrijven een nieuw geurgevoelig object wordt gesitueerd of uitgebreid, dient aan de wet te worden getoetst (de zogenoemde 'omgekeerde werking').
Omgekeerde werking
Voorgrondbelasting
De normen, die voortvloeien uit wetgeving op het gebied van geurhinder van veehouderijen, dienen in de eerste plaats voor de vaststelling van de vraag of voor een veehouderij een milieuvergunning kon worden verleend. Deze eisen ten aanzien van de maximale geurbelasting of minimaal aan te houden afstanden zijn ook van belang bij de beoordeling van de vraag of een bepaalde geurgevoelige bestemming kan worden gerealiseerd nabij een veehouderij. Deze zogenaamde 'omgekeerde werking' heeft dus betrekking op ruimtelijke ordeningsbesluiten, zoals bestemmingsplannen en vrijstellingen.
Vaste rechtspraak bij dit soort besluiten is:
In de Wgv zijn diercategorieën aangewezen waarvoor de geurcontour berekend moet worden, en diercategorieën waarvoor een vaste afstand geldt. Dit geldt voor het merendeel van de geurgevoelige objecten, maar hierbij bestaan enkele uitzonderingen. Tabel 4.3 toont de waarden welke worden gehanteerd binnen de gemeente Weert.
Tabel 4.3 Geurnormen binnen de gemeente Weert
Conform de verordening geurhinder en veehouderij geldt een geurnorm van 14 ouE/m3. Aangezien in de verordening een norm van 8 ouE/m3 is aangehouden voor uitbreidingslocaties met woningbouw, is in de beoordeling ook getoetst aan deze norm.
Achtergrondbelasting
Naast de voorgrondbelasting (van één veehouderij afzonderlijk), dient in het kader van de beoordeling van het woon- en leefklimaat de achtergrondbelasting beschouwd te worden. Deze wordt gevormd door de gecumuleerde geurbelasting van meerdere veehouderijen uit een gebied tezamen.
In de Geurverordening van de gemeente Weert is het plangebied tot de bebouwde kom van Stramproy gerekend. Voor dit gebied geldt een geurnorm (achtergrondbelasting) van maximaal 14 ouE/m3. Volgens de RIVM-classificatie is daarmee sprake van een zeer goed woon- en leefklimaat.
Toetsing
Op 12 oktober 2021 is door de Roever Omgevingsadvies een onderzoek geurhinder veehouderijen uitgevoerd, zie bijlage 7 Geuronderzoek. Hierbij is onderzocht of een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden en of omliggende bedrijven (onevenredig) in hun belangen worden geschaad?
In de omgeving van het plangebied liggen vier veehouderijen.
Bouwvlakken van veehouderijen liggen buiten de afstandscontour van 50 meter rondom het plangebied. Ten aanzien van afstanden is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en de belangen van de veehouderijen worden niet geschaad. Hierbij is rekening gehouden met de maximale planologische mogelijkheden van de veehouderijen.
Deze veehouderijen en de totale geuremissies zijn aangegeven in figuur 4.4.
Figuur 4.4: Veehouderijen en hun totale geuremissies in de buurt van het plangebied
Voorgrondbelasting
Gelet op de totale geuremissie en de afstand tot het plangebied zijn de veehouderijen aan Kruisstraat 62 en Kruisstraat 66a maatgevend voor de voorgrondbelasting.
Naast de veehouderij op de Kruisstraat bevindt zich een veehouderij op de locatie van het plangebied. Wanneer het plangebied opnieuw wordt ontwikkeld stopt de exploitatie van de veehouderij waarmee geen sprake meer is van voorgrondbelasting. Alle overige veehouderijen liggen op dusdanige afstand van het plangebied, dat geurhinder uitgesloten kan worden.
Achtergrondbelasting
Bij een onderzoek naar de achtergrondbelasting worden alle veehouderijen binnen een straal van twee kilometer van het plangebied betrokken. Op basis van Web-BVB zijn de relevante veehouderijen geselecteerd en zijn de totale geuremissie en de overige (algemene) parameters voor de geurberekeningen bepaald.
De hoogst berekende geurbelasting op een bouwvlak binnen het plangebied bedraagt 7,6 ouE/m3. Door een afwijkend rekenprogramma en een afwijkende ruwheidslengte is de berekende achtergrondbelasting lager dan de berekende voorgrondbelasting. Duidelijk is dat de individuele geurbelasting van de veehouderij aan Kruisstraat 66a maatgevend is voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied.
Conclusie
Uit het onderzoek van De Roever naar de geurhinder van veehouderijen blijkt dat:
In het plangebied is daarmee sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en de belangen van veehouderijen in de omgeving van het plangebied worden niet geschaad. Het aspect geur vormt geen belemmering voor het plan.
Kader
Er bestaat geen landelijk geldend toetsingskader voor het beoordelen van het aspect volksgezondheid in relatie tot veehouderijen. In de meeste gevallen wordt gebruik gemaakt van de 'Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0' van het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht d.d. 30 april 2018. Die handreiking bevat een stappenplan waarmee beoordeeld kan worden of volksgezondheid in relatie tot veehouderijen een dusdanig knelpunt vormt, waardoor advies bij de GGD moet worden opgevraagd. In deze notitie wordt het plan beoordeeld aan de hand van bovengenoemd stappenplan.
Toetsing
Intensieve veehouderijen zorgen onder andere voor een uitstoot van fijnstof. Fijn stof afkomstig van stallen met een grootte tussen PM25-PM10 kan endotoxinen bevatten. Inademing van endotoxinen kan leiden tot ontstekingen van de luchtwegen, chronische bronchitis en vermindering van de longfunctie. Afgelopen jaren is veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen veehouderijen, luchtkwaliteit en gezondheid. Inmiddels zijn diverse VGO-rapporten beschikbaar (oa. juli 2016 en juni 2017) die ingaan op dit onderwerp.
Diverse uitspraken van de Raad van State maken duidelijk dat het eerste VGO-rapport geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevat, op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat een veehouderij onaanvaardbare risico's voor de volksgezondheid veroorzaakt.
In de vervolgonderzoeken is aangetoond dat er rond (bepaalde type) veehouderijen een verhoogd risico aanwezig is op, met name, luchtwegaandoeningen. Het potentieel gezondheidseffect van bepaalde type geitenhouderijen (Q-koorts) is een gegeven. Als gevolg van de grootschalige Q-koorts uitbraken in het verleden, moeten geitenhouderijen door de overheid verplichte maatregelen treffen ter voorkoming van Q-koorts. De naleving van deze verplichting wordt gecontroleerd door de NVWA. Sinds de invoering van de landelijke maatregelen zijn er geen uitbraken van Q-koorts meer geweest.
In het belang van een goed woon- en leefklimaat zijn endotoxinen een toetsingskader voor de ruimtelijke ordening. Het Ondersteuningsteam Veehouderij en Volksgezondheid van het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht heeft de 'Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxine toetsingskader 1.0' opgesteld. Hiermee wordt aangesloten op de ontwikkeling van het landelijke endotoxinetoetsingskader. In de notitie wordt voor de algemene bevolking een gezondheidskundige advieswaarde voor endotoxine van 30 EU/m³ geadviseerd. Voor de gemeente Weert is nog geen endotoxinekaart beschikbaar.
Wel blijkt uit een overzicht van de provincie Limburg dat binnen een afstand van 2 km van het planvoornemen een aantal veehouderijen zijn gelegen. Het betreft een groot aantal paardenhouderijen, enkele melkrundveebedrijven, enkele schapenbedrijven, enkele bedrijven met leghennen, een vleeskuikenbedrijf en overig pluimveebedrijf, een vleesvarkensbedrijf, een vleesveebedrijf en een geitenhouderij.
Omdat de schaal en het effect van paardenhouderijen niet vergeleken kan worden met het mogelijke effect van overige veehouderijen, hoeven deze in de toetsing niet te worden meegenomen.
De afstand van het plangebied tot overige veehouderijen bedraagt in alle gevallen meer dan 400 meter en in het merendeel van de situaties meer dan 750 meter. Het plangebied is in de huidige situatie reeds omringd door burgerwoningen.
Voor het geitenbedrijf ten noorden van het plangebied geldt dat in 2017 een nieuwe vergunning is afgegeven, waarna de stallen geheel zijn vernieuwd/ opnieuw opgericht. Hierbij is dan ook sprake van een bedrijf waarin de meest moderne technieken zijn toegepast en dat qua emissies voldoet aan de meest recente normen. Het aangegeven vleeskuikenbedrijf wordt met deze ontwikkeling beïndigd.
Conclusie
Gezien de reeds aanwezige burgerwoningen op relatief korte afstand van het nabijgelegen pluimveebedrijf mag worden geconcludeerd dat er voor het plangebied geen risico's bestaan op het vlak van volksgezondheid/ endotoxinen. Het aspect gezondheid vormt geen belemmering voor het plan.
Kader
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag van en/of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Op beide categorieën is verschillende wet- en regelgeving van toepassing.
Het huidige beleid voor inrichtingen (bedrijven) is afkomstig uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Het beleid voor transportmodaliteiten (weg, spoor en water) staat beschreven in de circulaire 'Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen' (cRnvgs). Het beleid met betrekking tot buisleidingen is opgenomen in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Binnen de 10-6 /jaarcontour (welke als wettelijke harde norm fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. De verantwoordingsplicht draait kort gezegd om de vraag in hoeverre risico's, als gevolg van een ruimtelijke ontwikkeling, worden geaccepteerd en indien noodzakelijk welke veiligheidsverhogende maatregelen daarmee gepaard gaan.
Toetsing
In de (directe) omgeving van het plangebied zijn geen inrichtingen aanwezig, waar activiteiten plaatsvinden waar een externe veiligheidsrisico ontstaat. Ook liggen er in de omgeving geen wegen, spoorwegen, waterwegen of buisleidingen die het aspect externe veiligheid negatief beïnvloeden.
De doorgaande weg door Stramproy (N292) is aangewezen als een weg met risicocontour. De afstand tussen het plangebied en deze weg bedraagt meer dan 1.000 meter, waardoor er vanuit deze transportroute geen belemmeringen optreden voor ontwikkelingen in het plangebied. Aangezien de afstand tussen plangebied en ontwikkeling 700 meter bedraagt moet een beperkte verantwoording van het groepsrisico plaatsvinden. Hiervoor is advies gevraagd aan de veiligheidsregio. Op 12 oktober 2021 is door de veiligheidsregio advies uitgebracht.
Advies Veiligheidsregio
De veiligheidsregio constateert dat het groepsrisico slechts beperkt toeneemt waardoor de advisering zich richt op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid van het initiatief. Doordat de afstand ten opzichte van de transportas groter is dan 200 meter en de toename van het groepsrisico zeer beperkt is, valt de ontwikkeling binnen het toepassingsgebied van standaard advisering (raadpleegbaar via www.vrln.nl). Het advies is als bijlage 14 Advies veiligheidsregio opgenomen.
De veiligheidsregio merkt op dat de bestrijdbaarheid van de nieuwe ontwikkeling onvoldoende is. Het initiatief is weliswaar voldoende bereikbaar, maar er zijn onvoldoende bluswatervoorzieningen aanwezig.
De veiligheidsregio adviseert rekening te houden met onderstaande beheersmaatregelen ter verbetering van de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid voor zowel de initiatiefnemer, gebruiker van het gebouw en de gemeente:
Initiatiefnemer:
Gebruiker van het gebouw:
Gemeente:
Ten behoeve van het toekomstige gebruik is geen sprake van transport of opslag van gevaarlijke stoffen in het plangebied. Het aspect 'externe veiligheid' wordt voor de omgeving dan ook niet negatief beïnvloed door het planvoornemen.
Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het plan. Vanuit de verbetering van de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid adviseert de veiligheidsregio wel enkele beheersmaatregelen.
Het plangebied is niet gelegen binnen een zone of werkstrook van hoofdleidingen of kabels die planologisch bescherming behoeven. Vanuit dit aspect gelden er dan ook geen beperkingen voor de (functionele) invulling, bebouwing en het gebruik van het plangebied. Het aspect kabels en leidingen vormt geen belemmering voor het plan.
Het plangebied is niet gelegen binnen een grondwaterbeschermingsgebied of een waterwingebied. Daarnaast is het plangebied niet gelegen binnen aardkundig waardevolle gebieden. Dit planvoornemen heeft dan ook geen nadelige gevolgen voor de aanwezige waterkwaliteit of aardkundige waarden. Het aspect zoneringen vormt geen belemmering voor het plan.
Kader
Europees beleid
Het "Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed", kortweg het Verdrag van Malta, is op 16 januari 1992 te Valetta tot stand gekomen. Het Verdrag beoogt het cultureel erfgoed dat zich in de bodem bevindt beter te beschermen. In 1992 ondertekende Nederland het 'Verdrag van Malta' van de Raad voor Europa. In het verdrag is de omgang met het Europees archeologisch erfgoed geregeld. Het verdrag is geratificeerd door de Eerste en Tweede Kamer en in september 2007 is de Archeologische monumentenzorg geïmplementeerd in de Monumentenwet 1988. De essentie is dat voorafgaand aan de uitvoering van plannen onderzoek moet worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden en daar in de ontwikkeling van plannen zoveel mogelijk rekening mee te houden.
Rijksbeleid
Sinds 1 juli 2016 is de Erfgoedwet van kracht. Deze wet bundelt de bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Het betreft daarbij zowel het roerend als het onroerend erfgoed. Samen met de Omgevingswet die naar verwachting in 2022 ingaat, maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Voor het onroerend cultureel erfgoed zijn deze wetten van grote betekenis. Het deel van de Monumentenwet 1988 dat direct raakt aan de fysieke leefomgeving, gaat namelijk op in de Omgevingswet. Het resterende deel van de Monumentenwet gaat op in de Erfgoedwet. De Erfgoedwet voorziet ook in het nodige overgangsrecht, zodat artikelen uit de Monumentenwet tussen 2016 en 2022 niet zo maar komen te vervallen. De Erfgoedwet en de Omgevingswet regelen de zorg voor ons bodemarchief en zijn de vertaling van het Verdrag van Malta, dat Nederland in 1992 ondertekende. De essentie van deze wetgeving is dat waardevolle archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem behouden blijven.
Toetsing
Op de planlocatie is door Antea Group een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd voor Veldstraat 73 te Stramproy (bijlage 8). Tevens is door Econsultancy een archeologisch verkennend booronderzoek uitgevoerd (Bijlage 9).
Het plangebied ligt in het Brabants zandgebied, op dekzandruggen waar enkeerdgronden verwacht worden. Op basis van de archeologische beleidskaart van de gemeenten Weert-Nederweert (2018) geldt er een hoge archeologische verwachting voor het plangebied, hoewel er niet veel vondsten in de buurt van het plangebied zijn geregistreerd. Als er archeologische resten aanwezig zijn, dan kunnen deze uit de periode paleolithicum tot en met de nieuwe tijd komen. De aanwezigheid van archeologische resten hangt ook af van de mate en diepte van eventuele recente bodemverstoring.
Uit de resultaten van het inventariserend veldonderzoek door middel van boringen en profielputjes, verkennende fase, blijkt dat ter plekke van het plangebied hoofdzakelijk een bodemopbouw aanwezig is van een bouwvoor op dekzand (C-horizont) op matig grove en grindige rivierafzettingen van de Maas uit het Pleistoceen. In de top van het dekzand is geen (deels) intact podzolprofiel aanwezig. In het zuidoostelijke deel van het plangebied lijkt nog een (restant van een) plaggendek aanwezig te zijn, hoewel er sterke aanwijzingen zijn dat het een relatief recent en deels ook geroerd plaggendek betreft. Het aanwezige plaggendek is merendeels dunner dan 50 centimeter vanaf het maaiveld. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat geen hoge zwarte enkeerdgronden aanwezig zijn ter plekke van het plangebied.
Conclusie
Het bureauonderzoek en het verkennend booronderzoek tonen aan dat er geen duidelijk beschermend plaggendek aanwezig is in het plangebied en ook geen (deels) intacte podzolprofielen. De verwachting op de aanwezigheid van vindplaatsen uit het in situ kan daarom naar laag worden bijgesteld. Op basis van de resultaten van de onderzoeken wordt geadviseerd om het plangebied vrij te geven in deze fase van de Archeologische Monumentenzorg-cyclus. De gemeente heeft dit met het selectiebesluit (Bijlage 10) bevestigd. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor het plan.
Toetsing
Op 13 april 2021 is door Antea Group een onderzoek uitgevoerd naar effecten van de ontwikkeling op de cultuurhistorische waarden en cultuurhistorische landschap (bijlage 11). In het plangebied is geen (historische) bebouwing gelegen en kan eveneens bij voorbaat aardkundige waarden worden uitgesloten. Om die reden zijn deze thema's niet meegenomen in dit onderzoek. Wel is in dit onderzoek gekeken of de historische afleesbaarheid van de omgeving behouden of versterkt wordt en of de historisch-landschappelijke en groenwaarden van de omgeving behouden of versterkt wordt.
Conclusie
De woonbestemming heeft op zichzelf geen negatief effect op de aanwezige cultuurhistorische waarden. Gezien de historische ontwikkeling van het gebied zijn de woningen goed in de omgeving in te passen. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor het plan.
Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening gehouden worden met de gevolgen van de ontwikkeling voor de natuur. Het natuurbeschermingsrecht is te vinden in verdragen, Europese en nationale regelgeving en in nationaal en provinciaal beleid. Vanuit de Europese regelgeving wordt met name nadruk gelegd op de bescherming van plant- en diersoorten (Vogelrichtlijn) en leefgebieden (Habitatrichtlijn). Ten behoeve hiervan zijn dan ook diverse beschermingsgebieden aangewezen. De belangrijkste beschermingszones zijn Natura 2000-gebieden.
Middels een natuurtoets welke door M&A Omgeving BV is uitgevoerd (Quick scan flora en fauna in de omgeving Veldstraat 73a te Weert 12 november 2021 – Bijlage 12) is onderzocht of met het planvoornemen (het leefgebied van) dier- en plantensoorten in het geding zijn.
Via het ministerie van EZ zijn de Vogel- en Habitatrichtlijnkaarten beschouwd en hieruit kan worden geconcludeerd dat er geen Natura 2000 gebieden in de omgeving aanwezig zijn.
Het onderzoek stelt dat de ontwikkelingen op het perceel gezien de afstand tot het gebied geen invloed hebben op beschermde natuurgebieden.
Per natuursoort zal worden aangegeven wat de invloed van de ontwikkeling is op de mogelijk voorkomende natuursoorten zal zijn.
Flora
Tijdens het veldbezoek zijn geen beschermde soorten planten aangetroffen. Er is dus geen invloed van de ontwikkeling hierop.
Vogels
Uit de bevindingen van het veldbezoek blijkt dat het onderzoeksgebied geschikt is als onderdeel van het foerageergebied. In de nieuwe situatie blijven de foerageermogelijkheden aanwezig, zodat er netto geen wijzigingen in het gebied optreden. Ook in de omgeving blijven ruimschoots voldoende mogelijkheden over, zodat de invloed op de vogels buiten het broedseizoen te verwaarlozen is.
Zoogdieren
Uit de bevindingen van het veldbezoek blijkt dat het onderzoeksgebied geschikt is voor grondgebonden zoogdieren. Tijdens het veldbezoek zijn geen sporen aangetroffen van beschermde zoogdieren. Rondom het plangebied zijn geen sporen of mogelijk verblijfplaatsen aangetroffen van vleermuizen. De werkzaamheden tijdens de sloop en nieuwbouw zullen dus geen verstoring betekenen van eventueel vleermuizen. Ook hiervoor geldt dat er voldoende mogelijkheden in de directe omgeving resteren, zodat de invloed van de ontwikkeling op genoemde soorten als klein beschouwd kan worden.
Reptielen en amfibieën
Uit de bevindingen van het veldbezoek blijkt dat de omgeving van het onderzoeksgebied niet geschikt is als onderdeel van het leefgebied van zowel reptielen als amfibieën. De voorwaarde hiervoor is de aanwezigheid van water in de onmiddellijke nabijheid en dat is hier niet het geval. Voor reptielen die op droge gronden habiteren is het perceel en omgeving minder geschikt, vanwege het feit dat de weilanden met regelmaat worden bewerkt.
Vlinders en libellen
Uit de bevindingen van het veldbezoek blijkt dat het onderzoeksperceel zelf minder geschikt is als onderdeel van het leefgebied van zowel vlinders als libellen, vanwege het ontbreken van waadplanten op het perceel. In de omgeving van het onderzoeksgebied is wel een juiste biotoop voor vlinders en libellen aanwezig. Tijdens het veldbezoek zijn geen soorten geconstateerd.
Mieren en kevers of overige ongewervelden
Uit de bevindingen van het veldbezoek blijkt dat het onderzoeksgebied niet geschikt is voor beschermde soorten kevers, omdat er geen geschikte biotopen aanwezig zijn. Voor het voorkomen van beschermde soorten mieren is de aanwezigheid van open naaldbossen een voorwaarde. Tijdens het veldbezoek zijn geen soorten geconstateerd. Ook hier geldt dat de ontwikkeling op het perceel geen invloed heeft op de aanwezigheid van mieren, kevers of overige ongewervelden in het gebied.
Vissen
Uit de bevindingen van het veldbezoek blijkt dat in de omgeving van het onderzoeksgebied geen vissen kunnen voorkomen, omdat er geen water in de directe nabijheid aanwezig is.
De aanwezige houtopstanden vallen buiten de bebouwde kom, maar staan op een boerenerf en in tuinen. Hierdoor vallen ze niet onder de Wet natuurbescherming. De bomen in het plangebied zijn niet opgenomen in het bomenregister van de gemeente Weert, er geldt dan ook geen specifieke bescherming voor de aanwezige bomen.
De Roever heeft in oktober 2021 een stikstofdepositieonderzoek uitgevoerd naar de te verwachten stikstofdepositie ter plaatse van Natura 2000-gebieden door de gebruiksfase van het plan aan de Veldstraat 73 in Stramproy. Het gehele onderzoek is te vinden in bijlage 13 Stikstofonderzoek.
Uit de berekening van de gebruiksfase blijkt dat de stikstofdepositie op de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden niet hoger is dan 0,00 mol/ha/jaar is (ter plaatse van het Natura 2000- gebied Weerter- en Budelerbergen & Ringselven).
Uit de berekening van de gebruiksfase met eigen rekenpunten blijkt dat de stikstofdepositie ter plekke van deze rekenpunten (Belgische natuurgebieden) niet hoger is dan 0,00 mol/ha/jaar. Ook eventuele stikstofdepositie op buitenlandse (Belgische) natuurgebieden vormt dus geen belemmering voor het plan.
Significante effecten op Natura 2000-gebieden kunnen hiermee worden uitgesloten.
Er is geen sprake van vergunningplicht op grond van de Wet natuurbescherming.
Op grond van deze inventarisatie gelden er geen belemmeringen voor de plannen op grond van de natuurwaarden.
Toetsingskader
Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld. Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening. Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken, moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.
Afvalwater
Het huishoudelijk afvalwater van de te bouwen woningen wordt aangesloten op het gemengd rioleringssysteem van de gemeente Weert.
Hemelwater
Het hemelwater dat terechtkomt op de nieuwe bebouwing en verharding wordt niet afgevoerd via het riool, maar afgekoppeld. Dit betekent dat het wordt opgevangen, geborgen en geïnfiltreerd in de bodem. Conform de richtlijnen van het Waterschap Limburg dienen toekomstige hemelwatervoorzieningen gedimensioneerd te worden op een bui van 100 mm met een leegloop/beschikbaarheid binnen 24 uur. Indien infiltratie niet of slechts gedeeltelijk mogelijk is wordt het water vertraagd afgevoerd op het oppervlaktewater ( 1 l/s/ha.) en indien dit niet mogelijk is op de riolering.
In het plangebied is voldoende ruimte beschikbaar om het water te bergen. De exacte ligging en dimensionering van deze voorzieningen zal voor de openbare ruimte nader worden uitgewerkt in het inrichtingsplan en voor de woningbouw in het kader van de aanvraag voor de omgevingsvergunning. Hierbij worden de bovengenoemde eisen in acht genomen.
Voor de zelfbouwkavels wordt uitgegaan van 100 mm te bergen hemelwater per m² verharding/bebouwing. Naast het aangeven van de infiltratie-voorziening op de bouwtekeningen zal ook een aanleg-, detail- en eventuele constructietekening dienen te worden voorgelegd ter beoordeling. Daarbij zullen ook de noodzakelijke bodem- en infiltratie onderzoeken worden voorgelegd op grond waarvan de infiltratie voorziening wordt ontworpen. De bodeminfiltratiecapaciteit moet zodanig zijn dat de gehele bergingscapaciteit binnen 24 uur volledig beschikbaar is. Dit dient te worden aangetoond aan de hand van ontwerp berekeningen.
Bij de 11 projectwoningen wordt per woning op eigen terrein een voorziening getroffen om 5 m3 hemelwater te bergen en te infiltreren in de ondergrond. Uitgaande van 170 m2 verhard oppervlak per woning betekent dit 170 / 5 = 34 mm. De resterende 11 x 170 x 0,066 = 123 m3 wordt binnen het plangebied naar een bergings- c.q. infiltratievoorziening (wadi) op openbaar gebied afgevoerd.
Het hemelwater dat valt op het verhard oppervlak van het openbaar gebied wordt afgevoerd naar bergings- c.q. infiltratievoorzieningen (wadi's) in de openbare ruimte. Het verhard oppervlak in het openbaar gebied bedraagt ca. 4.600 m2. Dat betekent een benodigde opvangcapaciteit van 4600 x 0,1 = 460 m³. Tezamen met de opvangcapaciteit voor de projectbouwwoningen à 123 m³ betekent dit dat in het openbaar gebied in totaal 583 m³ wordt opgevangen, geborgen en geïnfiltreerd. Er wordt een overstortvoorziening geprojecteerd op het oppervlaktewater (Nelekens).
Conclusie
Het aspect water vormt geen belemmering voor het plan.
Het plangebied wordt aan drie zijden ontsloten, zie figuur 4.5. De eerste aansluiting bevindt zich aan de Crixstraat ter hoogte van de huidige inrit van de boerderij aan de Veldstraat 73. De tweede aansluiting bevindt zich ook aan de Crixstraat, maar dan ter hoogte van het weiland tussen huisnummer 12 en 14. De derde ontsluiting bevindt zich aan de noordzijde van het plangebied; aan de Boschstraat. De straten in het plangebied worden ingericht als erftoegangswegen met een maximumsnelheid van 30 km/u.
Figuur 4.5: ontsluiting plangebied
Verkeersgeneratie
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling is er sprake van een toename van het aantal lichte motorvoertuigen (autoverkeer en bestelbusjes) te verwachten. Tegelijkertijd staat hier een significante afname van het vrachtverkeer door het verdwijnen van de (intensieve) veehouderijen tegenover. De bedrijfsactiviteiten worden niet benoemd in CROW-publicatie 381, maar aangenomen wordt dat deze vallen onder de functie ‘loods, opslag, transportbedrijf’ met een maximale verkeersgeneratie van 5,7 per 100 m2 bvo. De bedrijfsvloeroppervlakte aan de Veldstraat 73 bedraagt circa 4.000 m2 wat neerkomt op (4.000 / 100 * 5,7) 228 motorvoertuigbewegingen per weekdag.
In totaal worden in het plangebied 41 nieuwe woningen geraliseerd. Bij de berekening is uitgegaan dat Stramproy een niet stedelijk gebied betreft en het plangebied in 'rest bebouwde kom' ligt. Tevens is uitgegaan van een worst case-scenario waarin alle woningen vrijstaande woningen betreffen met een verkeersgeneratie van maximaal 8,6 motorvoertuigbewegingen per etmaal (deze woningen kennen de hoogste verkeersgeneratiecijfers volgens CROW publicatie 381). De totale verkeersgeneratie ten gevolge van het plan komt hiermee neer op (41 x 8,6) 353 motorvoertuigbewegingen per weekdag.
Als gevolg van de ontwikkeling ontstaat er een toename van (353 - 228) 125 motorvoertuigbewegingen per weekdag. Gezien deze kleine toename van het aantal verkeersbewegingen wordt aangenomen dat deze groei probleemloos wordt opgevangen door zowel bestaande als te realiseren infrastructuur.
Parkeren
Voldoende parkeren is een randvoorwaarde voor bijna elke ruimtelijke ontwikkeling. Daarom dient getoetst te worden of er bij een bouwplan op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid voor auto's en fietsen en ruimte voor laden en lossen wordt voorzien. Hiervan kan afgeweken worden indien er in de directe omgeving in voldoende parkeerplaatsen kan worden voorzien, zulks naar oordeel van het bevoegd gezag. Parkeerkencijfers van het CROW worden hierbij als uitgangspunt genomen. Uiteraard dient voldoende parkeergelegenheid in stand te worden gehouden.
In overeenstemming met het gemeentelijke beleid wordt het gemiddelde van de bandbreedte van parkeerkencijfers van het CROW gehanteerd. Deze komt neer op twee parkeerplaatsen per nieuw te realiseren woning. Met een beoogde bouwomvang van 41 woningen, is sprake van een parkeerbehoefte van 82 plaatsen voor het totale plangebied.
Uitgangspunt is dat per woning twee parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd. Hiertoe is een voorwaardelijke verplichting in de planregels opgenomen. Daarmee wordt in de parkeerbehoefte voorzien. Aanvullend worden negen parkeerplaatsen in de openbare ruimte gerealiseerd. Er zijn zodoende ruim voldoende parkeerplaatsen voorzien in het plan.
Conclusie
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor het plan.
Natuurinclusief bouwen is een vorm van duurzaam bouwen waarbij zodanig gebouwd wordt dat een bouwwerk bijdraagt aan de lokale biodiversiteit en natuurwaarden. De lokale biodiversiteit en natuurwaarden dragen bij aan een prettige leefomgeving. Goed stedelijk groen zorgt voor verkoeling in de zomerhitte, zuivert de lucht en biedt volop ruimte aan dieren, zoals huismus, gierzwaluw, merel of gewone dwergvleermuis. Er zijn diverse maatregelen mogelijk om natuurinclusief te bouwen, hierbij kan onder andere gedacht worden aan:
In het bouwbesluit zijn eisen gesteld aan de energiezuinigheid van nieuwe woningen. De belangrijkste eisen bij nieuwbouw zijn de eisen voor Bijna Energieneutrale Gebouwen (BENG) welke sinds 1 januari 2021 de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC) vervangt.
De BENG stelt andere eisen aan nieuwe woningen en gebouwen om deze energiezuinig te maken. Daarnaast komt er een eis om het risico van oververhitting te beperken. BENG heeft als doel het terugbrengen van de CO2 uitstoot van nieuwe gebouwen op drie manieren:
Naast de BENG zijn in het Bouwbesluit eisen opgenomen ten aanzien van de ventilatie, luchtdichtheid en isolatie van woningen. Ook deze aspecten zijn van belang in het kader van duurzaamheid. Zo zorgt een goed ventilatiesysteem voor de juiste balans in luchtkwaliteit, wooncomfort en energieprestatie van gebouwen en wordt door ‘kierdicht’ te bouwen voorkomen dat lucht, vocht of warmte ongewenst het gebouw binnenkomt of verlaat. Een goede isolatie zorgt daarnaast voor meer comfort en lagere energiekosten.
Het bouwbesluit stelt ook eisen aan de milieuprestaties van gebouwen. Hierbij geldt als voorwaarde dat bij nieuwbouw de belasting van het milieu wordt beperkt door de in het bouwwerk toe te passen materialen. Voor nieuwbouwwoningen groter dan 100 m² geldt dat een zogeheten Milieuprestatieberekening (MPG) bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning dient te worden ingediend.
Conclusie
Het aspect duurzaamheid vormt geen belemmering voor het plan.
Het bestemmingsplan is vervat in een verbeelding, planregels en toelichting. De volgende randvoorwaarden bepalen de opzet en inrichting van het bestemmingsplan:
De structuur van het plan is zodanig dat de verbeelding ervan de primaire informatie geeft over waar gebouwd mag worden (bouwvlak voor bouwen tot een bepaalde goothoogte en bouwhoogte). Bij het raadplegen van het bestemmingsplan dient dan ook eerst naar de verbeelding gekeken te worden.
Vervolgens kan men in de regels teruglezen welk gebruik en welke bouwmogelijkheden zijn toegestaan. De ordening van regels is daartoe zodanig opgezet dat bij iedere bestemming een nagenoeg compleet beeld van de regels voor die bestemming is gegeven. Desondanks blijven aanvullend inleidende bepalingen en algemene bepalingen nodig.
Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de SVBP 2012 alsmede de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In verband hiermee wordt gesproken over regels en afwijkingen.
Op de verbeelding zijn aangegeven:
De gronden gelegen binnen de grens van het plangebied zijn geregeld binnen dit bestemmingsplan. Een bepaalde kleur geeft aan welke bestemming het betreft. Logisch dus dat de kleur meteen duidelijk maakt welk artikel uit de regels geraadpleegd moet worden. Dubbelbestemmingen betreffen met name een beheersregeling, dan wel aanvullend beleid op de onderliggende bestemming. In de regel gaat het hier om van toepassing zijnde zoneringen of sectoraal beleid. Het bouwvlak en de bouwaanduiding 'bijgebouwen' geeft de begrenzing aan waarbinnen gebouwen opgericht mogen worden. In het bouwvlak moet het hoofdgebouw gesitueerd worden. In geval van bouwstroken dienen hoofdgebouwen in de regel minimaal 1,00 meter uit de zijdelingse perceelsgrens te worden gesitueerd. In de bouwaanduiding 'bijgebouwen' mogen ondergeschikte gebouwen en bijgebouwen opgericht worden. De overige aanduidingen geven een specifieke situatie weer, waarvoor in de regels een aparte regeling is opgenomen.
De regels zijn als volgt opgebouwd:
Allereerst zijn de inleidende regels opgenomen: de begripsbepalingen en de regels omtrent de wijze van meten. Vervolgens zijn in de bestemmingsregels artikelen van de afzonderlijke bestemmingen opgenomen. Deze bevatten de specifieke regels voor de desbetreffende bestemming. Daarna volgen de algemene regels. Dit is een aantal planregels van een algemeen en administratief karakter, dat onontbeerlijk is voor een bestemmingsplan. Het betreft hier de anti-dubbeltelregel, algemene regels met betrekking tot bouwen, gebruik, afwijkingen, wijziging, procedure en overige regels. Tot slot zijn de regels met betrekking tot overgangsrecht en de titel opgenomen.
Bij de aanwijzing van de afzonderlijke bestemmingen is steeds dezelfde structuur gekozen, en wel de volgende:
Hierna zijn de binnen het plangebied gelegen bestemmingen afzonderlijk opgenomen. Daarbij wordt ingegaan op het van toepassing zijnde beleid en de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen de desbetreffende bestemming. Het beleid dient ertoe om de toegankelijkheid en de begrijpbaarheid van de regels te vergroten. Op basis hiervan is het mogelijk om te bepalen of een bouwplan of ontwikkeling in de geest van het bestemmingsplan past. Het vastgestelde beleid vormt in geval van een gewenste afwijking de basis voor een gemotiveerde weigeringsgrond.
Het beleid
Binnen de bestemming zijn gronden gelegen die gebruikt mogen worden voor het reguliere agrarisch bedrijfsmatige gebruik. Het beleid voor dit gebied is primaire gericht op:
Het beleid
Sommige zaken spreken qua beleid voor zich. Het zijn functionele onderdelen van het plangebied, zoals verkeers- en verblijfsruimte, openbare voorzieningen, water en nutsvoorzieningen:
Het beleid
Sommige zaken spreken qua beleid voor zich. Het zijn functionele onderdelen van het plangebied, zoals water:
Het beleid
De bestemming 'Wonen' is de meest voorkomende bestemming binnen het plangebied. Het beleid voor deze bestemming is gericht op:
Voor het realiseren van een afhankelijke woonruimte in een aangebouwd bijgebouw gelden de voorwaarden dat er maximaal één per woning mag worden gerealiseerd en dat de oppervlakte maximaal 75 m² bedraagt. Een afhankelijke woonruimte wordt in dit bestemmingsplan gedefinieerd als een extra woonruimte in een bijgebouw bij een woning, waarin een huishouding gevestigd is, dat mantelzorg ontvangt van de bewoner(s) in de zelfstandige woonruimte. Onder mantelzorg wordt verstaan langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt. Een medische indicatie hiervoor is niet vereist.
Sinds 1 november 2014 is het op grond van het Besluit omgevingsrecht mogelijk om vergunningsvrij een afhankelijke woonruimte te realiseren. In dit geval geldt dat er sprake moet zijn van intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond. De afhankelijke woonruimte mag in dat geval ook in een vrijstaand bijgebouw worden gerealiseerd. De voorzieningen (waaronder sanitair, keuken) dienen te worden verwijderd wanneer de betrokkenen de woonruimte hebben verlaten.
Het bouwvlak
De geconstateerde behoefte aan uitbreiding is veelal te realiseren binnen een bouwblokdiepte van 12 - 14 meter. Bij een grotere diepte komt het uitgangspunt van voldoende licht- en luchttoetreding in de knel. Deze bouwblokdiepte is per bouwperceel ingetekend, tenzij de diepte van de betreffende percelen ontoereikend is of op basis van het vigerende bestemmingsplan een grotere diepte was toegestaan. Een afstand van circa 8 meter tussen de (potentiële) achtergevel van de woning (bouwvlak) en het volgende perceel is daarbij steeds gehandhaafd als garantie voor een redelijke achtertuin.
De afstand van het bouwvlak tot de zijdelingse perceelsgrens is bepaald op ten minste 3 meter of zoveel minder als de woning reeds op kortere afstand tot de zijdelingse perceelsgrens staat. Hiervan uitgezonderd zijn sociale huurwoningen, waarvoor een afstand van 1 meter in acht dient te worden genomen. Indien de zijdelingse perceelsgrens schuin wegloopt ten opzichte van de voorgevel is er voor gekozen om de bouwgrens haaks op de voorgevelrooilijn in te tekenen. De minimale afstand tot de zijdelingse perceelsgrens blijft hierbij 3 meter. Hiermee wordt voorkomen dat er bouwvlakken ontstaan met schuine hoeken die niet rendabel zijn om te bebouwen ten behoeve van het hoofdgebouw. Tevens worden hierdoor ongewenste stedenbouwkundige situaties voorkomen. In hoeksituaties, grenzend aan de openbare ruimte (verkeer, groen en water), is deze afstand 5 meter.
Daar waar bouwpercelen c.q. kavels een grote frontbreedte hebben is afgeweken van de gegeven maat van 3 meter uit de zijdelingse perceelsgrens. Indien er reeds een bijgebouw aan de woning is aangebouwd is deze maatgevend voor de zijgrens van het bouwvlak. Is dit niet het geval dan wordt aan één zijde van de woning een uitbreidingsruimte gegeven in zijwaartse richting van 5 à 6 meter.
De genoemde maten zijn concreet vertaald in bouwvlakken op de verbeelding. Het voordeel hiervan is dat men direct kan zien waar de woning opgericht kan worden. Het bouwvlak is daarbij op maat afgestemd op het bouwperceel en mag in zijn geheel worden bebouwd tot een goot- en nok/bouwhoogte van in de standaardsituatie respectievelijk 6 en 10 meter, tenzij anders in aangegeven op de verbeelding. Ondergeschikte bouwdelen in de vorm van erkers (aangebouwd bijgebouw), luifels en balkons zijn toegestaan voor de voorgevel, mits ze niet meer dan 1,20 meter voor de voorgevel uitsteken en maximaal 5 m² aan oppervlakte beslaan.
De bouwaanduiding 'bijgebouwen'
De bouwaanduiding 'bijgebouwen' is ingetekend op 1 meter achter de voorgevel. Oorspronkelijk stond deze afstand op 5 meter, om zo een parkeerplaats op eigen erf mogelijk te maken en een bebouwingshierarchie in stand te houden. Door de herziening van de Woningwet (d.d. 1 januari 2003) is de afstand van 5 meter planologisch niet meer te handhaven. Volgens de geldende Woningwet is het namelijk toegestaan om vergunningsvrij een bijgebouw op te richten tot 1 meter uit de voorgevel. Deze afstand van 1 meter wordt nu ook in het bestemmingsplan aangehouden.
In (hoek)situaties, grenzend aan de openbare ruimte, wordt hiervan afgeweken. Hier is de afstand 4 meter achter de voorgevel en 1 meter uit de zijdelingse perceelsgrens. Dit om het uitzicht en de verkeersveiligheid te waarborgen.
Ook de bouwaanduiding 'bijgebouwen' is op basis van de genoemde maten op de verbeelding ingetekend om onduidelijkheden te voorkomen.
Het toegestane oppervlak aan bijgebouwen binnen de bouwaanduiding 'bijbouwen' bedraagt 150 m², mits het bijbouwvlak voor 50% onbebouwd blijft. Bijgebouwen die gelegen zijn binnen het bouwvlak tellen niet mee bij de bepaling van de 150 m² aan bijgebouwen.
De goothoogte van bijgebouwen mag maximaal 3,20 meter bedragen. Het bijgebouw bestaat uit maximaal 1 (volwaardige) bouwlaag. Het bijgebouw mag plat afgedekt worden of met een kap worden uitgevoerd. De kap mag niet plat afgedekt worden. Een verblijfsruimte mag alleen op de begane grond worden gesitueerd. Op de eventuele verdieping van een bijgebouw, onder de kap, mogen geen verblijfsruimten worden gerealiseerd.
Voor erfafscheidingen gelden ander hoogten. Buiten het bouwvlak en de bouwaanduiding 'bijgebouwen' mag de hoogte maximaal 1 meter bedragen, uitgezonderd sierhekwerken waarvan de hoogte maximaal 2 meter mag bedragen en waarbij geen beperkingen ten aanzien van de situering gelden. Binnen het bouwvlak en de bouwaanduiding 'bijgebouwen' mag een erfafscheiding maximaal 2 meterm bedragen. In hoeksituaties geldt een aparte regeling. Het is hier mogelijk om geheel transparante erfafscheidingen (draadafscheidingen) op te richten tot een hoogte van 2 meter. De voorwaarde is dat de voor de verkeersveiligheid benodigde uitzichthoek van 45° wordt gewaarborgd. Deze transparante erfafscheidingen mogen op de perceelsgrens worden opgericht.
De bouwaanduiding 'specifieke bouwaanduiding - schuur'
Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - schuur' is ecologische vervolgonderzoek benodigd voordat sloop van de schuur is toegestaan.
De bouwaanduiding 'specifieke bouwaanduiding - plat dak'
Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - plat dak' is bebouwing met een plat dak toegestaan.
De gebiedsaanduidingen worden in deze bepaling geregeld. Deze kunnen ook bij iedere afzonderlijke bestemming worden geregeld, maar omdat een gebiedsaanduiding veelal binnen meerdere bestemmingen ligt, hoeft de aanduiding in een algemeen artikel slechts eenmalig te worden opgenomen.
Ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' op de verbeelding, zijn de gronden mede bestemd ter bescherming van de windvang van de molen. Hier gelden maximale bouwhoogtes en maximale hoogtes voor hoog opgaande bomen en groen. Van de maximaal toegestane hoogte kan onder voorwaarden afgeweken worden. De formule is opgenomen in bijlage 2 bij de regels.
Waar en hoe gebouwd moet worden volgt uit de basiseisen van de bestemmingsplanregels. De keuze voor een gedetailleerde planopzet (bouwvlak en bouwaanduiding 'bijbouwen' op maat afgestemd op het bouwperceel) pretendeert zorgvuldigheid van de zijde van de gemeentelijke overheid. Dit betekent echter geen vrijwaring van onvolkomenheden of niet beoogde bouwmogelijkheden.
De situering van bebouwing die nadelig werkt op algemene veiligheid of anderszins gevaar inhoudt, moet kunnen worden voorkomen. Het verschuiven met de situering binnen een afwijkingspercentage van 10 % moet van de zijde van de gemeente geëist kunnen worden vanuit een oogpunt van algemeen belang. Die mogelijkheid is verwoord tot nadere eisen in dit bestemmingsplan.
Bij de regels is één bijlage opgenomen, te weten:
Bijlage 1 geeft de formule die gebruikt wordt voor de bepaling van de maximale bouwhoogte en hoogte van bomen en heesters (hoog opgaand groen) binnen de op de verbeelding aangeduide molenbiotoop.
De handhavingsnota 'Handhaven in Weert' van 14 juli 2010 bevat het beleidsmatig kader voor de handhaving van regels met betrekking tot gedrag van mensen in relatie tot fysieke objecten en de fysieke omgeving. Het vormt dus ook het beleid met betrekking tot toezicht en handhaving van bestemmingsplannen en bouwvoorschriften. De nota biedt een eenduidig kader voor de sturing van de uitvoering. Voor burgers en bedrijven is duidelijk hoe de gemeente haar handhavingstaak invult.
Ter uitwerking van het beleid in deze handhavingsnota wordt jaarlijks een handhavingsuitvoeringsprogramma opgesteld. In dit programma wordt aangegeven welke handhavingsdoelen worden nagestreefd, welke aanpak wordt gekozen om die doelen te realiseren en welke menskracht en middelen daarvoor nodig zijn. Zo ook met betrekking tot toezicht en handhaving van bestemmingplannen. Uitgangspunt is immers dat binnen de beschikbare formatie en middelen keuzes worden gemaakt. Het is echter niet mogelijk dat de gemeente continue en overal op de naleving van alle regels toeziet. Het zwaartepunt van de inzet ligt bij toezicht en handhaving van de prioritaire onderwerpen die uit de risicoanalyse naar voren komen. Daarnaast wordt capaciteit gereserveerd om adequaat te kunnen reageren op klachten, meldingen en incidenten.
Weert zet vooral in op het verbeteren van het naleefgedrag en heeft een sterke voorkeur voor preventief optreden boven repressief optreden. De gemeente benadrukt dat burgers en bedrijven ook een eigen verantwoordelijkheid dragen. De reactie van de gemeente zal stringenter zijn wanneer een overtreder weinig of geen eigen verantwoordelijkheid neemt. De basis voor het gemeentelijk optreden is echter beschreven in het gestandaardiseerd handhavingsprotocol.
Om toezicht en handhaving van bestemmingplannen tot een succes te maken zijn de volgende voorwaarden van belang:
Het toezicht op en de handhaving van bestemmingsplannen wordt uitgevoerd door medewerkers van de gemeente Weert. Om de samenwerking op de verschillende beleidsterreinen te bevorderen en meer toe te werken naar een integraal handhavingsbeleid zijn per 1 januari 2012 de toezichts- en handhavingstaken met betrekking tot ruimtelijke ordening, bouwen, milieu, APV en bijzondere wetten ondergebracht in één afdeling, namelijk de afdeling Vergunningen, Toezicht & Handhaving (VTH). Daarnaast vindt er ook nog samenwerking plaats met niet-gemeentelijke instanties, zoals onder andere de politie, brandweer, Provincie Limburg, AID en Waterschappen. Deze samenwerking komt tot uiting in het 'veld', en in het periodieke teamoverleg Toezicht & Handhaving en in het periodiek aansturingsoverleg van de politie.
Voor de uitvoering van toezicht en handhaving van bestemmingplannen is binnen de afdeling VTH capaciteit beschikbaar. Jaarlijks zal in het handhavingsuitvoeringsprogramma aangegeven worden hoeveel beschikbare formatie en middelen specifiek ingezet zullen worden voor de uitvoering van toezichts- en handhavingstaken met betrekking tot bestemmingsplannen.
Het toezicht op en de handhaving van het plangebied bestaan uit periodieke, specifieke en/of gemeentebreed opgezette controles. Periodiek worden bebouwing, gebruik van de bouwwerken en gronden en aanlegvergunningsplichtige werkzaamheden systematisch gecontroleerd. Wanneer specifieke controles plaatsvinden wordt gecontroleerd aan de hand van een thema. Hierbij kan gedacht worden aan detailhandel in bedrijfspanden, het wonen in bedrijfspanden, beroeps- en bedrijfsuitoefening in de woning en het bouwen zonder vergunning. Van gemeentebrede controles is sprake als er controles worden gehouden in samenwerking met andere ambtelijke diensten. In het handhavingstoezicht wordt gestreefd naar een zo een integraal mogelijke benadering, hierbij kan gedacht worden aan het gelijktijdig uitvoeren van controles ten aanzien van diverse wetten of het vervullen van de oog- en oorfunctie.
Voor het overgangsrecht is op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) voor zowel het bouwrecht als het gebruiksrecht bepalend het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Ten aanzien van het bouwen geldt het overgangsrecht niet voor bouwwerken die gebouwd zijn zonder vergunning en/of in strijd met het voorheen geldende plan. In de overgangsbepalingen is verder vastgelegd dat het verboden is het met het bestemmingsplan strijdige gebruik dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind. Verder is bepaald dat indien het strijdige gebruik voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken het verboden is dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten. Het overgangsrecht ten aanzien van het gebruik is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan.
Het doel van het geven van voorlichting is het informeren van de bewoners en gebruikers in het plangebied. Verder worden de bewoners en gebruikers in de omgeving van het plangebied de gelegenheid gegeven te reageren op het ontwerpplan.
Wanneer strijdigheden met het bestemmingsplan worden geconstateerd wordt overeenkomstig het vastgestelde handhavingbeleid handhavend opgetreden, conform het gestandaardiseerde handhavingsprotocol zoals omschreven in de nota 'Handhaven in Weert'.
Economische uitvoerbaarheid
Het bestemmingsplan Veldstraat 73 Stramproy maakt de realisatie mogelijk van nieuwe woningen. De gronden die benodigd zijn voor deze bouwplannen, zijn in eigendom van de initiatiefnemer.
De realisatie van de woningen wordt uitgevoerd voor rekening en risico van de initiatiefnemer zijnde Woonwenz. De financiering, bouw en exploitatie van de woningen geschiedt geheel voor rekening en risico van de intiatiefnemer.
Voor de gemeente is het verhaal van kosten met betrekking tot de gronden gelegen binnen het onderhavige bestemmingsplan middels een anterieure overeenkomst over grondexploitatie met de initiatiefnemer geborgd.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat bestemmingsplan Veldstraat 73 Stramproy als economisch uitvoerbaar mag worden aangemerkt.
Maatschappelijke uitvoerbaarheid
De maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan wordt getoetst door het plan voor te leggen aan verschillende overlegpartners. Naast de overlegpartners zijn er gesprekken gevoerd met omwonenden. Tevens is eenieder in de gelegenheid gesteld het plan te beoordelen. Onderstaande paragrafen beschrijven hoe de maatschappelijke uitvoerbaarheid precies getoetst is en op welke wijze dit heeft geleid tot een aanpassing van het bestemmingsplan.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) is in werking getreden met ingang van 1 juli 2008. Het bestemmingsplan doorloopt als (voor)ontwerp respectievelijk vastgesteld en onherroepelijk bestemmingsplan de volgende procedure, te weten:
In het kader van deze procedure kunnen gedurende de ter inzageligging van het ontwerp bestemmingsplan zienswijzen worden ingediend. In publicaties met betrekking tot de diverse stappen die het plan moet doorlopen wordt daarvan melding gemaakt. Bij beroep besluit de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als laatste over het plan.
Overeenkomstig artikel 1.3.1. Besluit ruimtelijke ordening is op 14 juli 2021 in het Gemeenteblad kennis gegeven van het voornemen tot het voorbereiden van het bestemmingsplan 'Veldstraat 73 Stramproy'.
Er is geen sprake van een rijksbelang. Er is wel een belang van het Watertoetsloket en de provincie Limburg. Daarom is ervoor gekozen om vooroverleg op grond van artikel 3.1.1. Besluit ruimtelijke ordening te voeren met het Waterschap Limburg en de provincie Limburg.
Hiertoe is het concept ontwerp bestemmingsplan voorgelegd aan het Waterschap Limburg.
De provincie Limburg laat per e-mail d.d. 10 november 2021 weten dat er geen aanleiding is tot het maken van opmerkingen en het Waterschap Limburg heeft per e-mail d.d. 11 november 2021 laten weten eveneens geen opmerkingen te hebben.