Barajasbuurt eo    

Toelichting     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Algemeen     

In de Structuurvisie Amsterdam 2040 (2011) is in grote lijnen geschetst hoe de vraag naar bouwlocaties in Amsterdam opgevangen kan worden. Hierin staat dat woningen binnenstedelijk worden toegevoegd door middel van verdichting en transformatie. In Koers 2025 is de Structuurvisie concreet geworden met het vastleggen van de ambitie voor de bouw van 50.000 woningen binnen Amsterdam tot 2025 (2017). Hiervoor is verdichting en menging noodzakelijk: de klassieke scheiding tussen wonen en bedrijvigheid is steeds minder logisch. Ook wordt in de Koers 2025 aangegeven dat de gemeenteraad, naast het accommoderen van groei in woningaantallen, meer kwaliteit aan de stad wil toevoegen.

Eind 2017 is de Ontwikkelstrategie Haven-Stad vastgesteld. Deze ontwikkelstrategie vormt de basis voor een grootschalige ontwikkeling van het gebied van Sloterdijk tot aan de Spaarndammerbuurt waar wonen, bedrijven en voorzieningen in een hoge dichtheid worden gecombineerd. In 2017 is eveneens het milieueffectrapport Haven-Stad vastgesteld (MER Haven-Stad). In het gebied Haven-Stad zullen straks meer dan 150.000 mensen wonen. Sloterdijk-Centrum is onderdeel van de eerste fase van de gehele ontwikkeling van Haven-Stad. Sloterdijk-Centrum vormt daarmee de aanzet tot de ontwikkeling van Haven-Stad naar een gemengd gebied.

Sloterdijk-Centrum wordt een groen en duurzaam woon-werkgebied met rustpunten en fiets- en wandelroutes. Ondanks dat er veel woningen worden toegevoegd zal de functie werken een belangrijke rol blijven spelen. De meeste kantoren bevinden zich straks rondom het station, aangevuld met stedelijke voorzieningen, zoals persoonlijke dienstverlening, horeca en winkels voor de dagelijkse boodschappen. Woningen worden met name ontwikkeld aan de zuidkant van het station, waar in de nieuwe buurten ruimte is voor veel verschillende doelgroepen. De verwachting is dat dit gebied aantrekkelijk is voor studenten, starters, expats én jonge gezinnen. Zij houden van hoogstedelijk wonen, en hebben graag de voorzieningen èn natuur binnen handbereik. Hierdoor ontstaat een balans tussen een dynamische groep inwoners en "blijvers", die zich voor lange tijd willen vestigen in het gebied. Richting sportpark Spieringhorn ligt de nadruk op het stedelijk wonen, hier kan men terecht in aantrekkelijke woningen aan groene binnentuinen dichtbij de natuur. Een rustpunt in een hoogstedelijk gebied.

Uiteindelijk moet Sloterdijk-Centrum door het mengen van functies als wonen, werken en recreëren zijn omgevormd tot een levendig, aantrekkelijk en toekomstbestendig onderdeel van de stad. Daarnaast zal men in Sloterdijk-Centrum kunnen wonen en winkelen, naar school gaan of naar een congres. Men kan er lekker eten in een restaurant, naar het theater gaan of sporten. Een dergelijk onderdeel van de stad zal ook op bewoners uit de wijde omgeving aantrekkingskracht uitoefenen.

Om de transformatie naar een gemengde woon- en werkgebied voor het hart van Sloterdijk-Centrum richting te geven, heeft de gemeenteraad op 19 juni 2019 het voorbereidingsbesluit Barajasbuurt eo vastgesteld (Stcrt. 2019, 36910). Op grond van dit voorbereidingsbesluit is het verboden om het gebruik van gronden te wijzigingen naar kantoor en worden aanvragen om omgevingsvergunning voor de bouw van kantoren voor de looptijd van het voorbereidingsbesluit aangehouden. Voorliggend bestemmingsplan is het vervolg op dit voorbereidingsbesluit en voorziet in de transformatie van een monofunctioneel kantorengebied naar een multifunctioneel woon-werkgebied.

1.2 Doel van dit bestemmingsplan     

Alle beoogde ruimtelijke ontwikkelingen en ambities voor de Barajasbuurt zijn in dit bestemmingsplan opgenomen. Dit plan vervangt het geldend planologisch kader vanaf het moment dat dit plan in werking treedt. Dit bestemmingsplan heeft het karakter van een globaal eindplan. Dat wil zeggen dat het direct na inwerkingtreding een bouwtitel kan bieden, er hoeft geen uitwerkingsplan te worden vastgesteld. Op basis van dit bestemmingsplan kan, nadat deze in werking is getreden, voor aanvragen die in het plan passen direct een omgevingsvergunning worden verleend.

Er is voor alle kavels een gemengde bestemming opgenomen, die in ieder geval op kavelniveau een uitruil van functies mogelijk maakt. Omdat er enerzijds al veel details vastliggen en er anderzijds flexibiliteit geboden wordt door de gemengde bestemmingen, ligt ten opzichte van ander plantypen, een globaal eindplan het meest voor de hand.

1.3 Bevoegdheden     

Het plangebied is gelegen binnen de grenzen van het stadsdeel Nieuw-West. Sloterdijk-Centrum is aangewezen als grootstedelijk project. Hierbij is besloten dat de bevoegdheden op grond van de Wet ruimtelijke ordening, zoals het vaststellen van bestemmingsplannen, bij de centrale stad liggen.

De bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen in het (groot)stedelijk gebied Sloterdijk-Centrum blijft dus onveranderd bij de gemeenteraad.

1.4 Leeswijzer     

Het bestemmingsplan Barajasbuurt eo bestaat uit de verbeelding en planregels met de daarbij behorende toelichting. Op de verbeelding zijn de beoogde bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de planregels opgenomen juridische regeling. De verbeelding en de planregels vormen samen de bestemmingsplanregeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van onderzoeken) en de onderbouwing bij de bestemmingsplanregeling en is niet juridisch bindend.

In de hoofdstukken 2 en 3 van deze toelichting worden respectievelijk het plankader en het algemeen beleidskader weergegeven. In hoofdstuk 4 volgt een beschrijving van het ruimtelijke en stedenbouwkundige kader. In de hoofdstukken 5 tot en met 19 worden de achtergronden bij de bestemmingsplanregeling beschreven. In hoofdstuk 20 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 21 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 22 tot slot op de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

In dat laatste hoofdstuk zal een beschrijving worden gegeven van de uitkomsten van het overleg met de artikel 3.1.1 Bro-instanties. Daarnaast wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken.

Hoofdstuk 2 Plankader     

2.1 Beschrijving en ligging van het plangebied     

Ligging in de stad

Het plangebied Barajasbuurt eo wordt begrensd door de spoorlijn Haarlem-Amsterdam aan de noordzijde, de Barajasweg en de Hemboog aan de oostzijde, de Haarlemmerweg aan de zuidzijde en sportpark Spieringhorn aan de westzijde.

De uitlopers van het kantoren- en bedrijvengebied worden aan de westkant begrensd door de Seineweg. Voorbij de Seineweg begint de ruwe, groene wereld van de Bretten en iets verderop Spaarnwoude. Aan de zuidzijde liggen de bestaande woonbuurten van Geuzenveld in Nieuw-West. Het plangebied Barajasbuurt eo ligt aan de rand van de stad en aan de Brettenscheg.

verplicht

Figuur 2.1: het bestemmingsplangebied is onderdeel van het voormalig gebied Teleport.

Sloterdijk-Centrum

Het totale ontwikkelplan Sloterdijk-Centrum bestaat uit acht deelgebieden. Deze acht buurten krijgen ieder een ruimtelijke eenheid met een sterke eigen identiteit, waarin de bestaande kwaliteiten worden versterkt en nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd. Binnen de buurten ontstaan verschillen met betrekking tot dichtheid, bouwhoogte, bebouwingstype, functiemix, groentypen en buitenruimte en architectuur.

verplicht Figuur 2.2: de acht buurten van Sloterdijk-Centrum .

Voorliggend plangebied ziet op hoofdzakelijk drie buurten binnen Sloterdijk-Centrum, te weten de Haarlemmervaartbuurt (het gedeelte aan de westzijde van het spoor), de Naritalaan-Oost en het Barajasplantsoen. Een kavel binnen het plangebied ligt in de toekomstige buurt Naritalaan-West.

Zie paragraaf 3.4.4 voor een uitgebreidere uiteenzetting van de visie op Sloterdijk-Centrum.

Plangrens bestemmingsplan

Het plangebied betreft het hart van het toekomstige woongebied in Sloterdijk-Centrum en is een belangrijke stap in de ontwikkeling naar een gemengd woon-werkgebied. De nieuwbouwkavels (N-kavel, O-kavel en L-kavel, op onderstaande afbeelding in het rood weergegeven) maken geen onderdeel uit van het bestemmingsplangebied. Ook het stationsgebied maakt geen onderdeel uit van het plangebied.

verplicht

Figuur 2.3: het plangebied van het bestemmingsplan Barajasbuurt eo met als ondergrond de huidige bebouwing.

De ontwikkeling van de SITA-kavel (Heathrowstraat 10-12, Floating Gardens) doorloopt een eigen juridisch-planologische procedure voor de herontwikkeling (sloop/nieuwbouw) van een kantoorpand naar 192 woningen, onderwijsvoorzieningen en kinderopvang. Het bestemmingsplan Heathrowstraat 10-12 (Floating Gardens) is op 20 mei 2020 door de gemeenteraad vastgesteld.

Voor de kavel Naritaweg 30 en de zogenoemde 'M-kavel' (een nieuwbouwkavel ten zuiden van de kavel Naritaweg 30) geldt dat beide kavels in eigendom zijn van de gemeente Amsterdam en ontwikkeling van deze kavels niet op korte termijn wordt voorzien. Het is momenteel dus niet noodzakelijk om voor deze kavels een nieuw juridisch-planologisch regime vast te stellen. De kavels maken om die reden geen onderdeel van het plangebied van voorliggend bestemmingsplan.

Huidige situatie

Het plangebied grenst aan station Amsterdam Sloterdijk. Dit NS-Station onder meer vormt het kruispunt tussen de spoorlijn Amsterdam-Haarlem en de spoorlijn Amsterdam-Schiphol. Het gebied direct rond het station wordt nu vooral door kantoren en hotels gekenmerkt. Het gebied bestaat momenteel uit een combinatie van grootschalige gebruikers en verzamelgebouwen voor kleinschalige gebruikers. Ook is er een beperkt aantal horecafuncties gevestigd. Op iets grotere afstand van het station zijn ook verschillende onderwijsinstellingen (Hout- en Meubileringscollege, TIO en ROC) aan de Arlandaweg.

Binnen het plangebied zijn de eerste tekenen van transformatie van een werkgebied naar een gemengd woon- en werkgebied zichtbaar. Rondom het Barajasplantsoen zijn woningen gerealiseerd en aan de Haarlemmervaart zijn concrete plannen voor de ontwikkeling van woningbouw en een basisschool met kinderdagverblijf (Heathrowstraat 10-12).

Langs de Naritaweg zijn kleinschalige kantoorfuncties, een klimhal, een datacentrum en een tijdelijke middelbare school gevestigd.

Verdichting en verdere functiemenging is de ambitie voor de komende jaren in plangebied. Dit kan op verschillende manieren:

  • Herbestemmen van kantoorgebouwen en hotels binnen de bestaande bouwmassa: kantoorgebouwen en hotelgebouwen kunnen gebruikt worden voor andere functies die bijdragen aan een gemengd stedelijk programma.
  • Sloop/nieuwbouw: bestaande gebouwen kunnen worden gesloopt en vervangen door nieuwbouw. Hier bestaat de mogelijkheid om te verdichten.
  • Uitbreiding: aan bestaande bouw kan nieuw programma met diverse functies worden toegevoegd (bijvoorbeeld door het optoppen van een bestaand gebouw). Dit kan eventueel ook plaatsvinden in combinatie met het herbestemmen van bestaande bebouwing.

Met voorliggend bestemmingsplan wordt geen nieuwbouwkavel mogelijk gemaakt.

Voor al deze vormen geldt dat sprake zal zijn van een verdichting van het bouwvolume en programma op de kavels.

verplicht

Figuur 2.4: Sloterdijk-Centrum bezien vanaf de zuidwestzijde.

2.2 Geschiedenis van het plangebied     

Het plangebied ligt voor een groot gedeelte in de voormalige Achter Sloterdijker Polder en voor een kleiner deel in het voormalige IJ, na 1875 de Groote IJpolder. De Achter Sloterdijker Polder behoorde in het verleden tot de ambachtsheerlijkheid Sloten. De eerste ontginning van de polders in dit gebied vond in de tiende/elfde eeuw plaats. Teneinde het veen te ontwateren groef men vanaf de hoger gelegen veenruggen een reeks van evenwijdige sloten naar bestaande veenrivieren. De ontginning van het gebied rond Sloterdijk, waarvan een gedeelte binnen het plangebied valt, is vanuit westelijke en oostelijke richting vanaf de veenrivier de Slochter begonnen. Aan de kopse kant van de rivier werden boerderijen op terpen gebouwd en ontstond de voor het veenlandschap typerende lintbebouwing. De aanleg van perceelsloten zorgden ervoor dat het natte veengebied ontwaterd werd waardoor geschikt akkerland ontstond. Als bijkomend gevolg van de ontwatering daalde het maaiveld en werd de grond weer natter. Aangezien de akkers bloot kwamen te staan aan overstromingsgevaar werden ter bescherming achter- en zijkaden aangelegd. Ondanks deze maatregelen zette de vernatting van de percelen zich door. Daarom bracht men nieuwe stroken in cultuur. Bij de verlenging van de kavels schoof ook vaak de bewoning op. Uit het feit dat belasting werd betaald in veel veendorpen waaronder Sloten en Osdorp, blijkt dat aan het einde van de elfde eeuw het veengebied hier grotendeels ontgonnen en bewoond was.

De Achter Sloterdijker polder (ook wel Vennerpolder geheten) lag tussen de Spaarndammerdijk en de Haarlemmertrekvaart en is in 1645 aangelegd. Ten noordoosten van de Spaarndammerdijk was de Overbraker Buitenpolder gelegen. Dit was een stuk buitendijks land beschermd door een zomerdijk en een pad, de Ringweg. De polders hadden een agrarische bestemming.

De grootschalige ontginning van het veenlandschap in de Late Middeleeuwen heeft geleid tot een continu proces van bodemdaling. Hierdoor kreeg de getijdenwerking van de zee vrij spel in de (binnen)waterhuishouding en overstroomde het veenweidegebied regelmatig. Het zeewater kon via het aangelegde slotenstelsel tot diep in het achterland binnendringen. De overstromingen leidden tot een voortgaande erosie van het veen en ook tot verbreding van het IJ. Om verder landverlies tegen te gaan, gaven de graven van Holland in het begin van de dertiende eeuw opdracht tot de aanleg van een zeedijk langs de gehele kust van het IJ. Aan de zuidzijde werd de kustwering gevormd door een aangesloten lint van de Spaarndammerdijk, de Haarlemmerdijk, de Zeedijk en de Diemerzeedijk. Langs de dijk vond bewoning plaats, in elk geval vanaf de vijftiende eeuw, maar mogelijk al direct na de aanleg van de dijk.

In het noorden van het plangebied is op de kaart van Visscher ten noorden van de Spaarndammerdijk een stuk buitendijks land te zien, dat de inlaag heet. Dit gebied tussen twee dijken was het resultaat van een landinwaartse verlegging van de oorspronkelijke zeedijk die sterk bedreigd werd of niet meer te houden was. Het voorland dat zo ontstond diende ter bescherming van het nieuwe dijklichaam tegen de zee. Om het waterniveau binnen de polders op peil te houden werden sloten gegraven die afwaterden op veenrivieren zoals de Slochter. Vanaf de zeventiende eeuw werden watermolens geplaatst aan speciaal aangelegde molenweteringen. De molenwetering is in de negentiende eeuw opgenomen in het slotenstelsel van de polder.

Op de plek waar de Slochter de Spaarndammerdijk doorkruiste ontstond het dorp Sloterdijk (ook wel Sloterdam genaamd doordat er in de IJ-oever een afdamming in de Slochter werd geplaatst). Sloterdijk was voor het midden van de 15de eeuw nog geen dorp maar een buurt. Toen vanwege de buitendijkse haven aan het IJ in 1465 door Philips van Bourgondië privilege werd verleend een waag te mogen houden voor het wegen van goederen, had dit gevolgen voor het karakter van Sloterdijk. De waag werd bij Slooterdam gebouwd en lag binnendijks aan de Slochter, die in het IJ uitmondde. De scherpe bocht die de dijk hier maakt, duidt op een oude dijkdoorbraak waarvan de Slochter aan de westzijde van het dorp een overblijfsel vormde. Door de toegenomen bedrijvigheid breidde de bewoning zich uit tot een dorp, dat 'Sloterdijk' ging heten. Vooral landbouwproducten werden uit de dorpen Sloten en Osdorp via het Slotermeer naar Sloterdijk vervoerd om vandaar via de haven verscheept te worden. Het dorp groeide en omstreeks 1479 kreeg het een kerk. Na het beleg van Haarlem werd de kerk in 1573 verwoest door de Geuzen. In de 1664 werd de Petruskerk in zijn huidige vorm herbouwd. In de zeventiende eeuw raakte zowel de haven als de sloot naar Sloterdijk zodanig verzand dat het dorp de toegang tot het IJ verloor.

De kronkelige dijk was tot de aanleg van de Haarlemmertrekvaart in 1631 vanuit Amsterdam de belangrijkste landroute naar Haarlem. Vanwege de slechte staat van de landverbinding over de Spaarndammerdijk werd tussen Amsterdam en Haarlem vooral over het water gereisd. De route was niet ongevaarlijk en stormen leidden regelmatig tot schipbreuk. In 1632 werd door de steden Haarlem en Amsterdam samen de Haarlemmertrekvaart een jaagpad aangelegd, zodat het personenvervoer niet langer via de gevaarlijke en lange verbinding over het IJ hoefde te lopen. Voor het goederentransport bleef men gebruik maken van het IJ.

In 1839 vertrok voor het eerst een trein van de gemeente Sloten naar Haarlem. Dit eerste spoortraject van Nederland liep evenwijdig aan de Haarlemmertrekvaart. Na voltooiing van de Haarlemmertrekvaart werden aan de noordzijde twee watermolens gebouwd. De molen die het dichtst langs de spoorbaan stond brandde in 1928 af door vonken uit een stoomlocomotief. Besloten werd de molen te vervangen door een motorgemaal. Deze werd in de jaren 60 van de twintigste eeuw afgebroken in verband met de aanleg van het westelijke havengebied.

Na de drooglegging van delen van het voormalige IJ-watergebied in 1875 door de Amsterdamsche Kanaal Maatschappij werd het gedeelte ten noorden van de Spaarndammerdijk in beslag genomen door de Groote IJpolder. In 1848 werden Sloten, Sloterdijk, Osdorp en de Vrije Geer zelfstandige gemeentes. Hier kwam een einde aan met de annexatie door Amsterdam in 1921. Op dat moment was het nog hoofdzakelijk een landelijk gebied. Aan het landelijke karakter van het plangebied kwam pas in de tweede helft van de 20ste eeuw een eind. Vanaf de jaren '50 van de vorige eeuw volgde de realisering van de westelijke tuinsteden volgens het Algemeen Uitbreidingsplan uit 1934. De polders werden onderdeel van het verstedelijkingsproces van Amsterdam. Ten behoeve van de aanleg hiervan zijn de polders rond Sloterdijk opgehoogd met een zandpakket variërend van een tot vier meter dik afkomstig uit de hiervoor uitgebaggerde Sloterplas. In 1955 werd begonnen met de afbraak van een gedeelte van het oude dorp Sloterdijk (bestaande uit ongeveer 56 huizen) voor de bouw van treinstation Sloterdijk en de aanleg van de aansluitingsweg naar de Coentunnel. Met de bouw van het station verdween het bebouwde dorpsgezicht van Sloterdijk.

verplicht

Figuur 2.5: sloop van het dorp Sloterdijk in 1955

Het gebied ten westen van het resterende deel van het dorp Sloterdijk werd in de jaren tachtig van de twintigste eeuw gezien als een belangrijk nieuw nevencentrum van Amsterdam.

In 1983 werd het nieuwe treinstation Sloterdijk aangelegd ten oosten van de ringweg. Rond de spoorlijnen konden groeiende en nieuwe bedrijven worden opgevangen. In 1986 kreeg Sloterdijk een station in drie niveaus toen ook de nieuwe Schiphollijn werd geopend. Om te voorkomen dat verschillende typen bedrijven versnipperd over de stad terecht zouden komen, werd een thematische indeling per gebied vastgelegd. Voor het gebied rondom het station zag men goede kansen voor de toen opkomende en veelbelovende telematicasector, wat de naam 'Teleport' verklaart. In 1997 kwam de metro-ringlijn 50 naar Sloterdijk. In 2003 is het Hemboogstation, een directe verbindingsboog tussen de Zaanlijn en de Westtak van de Ringspoorbaan Amsterdam, geopend. Door deze boog kunnen treinen uit Noordelijk Noord-Holland rechtstreeks naar Schiphol rijden, zodat reizigers niet meer hoeven over te stappen op station Sloterdijk.

2.3 Voorgaand planologisch kader     

In het plangebied is op dit moment het bestemmingsplan 'Sloterdijk' (vastgesteld op 3 juli 2013 door de gemeenteraad) van kracht.

Omdat de beoogde ontwikkeling van een gemengd woon-werkgebied door het bestemmingsplan Sloterdijk onvoldoende in de wenselijke richting wordt gestuurd, is het voorliggende bestemmingsplan opgesteld. Dit bestemmingsplan zal het bestemmingsplan Sloterdijk gedeeltelijk vervangen.

De geluidszone van het industrieterrein Westpoort is met het provinciaal Inpassingsplan "Aanpassing geluidszones Westpoort en Hoogtij" in 2015 vastgelegd. Het PIP is een zogenaamd facetbesluit of facetherziening waarbij slechts het facet geluidszones-industrie wordt geregeld en in verband met de voorgestelde dezonering een nieuwe grens industrieterrein wordt vastgelegd.

Op 19 juni 2019 (Stcrt. 2019, 36910) is het voorbereidingsbesluit Barajasbuurt eo vastgesteld. Met dit voorbereidingsbesluit is verboden het gebruik van de gronden te wijzigen naar kantoor, alsmede het gebruik van de gronden zodanig te wijzigen dat het gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan in het nieuwe bestemmingsplan toe te kennen bestemming(en).

Op 12 juli 2019 (Stcrt. 2019, 42491) is het voorbereidingsbesluit Datacenters vastgesteld. Dit besluit verbiedt het gebruik en of bouwwerken van deze gronden zodanig te wijzigen dat het gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan in het nieuwe bestemmingsplan toe te kennen bestemming(en).

Vooruitlopend op het voorliggende bestemmingsplan is een aantal projecten middels separate omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan Sloterdijk gerealiseerd. De voornaamste staan hieronder weergegeven:

  • OLO-4003341 d.d. 21 maart 2019:

    Naritaweg 199 t/m 209. Uitbreiden van het bestaande kantoorpand, met een extra verdiepingslaag (een bouwhoogte van circa 18 meter gemeten vanaf peil) en het gebruik als dakterras.
  • OLO-2314339 d.d. 22 februari 2017:

    Naritaweg 151A t/m 157X en Barajasweg 60A t/m 66Z. Uitbreiden appartementencomplex met een extra verdieping (een bouwhoogte van circa 20 meter gemeten vanaf peil), het gebruik als dakterras en vaststelling hogere waarden.
  • OLO-2362025, d.d. 22 februari 2017:

    Naritaweg 141A t/m 147T: herbestemmen van kantoor naar woningen, uitbreiden van het bestaande gebouw met een extra verdieping (een bouwhoogte van circa 20 meter, gemeten vanaf peil), het gebruik als dakterras en vaststelling hogere waarden.

De hierboven genoemde projecten, waarvoor vooruitlopend op het voorliggende plan een ruimtelijk besluit genomen is, worden in het voorliggende plan opgenomen, ofwel positief bestemd.

Wijzigingen ten opzichte van voorgaand regime

Ten opzichte van het bestemmingsplan 'Sloterdijk' bevat het voorliggende bestemmingsplan onder meer de volgende wijzigingen:

  • De maximale bouwhoogtes zijn verhoogd: op de kavels in het plangebied zijn de maximale bouwhoogte verhoogd en zijn hoogteaccenten mogelijk gemaakt.
  • Meer programma: door verdichting op de kavels en de grotere bouwhoogtes is het ook toegestaan om meer programma per kavel te realiseren.
  • Tussenstraten: om als gevolg van de verdichting en het vergroten van bouwhoogtes en programma toch voldoende lucht en ruimte te creëren in het gebied, zijn voor nieuwbouw bouwvlakken opgenomen waarmee wordt geborgd dat er tussenstraten tussen de kavels ontstaan.
  • Van kantoren naar wonen: het huidige bestemmingsplan voorziet voornamelijk in gemengde bestemmingen, waarbij veel functies zijn toegestaan. Het voorontwerp geeft meer sturing, door bij herbestemmen en nieuwbouw hoofdzakelijk te voorzien in een woonbestemming, met in omvang ondergeschikte kantoren, voorzieningen en bedrijven. Ook zijn de locaties voor bepaalde voorzieningen en functies nader gespecificeerd. Bestaand gebruik van kantoren blijft toegestaan, de niet benutte uitbreidingsruimte ten behoeve van kantoren komt te vervallen. Detailhandel is alleen langs de Arlandaweg toegestaan, bedrijven zijn alleen toegestaan op het kavel Naritaweg 50-52 (Atos-kavel). Hotel is alleen toegestaan op de locaties waar een bestaand hotel is gevestigd (Heathrowstraat 3-5 en Arlandaweg 10-14).
  • Fietsroute Spieringhorn: tussen Spieringhorn en de Arlandaweg wordt een nieuwe groene fietsroute gerealiseerd (over een aan te leggen dam met duiker). De groenbestemming ter plaatse is aangepast om deze route te verduidelijken.
  • Nieuwe fietsbrug: de Subangstraat en nieuwe fietsbruggen over de Haarlemmervaart als doorgaande fietsroute naar Geuzenveld-Slotermeer hebben een verkeersbestemming om het openbare karakter van deze weg te waarborgen. Deze weg krijgt een belangrijke functie als doorgaande fiets- en voetgangersroute om de verbinding met de zuidelijke kant van de Haarlemmerweg te verbeteren.
  • Nieuwe ligging waterkering: met de wijziging van de legger is ook de ligging van de verholen secundaire waterkering gewijzigd (Wsb 2019, 306). De nieuwe locatie van deze waterkering is middels een dubbelbestemming aangegeven.

2.4 Crisis- en herstelwet     

Haven-Stad kent een stevige milieubelasting. Er is sprake van een hoge geluidsbelasting (industrielawaai en verkeerslawaai) en geurbelasting. Verder is externe veiligheid een belangrijke factor. Met al deze componenten moet bij de ontwikkeling van het gebied, met name wat betreft wonen en onderwijsvoorzieningen, rekening worden gehouden. De transformatie van Haven-Stad, waarvan Sloterdijk-Centrum een van de eerste te transformeren gebieden is, is daardoor niet zonder meer mogelijk met het bestaande juridisch-planologische instrumentarium. De aanmelding als ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Crisis- en herstelwet biedt daar mogelijkheden toe.

Ook zijn grote delen van Amsterdam aangemeld voor het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte (paragraaf 2.4.1). Tenslotte zijn ook de procedurele versnellingen uit de Chw van toepassing op onderhavig plan (paragraaf 2.4.2).

2.4.1 Bestemmingsplan verbrede reikwijdte     

Op grond van artikel 7c van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (BuChw) mag vooruitlopend op de nieuwe Omgevingswet een zogenoemd 'bestemmingsplan met verbrede reikwijdte' worden vastgesteld. Grote delen van Amsterdam zijn aangemeld, waaronder Haven-Stad (artikel 7c, lid 17, aanhef en onder ss.). Dit betekent dat het bestemmingsplan regels mag bevatten over de fysieke leefomgeving en deze regels niet beperkt zijn tot een 'goede ruimtelijke ordening'. Ook mogen bestemmingsplannen worden vastgesteld met een looptijd van 20 jaar.

Voor het bestemmingsplan verbrede reikwijdte 'Barajasbuurt eo' maakt de gemeente Amsterdam gebruik van de volgende onderdelen uit de Chw tot en met de 17e tranche:

  • regels voor de gehele fysieke leefomgeving;
  • planperiode van 20 jaar;
  • open normen/beleidsregels;
  • faseren onderzoeken;
  • vormvrij bestemmingsplan (afwijken RO-standaarden).

2.4.2 Procedurele versnelling     

Los van bovenstaande mogelijkheden is ook de procedurele versnelling van de Chw van toepassing op dit plangebied.

Het project ziet op de bouw van 11 of meer woningen in een aaneengesloten gebied en is daarmee een gebiedsontwikkeling van lokaal of regionaal belang zoals bedoeld zoals bedoeld in categorie 3.1 van Bijlage I bij de Chw. Als gevolg daarvan is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet van toepassing. Dit brengt onder meer met zich mee dat bij een eventueel beroep alle beroepsgronden in het beroepschrift dienen te worden opgenomen en deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld. Verder verloopt de behandeling van het beroep versneld.

Hoofdstuk 3 Beleidskader     

3.1 Rijksbeleid     

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte     

Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Om in te spelen op ontwikkelingen en uitdagingen in dit kader heeft het Rijk op 13 maart 2012 de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld.

De SVIR kent drie hoofddoelen:

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijke economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Uit deze drie hoofddoelen komen onderwerpen voort die van nationaal belang zijn. Structuurvisies hebben geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen, worden daarom geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. Bij de inwerkingtreding van de SVIR en het Barro kwamen de Nota Ruimte en de bijbehorende Realisatieparagraaf nationaal ruimtelijk beleid te vervallen.

In de SVIR schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid worden meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. Het Rijk kiest voor een selectieve inzet van rijksbeleid op slechts dertien nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze dertien belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijk ordening. Daarnaast kan rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:

  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Bijvoorbeeld ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio's rondom de mainports, brainport, greenports en de valleys;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoorbeeld voor biodiversiteit, duurzame energie, watersysteemherstel of werelderfgoed;
  • een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is. Bijvoorbeeld de hoofdnetten van weg, spoor, water en energie, maar ook de bescherming van gezondheid van inwoners.

Deze drie criteria zijn leidend voor het formuleren van ruimtelijk rijksbeleid. Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR drie rijksdoelen geformuleerd:

  • de concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat;
  • de bereikbaarheid verbeteren;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

De SVIR stelt in relatie tot het stedelijk gebied onder meer het volgende.

Voor de concurrentiekracht van Nederland is het van belang dat internationaal opererende bedrijven niet alleen in Nederland blijven, maar dat er zich ook meer bedrijven, ondernemers en internationale kenniswerkers blijvend vestigen. Het bieden van een bijhorend vestigingsklimaat is hiervoor noodzakelijk. Het gaat daarbij niet alleen om kwalitatief hoogwaardige ruimte voor werken, verplaatsen en wonen (waaronder differentiatie in woonmilieus, het belang van openbaar vervoer voor de stedelijke regio en multimodaliteit ten behoeve van logistiek), maar ook om voldoende aanbod van onderwijs, cultuur, toegankelijk groen en recreatiemogelijkheden. Dit wordt ook wel de 'quality of life' genoemd. Het Rijk kiest voor het versterken van de ruimtelijk-economische structuur door het integraal benutten en uitbouwen van de kracht van de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren, internationale verbindingen en mainports. Daarnaast zijn het borgen van ruimte voor bestaande en nieuwe energievoorziening, ruimte voor buisleidingen voor transport van (gevaarlijke) stoffen en het creëren van een efficiënt gebruik van de ondergrond belangrijke randvoorwaarden. Het eerste door het Rijk aangemerkte nationaal belang is een excellente ruimtelijk-economische structuur van Nederland door een aantrekkelijk vestigingsklimaat in en goede internationale bereikbaarheid van de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren.

Voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat in de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren is het nodig om te beschikken over een voldoende voorraad (kwalitatief en kwantitatief ) woningen, bedrijventerreinen, kantoren en andere voorzieningen. Vanwege de complexiteit van de verstedelijkingsopgave in de stedelijke regio's rond de mainports (Noordvleugel en Zuidvleugel) maakt het Rijk met decentrale overheden afspraken over de programmering van de verstedelijking.

Voorliggend bestemmingsplan geeft op onderdelen uitvoering aan het gegeven beleid en is voor het overige daarmee niet in strijd omdat het voorziet in een binnenstedelijk verdichtings- en transformatieopgave.

3.1.2 Nationale Omgevingsvisie     

In aanloop naar de inwerkingtreding van de Omgevingswet is op 20 augustus 2019 het ontwerp van de Nationale omgevingsvisie (NOVI) en bijbehorend PlanMER ter inzage gelegd voor het indienen van zienswijzen. Naar verwachting wordt de definitieve NOVI in het voorjaar van 2020 vastgesteld.

De NOVI richt zich op vier prioriteiten. Deze onderwerpen hebben onderling veel met elkaar te maken en ze hebben gevolgen voor hoe we onze fysieke leefomgeving inrichten. De NOVI helpt bij het maken van de noodzakelijke keuzes:

  1. Ruimte maken voor de klimaatverandering en energietransitie;
  2. De economie van Nederland verduurzamen en ons groeipotentieel behouden;
  3. Onze steden en regio’s sterker en leefbaarder maken;
  4. Het landelijk gebied toekomstbestendig ontwikkelen.

Het voorliggende bestemmingsplan is in lijn met de ambities en doelstellingen zoals die volgen uit de (ontwerp)NOVI.

3.1.3 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)     

Zoals hierboven aangegeven worden de nationale belangen uit de SVIR in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) juridisch geborgd. Het Barro is op 30 december 2011 deels in werking getreden en omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Deze onderwerpen zijn niet aan de orde in het voorliggende bestemmingsplan.

De uitbreiding van de ruimtelijke ordeningsregels Barro is op 1 oktober 2012 in werking getreden. Deze uitbreiding betreft rijksregels ten aanzien van de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet, de veiligheid rond rijksvaarwegen, de verstedelijking in het IJsselmeer, de bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de toekomstige rivierverruiming van de Maastakken. Deze uitbreiding van het Barro heeft voor wat betreft het voorliggende plan uitsluitend consequenties voor wat betreft de binnen het plangebied gelegen primaire waterkering.

Voorliggend bestemmingsplan is in overeenstemming met het Barro.

3.1.4 Ladder voor duurzame verstedelijking     

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan: De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Onder een stedelijke ontwikkeling wordt op grond van artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro verstaan: een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Wat tot het bestaand stedelijk gebied moet worden gerekend, volgt uit artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Bro: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

In alle gevallen geldt dat de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling onderbouwd moet worden. Daarbij wordt in het derde lid van voornoemd artikel de mogelijkheid geboden de toets aan de ladder door te schuiven naar het moment dat een uitwerkings- of wijzigingsplan wordt vastgesteld.

In de motivering van het bestemmingsplan wordt de nieuwe stedelijke ontwikkeling in het licht geplaatst van een goede ruimtelijke ordening en wordt de behoefte aan die ontwikkeling met het oog op het tegengaan van ongewenste leegstand en het stimuleren van zorgvuldig ruimtegebruik onderbouwd. De behoefte wordt onderbouwd en afgewogen op het niveau van het verzorgingsgebied van de ontwikkeling. De aard en de omvang van de ontwikkeling zijn daarbij bepalend voor de reikwijdte van de beschrijving van en het overleg over de behoefte, waarvan de resultaten ook zijn opgenomen in de beschrijving.

Het gaat daarbij niet alleen om de kwantitatieve behoefte, maar ook om de kwalitatieve behoefte, zijnde de behoefte aan het specifieke karakter van de voorziene stedelijke ontwikkeling.

De toename van programma en bouwmogelijkheden die met voorliggend bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, is aan te merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Dit betekent dat de behoefte aan de toevoeging van het programma onderbouwd dient te worden.

Sloterdijk-Centrum kenmerkt zich als een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en/of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. De nieuwe stedelijke ontwikkeling vindt dus plaats binnen bestaand stedelijk gebied.

In paragraaf 3.4 wordt ingegaan op de behoefte in relatie tot de functies die het bestemmingsplan mogelijk maakt.  

3.2 Provinciaal beleid     

3.2.1 Omgevingsvisie NH 2050     

De Omgevingsvisie van de provincie Noord-Holland is gebaseerd op de Wet op de ruimtelijke ordening, de Wet milieubeheer, de Waterwet, de Planwet Verkeer en Vervoer en de Wet natuurbescherming. Het heeft dus de status van respectievelijk een provinciale structuurvisie, een provinciaal milieubeleidsplan, een regionale watervisie, een provinciaal verkeers- en vervoersplan en een provinciale natuurvisie. De huidige Structuurvisie Noord-Holland 2040, het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan, het Milieubeleidsplan 2015-2018, de Watervisie 2021 en de Agenda Groen worden ingetrokken en gaan op in de Omgevingsvisie NH2050 met onderliggende programma's.

In de Omgevingsvisie wordt de ambitie geschetst een relatief hoog welvaarts- en welzijnsniveau vast te houden. Daarvoor moet een goede balans gezocht worden tussen economische groei en leefbaarheid. Zodanig dat bij veranderingen in het gebruik van de fysieke leefomgeving de doelen voor een gezonde en veilige leefomgeving overeind blijven.



De ambities die worden nagestreefd, zijn:

  1. Een gezonde en veilige basiskwaliteit van de leefomgeving, met als doel:
    1. een klimaatbestendig en waterrobuust Noord-Holland;
    2. het behouden en waar mogelijk verbeteren van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving;
    3. het vergroten van de biodiversiteit in Noord-Holland.
  2. Ruimtelijke ontwikkelingen faciliteren, met als doel:
    1. een duurzame economie met innovatie als belangrijke motor;
    2. vraag en aanbod van woon- en werklocaties beter met elkaar in overeenstemming brengen;
    3. dat de inwoners en bedrijven van Noord-Holland zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt kunnen verplaatsen, waarbij de negatieve gevolgen van de mobiliteit op klimaat, gezondheid, natuur en landschap steeds nadrukkelijk meegewogen worden;
    4. het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en cultuurhistorie.
  3. Noord-Holland als samenleving in 2050 klimaatneutraal en gebaseerd op hernieuwbare energie.

Voorliggend bestemmingsplan is in lijn met de ambities uit de Omgevingsvisie.

3.2.2 Omgevingsverordening     

Op 18 februari 2020 is de ontwerp-omgevingsverordening van de provincie Noord-Holland ter inzage gelegd. Deze verordening vervangt alle bestaande verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving zoals de Provinciale Ruimtelijke Verordening, de Provinciale Milieuverordening, de Waterverordeningen en de Wegenverordening.

In hoofdstuk 6 van de omgevingsverordening zijn instructieregels opgenomen. Dit zijn regels die door decentrale overheden in acht moeten worden genomen bij het opstellen van ruimtelijke plannen. De instructieregels zien onder meer op nieuwe stedelijke ontwikkelingen, bijzonder landschap, verblijfsrecreatie en detailhandel.

In de ontwerp-omgevingsverordening zijn geen regels opgenomen die aan voorliggend bestemmingsplan in de weg staan.

3.2.3 Detailhandelsbeleid Noord-Holland 2015-2020     

De provinciale missie is het versterken van de detailhandelstructuur in Noord-Holland. Gemeenten, bedrijfsleven en de provincie moeten er samen voor zorgen dat de detailhandelsstructuur in Noord-Holland sterk blijft. Dat betekent: keuzes maken. Op locaties waar mogelijkheden zijn moet ruimte worden gegeven aan nieuwe initiatieven. Op andere locaties is er geen ruimte voor nieuwe winkelmeters. Hiermee wordt een aantrekkelijke winkelstructuur behouden voor de inwoners van Noord-Holland en de bezoekers aan onze provincie.

In het kader van de missie staan drie hoofddoelstellingen centraal:

  1. Een detailhandelstructuur die uitgaat van duurzaam ruimtegebruik;
  2. Een detailhandelstructuur die bijdraagt aan een vitale regionale economie;
  3. Een detailhandelstructuur die bijdraagt aan een aantrekkelijke woon- en leefomgeving.

De hoofddoelstellingen zijn uitgewerkt in zes beleidsdoelen:

  1. Prioriteit geven aan hoofdwinkelgebieden;
  2. Voorkomen van extra leegstand;
  3. Internet-afhaalpunten bij voorkeur situeren in bestaande winkelcentra;
  4. Een vitale, dynamische en concurrerende detailhandelstructuur, waarbij ruimte wordt geven aan kwaliteit;
  5. Primaire detailhandel (levensmiddelen) is bereikbaar op een aanvaardbare afstand;
  6. Detailhandel draagt bij aan aantrekkelijke binnensteden.

Het voorliggende bestemmingsplan voorziet alleen ter plaatse van de Arlandaweg in de mogelijkheid tot het exploiteren van detailhandel en is daarmee in lijn met het provinciale detailhandelsbeleid.

3.3 Regionaal beleid     

3.3.1 Vervoerregio Amsterdam     

De Stadsregio Amsterdam, een bestuurlijk samenwerkingsverband tussen verschillende gemeenten in de regio, is opgehouden te bestaan. Dit samenwerkingsverband is verder gegaan als Vervoerregio Amsterdam: een samenwerkingsverband van vijftien gemeenten en dat sinds 1 januari 2017 is opgericht. De Vervoerregio werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld, waarvan in dit kader vooral het Platform Bedrijven en Kantoren (Plabeka) relevant is (zie paragraaf 3.3.4.1).

3.3.2 Metropoolregio Amsterdam     

De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropoolsamenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie van besluiten vindt plaats in de Staten en gemeenteraden van de aangesloten gemeenten en provincies.

Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode draad binnen de metropoolsamenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks. Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven.

Rond de beleidsvelden verkeer en vervoer, economie, verstedelijking, landschap en duurzaamheid zijn drie regionale bestuurlijke overlegorganen geformeerd. De samenwerking in metropoolverband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk.

3.3.3 Woonbeleid     

3.3.3.1 Handreiking Ladder voor Duurzame Verstedelijking Stadsregio Amsterdam     

Gemeenten zijn verplicht om bij de ontwikkeling van nieuwe woningbouwplannen de ladder voor duurzame verstedelijking toe te passen, om te toetsen of het plan voorziet in een actuele behoefte binnen de regio. De Stadsregio Amsterdam (thans Vervoerregio Amsterdam) heeft op 18 oktober 2016 de Handreiking Ladder voor Duurzame Verstedelijking Stadsregio Amsterdam opgesteld. Deze handreiking is een aanvulling op de bestaande, landelijke handreikingen, toegespitst op de situatie in de stadsregio Amsterdam.

Het doel van de ladder is zorgvuldig ruimtegebruik en het voorkomen van leegstand en overprogrammering uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Leegstand en overprogrammering zijn voor wat betreft wonen in de regio Amsterdam echter niet zozeer van toepassing. Er is een enorme vraag naar woonruimte binnen de regio en vooralsnog zijn er voor de komende tien jaar nog niet genoeg (harde) plannen die in deze behoefte kunnen voorzien.

De onderbouwing van de woningbehoefte binnen de regio kan zowel kwantitatief als kwalitatief zijn. Met kwantitatieve behoefte wordt bedoeld: de vraag naar woningen binnen de regio, uitgedrukt in cijfers, afgezet tegen het aanbod van woningen binnen de regio, uitgedrukt in cijfers. Met kwalitatieve behoefte wordt bedoeld: de vraag naar woningen binnen de regio, onderscheiden naar type woningen, woonmilieu en/of segment, afgezet tegen het aanbod van woningen binnen de regio, onderscheiden naar type woningen, woonmilieu en/of segment. Bij het aanbod van woningen worden zowel de reeds bestaande woningen als de in uitvoering zijnde of geplande bouw van woningen binnen de regio meegewogen.

3.3.3.2 Regionaal Actieprogramma Wonen 2016-2020 (inclusief oplegger) Stadsregio Amsterdam     

De provincie Noord-Holland heeft de gemeenten binnen de Stadsregio Amsterdam (thans Vervoerregio Amsterdam) gevraagd gezamenlijk een Regionaal Actieprogramma Wonen (RAP) op te stellen voor de periode 2016 tot en met 2020. Dit komt voort uit de provinciale Woonvisie uit 2010, waarin als doelstelling is opgenomen dat in 2020 de inwoners van Noord-Holland beschikken over voldoende woningen met een passende kwaliteit en in een aantrekkelijk woonmilieu. De gemeenten die deel uitmaken van de Vervoerregio Amsterdam werken nauw samen om de woningbehoefte voor de gehele regio adequaat op te vullen. Hiertoe is in het regionale portefeuillehouders-overleg Ruimte en Wonen van 30 juni 2016 de Samenwerkingsagenda Regionale Woningmarkt 2016-2020 vastgesteld. De thema's in deze samenwerkingsagenda zijn woningbouwproductie, betaalbare voorraad en woonruimteverdeling, om de kwantitatieve behoefte aan woningen, maar vooral ook de kwalitatieve behoefte aan woningen in kaart te brengen.

Eind 2016 heeft de voormalige Stadsregio Amsterdam het RAP 2016-2020 aangeboden aan de provincie Noord-Holland. De provincie heeft in januari 2017 laten weten vooralsnog niet in te kunnen stemmen met het RAP 2016-2020. Er waren aanvullingen nodig met betrekking tot zowel het regionale woningbouwprogramma als beleidsmatige onderwerpen op het gebied van wonen. Bovendien bestaat het gebied van de voormalige Stadsregio uit drie deelregio's: Amsterdam, Amstelland-Meerlanden en Zaanstreek-Waterland. De aanvullingen zijn daarom ingediend in de vorm van de oplegger Regionaal Actieprogramma Wonen 2016-2020 Amstelland-Meerlanden, Amsterdam, Zaanstreek-Waterland. De oplegger én het Regionaal Actieprogramma Stadsregio Amsterdam 2016-2020 vormen tezamen het geldende RAP 2016-2020 voor deze regio.

Het RAP brengt de regionale vraag naar woningen in beeld en zet deze vraag af tegen het (geplande) aanbod van woningen. De woningmarkt in de regio Amsterdam kent een sterke samenhang en een gedeeld gezamenlijk belang. De regio is internationaal gezien zeer sterk met veel groeipotentieel en een goede concurrentiepositie. Deze sterke positie van de regio is ontstaan dankzij een veelheid aan factoren, waarbij de hoge kwaliteit van leven een belangrijke rol speelt. Een aantrekkelijke en diverse woningmarkt maakt hier deel van uit. Veel mensen willen dan ook graag in de regio wonen. Dat biedt tegelijkertijd kansen en uitdagingen. De vraag naar woningen is in alle segmenten groter dan het aanbod.

De onderbouwing van de woningbehoefte binnen de regio kan zowel kwantitatief als kwalitatief worden weergegeven. Met kwantitatieve behoefte wordt bedoeld: de vraag naar woningen binnen de regio, uitgedrukt in cijfers, afgezet tegen het aanbod van woningen binnen de regio, uitgedrukt in cijfers. Met kwalitatieve behoefte wordt bedoeld: de vraag naar woningen binnen de regio, onderscheiden naar type woningen, woonmilieu en/of segment, afgezet tegen het aanbod van woningen binnen de regio, onderscheiden naar type woningen, woonmilieu en/of segment. Bij het aanbod van woningen worden zowel de reeds bestaande woningen als de in uitvoering zijnde of geplande bouw van woningen binnen de regio meegewogen. Voor plannen in Amsterdam is de gehele stadsregio te beschouwen als marktregio. Onder actuele woningbehoefte wordt de behoefte voor de komende tien jaar verstaan. Dit sluit aan bij de jurisprudentie die over dit begrip is ontstaan bij de toepassing van de Ladder voor duurzame verstedelijking.

Wat betreft de kwantitatieve behoefte geldt voor de gehele voormalige Stadsregio dat wordt geschat dat de woningbehoefte in de periode 2017-2027 zal toenemen met ca. 79.500 woningen. Hier staat een harde plancapaciteit van bijna 62.500 woningen tegenover, waardoor een tekort aan harde plannen van 17.000 woningen bestaat. In onderstaande tabel worden woningbehoefte en plancapaciteit tegen elkaar afgezet, uitgedrukt in het aantal woningen.

verplicht

Figuur 3.1: Oplegger Regionaal Actieprogramma Wonen 2016 t/m 2020 Amstelland-Meerlanden, Amsterdam Zaanstreek-Waterland (vhn Stadsregio Amsterdam)

Wat betreft de kwalitatieve behoefte geldt voor de marktregio Amsterdam (de gehele stadsregio) het volgende:

  • De woningbehoefte is zo groot, dat in vrijwel alle marktsegmenten tekorten zijn.
  • De grootste tekorten doen zich voor bij eengezinswoningen, betaalbare huurwoningen en betaalbare en middeldure koopwoningen.
  • Alleen bij de marktsegmenten meergezinswoningen in een stedelijk milieu - een segment dat ruim geprogrammeerd staat - en dure huurwoningen is de plancapaciteit een fractie groter dan de vraag.

Met voorliggend bestemmingsplan wordt voorzien in een deel van de woningbouwbehoefte in de regio.

3.3.4 Kantoorbeleid     

3.3.4.1 Plabeka     

Op 23 juni 2017 heeft het Platform Economie de Uitvoeringsstrategie 3.0 vastgesteld: 'Ruimte voor werken in de MRA van morgen: 2017-2030'. Hoofddoel van de Uitvoeringsstrategie is voldoende en kwalitatief passend aanbod van werklocaties in de Metropoolregio Amsterdam, om bij te dragen aan het versterken van de (inter)nationale concurrentiepositie en het verbeteren van het regionale vestigingsklimaat.

In deze Uitvoeringsstrategie zijn bestuurlijke afspraken gemaakt over

  • Een adaptieve strategie: de nieuwe uitvoeringsstrategie is minder kwantitatief dichtgetimmerd. Als het gevolg van de crisis wordt er meer rekening gehouden met onvoorspelbaarheid en onzekerheid. De afspraken moeten dus wendbaar en flexibel zijn. De marktvraag en kwaliteit van het vestigingsklimaat zijn leidend in de strategie.
  • Programmering: de planvoorraden van zowel bedrijventerreinen als kantoren moeten worden bewaakt om overaanbod te beperken en te voorkomen. Voor Amsterdam wordt versneld bijgeschakeld als (inter)nationale kansen daarom vragen. Voor alle deelregio's wordt in aanvulling op de kantorenvraag naar formele locaties extra ruimte geboden voor kantoorontwikkeling in informele milieus.
  • Herbestemmen: Zowel voor kantoren als voor bedrijventerreinen zijn de transformatieambities hoog. Als gevolg daarvan wordt een uitplaatsingsvraag verwacht, met name vanuit Amsterdam.
  • Herstructurering: de herstructurering van bedrijventerreinen blijkt een belangrijk aandachtspunt.

Het meest recente jaarlijkse verslag van de ontwikkelingen op de kantoren- en bedrijventerreinenmarkt in de MRA is de Monitor Plabeka 2017-2018. Daaruit blijkt dat de economie van de MRA in 2017 voor het vijfde jaar op rij een groei vertoonde. Bijna 60% van de banen in de MRA is gesitueerd op gemengde werkmilieus als woonwijken, centrumgebieden en creatieve wijken. Vooral binnen de creatieve wijken groeit de werkgelegenheid sterk. Kantoorruimte concentreert zich in centrumgebieden en woonwijken. De kantorenleegstand in gemengde milieus is in de afgelopen twee jaar gedaald tot 11%. Vooral in centra en creatieve wijken is de leegstand laag. In 2017 was bovendien meer transformatie zichtbaar dan ooit (0,5 miljoen m2, 4% van de totale voorraad). Wonen is de voornaamste nieuwe functie (minstens de helft van de getransformeerde ruimtes). Tot 2030 beschikt de MRA over 0,9 miljoen m2 hard planaanbod op kantoorlocaties, waarvan bijna de helft op internationale vestigingslocaties als Zuidas. De vraag concentreert zich met name op aantrekkelijke, multimodaal bereikbare plekken met een hoog voorzieningenniveau. In Amsterdam is de voorraad in dit segment krap. Ook de markt voor bestaande bedrijfsruimte lijkt in de gemeente Amsterdam krapper dan elders in de MRA. Het transactievolume van bedrijfsruimte ligt er relatief hoog en de leegstand van industrieel vastgoed en kantoorruimten op bedrijventerreinen is laag.

Het bestemmingsplan Barajasbuurt eo maakt deel van uit van Sloterdijk-Centrum en van Haven-Stad. Het hoofddoel is om een gemengde woon-werkgebied te ontwikkelingen, voornamelijk door toevoeging van programma in de vorm van woningen en voorzieningen. In de bestaande situatie is er al een groot aandeel kantoren. De mogelijkheden voor kantoren zijn om deze reden in dit plan beperkt tot voortzetting van het bestaande gebruik als kantoor.

3.3.5 Detailhandelsbeleid     

3.3.5.1 Regionale detailhandelsbeleid Stadsregio Amsterdam 2016-2020     

Het regionale detailhandelsbeleid is op 15 maart 2016 vastgesteld door de Regioraad van de Stadsregio Amsterdam en is daarmee beleid van en voor alle 15 gemeenten van de Stadsregio (thans: Vervoerregio Amsterdam). Met dit beleid spreken de gemeenten af zich te richten op het tegengaan van leegstand en op het behoud van hun fijnmazige winkelstructuur, zodat bewoners op aanvaardbare afstand in hun eigen buurt of wijk de meeste van hun (dagelijkse) boodschappen kunnen blijven doen.

De ontwikkelingen op de vaak grootschalige perifere locaties vragen daarbij extra aandacht. De leegstand is daar het grootst en bij gevolg ook de verleiding om daar allerlei andere vormen van detailhandel toe te staan. Maar dat kan verstrekkende gevolgen hebben voor de winkelstructuur in de aanpalende buurten en wijken, ook die van de buurgemeenten. Terughoudendheid is daar op zijn plaats. Maar detailhandel is niet alleen het behouden wat er is, het is ook ruimte geven aan nieuwe ontwikkelingen, aan nieuwe concepten en winkelformules. Detailhandel is daarmee een balanceeract tussen ruimte geven en reguleren.

Het regionaal detailhandelsbeleid dient meerdere doelen. Allereerst is het een leidraad voor de gemeenten van de Stadsregio voor hun eigen gemeentelijke detailhandelsbeleid. Zuinig ruimtegebruik staat daarbij voorop. Het detailhandelsbeleid van de regio gaat daarom ook met name over de ruimtelijke aspecten ervan. Door het vaststellen van gemeenschappelijke uitgangspunten wordt er tussen de gemeenten onderling een eenduidig en gelijk speelveld gecreëerd. Gemeenten, consumenten én bedrijfsleven weten dan allemaal waar ze aan toe zijn.

Uitgangspunten van het regionale detailhandelsbeleid

De Stadsregio Amsterdam heeft in het kader van het regionale detailhandelsbeleid de volgende (voor dit bestemmingsplan relevante) uitgangspunten vastgesteld:

  1. Inwoners van de Stadsregio Amsterdam moeten op aanvaardbare afstand hun (dagelijkse) boodschappen kunnen doen (fijnmazige detailhandelsstructuur);
  2. Het beleid is er op gericht om vraag en aanbod in evenwicht te brengen in de (fysieke) retailsector;
  3. Detailhandelsvestigingen zijn louter gevestigd in verstedelijkt of nog te verstedelijken gebied: passend in de structuur van de hoofdwinkel-, stadsdeel- of wijkcentra, alsook op specifiek benoemde locaties op bedrijventerreinen. Solitaire vestigingen buiten en binnen woongebieden zijn uitgesloten;
  4. Nieuwe ontwikkelingen:
    1. moeten de huidige structuur versterken;
    2. die ruimtegebrek vergen, zijn alleen mogelijk als de ontwikkeling niet op een bestaande winkellocatie mogelijk is;
    3. moeten duidelijkheid geven over de impact van de ontwikkelingen op de lokale en regionale winkelstructuur;
  5. Clustering van detailhandel is een leidend principe, al dan niet met andere commerciële en/of maatschappelijke voorzieningen;
  6. Gemeenten streven ernaar om leegstand zoveel als mogelijk te voorkomen. Nieuwe initiatieven worden daarom altijd bekeken en beoordeeld vanuit het principe 'nieuw voor oud'. Dat wil zeggen dat eventuele nieuwe initiatieven en uitbreiding van bestaand winkelareaal gepaard gaan met maatregelen om de bestemming detailhandel elders te beperken. Door proactief beleid werken gemeenten aan voorzienbaarheid, zodat planschade voorkomen kan worden bij het daadwerkelijk verminderen van het aantal m2 detailhandel;
  7. Gemeenten moeten (ook in het kader van de Ladder voor duurzame verstedelijking) goed beschrijven wat de regionale behoefte is van de winkelplannen die voorzien zijn;
  8. Gemeenten kunnen via het bestemmingsplan aanvullende eisen voor branchering stellen. Dit dient op ruimtelijke aspecten gebaseerd te zijn;

Met de uitgangspunten uit het detailhandelsbeleid is in het bestemmingsplan rekening gehouden. In paragraaf 4.4 wordt de behoefte aan detailhandel in relatie tot de functies in het bestemmingsplan beschreven.

3.3.6 Mobiliteitsbeleid     

3.3.6.1 Regionaal Verkeer en Vervoerplan     

Het Regionaal Verkeer en Vervoerplan (RVVP) is in december 2004 vastgesteld door de Regioraad en opgesteld in samenwerking met de zestien gemeenten van de Vervoerregio Amsterdam. De gezamenlijke ambitie is een gezonde en gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat voor inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving.

De mobiliteitsgroei is hierbij een gegeven. Deze groei moet wel worden opgevangen om voldoende recht te doen aan de geformuleerde ambities maar mag niet leiden tot onbereikbaarheid en aantasting van de leefbaarheid. Beleid is noodzakelijk om niet alleen de bereikbaarheidsproblemen op te lossen maar ook om de veiligheid en leefbaarheid te waarborgen.

Het RVVP gaat uit van een samenhangende aanpak van de bereikbaarheidsproblemen. Er wordt ingezet op het benutten van de sterke kanten van het bestaande aanbod van openbaar vervoer (OV) en wegcapaciteit, maar het kan niet zonder uitbreiding van deze capaciteit en verdere beïnvloeding van de vraag naar mobiliteit. Goed samenspel tussen ruimtelijke ontwikkelingen en verkeer en vervoer is noodzakelijk.

Jaarlijks wordt voor het RVVP een uitvoeringsprogramma opgesteld en iedere twee jaar wordt het beleidskader geëvalueerd.

Met de uitgangspunten zoals deze zijn geformuleerd is in het bestemmingsplan rekening gehouden. In hoofdstuk 6.2 wordt verder ingegaan op het aspect bereikbaarheid.

3.3.6.2 Regionale OV-visie 2010-2030 van de Stadsregio Amsterdam     

De OV-Visie 2010-2030 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam (thans Vervoerregio Amsterdam), aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomstbestendige keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.

3.4 Gemeentelijk beleid     

3.4.1 Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en duurzaam'     

Algemeen

Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' (vastgesteld op 17 februari 2011) legt Amsterdam zichzelf, inclusief de stadsdelen, regels op waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden.

De centrale ambitie van de Structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt aan tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte en in recreatief gebruik van water en groen en efficiënter omgaan met energie en vervoer, zodat buiten de stad minder landschap hoeft te worden aangetast. De ambitie is om 700 woningen en bijbehorende voorzieningen toe te voegen tot 2040, een intensiever gebruik van de haven en huidige bedrijventerreinen te realiseren en ruimte te maken voor waterberging. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging.

Deze menging en stedelijke ontwikkeling zal ook plaatsvinden langs de westelijke IJoevers en wordt getypeerd als "Haven-Stad". In de toekomst wordt de Barajasbuurt de schakel tussen het havengebied, Haven-Stad en de aan de zuidzijde gelegen stadsdelen West en Nieuw-West.



Over het voorliggende plangebied is in de Structuurvisie de volgende ambitie benoemd. Gelet op ontwikkelingen op de kantorenmarkt is heroriëntatie op de (stedelijke) functie van het plangebied in de komende jaren aan de orde. Het doorbreken van de monofunctionaliteit is daarbij een voor de hand liggende mogelijkheid: verkleuring van werkgebied naar verblijfsgebied. Voor de komende jaren is een invulling van sommige plekken met tijdelijke functies zoals bijvoorbeeld studentenhuisvesting, een goede mogelijkheid.

Met name rond knooppunten van openbaar vervoer ontwikkelden zich de afgelopen decennia gebieden met een grote dynamiek en ontwikkeldruk. Hier worden representatieve, goed bereikbare situaties ten volle benut en ontstonden internationale gemengde milieus. In de afgelopen decennia werden hoogbouwensembles en –clusters, zoals in Zuidas, de Omval, het Arenagebied en Overhoeks prominent zichtbaar in het stedelijk landschap.

Zelfs nu de bouw van nieuwe kantoren afneemt, neemt verdichting in deze gebieden desondanks toe, door toevoeging van wonen en voorzieningen, eveneens in hoogbouw. Ook wonen profiteert namelijk van de gunstige ligging van deze gebieden ten opzichte van de binnenstad, goed bereikbaar via het fijnmazige tramnet en een goed verzorgd fietsnet, in combinatie met de directe nabijheid van het rijkswegenstelsel, waardoor ook gebieden buiten de stad snel bereikbaar zijn.

Op de plankaart van de Structuurvisie staat het plangebied van het voorliggende plan aangegeven als een gebied voor "wonen-werken" en "bedrijven", met een "Hoofd OV-knooppunt" en een "P+R" in de directe omgeving. Gezien het bovenstaande is het voorliggende plan in overeenstemming met de Structuurvisie.

verplicht verplicht

Hoofdgroenstructuur

In de Structuurvisie is de ecologische structuur van de stad in beeld gebracht. Een goede ecologische structuur is essentieel voor de biodiversiteit. De Amsterdamse ecologische structuur betreft een netwerk van zowel grote als kleine 'groene' en 'blauwe' gebieden en maakt het verbindende groene netwerk binnen de stad en de verbinding met het omringende landschap zichtbaar. De gronden aan de oostzijde van het plangebied zijn binnen deze structuur aangewezen als stedelijk groen/sport. Dit maakt deel uit van de Hoofdgroenstructuur. Stedelijke ontwikkelingen mogen niet ten koste gaan van de Hoofdgroenstructuur.

Voor een initiatief in de Hoofdgroenstructuur, is een advies van de Technische Adviescommissie Hoofdgroenstructuur (TAC) vereist, waarbij wordt getoetst op de inpasbaarheid. Hiervoor zijn richtlijnen vastgelegd in de Structuurvisie.

verplicht

De noordzijde van de Haarlemmerweg is onderdeel van de Hoofdgroenstructuur. Hiervoor geldt het groentype "corridor". Zie uitgebreider over de Hoofdgroenstructuur paragraaf 15.4.

De ontwikkeling en uitgangspunten van voorliggend plangebied zijn passend binnen de Structuurvisie.

3.4.2 Transformatiestrategie Haven-Stad 'Sterke Stad - Slimme Haven'     

In het verlengde van de Structuurvisie Amsterdam heeft de gemeenteraad op 4 juli 2013 de Transformatiestrategie Haven-Stad 'Sterke Stad - Slimme Haven' vastgesteld. Met de vaststelling van deze strategie is besloten om Haven-Stad geleidelijk te transformeren en de besluitvorming te faseren. Met het oog op omvang, diversiteit en kwaliteit is niet gekozen voor een vastomlijnd scenario. Langs de Noordelijke en de Zuidelijke IJ-oever en vanuit het westelijk deel van Amsterdam kan Haven-Stad stapsgewijs transformeren, te beginnen bij station Sloterdijk en het bedrijventerrein Sloterdijk I.

In de Transformatiestrategie is inzicht gegeven in de programmatische en financieel-economische haalbaarheid en de mogelijkheid om de gevestigde bedrijven voor de regio te behouden. Zonder actieve verplaatsing van de havenbedrijven in de Coen- en Vlothaven kunnen tot 2040 circa 9.000 woningen gerealiseerd worden en kan het aantal arbeidsplaatsen toenemen tot 38.000. Wordt ook de Coen- en Vlothaven getransformeerd dan zal Haven-Stad in 2040 ruimte kunnen bieden aan 20.000 woningen en 44.000 arbeidsplaatsen.

In 2025 neemt de gemeenteraad een besluit over het moment en de wijze van transformatie van de Coen- en Vlothaven. Daarbij wordt rekening gehouden met de woningbehoefte en behoefte aan haventerrein op dat moment, intensivering van bestaande haventerreinen, milieuverantwoorde verplaatsing / uitbreiding van havenactiviteiten en financiële haalbaarheid.

3.4.3 Ontwikkelstrategie Haven-Stad     

In aanvulling op de Transformatiestrategie is een Ontwikkelstrategie opgesteld (vastgesteld op 21 december 2017). Tijdens het opstellen van de Ontwikkelstrategie is gebleken dat met een andere mengstrategie, in combinatie met hoogwaardig openbaar vervoer, meer woningen gerealiseerd kunnen worden dan in de Transformatiestrategie werd aangenomen. Daarbij is de behoefte aan woningen en plekken voor bedrijvigheid nog verder toegenomen sinds de Transformatiestrategie. Ook de duurzaamheidsdoelen zijn aangescherpt. De ontwikkelstrategie schetst dus verhoogde ambities voor Haven-Stad. De verwoorde visie in de Ontwikkelstrategie is toegespitst op functiemenging (hoogstedelijk en economisch vitaal), bereikbaarheid (focus op openbaar vervoer, fiets- en voetpaden), identiteit (water, stoer en stedelijk), duurzaamheid (slagkracht door schaalgrootte) en een gezonde leefomgeving.

verplicht

Figuur 3.2: de gewenste programmatische invulling voor Sloterdijk-Centrum op grond van de Ontwikkelstrategie.

Inclusief de Coen- en Vlothaven kunnen er in Haven-Stad tussen de 40.000 en 70.000 woningen en 45.000 tot 58.000 arbeidsplaatsen worden gerealiseerd. Daarbij wordt uitgegaan van floorspaceindex (fsi) 2, een gemiddelde woninggrootte van 80 m² brutovloeroppervlakte en gemiddeld 30 m² brutovloeroppervlak per arbeidsplaats. Het verhoogde woningaantal sluit aan bij de ambities verwoord in Koers 2025 (zie paragraaf 3.4.5.1). Haven-Stad is in de moties inzake Koers 2025 specifiek genoemd als gebied waar het streven naar hogere dichtheden rondom hoogwaardige openbaar vervoervoorzieningen gerealiseerd kan worden. Wel moet voldoende ruimte beschikbaar zijn voor maatschappelijke voorzieningen als scholen, sport en recreatie.

Vanwege de hogere dichtheden voor wonen en werken, moet een mobiliteitsshift plaatsvinden in Haven-Stad. Er wordt ingezet op een hoogwaardige OV-infrastructuur (bus, tram en metro) en fietsers en voetgangers krijgen prioriteit. Ook zal worden ingezet op Smart Mobility in het gebied. De rol van auto's neemt af. Investeringen in het autonetwerk blijven beperkt tot het voor de bedrijvigheid noodzakelijke niveau.

Het voorliggende bestemmingsplan geeft uitvoering aan de ambities zoals verwoord in de Ontwikkelstrategie voor dit deel van Haven-Stad.

3.4.4 (Concept) Visie Sloterdijk-Centrum 2040     

Het concept van de Visie Sloterdijk-Centrum 2040 bevat de ruimtelijke en programmatische randvoorwaarden die in juridisch-planologische zin zijn vertaald naar voorliggend bestemmingsplan (bijlage 1). Begin 2021 zal de Visie samen met een investeringsbesluit aan de gemeenteraad ter vaststelling worden aangeboden.

Uit het concept van de Visie Sloterdijk-Centrum volgt de ambitie om van Sloterdijk-Centrum in 2040 een groen hoogstedelijk woon-werkgebied te maken. Daarbij wordt uitgegaan van een bereikbare, groene, duurzame, complete en verdichtende stad.

De visie gaat uit van de verdichting in acht buurten, elk met eigen ruimtelijke kenmerken. Voor de gebouwen in de verschillende buurten van Sloterdijk-Centrum geldt dat de bouwhoogtes toenemen naarmate zij dichter bij het station staan. Wat betreft mobiliteit wil Sloterdijk inzetten op nieuwe vormen en gebruiken. Ook groen speelt een rol: er wordt waarde gehecht aan bestaande én nieuwe hoofdstructuren. In Sloterdijk-Centrum moet sprake zijn van een functiemix. Woningen voor stadsgezinnen bevinden zich in de groene omgeving: de Naritaweg en Haarlemmervaartbuurt. Voor starters en internationale werkers zijn er minder grote woningen met een uitstekende bereikbaarheid in de stationsbuurten. Ook de commerciële voorzieningen concentreren zich rondom het station, net als de kantoren. Leegstaande kantoren zijn de afgelopen jaren voornamelijk getransformeerd naar hotelfunctie of herontwikkeld naar kantoorfunctie. De rest kan worden getransformeerd naar woonfunctie in combinatie met maatschappelijke/commerciële functies.

In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op de ruimtelijke en programmatische randvoorwaarden zoals deze volgen uit de visie.

3.4.5 Woonbeleid     

3.4.5.1 Koers 2025     

Om uitvoering te kunnen geven aan de Structuurvisie Amsterdam 2040 is het belangrijk om goed in beeld te hebben waar de beschikbare ruimte zich in Amsterdam bevindt. Daarom heeft de gemeente Amsterdam in april 2016 Koers 2025: Ruimte voor de stad opgesteld; een integrale en stadsbrede inventarisatie van woningbouwlocaties. Koers 2025 operationaliseert de structuurvisie en de ambitie voor de bouw van 50.000 woningen in een ontwikkelstrategie voor de stad tot 2025. Naast het accommoderen van groei wil Amsterdam kwaliteit aan de stad toevoegen, zowel ruimtelijke als leefkwaliteit. Door het veranderende karakter van de toenemende bedrijvigheid wordt de klassieke scheiding tussen wonen en bedrijvigheid steeds vager. Gemengd stedelijke milieus, functioneel en duurzaam, zijn het best in staat om aan deze ontwikkeling ruimte te bieden.

Haven-Stad wordt in Koers 2025 aangewezen als gebied waar mogelijkheden zijn voor nieuwe grootschalige gebiedsontwikkeling. De ontwikkelingen in Sloterdijk-Centrum zijn onderdeel daarvan en kenmerken zich bij uitstek door hun gemengde functies, functionaliteit en duurzaamheid en zijn dan ook volledig in lijn met Koers 2025.

3.4.5.2 Woonagenda 2025     

In de Woonagenda 2025: Voldoende, betaalbare en goede woningen (vastgesteld op 19 juli 2017) heeft de gemeente onderzocht wat ervoor nodig is om te zorgen dat Amsterdam een gezonde, dynamische, gemengde stad blijft waar ruimte is voor iedereen. Tot aan 2025. De drie uitgangspunten zijn voldoende woningen, betaalbare woningen en goede woningen.

Om voldoende woningen te realiseren moeten woningvoorraad en woningbehoefte in 2025 beter op elkaar zijn aangesloten. Daarvoor is onder andere van belang dat jaarlijks minimaal 1.500 middeldure huurwoningen worden gebouwd en dat het stedelijke uitgangspunt van 40% gereguleerde huur, 40% middelduur (huur en koop) en 20% dure huur en koop wordt aangehouden.

Voor betaalbare woningen moet de woonruimteverdeling worden herzien, moeten middeldure huurwoningen gerichter worden verhuurd aan middeninkomens en moet men in de huursector passend wonen.

Bij het uitgangspunt goede woningen staan woningkwaliteit, duurzaamheid en bewonersondersteuning centraal. Het aantal woningen met achterstallig onderhoud moet afnemen en woningen moeten gezonder, veiliger en comfortabeler zijn om in te wonen. Mogelijk wordt hiertoe een structureel Programma Woningkwaliteit in het leven geroepen. Corporaties en huurders moeten aanvullende duurzaamheidseisen afspreken voor nieuwbouw en duurzaamheidsprestaties afspreken voor bestaande woningen.

3.4.6 Kantoorbeleid     

3.4.6.1 Kantorenplan 2019-2026     

Het doel van het kantorenplan 2019-2026 (24 september 2019 vastgesteld door het college van B&W) is een uitgebalanceerde en toekomstbestendige kantorenmarkt waarin op korte en middellange termijn voldoende kwalitatieve woon-werkmilieus beschikbaar zijn voor de uitbreidingsvraag van 125.000 m² kantoor per jaar.

Met het kantorenplan 2019-2026 wordt aangesloten op de kantorenstrategie 2017, de Economie van Morgen (de ruimtelijke economische visie van Amsterdam, 2017) en de Routekaart Amsterdam Klimaatneutraal 2050 (2019). Ook loopt het kantorenplan 2019-2026 vooruit op de nieuwe omgevingsvisie van gemeente Amsterdam die momenteel wordt ontwikkeld.

In het kantorenplan worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • Meer en sneller kantoren ontwikkelen om te voldoen aan de marktvraag;
  • Toekomstbestendige kantoren: flexibel, efficiënt, bereikbaar en klimaatneutraal;
  • Transformatie van monofunctionele kantoorlocaties met behoud van werk;
  • Realiseren van gemengde woon-werkmilieus.

Sloterdijk-Centrum wordt in het kantorenplan 2019-2026 expliciet genoemd als gebied waar de transformatie, herontwikkeling en nieuwbouw van kantoren en wonen moet plaatsvinden, zodat het zich tot de gewenste woon-werkwijk kan ontwikkelen. Het uitgangspunt in Sloterdijk-Centrum is 50% wonen en 50% werken. Vanwege het lage aantal woningen in de directe omgeving van het station, zal voor die voorhouding vooral moeten worden ingezet op het toevoegen van woningen en voorzieningen. Behalve tenders voor woningbouw, worden kantoorgebouwen herbestemd naar woningen en voorzieningen. Omdat het een multimodaal knooppunt is, is het tevens een goede locatie voor het toevoegen van kantoren, met name dicht bij het station. Daarom zijn afspraken gemaakt over streefgetallen met betrekking tot de geplande onttrekkingen en opleveringen van kantoren. Voor Sloterdijk-Centrum is het streefgetal voor de periode 2019-2026 gesteld op 60.000 m² kantoor: 10.000 m² in de periode 2019-2022 en 50.000 m² in de periode 2023-2026.

De transformatie van Sloterdijk-Centrum van een kantorengebied naar een gemengd woon-werkgebied zoals voorliggend bestemmingsplan mogelijk maakt, is in lijn met het kantorenbeleid.

3.4.7 Detailhandelsbeleid     

3.4.7.1 Detailhandelsbeleid Amsterdam 2018-2022: sterke winkelgebieden in een groeiende stad     

Op 20 december 2017 heeft de gemeenteraad het nieuwe detailhandelsbeleid Amsterdam 2018-2022 vastgesteld: Sterke winkelgebieden in een groeiende stad. Het beleid is een aanvulling op de meer algemene kaders van het regionale detailhandelsbeleid en het Amsterdams Ondernemersprogramma 2015-2018: Ruimte voor ondernemers.

Amsterdam wil een aantrekkelijke stad zijn voor zowel bewoners als bezoekers, als winkeliers en heeft twee hoofddoelstellingen:

  1. Boodschappen dichtbij voor bewoners: met dit beleid wil Amsterdam in de eerste plaats dat bewoners op redelijke afstand van de woning (750 meter loopafstand) dagelijkse boodschappen kunnen doen.
  2. Meerdere aantrekkelijke winkelgebieden, ook buiten de binnenstad: Amsterdam heeft als ambitie om meerdere aantrekkelijke winkelgebieden te hebben. Het betreft hier het echte 'winkelen' voor producten die niet elke dag worden gekocht.

Voor de verschillende in het beleid onderscheiden typen winkelgebieden gelden in heel Amsterdam algemene beleidsuitgangspunten. Een van de belangrijkste daarvan is dat het winkelaanbod in Amsterdam geclusterd wordt in winkelgebieden en dat nieuwe losse winkelvestigingen in beginsel zijn uitgesloten. Hieraan ligt een aantal redenen te grondslag. In de eerste plaats heeft clustering van winkels voordelen voor ondernemers én consumenten: alle benodigde boodschappen zijn vlakbij elkaar verkrijgbaar. In de tweede plaats profiteren ondernemers in winkelconcentraties van elkaars bezoekersstromen. Verder is het voor de overheid efficiënter en duurzamer om een concentratie van winkels te faciliteren met bijvoorbeeld laad- en losplekken voor bevoorrading, voorzieningen voor fietsen et cetera. Het clusteren van detailhandel, en daarmee efficiëntere bevoorrading, draagt indirect bij aan de ambities van Amsterdam voor een schonere luchtkwaliteit. Naast algemeen beleid wordt een specifieke koers gevolgd voor detailhandel in verschillende gebieden.

In voorliggend bestemmingsplan is het alleen op de kavels aan de Arlandaweg toegestaan om detailhandel te exploiteren.

3.4.7.2 Amsterdams Ondernemers Programma 2015-2018: Ruimte voor ondernemers!     

Een aanvulling op het detailhandelsbeleid is het Amsterdams Ondernemers Programma 2015-2018: Ruimte voor ondernemers! (AOP 2015-2018), dat op 17 december 2015 door de gemeenteraad is vastgesteld. Daarin wordt gesteld dat ondernemers voor Amsterdam een belangrijke motor voor de economie vormen. Ruimte voor ondernemerschap is een belangrijke randvoorwaarde. Goede vestigingsvoorwaarden worden bepaald door diverse ruimtelijke- en omgevingsfactoren. Dit geldt ook voor de detailhandel. Niet alleen zorgt de detailhandel zelf voor veel (directe) werkgelegenheid, zo nam het aantal banen in de detailhandel in de afgelopen tien jaar met acht procent toe, ook de horeca en de toerismebranche profiteren op hun beurt van winkelende bezoekers. Daarnaast maakt detailhandel het bezoekmotief en het vestigingsklimaat aantrekkelijker, hetgeen toeristen, allerhande bedrijven en mensen kan motiveren om naar Amsterdam te komen. Het detailhandelsbeleid vergroot de kwaliteit aan winkelgebieden in Amsterdam en biedt de beste garantie om de werkgelegenheid in de detailhandel te behouden en te vergroten.

Eén van de uitgangspunten van het AOP 2015-2018 is het jaarlijks monitoren van de leegstand in winkelgebieden. Uit de Barometer Winkelleegstand Amsterdam 2018 blijkt dat de winkelleegstand in Amsterdam (3,4%) zich sinds september 2018 onder het Nederlands gemiddelde (7,4%) bevindt. 4,0% van de Amsterdamse voorraad winkelvloeroppervlakte detailhandel staat leeg, ten opzichte van 6,8% op landelijk niveau.

Winkelgebieden rondom Sloterdijk zijn in de Barometer onderverdeeld en opgenomen onder de stadsdelen Nieuw-West en West. Deze stadsdelen hebben een leegstandspercentage van 4,9% respectievelijk 4,6%. In Nieuw-West staat 3,6% van de voorraad winkelvloeroppervlakte detailhandel leeg; in West 5,6%.

In voorliggend bestemmingsplan wordt een beperkt kantoorprogramma mogelijk gemaakt. bestaand kantoorprogramma mag worden voortgezet. Bij sloop/nieuwbouw is het kantoorprogramma (samen met overige niet-wonenfuncties) per kavel gemaximeerd tot 0 - 20% (en op een enkel kavel 40%) van de maxiamel toegestane brutovloeroppervlakte per kavel. Ook is het toegestaan om het bestaande programma kantoor te blijven voortzetten.

3.4.8 Overnachtingsbeleid     

De Regionale hotelstrategie 2016-2022 is eind 2013 vastgesteld door de Gemeenteraden van Amsterdam en Haarlemmermeer. Deze gemeenten vervullen een prominente rol in de hotelstrategie, omdat hier verreweg de meeste hotels zijn gevestigd en plannen zijn voor nieuwe hotels. De overige 34 gemeenten van de Metropoolregio Amsterdam, van Lelystad tot Haarlem, ondersteunen de strategie.

Op 14 juli 2016 heeft de Gemeenteraad van Amsterdam besloten tot herziening van het Amsterdamse deel van de Regionale hotelstrategie 2016-2022 (2016, Afdeling 3A, Nummer 252/868). De ‘Notitie Uitwerking Overnachtingsbeleid 2017 en verder’ bevat twee delen. In deel I worden de onderdelen van het nieuwe stappenplan (voorheen hotelladder) toegelicht en aan welke voorwaarden een nieuw initiatief voor hotelontwikkeling of –uitbreiding dient te voldoen. Deel I is per 1 januari 2017 in werking getreden. Deel II betreft het ruimtelijk- planologisch toetsingskader van de notitie ‘Uitwerking Overnachtingsbeleid 2017 en verder’ en is per 1 april 2017 in werking getreden.

Inhoud beleid

Amsterdam gaat van een hotelbeleid naar een integraal (regionaal) overnachtingsbeleid dat zich richt op kwaliteit, spreiding en een gelijkwaardig ondernemersveld. Amsterdam loopt hiermee internationaal voorop. Met deze integratie van de dossiers heeft de gemeente oog voor de nieuwe dynamiek in de markt, en zorgt hiermee dat haar beleid en regelgeving hierop aansluit. Met vernieuwende en concrete instrumenten wordt bijgedragen aan het behoud van de balans tussen wonen, werken en recreëren in de stad. Vraag en aanbod van alle overnachtingsvormen in de Amsterdamse regio worden hierbij als één geheel gezien, waarbij er in ieder geval tot 2022 in de hele stad uitsluitend ruimte wordt geboden aan innovatieve en kwalitatieve hotelinitiatieven. Voor de overige overnachtingsvormen wordt het aanbod verder gereguleerd teneinde een legaal, geregistreerd en kwalitatief aanbod te borgen. Het overnachtingsbeleid moet niet alleen zorgen voor een rem op de groei van het aantal hotels in Amsterdam, maar tevens voor een verdere spreiding van hotels over de regio, een stijging van de kwaliteit van al het huidige overnachtingsaanbod, een beter inzicht in de markt, een gelijk speelveld tussen de verschillende accommodatievormen en doet een aanzet tot het stimuleren van nieuwe toeristische trekkers in de Metropoolregio Amsterdam.

Balans

Amsterdam is een populaire stad bij bezoekers uit binnen- en buitenland. De toeristische sector draagt in belangrijke mate bij aan het economische succes van de stad. Veel Amsterdammers profiteren daarvan en hebben een baan die is gerelateerd aan toerisme. Maar er moet ook een balans zijn tussen bezoekers en bewoners. In delen van de stad leidt drukte tot overlast en hinder. Cijfers wijzen uit dat het aantal bezoekers aan de stad de komende jaren toeneemt.

Maatregelen

Daarom wordt gekozen voor een gastvrije stad, maar met meer grip op de groei van het aantal accommodaties. Het hotelbeleid wordt strenger. Nieuwe initiatieven worden alleen in behandeling genomen als de omgeving is geconsulteerd en er een plan ligt op het gebied van sociaal ondernemen. Daarnaast is een duurzaamheidstest vereist. Deze eisen komen bovenop de bestaande criteria; concepten worden onder andere getoetst op verbinding met de buurt, vernieuwing binnen de hotelsector en de hoeveelheid andere hotels in de omgeving.

Voor de gehele stad geldt dat geen nieuwe hotelontwikkelingen zijn toegestaan. Onder hotelontwikkelingen wordt mede het gebruik van andere overnachtingsvormen zoals short stay verstaan. Sloterdijk-Centrum is één van de specifiek aangewezen gebieden waarvoor het 'nee, tenzij'-principe geldt: De gemeente verleent in beginsel geen medewerking aan wijziging van de bestemming of vergunningverlening ten behoeve van hotel, maar neemt een plan in behandeling als aan de voorwaarden uit het 'stappenplan overnachtingsbeleid' wordt voldaan. Voorliggend bestemmingsplan voorziet alleen in het bestaande gebruik als hotel (op de percelen Heathrowstraat 3-5 en Arlandaweg 10-14) maar staat geen toename van het hotelprogramma toe. Hierbij zij opgemerkt dat het maximum hotelprogramma van het bestemmingsplan Sloterdijk reeds is bereikt. Het gebruik als short-stay conform het bestemmingsplan Sloterdijk is niet overgenomen in voorliggend bestemmingsplan omdat dit gebruik ook als een overnachtingsvorm wordt gezien. Indien een initiatiefnemer zich meldt en voldoet aan de eisen uit het stappenplan, kan de ontwikkeling met een omgevingsvergunning mogelijk worden gemaakt. Het bestemmingsplan is daarmee in lijn met het Overnachtingsbeleid.

3.4.9 Mobiliteitsbeleid     

3.4.9.1 Nota parkeernormen auto 2017     

Op 7 juni 2017 heeft de Gemeenteraad de Nota Parkeernormen Auto vastgesteld (Gemeenteblad 2017, 229877). Het belangrijkste uitgangspunt van de Nota is dat bewoners en werknemers bij nieuwbouw geen parkeervergunning voor het parkeren op straat krijgen.

Sloterdijk-Centrum wordt aangemerkt als A-locatie (op de plattegrond weergegeven in paars). A-locaties kenmerken zich door een zeer goede bereikbaarheid per openbaar vervoer. Gebieden die dicht bij een intercitystation zijn gelegen worden als A-locatie aangemerkt. In deze gebieden schrijft de gemeente voor woningen alleen een maximumparkeernorm voor, geen minimumnorm.

verplicht

Figuur 3.3: de A-locaties zijn in het paars aangegeven.

De Nota maakt bovendien onderscheid tussen sloop/nieuwbouw, nieuwbouw en transformatie (herbestemmen).

De parkeernormen zoals opgenomen in voorliggend bestemmingsplan zijn in overeenstemming met de Nota Parkeernormen Auto. Alleen voor de functie wonen wordt, conform het MER Haven-Stad een lagere parkeernorm gehanteerd, namelijk maximaal 0,2 parkeerplaats per woning in plaats van maximaal 1 parkeerplaats per woning. In hoofdstuk 6.3.1 wordt verder op het beleid ten aanzien van autoparkeren voor het plangebied ingegaan.

3.4.9.2 Nota parkeernormen fiets en scooter 2018     

Op 15 maart 2018 heeft de gemeenteraad de Nota parkeernormen fiets en scooter vastgesteld (Gemeenteblad, 2018, 183048). Bij nieuw te bouwen woningen is de verplichting om een (fietsen)berging te realiseren vastgelegd in het Bouwbesluit 2012. Voor niet-woonfuncties moet de realisatie van fietsparkeervoorzieningen worden vastgelegd middels bestemmingsplannen. De Nota dient ter onderbouwing van de normen die in het bestemmingsplan worden vastgelegd.

Uitgangspunt is dat fietsparkeren altijd op eigen terrein, al dan niet inpandig dient te gebeuren.

verplicht

Figuur 3.4: in het oranje zijn de gebieden met een gemiddeld fietsgebruik aangegeven. In het roze de gebieden met een laag fietsgebruik.

Het bestemmingsplangebied valt deels in het gebied met een gemiddelde fietsgebruik en deels met een laag fietsgebruik. De scheidslijn bevindt zich aan de oostzijde van sportpark Spieringhorn.

Op basis van de kencijfers van het landelijke kennisinstituut CROW zijn fietsparkeernormen ontwikkeld voor niet-woonfuncties. Voor niet-woonfuncties wordt het verplicht om voldoende en goede fietsparkeervoorzieningen te realiseren op eigen terrein. De parkeernormen zoals opgenomen in voorliggend bestemmingsplan zijn in overeenstemming met de Nota parkeernormen fiets en scooter. In paragraaf 6.3.2 wordt verder op het beleid ten aanzien van fietsparkeren voor het plangebied ingegaan.

3.4.10 Duurzaamheids- en groenbeleid     

3.4.10.1 Agenda Duurzaamheid     

In de Agenda Duurzaamheid (vastgesteld door de gemeenteraad op 11 maart 2015) zijn gebieden aangewezen waar de gemeente samenwerkt met ontwikkelaars, woningcorporaties en partijen als Alliander en Waternet om te investeren in duurzaamheid. De ambities van de Agenda Duurzaamheid hebben betrekking op duurzame energie, schone lucht, circulaire economie en een klimaatbestendige stad. Ook het verduurzamen van de gemeentegebouwen is een ambitie.

Met betrekking tot duurzame energie heeft Amsterdam twee hoofddoelstellingen die in 2020 gerealiseerd moeten zijn: Per inwoner moet 20% meer duurzame energie opgewekt worden dan in 2013 en 20% minder energie verbruikt worden dan in 2013. Daartoe moet meer gebruik worden gemaakt zonne- duurzame warmte, moet de bestaande woningvoorraad verduurzamen, moet energieverbruik verlagen en moet energieneutrale nieuwbouw worden gestimuleerd.

De lucht in Amsterdam moet schoner en gezonder, met zo min mogelijk stikstofdioxide, fijnstof en roet. De percentages stikstofdioxide en roet moeten in 2025 respectievelijk 35% en 30% lager zijn dan in 2015.

Het college wil dit bereiken door:

  • innovatie, onderzoek en circulaire bedrijvigheid te stimuleren.
  • meer grondstoffen en materialen terug te winnen, met als subdoel: 65 procent van huishoudelijk afval scheiden in 2020.

Het realiseren van een circulaire economie met nieuwe vormen van productie, distributie en consumptie is een lange termijndoel. Om die doelen te realiseren moet innovatie, onderzoek en circulaire bedrijvigheid worden gestimuleerd en moeten meer grondstoffen en materialen terug worden gewonnen.

3.4.10.2 Agenda groen 2015-2018     

Het plangebied Barajasbuurt is gelegen tussen de ringzone (Sloterdijk-Centrum) en de Bretten (Spieringhorn).

verplicht

In de ringzone, waartoe ook Sloterdijk-Centrum behoort, is het van belang om ontwikkeling en verdichting hand in hand te laten gaan met investeringen in groen. Gerichte groeninvesteringen in deze zone betekenen een impuls voor de stedelijke ontwikkeling. Bovendien kan het voor een verbinding zorgen tussen de gebieden in het centrumgebied en buiten de ringzone. Het is essentieel dat ontwikkelingen integraal worden opgepakt, zodat naast het realiseren van woningen ook de kwaliteit en kwantiteit van groen en doelen op het gebied van klimaat, biodiversiteit en gezondheid vroegtijdig worden betrokken bij planvorming.

De groene ruimte van de scheggen bieden aanvullend recreatief aanbod naast de stadsparken en het buurtgroen. In een aantal scheggen is het recreatieve gebruik groeiende en overal is de recreatieve waardering hoog ten opzichte van stadsparken.

In paragraaf 4.2 wordt ingegaan op de inrichting van de openbare ruimte en de aandacht voor het groen. In paragraaf 6.2.4 wordt ingegaan op de versterking van de groene verbindingen voor fiets- en voetgangers.

3.4.10.3 Actieplan Schone Lucht 2019     

Het Actieplan Schone Lucht beschrijft op hoofdlijnen hoe de gemeente tot 2030 toewerkt naar schonere en gezondere lucht in de stad. In het Actieplan heeft het college de ambitie uitgesproken dat in 2030 overal in de gemeente alleen maar uitstootvrij verkeer rijdt. Daarom heeft de gemeente de volgende mijlpalen verwoord:

  • 2020: Realisatie (diesel)milieuzone binnen ring A10 personenauto’s vanaf Euro4 en geografische uitbreiding milieuzones;
  • 2022: ov-bussen en touringcars centrum zijn uitstootvrij (binnen s100 ten zuiden van het spoor)
  • 2025: al het verkeer, waaronder ook taxi's, passagiersvaart, pleziervaart en GVB-veren, maar behalve personenauto's en motoren, is uitstootvrij binnen de ring A10 (voor brom- en snorfietsen geldt de hele bebouwde kom);
  • 2030: al het verkeer binnen bebouwde kom is uitstootvrij.

In hoofdstuk 19 wordt nader ingegaan op de duurzaamheidsregels en -ambities die voor dit gebied gelden.

Hoofdstuk 4 Het ruimtelijk kader     

4.1 Sloterdijk-Centrum, de stand van zaken     

Er is een nieuwe visie op Sloterdijk-Centrum ontwikkeld (bijlage 1). Deze visie is een ruimtelijk-programmatische uitwerking voor dit deelgebied van de Ontwikkelstrategie Haven-Stad. De visie bestaat uit verschillende onderdelen: een stedenbouwkundige opzet, beeldkwaliteit, een programmatische opzet, uitgangspunten voor groen en de openbare ruimte en omgevingsfactoren. In deze visie is aangegeven hoe de toekomst van Sloterdijk-Centrum eruit kan zien en hoe het zich verhoudt ten opzichte van de omliggende wijken (o.a. Nieuw-West), de werkgebieden en andere plandelen van Haven-Stad. Hieruit volgt een heldere hoofdstructuur voor de openbare ruimte en een verdeling van het programma over de verschillende buurten. Dit resulteert in randvoorwaarden voor de uitwerking van de verschillende buurten, op het gebied van programma, groen en ruimtelijke kwaliteit. Voorliggend bestemmingsplan is de juridisch-planologische vertaling van deze visie.

verplicht

Figuur 4.1: de verschillende buurten van Sloterdijk-Centrum.

Opgemerkt dient te worden dat het voorliggende bestemmingsplan het bestaande gebruik in de bestaande bebouwing respecteert en anderzijds mogelijkheden biedt voor verdichting door sloop/nieuwbouw. Bij transformatie (herbestemmen) en sloop/nieuwbouw dienen de ruimtelijke en randvoorwaarden in acht te worden genomen.

Dit hoofdstuk beschrijft de ruimtelijke en programmatische randvoorwaarden.

4.2 Ruimtelijke randvoorwaarden     

Het aanwezige multimodale knooppunt, in combinatie met de verdichtingsopgave naar een groene woon-werkstad geven Sloterdijk-Centrum een hoogstedelijk en onderscheidend karakter. Om dat voor elkaar te krijgen zijn er stedenbouwkundige ingrepen nodig, die zijn gebaseerd op de volgende pijlers:

Straten maken

In Sloterdijk-Centrum wordt structuur aangebracht door de gebouwen naar de straten toe te brengen. De gevels van de gebouwen lopen parallel aan de trottoirs en begeleiden de voetganger en fietser. Hierdoor ontstaat oriëntatie in de stedelijke structuur en duidelijke straatprofielen met goede wanden. Door de combinatie van deze straatwanden met een gedifferentieerd programma en prettige verblijfsplekken, wordt de menselijke maat geïntroduceerd in dit dichtbebouwde gebied. Hogere gebouwen worden ondersteund door een sterke onderbouw. Hiermee landt het gebouw op het maaiveld en vindt het aansluiting plaats met zijn omgeving. Dit heeft positieve effecten voor het ervaren van de schaal (menselijke maat), en vermindert negatieve effecten van windhinder die samen kunnen gaan met hoogbouw.

Hoogstedelijk multimodaal knooppunt

Sloterdijk-Centrum heeft de potentie om een hoogstedelijk programma te huisvesten. Binnen het hele gebied neemt de dichtheid aanzienlijk toe. De hoogste dichtheid wordt gerealiseerd rondom het station. Hierdoor kunnen zoveel mogelijk mensen profiteren van de hub op loopafstand en wordt het brandpunt van het gebied duidelijk zichtbaar. Rondom het station wordt ruimte gezien om aan het huidig palet van torens nog een aantal hoge torens van meer dan 100 meter toe te voegen. Hierdoor krijgt de westkant van Amsterdam een nieuw stadssilhouet. Buiten het kerngebied is de bebouwing gemiddeld lager en is er slechts op enkele aangewezen plekken ruimte voor gebouwen met een hoogte tot circa 60 meter. Deze plekken markeren hun strategische ligging aan een groengebied of bij een kruising van infrastructuur.

Variatie in de buurten

De buurten die worden ontwikkeld hebben een onderlinge samenhang, maar zijn ieder verschillend. De verschillen zitten in de stedenbouwkundige structuren, de opbouw van de blokken, de manier waarop het groen wordt ingevuld, zowel op uitgegeven gebied als in de openbare ruimte, en de beeldkwaliteit. De kenmerken van de buurten binnen dit plangebied worden hieronder besproken.

  • Haarlemmervaartbuurt

De structuur van de Haarlemmervaartbuurt is gericht op de groene zone van de Haarlemmervaart. Verder wordt ingezet op heldere straatwanden met levendige plinten aan de Arlandaweg, groene binnenhoven met doorsteken van noord naar zuid. Tussen de bebouwing zijn tussenstraten van circa 15 meter gewenst. Via deze tussenstraten ontstaan extra verbindingen tussen de Arlandaweg en Haarlemmervaart en deze vormen ook de ontsluiting van de kavels. Entrees kunnen aan alle zijden van de bebouwing worden gesitueerd.

De blokken dienen ieder een eigen uitstraling te hebben. Er wordt ingezet op een middelgrote korrel. Eenheid van de strook is van belang, waarbij aan de zuidzijde meer ruimte is voor diversiteit.

De beeldkwaliteit bestaat uit een rustig architectuurbeeld met tijdloze architectuur. Er is veel aandacht voor de menselijke maat en details. Een interactie met de groene oever is van belang. Woningbouw dient de uitstraling van gedegen woonblokken te hebben.

verplicht

Figuur 4.2: impressie toekomstige bebouwing Haarlemmervaartbuurt

  • Naritalaan-Oost

De bebouwing aan de noordzijde van de Naritaweg is al bestaand. Vanwege de ligging aan het spoor is de noordzijde van de bebouwing flink geluidbelast. Dit maakt het des te belangrijker dat er ook een zachte kant wordt gecreëerd. Groene informele binnenhoven met doorsteken van noord naar zuid zijn dan ook gewenst.

De bouwhoogte is in de basis circa 20 meter aan de zuidzijde en circa 30 meter aan de noordzijde. Aan de noordzijde zijn hoogteaccenten tot 35 meter mogelijk. Een uitzondering hierop is de bebouwing op het kavel Naritaweg 10, deze locatie markeert de kop van deze buurt. Hier is een toren tot en met 65 meter mogelijk. Na de onderste drie bouwlagen mag de bebouwing naar binnen verspringen.

Bij de bebouwing zijn harde rooilijnen op alle zijden van de eerste drie bouwlagen het uitgangspunt. Voor bovengrondse bebouwing mag maximaal 70% van het kavel worden bebouwd. Hiermee blijft er voldoende ruimte over voor een groene invulling van de kavels en daarmee een prettig leefklimaat.

Voor de beeldkwaliteit wordt gestreefd naar een rustig architectuurbeeld met een tijdloze architectuur. De bebouwing dient de uitstraling te hebben van gedegen bouwblokken. Aandacht voor details is hier van belang. Verschillende architectonische eenheden per kavel zijn gewenst.

verplicht

Figuur 4.3: impressie toekomstige bebouwing Naritalaan-Oost

  • Barajasplantsoen

Het Barajasplantsoen heeft een groen karakter met kleinschalige appartementenblokken rond een plantsoen. De meeste kavels zijn op dit moment bebouwd. Ten noorden van park Spieringhorn wordt op langere termijn twee nieuwbouwkavels toegevoegd. De bebouwing dient een duidelijke woonuitstraling te hebben.

Rond het Barajasplantsoen geldt voor de bebouwing de bestaande footprint, maar is uitbreiding in hoogte wel mogelijk. De bouwhoogte voor zowel sloop/nieuwbouw als optopping van bestaande bebouwing is circa 20 meter. Langs de Barajasweg, Heathrowstraat en Naritaweg wordt ingezet op harde rooilijnen. De groene ruimten tussen de bestaande bebouwing moet behouden blijven.

Qua stedenbouwkundige uitgangspunten wordt gestreefd naar een architectonische samenhang per blok en een kleine korrel. Ook wordt eenheid in de bebouwing rondom het plantsoen gezocht. De beeldkwaliteit bestaat uit een rustig architectuurbeeld, waarbij balkons en entrees integraal onderdeel vormen van het gebouwontwerp.

verplicht

Figuur 4.4: impressie toekomstige bebouwing Barajasbuurt

Openbare ruimte en groen

In een hoogstedelijk gebied als Sloterdijk-Centrum maken veel mensen gebruik van een beperkte hoeveelheid ruimte; de druk is hoog. De uitstraling en gebruikskwaliteit van de buitenruimte moet daarom versterkt worden: kwalitatief hoogwaardig en functioneel geoptimaliseerd. Dit vraagt ook om een hoger onderhoudsniveau van het openbare gebied.

In de verschillende buurten van Sloterdijk-Centrum ervaart men de contrasten tussen de levendige, doorgaande straten en rustige, kleinschalige plekken tussen en binnen de bouwblokken. Deze zijn divers en uitnodigend, gericht op een groen karakter, sport en spel, ontmoeting en verblijven. Hier wordt ontworpen op de schaal van zowel de volwassene als het kind. Elke ruimte (straat, plein, pocketpark, plek) onderscheidt zich met een uniek ontwerp of een bijzonder inrichtingselement.

Met het versterken van het areaal aan groen wordt het 'Groene Grid' completer en gevarieerder. Kansen voor een herinrichting liggen, naast de Arlandaweg, tevens op de Basisweg, de Naritaweg, de Barajasweg, de Plesostraat, de Radarweg en de straten ten oosten van het station. Om de vergroening in oppervlakte te realiseren wordt het autoluwe karakter versterkt. Dat wil zeggen niet meer parkeerplaatsen in het openbaar gebied aanleggen dan strikt noodzakelijk en het terugbrengen van het verkeersregime naar 30-km/u gebied.

Het 'Groene Grid' vormt ook de basis voor thematische, recreatieve routes. Deze routes kunnen uitgewerkt worden op verschillende schalen en thematiek. Zoals een sportieve groene marathonroute (van Orlyplein naar Spaarnwoude), een sport-spel route op de Arlandaweg, een hondenuitlaat rondje. De gemeentelijke norm voor oppervlaktes recreatief groen wordt gedeeltelijk gehaald in Sloterdijk-Centrum. Er wordt vooral ingezet op een hoge kwaliteit en multifunctioneel gebruik. Rondom woontorens wordt voorzien in sport- en speelplekken voor de allerkleinsten. Speelgebieden van basisscholen zijn buiten schooltijden toegankelijk en beschikbaar als speelruimte voor de hele buurt. Via sport- en spelroutes wordt de bereikbaarheid van sportvelden en grotere parkachtige gebieden in de omgeving aantrekkelijker gemaakt.

Naast intensief gebruikte plekken zijn er in Sloterdijk-Centrum ook plekken aangewezen als rustigere plek. Zo zal het Barajasplantsoen als een rustige plek worden gebruikt en ingericht.

Ook bewegen is een belangrijk thema in het gebied. Er wordt in de pocketparks en in langwerpige parkachtige stroken voorzien in uitnodigende sport-, spel- en ontspanningsmogelijkheden voor jong en oud. Door beweegruimte te bieden wordt het autogebruik minder aantrekkelijk, is de leefomgeving gezonder door schonere lucht en minder geluidsoverlast. Sloterdijk-Centrum wordt een gezonde, leefbare en aantrekkelijke woon- werkomgeving waar het aangenaam vertoeven is.

4.3 Randvoorwaarden hoogbouwaccenten     

In deze paragraaf wordt onderbouwd hoe de voorzieningen hoogteaccenten in het plangebied passen in de grotere gewenste stedenbouwkundige context van het gebied. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt in drie schaalniveaus. Allereerst wordt op stedelijk niveau aangegeven wat de ruimtelijke kaders zijn voor het ontwikkelen van een hoogbouwcluster in Sloterdijk-Centrum. Binnen deze kaders wordt vervolgens een ordening gemaakt in een drietal hoogbouwzones in Sloterdijk-Centrum, die toewerken naar een gewenst hoogbouwsilhouet. Per zone worden de ordende principes benoemd.

Een aantal kavels vormt een uitzondering op de principes, deze worden apart aangeduid.

Kaders voor hoogbouwcluster Sloterdijk-Centrum

Visie Sloterdijk-Centrum 2040

De Visie Sloterdijk Centrum 2040 vormt het kader voor transformatie van het voormalige Teleport gebied tot een groot stedelijk centrumgebied. De (her-)ontwikkeling sluit aan bij de grootstedelijke ambities uit de structuurvisie 2040, waarbij wordt ingezet op verdichting rondom OV-knooppunten. Sloterdijk-Centrum wordt tevens als het centrum van Haven-Stad beoogd. Om hier gestalte aan te geven heeft de visie een drietal ambities geformuleerd:

  • Multimodaal knooppunt: de uitstekende bereikbaarheid is de kernkwaliteit van het gebied en zorgt voor een gunstig vestigingsvoorwaarde voor bewoners en bedrijven;
  • Groene en duurzame woon-werkstad: hoog stedelijk wonen in een aangename, groene en gezonde omgeving met natuur binnen handbereik door robuuste fiets- en wandelroutes;
  • Acht buurten: ontwikkelen vanuit deelgebieden met elk hun eigen karakter en identiteit. Bestaande kwaliteiten worden versterkt en nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd.

Verdichting is een belangrijk middel in de transitie van de huidige monofunctionele vervoersknoop naar een hoog stedelijk, gevarieerd centrummilieu. Er wordt ingezet op een ruime verdubbeling van het stedelijke programma in de vorm van woningen, voorzieningen en kantoren door middel van transformatie en tenders. Daarbij wordt ingezet op het ´Sloterdijkblok´, die telkens past bij de karakteristieken van de verschillende buurten. Uitgangspunten daarbij zijn dat op straatniveau duidelijke wanden met levendige plinten bijdragen aan een intensief gebruik van het openbaar gebied. En dat zorgvuldige ingepaste hoogbouwaccenten zorgen voor een herkenbaarheid van Sloterdijk op grotere afstand. De hoogbouwaccenten tezamen vormen een hoogbouwcluster.

Hoogbouwvisie Amsterdam

Door in te zetten op hoogbouw in Sloterdijk-Centrum is de 'Hoogbouwvisie Amsterdam' van toepassing. Onder hoogbouw in Amsterdam wordt verstaan: gebouwen vanaf 30 meter hoogte of tweemaal de hoogte in hun directe omgeving. Onder middelhoogbouw wordt verstaan: gebouwen van 22,5 meter tot 30 meter hoogte of 25% hoger dan hun directe omgeving. In Amsterdam hebben zich drie gangbare categorieën ontwikkeld:

  • 30-60 meter (hierbinnen vallen zowel de meeste historische hoogteaccenten, als lokale compositorische accenten);
  • 60-100 meter (belangrijkste knooppunten, hieronder valt ook een groot deel van de utilitaire objecten);
  • 100 -150 meter (maximale hoogte voor groot deel van de stad vanuit beperking Schiphol).

Sloterdijk-Centrum is reeds opgenomen in de hoogbouwvisie als cluster, waar toepassing van hoogbouw wordt gestimuleerd.

Hoogbouw Effectrapportage

De mogelijke effecten van hoogbouwplanen en de impact op het (stedelijk) landschap worden in beeld gebracht middels een Hoogbouw Effectrapportage (HER). Voor hoogbouwinitiatieven boven de 60 meter is een HER verplicht, met uitzondering van de stimuleringsgebieden. Sloterdijk-Centrum is in de Hoogbouwvisie Amsterdam deels aangeduid als stimuleringsgebied. De stimuleringsgebieden zijn op nevenstaande kaart (figuur 4.4) in paars aangeduid. Het voorliggende bestemmingsplangebied valt echter buiten het stimuleringsgebied. In het bestemmingsplan gebied wordt op een kavel voorzien in een hogere bouwhoogte dan 60 meter (65 meter op het perceel Naritaweg 10). Om deze reden is voor dit kavel een HER opgesteld (zie uitgebreider paragraaf 17.2.1).

verplicht

Figuur 4.5: Hoogbouwvisie Amsterdam.

Hoogbouwzones in Sloterdijk Centrum

Gewenst hoogbouwsilhouet Sloterdijk Centrum

Om te sturen op de ontwikkeling van het hoogbouwcluster in Sloterdijk-Centrum beschrijft de visie een wenselijk hoogbouwsilhouet (zie bijlage 1 van de concept-Visie Sloterdijk-Centrum 2040, bijlage 1). Het station vormt het centrale punt en markeert daarmee direct Sloterdijk-Centrum en het centrum van Haven-Stad. Naarmate de afstand tot het station toeneemt, neemt zowel de dichtheid als de hoogte van de bebouwing af. Hierdoor ontstaat een zogenoemde 'tentvorm' (figuur 4.5). Deze hoofdvorm zorgt voor het gewenste hoog stedelijke karakter rondom het station, maar sluit ook het zuidelijke deel van het gebied aan op bestaande bebouwing in Slotermeer/ Geuzenveld. Het silhouet komt niet letterlijk als tentvorm tot stand. Bestaande en afwijkende kavels zorgen voor een ongelijkmatige opbouw en daarmee voor een gewenst gevarieerd beeld. De huidige hoogten van gebouwen binnen het gebied liggen tussen de circa 15 meter en 100 meter. Om het silhouet en de ruimtelijke opbouw van het beeld in Sloterdijk-Centrum tot stand te laten komen, is er een ordening gemaakt in een drietal zones met elk eigen principes. Tevens wordt op kavel- en gebouw aangeven welke uitzonderingen er mogelijk zijn.

verplicht

Figuur 4.6: hoogbouwsilhouet in zogenoemde 'tentvorm'.

Ordening in hoogbouwzones

Op basis van beeldanalyses van hoogbouwclusters is een aantal generieke principes gedestilleerd die ook toegepast worden op Sloterdijk-Centrum. Er is sprake van drie zoneringen van individuele gebouwen, die bijdragen aan de ordening van het collectieve beeld. De eerste orde vormt de voorgrond met (relatief) lage gebouwen. De tweede orde is de aanloop naar de derde orde, het kerngebied. In het kerngebied bevinden zich één of enkele uitschieters in hoogte. Elke orde heeft zodoende zijn eigen betekenis en navenante spelregels die weer aansluiten bij de principes van het ´Sloterdijkblok'.

Principes per hoogbouwzone

verplicht

Figuur 4.7: hoogbouw in drie orden. Links: theoretische model; rechts: vertaald naar Sloterdijk-Centrum.

Orde I: Buitenzone

Orde I bestaat uit een buitenste zone, met name aan de zuidzijde en westzijde, van Sloterdijk-Centrum. De bebouwing bestaat uit een gemiddelde bouwhoogte tot 40 meter met een beperkt aantal uitzonderingen tot circa 65 meter. De ruimte tussen de kavels en spatiering tussen hoogbouwaccenten is aanzienlijk groter dan in Orde II en Orde III. Hoogbouwaccenten in deze zone accentueren een markante plek, een entree of overgangslocatie tussen verschillende orden. Door de lagere dichtheid en spatiering is het hier niet gewenst om meerdere hoogte-accenten op één kavel of direct naast elkaar te realiseren. In een deel van deze zone bestaan de kavels uit verschillende bouwblokken, die wanden vormen aan de straten op maaiveld. Deze bouwblokken vormen gezamenlijk een compositie rondom een openbaar of semi-openbaar binnenterrein.

Orde II: Midden zone

Orde II bestaat uit bebouwing met een bouwhoogte van 40-100 meter. Deze hoogbouwzone krijgt vorm door een reeks van torens die hoger zijn naarmate ze dichter bij het station staan. De hoogbouw staat dichter op elkaar dan de eerste orde, waarbij een aantal hoogbouwaccenten mogelijk zijn tot 100 meter. De hoogbouw staat relatief dicht op elkaar. Meerdere hoogte-accenten per kavel zijn mogelijk, mits deze onderscheidend genoeg zijn in hoogte en vormgeving.

Orde III: Kerngebied

Orde III bestaat uit het kerngebied rondom station Sloterdijk, waarbij hoogbouw gegroepeerd is in compacte clusters van ranke torens. De bouwhoogte bedraagt hier 100+ meter. In het kerngebied zijn één of enkele torens gewenst die substantieel boven de rest uitsteken. De hoogbouwvolumes reageren op elkaar en bieden elkaar voldoende lucht, licht en zicht. Een kavel kan meerdere torens bevatten. Op maaiveld biedt de compacte openbare ruimte voldoende comfort aan de gebruikers. Binnenterreinen van de bouwblokken en kavels kunnen worden volgebouwd. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de beëindigingen van de gebouwen. De beëindiging wordt op een bijzondere manier vormgegeven, bij voorkeur over meerdere verdiepingen.

Uitzonderingkavels

Structuur en uitzonderingen

Elke kavel/ontwikkeling draagt op zijn eigen wijze bij aan het ontstaan/ de groei van het hoogbouwsilhouet. Op basis van de principes per zone over bouwhoogten en over hoe de gebouwen zich in samenhang moeten manifesteren, ontstaat er structuur. In beginsel staan de individuele kavels dus ter dienst aan deze structuur. Er is een aantal kavels aangewezen die een bijzondere positie innemen. Deze kavels kunnen op drie verschillende manieren een uitzonderingspositie innemen; als markeringsfunctie (zoals vroeger de kerken deden); als entreefunctie (zoals de poorten vroeger) of als overgangsfunctie (tussen orden). Zie figuur 4.7 voor uitzonderingkavels in Sloterdijk-Centrum.

Typering van de uitzonderingskavels

Markeringskavels

Deze kavels dienen als markering van het gebied Sloterdijk-Centrum. Ze bevinden zich op de hoeken van het gedefinieerde centrumgebied in aanrij-routes. Ze geven van grotere afstand een signaalfunctie voor snel rijdend verkeer. Deze markeringen zijn beduidend hoger dan overige bebouwing aan weerszijden. Omdat deze een signalement weergeven, hoeven zij daarom niet exact op de hoekpunten van de kavels te liggen.

Entreekavels

De entreekavels zijn gekoppeld aan hoofdassen aan de randen of in het gebied, zoals de Basisweg, de Haarlemmerweg en de Radarweg. De entreekavels liggen op de kruisingen van deze wegen en begeleiden deze kruising door een hoogte-accent. Hierdoor liggen de accenten dan ook daadwerkelijk op de hoekpunten.

Overgangskavel

De Naritaweg 10 kavel is als overgangskavel aangeduid. Hier raakt de derde orde direct de eerste orde. Deze kavel wordt daarom ingezet om de overgang tussen de twee zones op een evenwichtige manier vorm te geven.

Bestaande gebouwen - geen uitzondering

Sloterdijk-Centrum is een transformatie gebied. Er staan bestaande hoogbouwaccenten die deels wel en deels niet in de bestaande hoogbouw visie passen. Bestaande hoogbouwaccenten worden niet als uitzondering gezien.

verplicht

Figuur 4.8: uitzonderingskavels hoogbouw binnen Sloterdijk-Centrum.

4.4 Programmatische randvoorwaarden     

Sloterdijk-Centrum

In het totale plangebied van Sloterdijk- Centrum is ruimte voor een forse uitbreiding van het programma tot circa 1,2 miljoen m² bvo. Er wordt voor de eindsituatie uitgegaan van een ontwikkeling naar 50% wonen en 50% werken. Dit betekent dat het niet-woonprogramma met kantoren, commercieel programma (winkels) en culturele en maatschappelijke voorzieningen een belangrijke rol blijft spelen binnen het gebied, maar dat prioriteit wordt gegeven aan de realisatie van een substantieel woonprogramma.

Dit gebeurt door tenders van gemeentelijke kavels en het herbestemmen van bestaande (kantoor)panden en reeds uitgegeven kavels. Het uiteindelijke woningaantal zal sterk afhangen van het al dan niet slagen van gewenste transformaties van kantoor naar woningbouw in het gebied. Bij transformaties heeft de gemeente minder sturing dan bij de uitgifte van kavels. Daarnaast is ruimte voor circa 600.000 m² bvo aan niet-woon programma. Omdat de verdichting grotendeels via sloop/nieuwbouw door particuliere eigenaren of ontwikkelaars moet plaatsvinden, zal deze ontwikkeling gefaseerd plaatsvinden.

verplicht

Figuur 4.9: globale verdeling van het programma in Sloterdijk-Centrum

Vervallen uitbreidingsmogelijkheden kantoor

Om tot de gewenste verdeling van functies binnen het gebied Sloterdijk-Centrum en de transformatie van het plangebied tot een woon-werkgebied in 2040 te komen, zijn de onbenutte uitbreidingsmogelijkheden ten behoeve van kantoor op grond van het bestemmingsplan ''Sloterdijk" wegbestemd. In dat bestemmingsplan bestond op de meeste kavels geen ruimte voor het realiseren van woonfuncties, maar wel voor kantoorfunties. Deze uitbreidingsmogelijkheden stroken niet met de uitgangspunten voor de ontwikkeling van Sloterdijk-Centrum tot een gemengd woon-werkgebied. Om te voorkomen dat in de periode voorafgaand aan de vaststelling van dit bestemmingsplan de kantoorfunctie binnen het plangebied zou toenemen, is op 19 juni 2019 (Stcrt. 2019, 26910) het voorbereidingsbesluit Barajasbuurt eo vastgesteld. Met dit voorbereidingsbesluit is het verboden het gebruik van de gronden te wijzigen naar kantoor en worden omgevingsvergunningen voor de bouw van kantoren aangehouden.

In plaats van de vervallen uitbreidingsmogelijkheden ten behoeve van kantoor zijn voor de meeste kavels forse uitbreidingsmogelijkheden ten behoeve van wonen opgenomen. Per kavel is bepaald welk percentage van het maximum m² BVO dat gerealiseerd kan worden, voor niet-woonfuncties, waaronder kantoor. Door het aandeel niet-woonfuncties per kavel te bepalen in plaats van één integraal programma voor het gehele plangebied vast te leggen, kan tot de gewenste verspreiding van niet-woonfuncties worden gekomen en worden monofunctionele bouwblokken voorkomen. Het is niet de bedoeling om met voorliggend bestemmingsplan de bestaande kantoorfunctie actief weg te bestemmen. Het bestaand gebruik op de kavels binnen het plangebied mag dan ook onverminderd worden voortgezet. Ook het hervatten van het bestaande gebruik na onderbreking is toegestaan. Door de ruime uitbreidingsmogelijkheden in dit bestemmingsplan worden erfpachters en ontwikkelaars gestimuleerd om op eigen initiatief over te gaan tot het realiseren van woningen, met in omvang ondergeschikte niet-woonfunteis. Het doel hierbij is om in 2040 tot de gewenste ontwikkeling van het gebied te komen zoals deze ook volgt uit de concept-Visie 2040.

Wonen

Het woonprogramma in Sloterdijk-Centrum wordt vooralsnog geconcentreerd aan de zuidzijde van het spoor. In de Naritalaan-Oost en het Barajasplantsoen wordt voornamelijk gewoond. Rondom het station is de functiemix het grootst. Hier zijn veel kantoren, winkels en andere voorzieningen. De functiemenging moet plaatsvinden binnen een kavel of binnen een bouwblok. Zo zijn er bijvoorbeeld in de Naritalaan-buurten kansen om de geluidbelaste zijde meer in te vullen met een niet-woonprogramma en het wonen te concentreren aan de luwe zuidzijde.

De verschillen in de buurten maken van Sloterdijk-Centrum een gedifferentieerd woonmilieu. Het gebied is erbij gebaat dat er – naast doelgroepen die zich niet langdurig vestigen – ook voldoende ruimte is voor blijvers, mensen die voor lange(re) tijd binding met hun buurt aangaan en daarin willen investeren. 'Blijvers' voegen meerwaarde en levensvatbaarheid toe aan een gebied.

Daarom wordt ingezet op een mix van verschillende doelgroepen. Enerzijds de wat dynamischere groepen als studenten en expats, die veel gebruik maken van voorzieningen (bijv. horeca) en daardoor zorgen voor levendigheid en dynamiek in het gebied. Deze groep verlaat naar verwachting na een relatief korte (woon)periode het gebied en gaat dus slechts een tijdelijke binding aan met het gebied.

Anderzijds starters én jonge stellen met of zonder kinderen, die van kosmopolitisch wonen houden, maar tegelijkertijd graag de natuur binnen handbereik hebben. Deze doelgroepen zijn zeer welkom binnen het gebied vanwege de mogelijke binding met de buurt (door opgroeiende kinderen of gebruik van voorzieningen). Er wordt ingezet op grote(re) stadswoningen in zowel de sociale- als koopsector om deze doelgroep aan te trekken.

Kantoor

De afgelopen jaren is de leegstand van kantoren in Sloterdijk-Centrum sterk gedaald, van circa 20% in 2012 naar circa 10% in 2018. Deze daling is te verklaren door herbestemming van leegstaande kantoorpanden tot hotels èn door de aantrekkende kantorenmarkt. Het is de verwachting dat de leegstand in 2019 afneemt tot een niveau van 8%. Dat komt overeen met de frictieleegstand: oftewel het percentage leegstand dat noodzakelijk is om de markt naar behoren te doen functioneren.

De focus in Sloterdijk-Centrum ligt de komende jaren vooral op het toevoegen van de woonfunctie in combinatie met maatschappelijke en/of commerciële voorzieningen in de plint. Er moet echter wel voldoende ruimte beschikbaar blijven voor kantoren/bedrijven die zich graag willen vestigen in het gebied. We zien een toenemende interesse voor het herbestemmen van kantoorfunctie. Er is ruimte voor circa 440.000 m² bvo kantoren in het gebied. De focus ligt de komende jaren op kwaliteitsverhoging van bestaande kantoorgebouwen en vervanging door nieuwe, kwalitatieve kantoren. Hierdoor ontstaat een diversificatie van het huidige aanbod van kantoorfuncties en werkplekken.

Voor de gewenste mix in het gebied is het belangrijk dat kantoren landen op de juiste plek. Dit werkt twee kanten op, ook voor kantooreigenaren en huurders worden functiemenging in de directe omgeving, bereikbaarheid per fiets en OV en hoge kwaliteit van de openbare ruimte steeds belangrijker. Dit maakt Sloterdijk-Centrum, als toekomstig multimodaal knooppunt van Haven-Stad, een zeer aantrekkelijke vestigingslocatie voor kantoren en bedrijven. Daarom wordt prioriteit gegeven aan kantoorontwikkelingen in de eerste linie, een straal van circa 300 meter rondom het station. Uitbreidingen op verdere loopafstand van het station zijn op dit moment niet gewenst. Pas wanneer er rondom het station een intensief en hoogwaardig gemengd cluster is ontstaan, kan worden overwogen ook kantoren toe te voegen buiten de eerste linie.

Voorzieningen

Commerciële voorzieningen

Binnen Sloterdijk-Centrum wordt ruimte gezien voor een groei van de commerciële voorzieningen tot circa 42.000 m² bvo aan programma, te verdelen over supermarkten, overige winkelvoorzieningen (voor dagelijkse en niet-dagelijkse behoefte), persoonlijke dienstverlening en publieksambacht, horeca en leisure.

Het programma zal zich gefaseerd ontwikkelen in balans met de groei van het woningaantal en andere functies. De verschillende karakters van de buurten lenen zich goed voor het huisvesten van verschillende commerciële programma's.

Op dit moment zijn er in Sloterdijk-Centrum vooral in en bij het station kleinschalige winkels gericht op gemak en snelheid voor de reiziger. Ondernemende pioniers hebben hier plekken gecreëerd die als vliegwiel hebben gediend voor verdere ontwikkeling. Het gebied zal de komende tijd doorgroeien van een 'traffic locatie' tot een hoogstedelijke knoop en één van de winkelclusters van Haven-Stad.

Er komt een mix van voorzieningen met zowel aanbod voor reizigers/passanten (wijkoverstijgend) als bewoners uit Sloterdijk-Centrum en omgeving (dagelijks cluster). Er wordt ingezet op een substantieel aanbod van wijkoverstijgende voorzieningen om de toekomstige bewoners van Haven-Stad te faciliteren.

Nog meer dan winkels speelt horeca een steeds belangrijkere rol in de ontwikkeling tot een prettig woon- en werkklimaat. Hiervoor worden in het hele gebied kansen gezien: op kruispunten, hoekpanden en pleinen, met een maat en schaal die zich voegt in de context. Aan de zonzijden en in de luwten van gebouwen is er ruimte voor terrassen.

Detailhandel wordt met name geconcentreerd in de plinten en op en rondom het station.

Op de hoger gelegen verdiepingen en daken is er ook ruimte voor andere commerciële voorzieningen zoals een sky-bar, spa of fitnesscentrum met uitzicht over de stad. Door de verdere verdichting en het toevoegen van hoogbouw kan een interessant en metropolitaan beeld ontstaan dat juist vanuit de hoger gelegen verdiepingen interessante uitzichten oplevert.

Maatschappelijke voorzieningen

Sloterdijk-Centrum groeit door naar een inclusieve wijk, waar het voorzieningenaanbod gefaseerd meegroeit met het woonprogramma. Er is al een aantal maatschappelijke voorzieningen aanwezig op het gebied van zorg en onderwijs. Het bestaande aanbod wordt aangevuld met voorzieningen in de stationsbuurten en de Haarlemmervaart-zone, dicht in de buurt van de nieuwe bewoners. Hierdoor ontstaan laagdrempelige ontmoetingsplekken die de sociale cohesie en community-building in Sloterdijk-Centrum kunnen bevorderen.

De focus ligt op de realisatie van twee alles-in-één basisscholen (incl. kinderdagverblijf en gymzaal). Hiervoor zijn in eerste instantie kansen in de Haarlemmervaart-zone. Voor een tweede basisschool wordt gezocht naar mogelijkheden in Park Spieringhorn. Hiervoor is de gemeente verantwoordelijk, net als voor de huisvesting van buurtkamers en Ouder- en Kindteams (OKT).

Voor het overige maatschappelijk programma ligt de verantwoordelijkheid bij de markt. Door het opnemen van een hoeveelheid en type maatschappelijk programma in de ontwikkelkaders kan de gemeente wel sturen op de realisatie hiervan. Dit geldt vooral bij de ontwikkelkavels. Een voorbeeld hiervan is een kleinschalige voorziening zoals een buurtkamer, een wijkcentrum (Huis van de Wijk) of een apotheek. Deze functies lenen zich goed voor een vestiging in een plint van een bouwblok.

In het gebied is ook een gezondheidscentrum nodig (eerstelijnszorg). Er is al een medisch centrum in de Haarlemmervaart-buurt gevestigd.

verplicht

Figuur 4.10: zoeklocaties maatschappelijke voorzieningen.

Hotels

De strategische ligging van Sloterdijk-Centrum maakt het voor veel toeristen een aantrekkelijke locatie om te overnachten. De afgelopen jaren zijn er – vooral in de stationsbuurten - veel hotels toegevoegd door het herbestemmen van leegstaande kantoorpanden naar een hotelfunctie. Enkele voorbeelden hiervan zijn Holiday Inn, het Meininger hotel en het Park Inn by Radisson hotel in evenementencomplex Ven. Hiermee is het maximum metrage hotelfunctie van 80.000 m² uit het bestemmingsplan Sloterdijk (2013) bereikt.

Om een evenwichtige menging van programma en doelgroepen in het gebied te realiseren, ligt de focus de komende periode op het toevoegen van woningen en bijbehorende stedelijke voorzieningen. Er zullen geen hotels en extended stay faciliteiten worden toegevoegd in Sloterdijk-Centrum. Dit sluit aan op het uitgangspunt van het overnachtingsbeleid van de gemeente Amsterdam. Voor wat betreft de huidige hotelvoorraad wordt er ingezet op een kwaliteitsslag en een diversificatie van het – nu relatief eenzijdige - aanbod. Door het toevoegen van unieke voorzieningen en luxere faciliteiten worden de bestaande hotels ook aantrekkelijk voor andere doelgroepen. Deze verbreding van het hotelaanbod vormt een aanwinst voor het gebied.

Sport

Bij de ontwikkeling van het gewenste hoogstedelijk (woon)gebied horen ook voorzieningen voor sport en spel. Hiervoor zijn gemeentelijke groennormen ontwikkeld, waarin is aangegeven hoeveel oppervlak voor deze functies moet worden gereserveerd. Vanwege de druk op de ruimte in Sloterdijk-Centrum wordt de kwantitatieve norm niet overal gehaald. Daarom wordt ingezet op een hoge kwaliteit en multifunctioneel gebruik van de groene ruimte.

De (anders) georganiseerde buitensport zal zich met name bevinden buiten Sloterdijk-Centrum, in sportpark Spieringhorn. Dit park wordt ontwikkeld tot een volwaardig stadspark. Hierbij hoort het beter bereikbaar en toegankelijk maken, zoals door de realisatie van nieuwe noord-zuidverbindingen over de Haarlemmerweg en het verlengde fietspad over de Arlandaweg. Maar hierbij hoort ook het intensiveren door het vergroten van de recreatieve mogelijkheden en het mogelijk toevoegen van maatschappelijk programma zoals een basisschool en binnensportaccommodatie (sporthal). Met dat laatste wordt invulling gegeven aan de opgave voor binnensport, maar kan ook worden voorzien in de behoefte aan gymzalen voor de te realiseren basisscholen in Sloterdijk-Centrum.

Intensivering van sportpark Spieringhorn is mogelijk, maar heeft zijn grenzen. Na Sloterdijk-Centrum zal de groei van Haven-Stad doorgaan. Voor de opvang van deze (sport)druk is het nodig om breder te kijken en deze waar mogelijk te spreiden. Zo wordt er - naast de herontwikkeling van Park Spieringhorn ingezet op een recreatie-, beweeg- en sportlandschap dat de gehele Brettenzone en het Westerpark beslaat.

Buiten de ruimte voor georganiseerde buitensport is er een behoefte aan 'sportieve openbare ruimte'. Hierbij gaat het om een verweving van sport, spelen en bewegen in de openbare ruimte. Hiervoor zijn veel kansen in de buurt, zoals bijvoorbeeld in de pocketparks in de Stationsbuurt-West, in het profiel van de Arlandaweg of onder de spoorviaducten. Hierbij kan ook worden aangesloten op de verbindende sportieve en recreatieve routes in de Brettenzone (bijv. Brettenpad-Seineweg-Arlandaweg-rondje Westerpark). Deze voorzieningen dragen bij aan de ontmoeting, levendigheid en veiligheid in de buurt en bijdragen aan een prettig en ontspannen leefklimaat, juist ook in een dicht stedelijk gebied.

Hieronder worden de programmatische randvoorwaarden voor de buurten die onderdeel uitmaken van voorliggend plangebied beschreven.

Functieverdeling per buurt

verplicht

Figuur 4.10: verdeling toekomstig programma per functie Barajasplantsoen

verplicht

Figuur 4.11: verdeling toekomstig programma per functie Haarlemmervaartbuurt

verplicht

Figuur 4.12: verdeling toekomstig programma per functie Naritalaan-Oost

Hoofdstuk 5 Milieueffectrapportage     

5.1 Regelgeving     

5.1.1 Algemeen     

In het kader van de milieueffectrapportage (m.e.r.) behorende bij het bestemmingsplan Sloterdijk I Mediacollege (vastgesteld door de gemeenteraad op 20 december 2017 en onherroepelijk) heeft een beoordeling plaatsgevonden van de milieueffecten die zijn te verwachten vanwege de ontwikkeling van Haven-Stad. Met afronding van de m.e.r.-procedure is de m.e.r.-plicht als procedure uitgewerkt. Het Milieueffectrapport (MER) bevat die informatie die nodig is om de gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben in de besluitvorming behorende bij het betreffende bestemmingsplan te betrekken.

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de achtergronden en uitkomsten van de m.e.r.. In de hierop volgende hoofdstukken 6 tot en met 19 wordt per relevant onderwerp vervolgens ingegaan op de wijze waarop het plan voldoet aan de ter zake doende wetgeving en de wijze waarop, voor zover aan de orde, negatieve milieueffecten worden ondervangen. Daarbij zal , voor zover aan de orde, worden ingegaan op aanvullend onderzoek dat heeft plaatsgevonden.

Volledigheidshalve is het MER Haven-Stad (hoofdrapport en achterliggende rapporten), als bijlagen 2 en 3 toegevoegd.

5.1.2 Regelgeving     

Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een Milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken. De regelgeving met betrekking tot de milieueffectrapportage is verankerd in de Wet milieubeheer. Voor sommige plannen of activiteiten geldt direct de verplichting om een MER op te stellen, maar er zijn ook plannen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of zij het nodig vindt om ter voorbereiding van een besluit een MER te laten maken (m.e.r.-beoordeling). In het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is opgenomen voor welke activiteiten de m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat. Het gaat dan met name om activiteiten die aanzienlijke nadelige effecten op het milieu kunnen hebben.

Vanwege de omvang van de beoogde ontwikkeling in Haven-Stad (een stedelijk ontwikkelingsproject met meer dan 2.000 woningen, 100 hectare en/of een bedrijfsvloeroppervlak van 200.000 m2) is een m.e.r.-beoordeling verplicht. Daarnaast zijn binnen het beoogde programma nog diverse onderdelen die op zichzelf tot een m.e.r.-procedure kunnen leiden (bijvoorbeeld de aanleg van een metrolijn). De m.e.r.-beoordeling kan resulteren in de verplichting tot een m.e.r.-procedure. Voor Haven-Stad is er voor gekozen de m.e.r.-beoordeling niet af te wachten en meteen een m.e.r.-procedure te starten.

Het MER Haven-Stad vormt de inhoudelijke onderlegger voor de Ontwikkelstrategie Haven-Stad. De ambities in de Ontwikkelstrategie zijn getoetst in het MER, de uitkomsten van het MER zijn verwerkt in de Ontwikkelstrategie. Procedureel is de m.e.r.-procedure gekoppeld aan het eerste ruimtelijk besluit dat voorziet in woningbouw, in dit geval het bestemmingsplan verbrede reikwijdte 'Sloterdijk I Mediacollege' (vastgesteld op 20 december 2017). Het MER is bij dit eerste bestemmingsplan gevoegd.

Met de uitkomsten van het MER Haven-Stad wordt ook in voorliggend bestemmingsplan rekening gehouden.

5.2 MER Haven-Stad     

5.2.1 Algemeen     

Het wettelijke doel van een m.e.r.-procedure is om het milieubelang volwaardig mee te nemen in de besluitvorming. Daarvoor is onderzoek naar de milieueffecten en mogelijke andere (milieuvriendelijkere) alternatieven voor bepaalde keuzes cruciaal.

De gemeente Amsterdam wil Haven-Stad, het overgangsgebied tussen haven en stad binnen de Ring A10, geleidelijk transformeren tot een hoogstedelijk gemengd gebied. Door deze transformatie kan een belangrijke bijdrage geleverd worden aan de woningbouwbehoefte van de gemeente.

Voorliggend plangebied maakt onderdeel uit van het deelproject Sloterdijk-Centrum.

verplichtIn een MER worden de gevolgen van de ontwikkeling op het milieu in beeld gebracht. Bij de ontwikkelstrategie voor Haven-Stad past een MER dat voldoet aan de volgende voorwaarden: verbrede reikwijdte, flexibel, onderzoek op maat en geen vastomlijnd programma. In het MER worden zowel concrete ontwikkelingen als deelgebieden waar pas op termijn transformatie aan de orde is onderzocht.

Voor het Sloterdijk-Centrum zijn de volgende programmatische uitgangspunten gehanteerd:

verplicht

Het programma dat het bestemmingsplan Barajasbuurt eo mogelijk maakt valt binnen de programmatische uitgangspunten zoals onderzocht met het MER Haven-Stad.

5.2.2 Leefomgevingsfoto huidige situatie     

In de huidige situatie zijn er vele waarden, aandachtspunten en belemmeringen die van invloed zijn op de transformatiemogelijkheden in Haven-Stad. Daarbij gaat het onder meer om milieucontouren vanwege geluid, geur en externe veiligheid, maar bijvoorbeeld ook om archeologische verwachtingswaarden en waardevolle groenstructuren. De relevante waarden, aandachtspunten en belemmeringen in de huidige situatie zijn vastgelegd op een leefomgevingsfoto. In dit digitale systeem is in een oogopslag duidelijk waar rekening mee gehouden moet worden bij een concrete ontwikkeling. De leefomgevingsfoto is de raadplegen via: https://www.amsterdam.nl/bestuur-organisatie/volg-beleid/haven-stad/mer/leefomgevingsfoto.

5.2.3 Dashboards     

Met dashboards zijn de hoofdkeuzes voor de transformatie van Haven-Stad in onderlinge samenhang inzichtelijk gemaakt. De gestelde ambities ten aanzien van verdichting, mobiliteit, gezondheid en duurzaamheid vormen de basis voor dit MER. Om de ambities te behalen moeten keuzes gemaakt worden. Op het dashboard zijn daarom per ambitie verschillende keuzemogelijkheden geformuleerd, die in meer of mindere mate bijdragen aan het behalen van de ambitie. In het MER is inzichtelijk gemaakt hoe deze keuzemogelijkheden scoren, niet alleen op de ´eigen´ ambitie maar ook op de andere gestelde ambities. Resultaat daarvan zijn diverse voorkeursalternatieven, die hebben geleid tot de hoofdkeuzes zoals geformuleerd in de Ontwikkelstrategie Haven-Stad. Het interactieve overzicht met ambities, hoofdkeuzes en fasering is hier te raadplegen: https://www.amsterdam.nl/projecten/haven-stad/(mer)-haven-stad/

5.2.4 Hoofdkeuzes voor transformatie Haven-Stad     

In dit MER zijn aan de hand van dashboards diverse hoofdkeuzes inzichtelijk gemaakt die nodig zijn om de beoogde transformatie van Haven-Stad naar hoogstedelijk gemengd gebied mogelijk te maken. Hieronder worden de belangrijkste keuzes benoemd die uit het MER volgen.

De belangrijkste keuze heeft betrekking op mobiliteit: het inzetten op alternatieven voor de auto is voorwaardelijk om de transformatie van Haven-Stad mogelijk te maken. Als niet tijdig wordt ingezet op OV en fiets en het autogebruik/-bezit wordt beperkt loopt het wegennet relatief snel vast en stagneert de transformatie. Om te komen tot de benodigde 'mobiliteitsshift' is het nodig om stapsgewijs (gekoppeld aan moment transformatie) de volgende maatregelen te treffen:

  1. optimaal faciliteren fietsverkeer door aanleg snelle fietsverbindingen in alle richtingen;
  2. hanteren van maximale parkeernorm van 0,2 voor woningbouw;
  3. realiseren hoogwaardige busverbindingen naar het centrum en in Noord;
  4. ontvlechten autoverkeer: afwaarderen Transformatorweg, opwaarderen Nieuwe Hemweg;
  5. beperken parkeren op straat en autoluw maken noord-zuid verbindingen;
  6. stimuleren van gedeeld autogebruik;
  7. realiseren collectieve parkeergarage(s)/transferia nabij de Ring A10;
  8. uitbreiden metronetwerk of toevoegen gelijkwaardige HOV-verbindingen: sluiten kleine metroring van Isolatorweg naar Centraal Station en aanleg metro in Noord richting Zaanstad;
  9. invoeren pontverbindingen tussen noordelijk en zuidelijk deel Haven-Stad.

Sommige maatregelen zijn per direct nodig (lage parkeernorm in eerste ontwikkelgebieden) en kunnen relatief snel worden gerealiseerd (fietspaden en hoogwaardige busverbindingen). Andere maatregelen vergen meer tijd en zijn pas later in het transformatieproces noodzakelijk (metro en pontverbindingen). Met bovenstaand maatregelenpakket kan het aandeel autoverkeer van alle verplaatsingen in Haven-Stad uiteindelijk dalen van 37 procent tot 15 á 19 procent. Haven-Stad blijft dan bereikbaar en het programma kan dan zonder grote knelpunten worden gerealiseerd.Voor voorliggend plangebied zijn de maatregelen 1, 2 en 5 relevant.

Omdat tijdens de transformatie van Haven-Stad de geluidbelasting af zal nemen is het niet wenselijk om op grote schaal woningen met meerdere dove gevels te realiseren. Dat kan door gebiedsgericht en flexibel met milieunormen om te gaan door onder meer daar waar mogelijk gebruik te maken van innovatieve wetgeving (Zeehavennorm en Stad- en Milieubenadering). Gekoppeld aan het accepteren van een hogere geluidbelasting worden compenserende maatregelen verplicht gesteld, bijvoorbeeld extra isolatie bij de slaapkamer.

Belangrijke uitgangspunten bij een gebiedsgerichte en flexibele omgang met milieunormen zijn dat altijd een gezonde leefomgevingskwaliteit wordt geborgd en dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmerd worden. Daarvoor is het van belang om toekomstige bewoners actief en volledig te informeren (en bijvoorbeeld afspraken vast te leggen in koopcontracten of huurovereenkomsten). Zodoende kunnen toekomstige bewoners bewust kiezen voor wonen in een aantrekkelijke hoogstedelijke, maar ook milieubelaste omgeving .

Om woningbouw mogelijk te maken is het noodzakelijk om de milieugebruiksruimte te optimaliseren. Dat kan door de volgende maatregelen te nemen: het gezoneerde industrieterrein stapsgewijs te verkleinen, maatwerkvoorschriften vast te stellen, onbenutte milieuruimte van bedrijven terug te brengen, bronmaatregelen te treffen en eventueel bedrijven te verplaatsen. Ook is het van belang om de maximale milieucategorie voor nieuwe bedrijven te beperken. Daarmee wordt voorkomen dat bedrijven zich kunnen vestigen die een belemmering vormen voor toekomstige woningbouw.

Door in Haven-Stad geen aardgas meer toe te passen wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de gewenste CO2 reductie. De vergelijking van alternatieven voor een duurzaam warmtesysteem met bijbehorende bronnen maakt inzichtelijk dat de sleutel tot volledige verduurzaming van de energievoorziening slechts in geringe mate wordt bepaald door de keuze voor een specifiek warmtesysteem, maar vooral ligt in de vergroening van het opwekken van elektriciteit

Met oog op de grondwaterproblematiek, rainproof en overstromingsrisico's ligt er een aanzienlijke opgave om diverse gebieden in Haven-Stad op te hogen. Door te kiezen voor het aanleggen van een fijnmazig systeem van watergangen kan de benodigde ophoging worden beperkt, wat positief is voor de transformatiemogelijkheden.

5.2.5 Spelregelkader     

Het MER geeft inzicht in de benodigde keuzes, randvoorwaarden en spelregels om de transformatie naar hoogstedelijk gemengd gebied mogelijk te maken. Dit is vastgelegd in een visie leefomgevingskwaliteit en bijbehorend gebiedsgericht spelregelkader voor Haven-Stad. De visie leefomgevingskwaliteit geeft inzicht in de unieke kwaliteiten van het gebied en de leefomgevingskwaliteit. De visie vormt de basis voor de gebiedsgerichte randvoorwaarden en spelregels en voor eventuele stap 3-besluiten in het kader van de Stad- en Milieubenadering. Gekoppeld aan het spelregelkader is de leefomgevingsfoto, zodat duidelijk is welke regels gelden op een specifieke plaats. Dit vormt tezamen het toetsingskader voor de toekomstige ruimtelijke plannen voor de deelgebieden in Haven-Stad, waaronder voorliggend bestemmingsplan.

Aan nieuwe ontwikkelingen en de verschillende zones op de leefomgevingsfoto zijn randvoorwaarden en spelregels gekoppeld. Randvoorwaarden zijn harde eisen om een bepaalde kwaliteit of rechten te beschermen (nee, tenzij). Spelregels zijn flexibele kaders waarbinnen ontwikkeling mogelijk is (ja, mits), waarbij vooral beschreven is wat nodig is om een bepaalde kwaliteit te halen. Door in de leefomgevingsfoto op een gebied te klikken worden direct de daaraan gekoppeld randvoorwaarden, spelregels en salderingsmogelijkheden getoond. Voor bepaalde thema's zal nader onderzoek nodig zijn gericht op een specifiek ruimtelijk plan (bijvoorbeeld geluidsbelasting of windhinder) of zal nader advies nodig zijn van een instantie.

Voor het behalen van de ambitie om mensen te stimuleren met het OV en de fiets te gaan en het autogebruik te beperken is een mobiliteitspakket samengesteld, bestaande uit infrastructurele ingrepen, nieuwe OV-infrastructuur, nieuwe fietsverbindingen, een lagere parkeernorm en stimuleren van gedeeld autogebruik. Een groot deel van deze maatregelen, zoals infrastructurele maatregelen zijn randvoorwaarden, die de gemeente zal moeten uitvoeren.

Voorbeelden van spelregels voor nieuwe ontwikkelingen zijn de regels voor het borgen van een goed geluidsklimaat. Haven-Stad heeft te maken met geluid afkomstig van gezoneerde industrieterreinen, individuele bedrijven, de A10 en stedelijke wegen, spoor en metro. Om een goed geluidsklimaat te creëren, zijn er specifieke spelregels gekoppeld aan contouren rondom de geluidsbronnen. Per ontwikkeling is nader geluidsonderzoek nodig om de specifieke geluidssituatie in beeld te brengen en te toetsen aan de wet- en regelgeving. Uit het onderzoek kan naar voren komen dat aanvullende geluidsmaatregelen nodig zijn om een goed geluidsklimaat te creëren, bijvoorbeeld zorgen voor een afschermende werking, een stille zijde en dove gevels bij een nieuwe woning. Indien noodzakelijk kan van bepaalde spelregels worden afgeweken. Dan kunnen compenserende maatregelen uitkomst bieden. Deze stappen, bestaande uit een oplopend maatregelenpakket, zijn overzichtelijk weergegeven in de spelregels voor het thema geluid.

In de planregels van het bestemmingsplan zijn de spelregels, die gelden voor voorliggend plangebied verwerkt, in hoofdstuk 7 is een aantal relevante spelregels toegelicht. Alle spelregels zijn opgenomen in de leefomgevingsfoto. Het totale overzicht van alle spelregels voor Haven-Stad is als bijlage 1 bij het MER opgenomen (zie bijlage 3 bij de toelichting).

5.2.6 Een levend MER: monitoring     

Het is lastig om aannames te doen voor de situatie over twintig jaar. De komende jaren zullen ontwikkelingen plaatsvinden die van invloed zijn op de toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden in Haven-Stad. Daarbij kan gedacht worden aan maatschappelijke ontwikkelingen (zoals gemiddelde woninggrootte), technologische ontwikkelingen (zoals smart mobility), ruimtelijke ontwikkelingen (zoals vertrek van bedrijven) en ontwikkelingen op het gebied van wet- en regelgeving (zoals inwerkingtreding Omgevingswet).

Om in te kunnen spelen op onvoorziene ontwikkelingen is een flexibel MER met een dynamische leefomgevingsfoto opgesteld. Om de ontwikkelingen goed te kunnen monitoren en waar nodig bij te kunnen sturen wordt een monitoringsprogramma voor Haven-Stad gemaakt. Bijsturen kan ook betekenen dat bijvoorbeeld tussentijds uitgangspunten moeten worden bijgesteld of het MER moet worden aangevuld. Dit sluit goed aan op de systematiek van de Omgevingswet en geeft bestuurders de mogelijkheid om 'vinger aan de pols' te houden.

5.3 Conclusie     

Gelet op de programmatische bandbreedte waarnaar in het kader van het MER onderzoek is gedaan, de kennis die de afgelopen jaren met betrekking tot verschillende thema's is opgedaan op basis van aanvullend onderzoek en het aanvullend onderzoek dat in het kader van voorliggend bestemmingsplan heeft plaatsgevonden, is de conclusie dat alle benodigde milieutechnische informatie voor de besluitvorming voorhanden is.

Alle overige aspecten hebben vooral betrekking op de concrete plan- en besluitvorming per deelproject. Hieraan wordt in het voorliggende bestemmingsplan de nodige aandacht besteed. In de hierna volgende hoofdstukken wordt hier nader op ingegaan.

Hoofdstuk 6 Verkeer en parkeren     

6.1 Algemeen     

De Barajasbuurt (Sloterdijk-Centrum) is aangemerkt als metropolitaan kerngebied. Het gebiedstype is grootstedelijk wonen-werken. In het MER Haven-Stad is ten aanzien van bereikbaarheid opgenomen dat het inzetten op alternatieven voor de auto voorwaardelijk is om de transformatie van Haven-Stad mogelijk te maken. Het plangebied Barajasbuurt eo voldoet aan deze voorwaarde aangezien het een grootschalige werk-/woonlocatie is, die goed te bereiken is door verschillende vormen van vervoer, met name het OV. In de volgende paragrafen wordt ingegaan op de regelgeving die voor het verkeer en parkeren geldt en op de verschillende vormen van vervoer die in het plangebied te vinden zijn. Ten slotte worden de uitkomsten van het verkeersonderzoek besproken dat voor het plangebied Barajasbuurt eo is opgesteld.

6.2 Bereikbaarheid     

6.2.1 Algemeen     

Het Beleidskader Mobiliteit (BKM) is op 12 december 2017 vastgesteld door de regioraad van de Vervoerregio Amsterdam (VRA). Het BKM geeft richting aan de activiteiten en investeringen van de VRA voor de komende jaren om de sterk toenemende drukte in de openbare ruimte op te vangen aan de hand van vijf strategische opgaven:

  1. van modaliteit naar mobiliteit: een betere integratie van de verschillende vervoerwijzen;
  2. naar een CO2-neutraal mobiliteitssysteem: meer aandacht voor duurzaamheid en leefbaarheid;
  3. een prettige en veilige reis: meer aandacht voor comfort, beleving, veiligheid en informatie;
  4. mobiliteit en omgeving passen bij elkaar: meer aandacht voor inpassing en ruimtelijke kwaliteit; en
  5. nabijheid van dagelijkse activiteiten versterken: ondersteuning van verdichtingsopgaven.

In stedelijk woon- en werkgebied moet specifiek worden ingezet op het versterken van de vitaliteit van het gebied. Er gelden de volgende uitgangspunten

  • De verbindingen met de andere gebieden zijn hoogwaardig, direct, hebben een vlotte doorstroming en bieden een comfortabele reis;
  • Meer aandacht moet worden gegeven aan de first and last mile, zoals vervoer op afroep naar knooppunten en haltes;
  • De verschillende vervoernetwerken en knooppunten moeten worden verbeterd.

In de MobiliteitsAanpak Amsterdam 2030: Amsterdam Aantrekkelijk Bereikbaar wordt geschetst hoe de gemeente Amsterdam de stad in de toekomst goed bereikbaar wil houden. Amsterdam staat de komende jaren voor de uitdaging om meer bewoners, banen en bezoekers op te vangen. Hierdoor is ook een verder groei van de mobiliteit noodzakelijk. Het openbaar vervoer speelt hierin een belangrijke rol.

Een van de uitvoeringsprogramma's is het Beleidskader Verkeersnetten (vastgesteld op 24 januari 2018) waarin staat vermeld op welke plekken in de stad de gemeente prioriteit geeft aan voetgangers, fietsers, openbaar vervoer of auto’s en welke er worden gesteld aan de infrastructuur. Er wordt onderscheid gemaakt tussen Plus- en Hoofdnetten. In de Plusnetten krijgt de betreffende modaliteit (de voetganger, de fiets, het openbaar vervoer of de auto) actief prioriteit. Dit gebeurt met toetswaarden voor de doorstroming (snelheden op trajectniveau) waaraan minimaal voldaan moet worden. In de Hoofdnetten wordt het accent gelegd op het behouden van voldoende capaciteit en kwaliteit, gerelateerd aan de functie(s) die het heeft in het netwerk.

Sloterdijk-Centrum

Speerpunten van de concept Visie Sloterdijk-Centrum 2040 voor mobiliteit zijn:

  • Minder auto's: het aantal autobewegingen moet zoveel mogelijk worden beperkt. Zowel binnen het plangebied maar ook in de andere delen van Haven-Stad moeten autobewegingen zoveel mogelijk worden beperkt. Stilstaande en geparkeerde vervoersmiddelen worden in het gebied zoveel mogelijk geweerd door een minimum aan parkeerplaatsen in de openbare ruimte en lage parkeernormen en aantallen parkeerplaatsen in garages voor woningen en voorzieningen.
  • Focus op voetgangers en fietsers: er is meer ruimte nodig voor de fietser en de voetganger. Deze krijgen meer prioriteit in het straatprofiel ten opzichte van de auto. De openbare ruimte wordt daarop aangepast. Het bestaande netwerk en verbindingen voor voetgangers en fietsers wordt sterk verbeterd en verfijnd. Nieuwe verbindingen worden aangelegd, zowel binnen het plangebied als naar de omliggende gebieden.
  • Adaptieve ruimte voor nieuwe vormen van mobiliteit (smart-mobility): de ontwikkeling van mobiliteit gaat snel. Er vormt zich een steeds breder aanbod aan vervoermiddelen, aan mobiliteitsdiensten, zoals MaaS (Mobility as a Service), deelsystemen en apps. In Sloterdijk-Centrum wordt ingezet op deze nieuwe vormen van mobiliteit. Er wordt nu ruimte gereserveerd die op een passend moment in de toekomst hiervoor kan worden uitgerold. Ook wordt bij nieuwe gebouwde stallingen zoveel mogelijk rekening gehouden met veranderend gebruik in de toekomst. Verwachting is dat in afzienbare tijd een goed systeem van verschillende vormen van mobiliteit aanwezig is.
  • Duurzame mobiliteit: in het kader van duurzaamheid en gezondheid wordt ingezet op emissievrije mobiliteit.

In de volgende paragrafen wordt uitgebreid ingegaan op de gevolgen voor de mobiliteit en welke keuzes worden gemaakt teneinde het gebied goed bereikbaar te maken en houden voor alle modaliteiten.

6.2.2 Autoverkeer     

Het plangebied is goed per auto te bereiken. Aan de oostkant van het plangebied ligt de rijksweg A10, onderdeel van de ringweg van Amsterdam. Aan de zuidkant de Haarlemmerweg, een belangrijke verkeersroute tussen Amsterdam en Haarlem. Aan de noordzijde ligt de Basisweg, de belangrijkste ontsluitingsweg van het plangebied en Haven Amsterdam. Aan de noordzijde van het plangebied is de Westrandweg gerealiseerd. Met de Westrandweg wordt de Rijksweg A5 doorgetrokken vanaf Raasdorp naar de A10, vlak ten zuiden van de tweede Coentunnel. Het plangebied kent tenslotte een net aan perceelontsluitingswegen.

Met de focus op andere modaliteiten neemt het belang van de auto binnen het gebied af. Het principe van snelheidsverlaging en kwaliteitsverbetering, zoals is ingezet bij de Haarlemmerweg (tussen Seineweg en A10), wordt ook in Sloterdijk-Centrum doorgezet. Behalve de Basisweg als hoofdontsluiting van Haven-Stad, is het streven om het wegennet binnen gebied Sloterdijk- Centrum op termijn af te waarderen naar een 30 km/u zone. De ontsluitingswegen op de kavels worden ingericht als woonerven met een snelheid van 15 km/u. Hierdoor ontstaat ruimte voor gebruik door andere vormen van vervoer en een groenere invulling van de openbare ruimte.

verplicht

Figuur 6.1: Oranje: Hoofdnet auto (beleidskader verkeersnetten)

Project N200

Het project N200 bestaat uit het de aanpassingen van de Haarlemmerweg tussen het station in Halfweg en de Admiraal de Ruijterweg in Amsterdam. Het project is een samenwerking tussen Rijkswaterstaat, de gemeente Amsterdam, Waternet en waterschap Amstel, Gooi en Vecht.

Onder meer vanwege de wens om Sloterdijk-Centrum te transformeren naar woon-werkgebied is de N200 op de schop gegaan. De N200 oogde als een snelweg door de stad. De nieuwe N200 ziet er heel anders uit: het wordt een stedelijke weg met een brede middenberm met bomen. De snelheid gaat terug naar 50 km/u en de weg geeft meer ruimte aan fietsers en voetgangers. De N200 is afgewaardeerd van autoweg naar gebiedsontsluiting (Stcrt. 2017, 13166). Dit heeft positieve gevolgen voor de geluidsbelasting op de geprojecteerde woningen. Op deze akoestische gevolgen wordt in paragraaf 7.3 nader ingegaan.

Ook komen er meer oversteekplaatsen met verkeerslichten voor voetgangers en fietsers. En nieuwe bruggen (onder meer ter hoogte van de Subangstraat) waar zij het water over kunnen. Dankzij deze nieuwe oversteken is Sloterdijk ook voor langzaamverkeer beter verbonden met de omgeving.

6.2.2.1 Verkeersonderzoek     

Er is een onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van de toename van het programma zoals opgenomen in voorliggend bestemmingsplan (bijlage 4). In dit onderzoek zijn drie varianten onderzocht:

  1. De autonome situatie in 2030;
  2. De planontwikkeling met parkeernorm conform de Nota Parkeernormen Auto (maximaal 1 parkeerplaats per woning) in 2030;
  3. De planontwikkeling met parkeernorm conform het MER Haven-Stad (maximaal 0,2 parkeerplaats per woning) in 2030.
6.2.2.2 Resultaten verkeersonderzoek     

Autonome situatie

  • Over het algemeen zitten de (geregelde) kruisingen in het gebied aan hun capaciteit. Bijna alle I/C-waarden zijn hoger dan de 0,85 die de gemeente als streefwaarde heeft gesteld. Dit betekent dat bij fluctuaties in de verkeersstroom verkeersproblemen kunnen ontstaan in het hele gebied. Aanvullend (detail)onderzoek is gewenst om in te schatten hoe groot de problemen zijn en welke (infrastructurele) maatregelen eventueel nodig zijn.
  • De resultaten sluiten aan bij eerder uitgevoerde studies: de verkeersdruk in het gebied is groot, maatregelen lijken nodig.

Variant 1: planontwikkeling Sloterdijk Centrum

De belangrijkste conclusies van deze planvariant zijn:

  • Over het algemeen zitten de (geregelde) kruisingen in het gebied aan hun capaciteit. Bijna alle I/C-waarden zijn hoger dan de 0,85 die de gemeente als streefwaarde heeft gesteld. Dit betekent dat bij fluctuaties in de verkeersstroom verkeersproblemen kunnen ontstaan in het hele gebied. Aanvullend (detail)onderzoek is gewenst om in te schatten hoe groot de problemen zijn en welke (infrastructurele) maatregelen eventueel nodig zijn.
  • Het grootste knelpunt zijn de verkeerslichten aan de Basisweg. De ontsluitingswegen om aan de noordzijde de wijk te verlaten zitten het dichtst aan hun capaciteit.
  • De verschillen in intensiteiten tussen de autonome situatie en de varianten met programma bevinden zich voornamelijk op de Radarweg en de wegen die vanaf de Radarweg naar de aansluitingen op de A10 leiden.

Variant 2: planontwikkeling Sloterdijk Centrum met invoering van parkeernorm 0,2 per woning.

De belangrijkste conclusies van variant 2 zijn:

  • Hoewel het autoverkeer door de invoering van de parkeernorm licht afneemt, blijven de capaciteitsproblemen bij de verkeerslichten bestaan. Aanvullend (detail)onderzoek is gewenst om in te schatten hoe groot de problemen zijn en welke (infrastructurele) maatregelen eventueel nodig zijn.

Nadere kruispuntanalyse

Naar aanleiding van de bovengenoemde uitkomsten zijn nadere kruispuntanalyses uitgevoerd (bijlage 4 bij het Verkeersonderzoek Sloterdijk, bijlage 4). De doorrekening is gebaseerd op de prognosecijfers “VMA 2030 Plan met parkeernorm”. Zowel de ochtend- als avondspits is doorgerekend. De conclusies zijn als volgt:

  • Alle kruispunten blijven regelbaar uitgaande van de prognoses 2030 Plan met parkeernorm. De kruispunten voldoen aan de Amsterdamse streefwaarden voor de regelbaarheid van een kruispunt.
  • Het kruispunt Radarweg – Arlandaweg heeft bij de geleverde prognoses geen enkele restruimte meer in de verkeersregeling. Het kruispunt aan zijn maximum voor wat betreft het verwerken van verkeer. Bij kruispunt Haarlemmerweg – Seineweg en Radarweg - Basisweg geldt dat er beperkt restruimte is op de hoofdrichtingen om extra verkeer op te vangen. Het kruispunt met de La Guardiaweg heeft in de ochtendspits weinig restruimte, in de avondspits speelt dit niet. Voor de overige kruispunten geldt dat er nog ruimte is om extra verkeer op te vangen.
  • Er is rekening gehouden met het huidige verkeersprofiel per kruispunt. Uitgezonderd kruispunt Haarlemmerweg – Seineweg. Hier wordt op korte termijn een rijstrookindeling veranderd, deze wijziging is meegenomen in de berekening.
6.2.2.3 Conclusie     

In de autonome situatie is sprake van flinke verkeersdruk in de omgeving. De planontwikkeling leidt tot een (beperkte) toename op en soms een afname van deze verkeersdruk. Het beperken van de parkeernorm voor woningen conform het MER Haven-Stad (maximaal 0,2 per woning), zorgt voor een beperking van de verkeerskundige effecten van de planontwikkeling. Uit de nadere kruispuntanalyse blijkt dat alle kruispunten regelbaar blijven in de toekomst. Voorliggend bestemmingsplan leidt derhalve niet tot onaanvaardbare effecten op de verkeersdruk in het plangebied en de omgeving daarvan.

6.2.3 Openbaar vervoer     

MobiliteitsAanpak Amsterdam 2030: Amsterdam Aantrekkelijk Bereikbaar

In de MobiliteitsAanpak Amsterdam 2030: Amsterdam Aantrekkelijk Bereikbaar wordt geschetst hoe de gemeente Amsterdam de stad in de toekomst goed bereikbaar wil houden. Amsterdam staat de komende jaren voor de uitdaging om meer bewoners, banen en bezoekers op te vangen. Hierdoor is ook een verder groei van de mobiliteit noodzakelijk. Het openbaar vervoer speelt hierin een belangrijke rol.

Het openbaar vervoer houdt ook in de toekomst een belangrijke functie om de dichtbevolkte stad goed te laten functioneren. Met de groeiende regio en de toenemende woon/werk afstanden wordt het belang van het regionaal openbaar vervoer (trein) alleen maar groter. Het stedelijk openbaar vervoer (tram, bus, metro) krijgt – vooral buiten de spits – steeds meer een functie voor toeristen en andere bezoekers van de binnenstad. Dit gebruik zal naar verwachting toenemen. Binnen de spits heeft het stedelijk openbaar vervoer een belangrijke rol in het aan- en afvoeren van reizigers van en naar de treinstations. Ook Amsterdammers die zich over langere afstanden binnen de stad verplaatsen blijven afhankelijk van goed stedelijk openbaar vervoer. In de aansturing van het openbaar vervoer door de overheid (het Rijk voor het spoor en de Vervoerregio Amsterdam voor het stads- en streekvervoer) vraagt deze veranderende situatie in combinatie met schaarsere middelen om duidelijk andere keuzes.

MER Haven-Stad

Zoals in hoofdstuk 5 staat beschreven heeft de belangrijkste keuze uit het MER betrekking op mobiliteit: het inzetten op alternatieven voor de auto is voorwaardelijk om de transformatie van Haven-Stad mogelijk te maken. Als niet tijdig wordt ingezet op OV en fiets en het autogebruik/-bezit wordt beperkt loopt het wegennet relatief snel vast en stagneert de transformatie. Het inzetten op alternatieven speelt met name in delen van Haven-Stad buiten voorliggend plangebied. 

Barajasbuurt

De bereikbaarheid van het plangebied per openbaar vervoer is uitstekend, door de ligging in de directe nabijheid van intercitystation Amsterdam Sloterdijk. Een vernieuwd station, duurzaam ontwikkeld met veel voorzieningen en een prettig verblijfsklimaat, kan van grote betekenis zijn voor Sloterdijk-Centrum en Haven-Stad.

Het station heeft nu onder andere een snelle verbinding naar Amsterdam-Centraal, Schiphol, Haarlem en Zaanstad. Station Sloterdijk is tevens een metrostation met verbindingen naar de zuid- en de oostkant van Amsterdam. Bij Station Sloterdijk zijn haltes van streekbussen en een tram op het Carrascoplein.

Het Carrascoplein zal vooralsnog een busstation blijven, maar hier ligt wel een opgave om de waardevolle openbare ruimte efficiënter te gebruiken. Prioriteit ligt bij het kortstondig halteren van de bussen. Het bufferen of langdurig parkeren van bussen nabij het station is ongewenst, ook als het een elektrische bus betreft die gelijktijdig wordt opgeladen. Wel komt er op het Carrascoplein een tijdelijke voorziening voor het snelladen van bussen.

verplicht

Figuur 6.2: Donker blauw: Plusnet bus, licht blauw: Hoofdnet bus, paars: Plusnet tram, roze: metronet (beleidskader verkeersnetten).

Zoals op bovenstaande afbeelding is weergegeven is in en nabij het plangebied een Plusnet en Hoofdnet bus, een Plusnet tram en een metronet.

6.2.4 Langzaam verkeer     

Het Meerjarenplan Fiets 2017- 2022 volgt de ingezette koers uit de MobiliteitsAanpak Amsterdam (2013), het Uitvoeringsprogramma Mobiliteit (2015) en het Kader Fietsparkeren (2015). Het sluit aan bij de opgaven uit de Agenda Duurzaamheid (2015), Stad in Balans (2015), Koers 2025 (uit 2016) en de Visie Openbare Ruimte 2017. Het Meerjarenplan bevat keuzes, acties en maatregelen om te investeren in de belangrijkste nieuwe fietsverbindingen en fietsparkeeroplossingen. Drie doelstellingen zijn leidend bij de ontwikkelingen richting een gezonde, bereikbare en aantrekkelijke stad:

  • Comfortabel doorfietsen

Het uitgangspunt is royale, directe, snelle, egale en herkenbare fietsroutes. Daarom moeten fietsers gebruik kunnen maken van een fijnmazig fietsnetwerk bestaande uit autoluwe fietsstraten of vrijliggende fietspaden van rood asfalt. In 2025 dient minstens de helft van de fietsroutes op het Plusnet Fiets binnen de Ring A10 en ten zuiden van het IJ een minimale breedte van 2,5 meter te hebben. Nieuwe routes moeten bepaalde delen van de stad beter met elkaar verbinden en drukke routes ontlasten. Bij ruimtelijke ontwikkelingen, zoals de bouw van nieuwe woningen (zie Koers 2025) en kantoren, moeten nieuwe verbindingen zoveel mogelijk worden betrokken.

  • Gemakkelijk fietsparkeren

Fietsers in Amsterdam moeten hun fiets kunnen parkeren op een vrije parkeerplek vlakbij hun bestemming. Er moeten daarom meer vrije plekken worden gecreëerd in fietsenstallingen én op straat. Het vinden van een parkeerplek moet makkelijker worden dankzij betere verwijzingen en meer informatie. Ook moet worden ingezet op de uitbreiding van het aantal gebieden met een aantrekkelijke verblijfskwaliteit in combinatie met fietsparkeren bij aanlooproutes (Bike&Walk). Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet de ruimte nauwkeurig worden verdeeld. De mogelijkheden tot inpandige of ondergrondse fietsstallingen in bestaande en nieuwe gebouwen moeten worden onderzocht, net als nieuwe particuliere buurtfietsenstallingen.

  • Het nieuwe fietsen

Voor minder hinder door fietsers is het nodig dat zij zich bewust zijn van het verkeer en zich in het verkeer goed gedragen. De gemeente stimuleert die gedragsverandering. Ook stimuleert ze haar inwoners vaker de fiets te pakken, in het bijzonder in (onder andere) Nieuw-West.

verplicht

Figuur 6.3: Lichtgroen: hoofdnet fiets, donkergroen: plusnet fiets (beleidskader verkeersnetten).

verplicht

Figuur 6.4: Bruin: Plusnet voetgangers en pleinen met verblijfsfunctie (beleidskader verkeersnetten).

Het plangebied is per fiets en te voet goed te bereiken, al zijn de routes naar de omliggende gebieden in de avonduren niet aantrekkelijk. De fiets wordt een steeds belangrijker vervoermiddel in de stad. In Sloterdijk-Centrum is er al een aantal brede en doorgaande fietsroutes. Deze fietsroutes worden, waar mogelijk, (nog) beter met elkaar verbonden. De Arlandaweg wordt ingericht tot parkachtige straat en zal via een damverbinding voor fietsers en voetgangers worden doorgetrokken over Sportpark Spieringhorn, tot aan de Brettenzone. Op deze manier ontstaat er een recreatieve en groene route tussen het Westerpark en de Brettenzone.

Ook in Noord-Zuid richting komt er een langzaamverkeer route vanuit Slotermeer over de N200 door het park Spieringhorn naar de Naritaweg.

verplicht

Figuur 6.5: gewenst fiets- en voetgangersnetwerk in Sloterdijk-Centrum.

6.3 Parkeren     

6.3.1 Autoparkeren     

Algemeen

Binnen Sloterdijk-Centrum geldt dat ontwikkelingen in parkeerbehoeve van bewoners en gebruikers op eigen terrein dienen te voorzien. Dit is vastgelegd in de Nota Parkeernormen Auto. Bij nieuwbouw worden geen parkeervergunningen meer verstrekt voor parkeren in de openbare ruimte. Voor bezoekers van woningen wordt door de gemeente in de openbare ruimte in de parkeerbehoefte voorzien.

Voor nieuwe ontwikkelingen is de Nota Parkeernormen Auto dus het stadsbrede kader (zie ook paragraaf 3.4.9.1). Voor kantoren en wonen is in deze Nota een maximale parkeernorm voorgeschreven. Voor voorzieningen is sprake van maatwerk, waar onder andere de ligging en ov-bereikbaarheid moet worden betrokken. In het kader van een goed bereikbare en duurzame gebiedsontwikkeling wordt ingezet op een strenge parkeernorm. Om alle functies goed bereikbaar te houden is het noodzakelijk om, naast goede voorzieningen voor openbaar vervoer en langzaam verkeer, het aantal autoverplaatsingen zo beperkt mogelijk te houden. Een strikt parkeerbeleid draagt bij aan het beperken van het aantal autoverplaatsingen.

Bovendien wordt, naast het waar mogelijk hanteren van een strenge parkeernorm, ook gestuurd op duurzame mobiliteit, dus het inzetten op slim en efficiënt gebruik van de beschikbare ruimte met voorrang voor ov en fiets. Kantoorgebruikers worden gestimuleerd om andere slimmere en innovatieve mobiliteitskeuzes te maken om hiermee het aantal verkeersbewegingen te beperken, bijvoorbeeld door MaaS (Mobility as a Service). MaaS is een project dat uitgaat van gebruik in plaats van bezit: in plaats van het bezitten van een (dure) leaseauto, kies men zelf hoe te reizen en wordt alleen betaald voor wat men verbruikt.

Parkeernormen

Sloterdijk-Centrum wordt aangemerkt als A-locatie (op de plattegrond weergegeven in paars). A-locaties kenmerken zich door een zeer goede bereikbaarheid per openbaar vervoer. Gebieden die dicht bij een intercitystation zijn gelegen worden als A-locatie aangemerkt. In deze gebieden schrijft de gemeente voor woningen alleen een maximumparkeernorm voor en geen minimumnorm.

De Nota maakt ook onderscheid tussen verschillende situaties. Hiervoor zijn de volgende definities relevant:

Sloop/nieuwbouw wordt in de Nota aangemerkt als een pand dat wordt gesloopt en op dat perceel een nieuw pand wordt gebouwd. Nieuwbouw is als een pand wordt gebouwd op een perceel zonder sloop van bestaande bebouwing. Er is sprake van transformatie (herbestemmen) als een bestaand pand een andere functie krijgt. Verbouwingen aan een bestaand pand om dit geschikt te maken voor de nieuwe functie, of het verhogen van een bestaand pand met één of meerdere verdiepingen is geen nieuwbouw.

Bij nieuwbouw (woningen, kantoren en voorzieningen) wordt geen parkeervergunning voor parkeren in de openbare ruimte verleend.

De belangrijkste uitgangspunten voor nieuwe bestemmingsplannen met betrekking tot nieuwbouw op A-locaties zijn:

  • parkeerplaatsen moeten op eigen terrein worden gerealiseerd.
  • voor kantoren geldt een parkeernorm van maximaal 1 parkeerplaats per 250 m² brutovloeroppervlakte.
  • bij het vaststellen van parkeernormen voor voorzieningen vormen de actuele kencijfers van de CROW het uitgangspunt, gecombineerd met actuele Amsterdamse gegevens over de verkeersgeneratie van specifieke functies op de betreffende locatie. Kortom voor voorzieningen is maatwerk vereist.
  • voor woningen geldt een parkeernorm van maximaal 1 parkeerplaats per woning, ongeacht de grootte en segment. Er geldt geen minimumparkeernorm.
  • voor bezoekers van woningen geldt in beginsel een parkeernorm van 0,1 parkeerplaats per woning, ongeacht de grootte.

Bij sloop/nieuwbouw gelden de normen voor nieuwbouw. Bij renovatie gelden de bestaande normen en rechten. Er wordt bij sloop/nieuwbouwprojecten niet gesaldeerd. Dit betekent dat de parkeervraag van de bestaande situatie niet met de parkeervraag van de nieuwe situatie wordt verrekend.

Voor transformatie (herbestemmen) geldt dat de plannen volgens de voor de functie geldende normen worden beoordeeld om te zien wat de parkeervraag van de nieuwe functie is en wat de parkeervraag van de oude functie was.

Wanneer de fysieke situatie hiertoe aanleiding geeft, kan van de geldende normen worden afgeweken. Deze afwijking kan zowel naar beneden (er zijn minder parkeerplaatsen op eigen terrein dan de norm voorschrijft) als naar boven (er zijn meer parkeerplaatsen op eigen terrein dan de norm voorschrijft) zijn. Bij afwijking naar beneden geeft de gemeente aan of het project wordt uitgesloten van parkeervergunningverlening of niet. Bij de afweging om een gebouw uit te sluiten van vergunningverlening wordt gekeken naar de parkeerdruk op het maatgevende moment en de toevoeging van de parkeervraag in het kader van de transformatie (herbestemming).

Conform de aanbeveling in het MER Haven-Stad wordt voor heel Haven-Stad een gemiddelde parkeernorm van 0,2 parkeerplaats per woning gehanteerd. Deze een parkeernorm wordt in Sloterdijk-Centrum als maximale norm gehanteerd (dus maximaal 0,2 parkeerplaats per woning). De belangrijkste reden hiervoor is dat Sloterdijk-Centrum als stationsgebied op allerlei manieren te bereiken is; metro, tram, bus, trein, fiets en auto. Juist in een stationsgebied als Sloterdijk-Centrum passen daarom strenge parkeernormen. Door hier de norm van maximaal 0,2 parkeerplaatsen per woning te hanteren helpt dat Haven-Stad om de parkeernorm van gemiddeld 0,2 parkeerplaatsen/woning te bereiken. De ruimte die kan worden vrijgespeeld door een lage parkeernorm te hanteren, resulteren in een versterking van de woon- en (leefverblijfs-)kwaliteit van het gebied.

In de regels van het bestemmingsplan wordt voor de parkeernormen dynamisch verwezen naar de Nota Parkeernormen Auto. Alleen voor de functie wonen wordt een afwijkende parkeernorm voorgeschreven: maximaal 0,2 parkeerplaats per woning in plaats van maximaal 1 parkeerplaats per woning. Bij de aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen wordt getoetst of voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd, waarbij voldoende wordt ingevuld door de Nota Parkeernormen Auto.

Parkeerplaatsen voor bezoekers (0,1 per woning) worden in de openbare ruimte opgelost. In de huidige situatie zijn in de Plesostraat (aan de noordzijde van het plangebied) betaalde openbare parkeervoorzieningen aanwezig. Ook is bij het station (Piarcoplein) een publiektoegankelijke P+R beschikbaar met circa 200 parkeerplaatsen. Bij het ontwerp van de openbare ruimte wordt rekening gehouden met het realiseren van voldoende parkeerplaatsen voor bezoekers.

6.3.2 Fietsparkeren     

Gelet op de druk op de openbare ruimte is het belangrijk dat het stallen van fietsen van bewoners (en zo mogelijk bezoekers) op eigen terrein, bij voorkeur inpandig, op een gebruiksvriendelijke manier plaatsvindt. Het Bouwbesluit 2012 geeft aan dat elke woning moet beschikken over een eigen fietsparkeervoorziening (individuele berging). Het Bouwbesluit 2012 biedt echter ook ruimte voor een collectieve voorziening. Een gemeenschappelijke fietsenstalling heeft voor de gemeente de voorkeur boven een individuele voorziening omdat de ervaring leert dat bewoners die beter zullen benutten dan in een individuele berging. De Amsterdamse 'Nota Parkeernormen Fiets en Scooter' (zie ook paragraaf 3.4.9.2) geeft met verwijzing naar bouwbrief 2015-130 richtlijnen voor een collectieve parkeervoorziening aan waarin volgens de gemeente in ieder geval sprake is van een gelijkwaardige oplossing op grond van het Bouwbesluit 2012.

In de regels van het bestemmingsplan wordt dynamisch verwezen naar de Nota. Dit betekent dat de regel is opgenomen dat bij een omgevingsvergunning voor bouwen voldoende fietsparkeervoorzieningen gerealiseerd worden. En dat voldoende betekent dat wordt voldaan aan de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter. Indien de Nota gedurende de looptijd gewijzigd wordt, wordt rekening gehouden met de wijziging.

De Nota stelt, kort gezegd, de volgende eisen.

Wonen

Voor het parkeren van fietsen en scooters bij woningen is een aantal richtlijnen opgesteld die zien op de fietsparkeervoorziening, de toegankelijkheid, inrichting en bruikbaarheid van de voorziening:

  • Bij woningen heeft een gezamenlijke fietsenstalling conform de gemeentelijke Bouwbrief 2015-130 de voorkeur boven individuele bergingen zoals voorgeschreven in het Bouwbesluit 2012. De Bouwbrief maakt deel uit van de Nota. Hierin is opgenomen dat als gelijkwaardige oplossing wordt beschouwd een gemeenschappelijke fietsenberging die voldoet aan de volgende eisen.
  • In de gemeenschappelijke fietsenberging dient afhankelijk van de woninggrootte het volgend aantal fietsparkeerplekken te worden gerealiseerd en dient per woning daarnaast een individuele berging voor andere zaken deel uit te maken van elke woning;
  • Bij woningen die ontstaan door herbestemming van bestaande bouwwerken, realiseert de initiatiefnemer voldoende fietsparkeervoorzieningen voor bewoners en bezoekers. De gemeente geeft de voorkeur aan een gemeenschappelijke stalling voor bewoners. De individuele (fietsen)berging is niet verplicht als de gebruiksoppervlakte van de woning kleiner is dan 50 m². Dit komt overeen met een woning met een vloeroppervlakte aan verblijfsgebied van 40 m². In dat geval volstaat een gemeenschappelijke bergruimte voor fietsen, waarbij een vloeroppervlakte van minimaal 1,5 m² per wooneenheid is vereist. Hierbij zijn meerlaagse fietsenrekken toegestaan.
  • De initiatiefnemer realiseert voor bezoekers van woningen minimaal 0,5 fietsparkeerplaats per woning.
  • Bij nieuwe woningen wordt als richtlijn (dus geen beleidsregel) de minimumparkeernorm voor scooters 0,13 parkeerplek per woning aanbevolen. Bij het bepalen van de parkeereis wordt de uitkomst (norm x aantal woningen) naar boven afgerond op een heel getal. De parkeerplekken worden op eigen terrein gerealiseerd.

Niet-woonfuncties

Voor het toepassen van de fietsparkeernormen bij niet-woonfuncties is Amsterdam verdeeld in drie zones met een hoog, gemiddeld of laag fietsgebruik. De Barajasbuurt valt deels binnen de zone met een gemiddeld en deels met een laag fietsgebruik. In de Nota zijn per zone voor fietsparkeren voor verschillende voorzieningen normen opgenomen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen wordt bij bouwplannen waar niet-woonfuncties deel van uitmaken door de gemeente getoetst aan vijf bindende beleidsregels:

  1. Parkeervoorzieningen voor fietsen bij niet-woonfuncties komen altijd op eigen terrein, al dan niet inpandig, tenzij wordt voldaan aan tenminste één van de afwijkingscriteria;
  2. Voor het bepalen van de parkeereis voor fietsen bij niet-woonfuncties hanteert de gemeente de toepassingsregels voor parkeernormen, conform de Nota. Bij dubbelgebruik kan de parkeernorm naar beneden worden bijgesteld, mits de initiatiefnemer dit onderbouwt met een parkeerbalans. Afwijken van het gestelde onder 1 en de parkeernormen kan, mits wordt voldaan aan de afwijkingscriteria.
  3. Bij niet-woonfuncties kan de gemeente aan een initiatiefnemer van de ruimtelijke ontwikkeling een financiële bijdrage vragen, als door het afwijken van de parkeernormen voor de fiets de gemeente extra parkeervoorzieningen moet maken;
  4. Bij niet-woonfuncties bepaalt de gemeente de minimum fietsparkeereis aan de hand van de normen voor fietsparkeren.
  5. Bij het realiseren van stallingen voldoen deze – naast de wettelijke minimumeisen – aan de hierna opgenomen kwaliteitseisen.

6.4 Conclusie     

Het aspect verkeer en parkeren staat niet aan de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 7 Geluid     

7.1 Algemeen     

Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.

7.2 Regelgeving en beleid     

7.2.1 Algemeen     

In de Wet geluidhinder (Wgh) is aangegeven dat een akoestisch onderzoek moet worden verricht bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan voor zover die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in de Wgh. Wanneer een nieuw (of gewijzigd) bestemmingsplan het mogelijk maakt geluidsgevoelige bebouwing in de geluidszone van een industrieterrein of (spoor)weg te realiseren, is een akoestisch onderzoek noodzakelijk naar de geluidsbelasting van een industrieterrein of spoor(weg) op geluidsgevoelige bebouwing.

Indien de hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt overschreden, kan op grond van de Wgh een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door het bevoegd gezag. Voorwaarde is dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen. Het toepassen van maatregelen dient in volgorde van prioriteit gericht te zijn op bronmaatregelen (geluiddempers, aanpassing wielen/spoor, aanpassing wegverharding en/of aangepaste rijsnelheden) en overdrachtsmaatregelen (geluidsschermen/geluidswallen).

Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan slechts een besluit hogere waarde worden vastgesteld voor zover de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Verder dient, in het geval van ontheffing op de geluidsbelasting, de binnenwaarde worden gewaarborgd door het eventueel toepassen van gevelmaatregelen.

7.2.2 Wegverkeersgeluid     

Op grond van artikel 74 van de Wgh bevinden zich van rechtswege langs alle wegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de Wgh dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen:

  • die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of;
  • waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt.

De breedte van de geluidzone is afhankelijk van het aantal rijstroken.

Tabel Breedte van geluidzones langs autowegen in stedelijk gebied

Aantal rijstroken Geluidzones stedelijk gebied Geluidszones buitenstedelijk gebied a
Weg met één of twee rijstroken 200 meter 250 meter
Weg met drie of meer rijstroken 350 meter nvt
Weg met drie of vier rijstroken nvt 400 meter
Weg met vijf of meer rijstroken nvt 600 meter

Bron: artikel 74 Wet geluidhinder

a buitenstedelijk gebied: gebied buiten de bebouwde kom alsmede, voor de toepassing van de hoofdstukken VI (zones langs wegen) en VII (zones langs spoorwegen) voor zover het betreft een autoweg of autosnelweg als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, het gebied binnen de bebouwde kom, voor zover liggend binnen de zone langs die autoweg of autosnelweg.

In artikel 76 van de Wgh is geregeld dat bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de wettelijke voorkeursgrenswaarden (hoogste toelaatbare geluidsbelasting) in acht moeten worden genomen van de artikelen 82 (bij nieuwbouw) en 100 (in geval het bestemmingsplan voorziet in een reconstructie van een weg) van de Wgh.

Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kan nieuwbouw van geluidgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd indien de waarde niet hoger is dan de maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde, en mits deze hogere waarde kan worden verleend.

Tabel Geluidhindernormen wegverkeer bij nieuwbouw

Type Geluidsgevoelig

gebouw
Voorkeurs

grenswaarde [dB]
Maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrensaarde [dB]
Woning 48

buitenstedelijk

53

binnenstedelijk

63

Onderwijsgebouwen 48

buitenstedelijk: 58 binnenstedelijk: 63
Ziekenhuizen en verpleeghuizen 48

63

Bij AMvB aangewezen andere gezondheidszorggebouwen 48

53

Op basis van artikel 110g van de Wgh mag er op de geluidbelasting vanwege een weg, op de gevel van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, een aftrek worden toegepast in verband met het stiller worden van het verkeer in de toekomst.

De aftrek bedraagt maximaal (artikel 3.6 van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006):

  • 2 dB voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt;
  • 5 dB voor overige wegen;
  • 0 dB in het geval de geluidbelasting wordt gebruikt voor de bepaling van de gevelisolatie (Bouwbesluit 2012) of het de binnenwaarde betreft.

Naast bovengenoemde buitenwaarden zijn er in de Wgh tevens maxima gesteld aan binnenwaarden. Toetsing daaraan vindt plaats in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen.

7.2.3 Spoorweggeluid     

Op grond van artikel 106b van de Wgh bevinden zich van rechtswege langs alle spoorwegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de spoorweg aan het gestelde in de Wgh dient te worden getoetst.

Ook voor spoorweggeluid geldt dat indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden nieuwbouw van geluidgevoelige bestemmingen kan worden gerealiseerd indien de waarde niet hoger is dan de maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde, en mits deze hogere waarde kan worden verleend.

Tabel Geluidshindernormen railverkeerslawaai bij nieuwbouw Lden

Type Geluidsgevoelig

gebouw
Voorkeurs

grenswaarde [dB]
Maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrensaarde [dB]
Woning 55 68
Onderwijsgebouwen 53 68
Ziekenhuizen en verpleeghuizen 53 68
Bij AMvB aangewezen andere gezondheidszorggebouwen 53

68

7.2.4 Industriegeluid     

Op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) moet een geluidzone worden vastgesteld rond industrieterreinen waar inrichtingen zijn gevestigd die "in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken" (grote lawaaimakers). Voor industrielawaai is in de Wgh een voorkeursgrenswaarde gesteld van 50 dB(A). Beoordeling vindt plaats op basis van de geluidsbelasting veroorzaakt door de gezamenlijke inrichtingen op een industrieterrein. Hierbij worden zowel inrichtingen van type A als inrichtingen van type B, zoals beschreven in het Activiteitenbesluit milieubeheer, meegenomen. Het industrieterrein Westpoort is een gezoneerd industrieterrein als beschreven in de Wgh. Dit betekent dat er de mogelijkheid bestaat tot het verlenen van hogere waarden tot 55 dB(A) bij woningen en 60 dB(A) bij scholen.

De Wgh bevat geen normen voor piekgeluiden. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de piekgeluiden voor dit plangebied wel van belang. Voor de beoordeling van piekgeluiden is aangesloten bij de grenswaarden conform de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (1998). De toetswaarden voor piekgeluiden (LAmax) bij de omliggende woningen zijn 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening kunnen deze geluidsniveaus als acceptabel gezien worden.

7.2.5 Swung - 1     

In hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer is Swung-1 (Samen Werken in de Uitvoering van Nieuw Geluidbeleid - deel 1) opgenomen. Op grond hiervan worden voor rijksinfrastructuur geluidproductieplafonds vastgesteld. Deze cijfers zijn samen met de bijbehorende brongegevens opgenomen in het digitaal raadpleegbaar openbaar geluidregister. Met de productieplafonds wordt een maximum gesteld aan het geluid dat door de betreffende infrastructuur mag worden geproduceerd. De bijbehorende brongegevens zijn de grondslag voor de op grond van de Wgh uit te voeren berekeningen van het te verwachten geluid ter plaatse van geluidgevoelige functies. Concreet betekent dit dat de beheerder door de invoering van de geluidsproductieplafonds ieder jaar moet nagaan of het geluidsproductieplafond niet wordt overschreden op zogenaamde referentiepunten (rekenpunten welke liggen op 50 meter afstand van de weg op vier meter hoogte). Bij aanpassingen aan de weg moet worden onderzocht of deze aanpassing zorgt voor een overschrijding van het geluidsproductieplafond. Als dat het geval is moet worden onderzocht welke maatregelen nodig zijn om deze overschrijding ongedaan te maken. Wanneer dit niet mogelijk blijkt te zijn kan ook het geluidsproductieplafond worden verhoogd.

7.2.6 Amsterdams geluidbeleid 2016, hogere waarden Wet geluidhinder     

In juli 2016 heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam het 'Amsterdams Geluidbeleid 2016, hogere waarde Wet geluidhinder' vastgesteld. Op 5 mei 2019 is dit beleid gewijzigd vastgesteld. Het uitgangspunt van het beleid is dat iedere woning een stille zijde moet hebben. Een stille zijde is een zijde waarbij de voorkeurswaarde (in ieder geval ter plaatse van te openen ramen en/of deuren) van de Wgh niet wordt overschreden. Bij de berekening van een stille zijde moeten ook niet wettelijke geluidbronnen worden betrokken. Aan de stille zijde worden bij voorkeur de slaapkamers gesitueerd, zodat met open raam of deur geslapen kan worden. Alleen ingeval van overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard kan worden afgeweken van dit principe. Bij de vaststelling van een besluit hogere waarde wordt rekening gehouden met de samenloop (cumulatie) van de geluidbelasting van verschillende bronnen.

7.2.7 Cumulatie     

Bij blootstelling aan verschillende geluidbronnen tegelijk (bijv. spoor en weg) moeten de bronnen eerst bij elkaar worden opgeteld voordat een hogere waarde kan worden vastgesteld. De Wgh geeft voor een dergelijk cumulatieve geluidbelasting geen aparte grenswaarden en evenmin een standaard toetsingsmethode. Wel moet worden gemotiveerd op welke wijze het bevoegd gezag rekening houdt met deze samenloop (cumulatie). Overigens speelt het vraagstuk van de cumulatieve geluidbelasting alleen als voor één of meer van de geluidbronnen een hogere waarde wordt gevraagd. Indien een woning zich in de invloedssfeer bevindt van twee wegen, die elk onder de voorkeursgrenswaarde blijven, dan bestaat er geen plicht tot het berekenen van de cumulatieve geluidwaarde.

Conform het gemeentelijk geluidbeleid is er sprake van een onaanvaardbare geluidbelasting als de gecumuleerde geluidbelasting meer dan 3 dB hoger is dan hoogste van de maximum toelaatbare ontheffingswaarden (gecumuleerde geluidbelasting). Op plaatsen waar dit wordt geconstateerd zijn woningen alleen mogelijk indien dove gevels of gebouwgebonden geluidschermen worden toegepast.

7.3 Onderzoeken     

7.3.1 Resultaten onderzoek     

Ten behoeve van de ontwikkeling van het plangebied is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (bijlage 5).

Wegverkeerslawaai buitenstedelijke wegen (rijkswegen)

Aan de noord- en oostzijde van het plangebied zijn de Rijkswegen A10 en A5 gelegen. Vanwege het wegverkeer van deze rijkswegen is met name de noordelijke strook van het plangebied geluidbelast. De maximale ontheffingswaarde voor buitenstedelijke wegen is 53 dB Lden (na aftrek). De hoogste geluidsbelasting op de gevel is 57 dB Lden (na aftrek) op de noordgevels van de noordelijke strook van het plangebied. Dit betekent dat die gevels als dove gevel moeten worden uitgevoerd. Aan diezelfde zijde moeten ook dove gevels worden gerealiseerd als gevolg van industrielawaai en railverkeerlawaai. De maximale hogere waarde die moet worden verleend is 53 dB Lden (na aftrek). De geluidsbelasting neemt af met de afstand tot de weg.

Wegverkeerslawaai binnenstedelijke wegen en metro

Vanwege het wegverkeer van binnenstedelijke wegen (Haarlemmerweg, Arlandaweg, Naritaweg Barajasweg en Radarweg) zijn geen dove gevels benodigd. De maximale ontheffingswaarde voor binnenstedelijke wegen is 63 dB Lden (na aftrek). De maximale hogere waarden die voor deze binnenstedelijke wegen moet worden verleend is 58 dB Lden (na aftrek) voor de Barajasweg en Naritaweg, 59 dB Lden (na aftrek) voor de Haarlemmerweg en 60 dB Lden (na aftrek) voor de Arlandaweg en Radarweg.

De metrolijnen 50 en 51 worden beschouwd als binnenstedelijke weg. Op één kavel (direct legen naast de Hemboog) wordt de voorkeursgrenswaarde voor binnenstedelijke wegen overschreden en dienen hogere waarden te worden vastgesteld. De maximale hogere waarde die voor de metro moet worden verleend is 61 dB Lden.

Railverkeerslawaai

Aan de noordzijde van het plangebied is de spoorweg Amsterdam-Haarlem gelegen en aan de oostzijde van het plangebied de Hemboog. Als gevolg van het spoor moeten aan de noordgevels van de noordelijke strook bebouwing in het plangebied dove gevels worden toegepast wegens overschrijding van de maximale ontheffingswaarde. De maximale ontheffingswaarde voor railverkeerslawaai is 68 dB Lden (na aftrek). In het overige deel van het plangebied is op enkele gevels een hogere waarde benodigd. De maximale hogere waarde die voor het railverkeerslawaai moet worden verleend is 68 dB Lden (na aftrek).

Industrielawaai Westpoort

Aan de noordzijde van het plangebied is het gezoneerde industrieterrein Westpoort gelegen. De geluidsbelasting vanwege het industrieterrein is vooral op de noord-, oost- en westgevels in de noordelijke strook van het plangebied op de hoger gelegen bouwlagen hoger dan 55 dB(A) waardoor dove gevels moeten worden toegepast. Voor de overige delen van het plangebied is overschrijding van de voorkeursgrenswaarden van 50 dB(A) voor industrielawaai aanwezig aan de noord-, oost- en westgevels waardoor het noodzakelijk is om hogere geluidwaarden tot 55 dB(A) vast te stellen. Bij de zuidgevels is er nauwelijks tot geen sprake van overschrijdingen van de voorkeursgrenswaarden.

Cumulatie van geluid

Volgens het Amsterdamse geluidbeleid is een gecumuleerde geluidbelasting die maximaal 3 dB hoger is dan de maximaal toelaatbare wettelijke waarde, nog aanvaardbaar. Op een aantal gevels, met name aan de noordzijde van het plangebied, is sprake van de cumulatie van wegverkeer-, industrie- en/of railverkeerlawaai. De gecumuleerde geluidsbelasting voldoet ruimschoots aan de eis uit het Amsterdams geluidbeleid

7.3.2 Besluit hogere waarden     

De transformatie van de Barajasbuurt eo maakt onderdeel uit van de beoogde transformatie van Sloterdijk-Centrum naar een gemengd woon-werk gebied. Deze herontwikkeling vindt gefaseerd plaats. Bij de transformatie zijn meerdere geluidbronnen relevant; de Rijkswegen A5 en A10, de binnenstedelijke wegen N200 (Haarlemmerweg), Arlandaweg, Radarweg, Barajasweg en de Naritaweg, de spoorlijn Amsterdam-Haarlem en industrieterrein Westpoort. Het vaststellen van hogere waarden is mogelijk indien blijkt dat eventuele maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein, de weg of spoorweg, onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Bij het bepalen van benodigde maatregelen wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • maatregelen aan de bron;
  • maatregelen in het overdrachtsgebied;
  • maatregelen aan de ontvangzijde.

Haarlemmerweg, N200

Op dit moment vindt er een ingrijpende renovatie van de Haarlemmerweg plaats. Daarbij is tussen de gemeente en Rijkswaterstaat afgesproken dat de rijsnelheid wordt aangepast naar 50 km/u en er een geluidsreducerend wegdek wordt gerealiseerd (SMA-NL 8G+, in het geluidregister opgenomen als DGD-A). De verwachting is dat de verkeersintensiteiten door de gewijzigde weg (en de inmiddels gerealiseerde Rijksweg A5 die ook via de Seineweg bereikt kan worden) zullen afnemen.

De genoemde wijzigingen zijn nog niet opgenomen in het geluidregister. Vooruitlopend op de aanpassingen van dit register wordt van de wijzigingen uitgegaan. De verkeersgegevens die zijn gebruikt in het onderzoek zijn afkomstig van Rijkswaterstaat en betreffen de realisatiecijfers 2017 inclusief een plafondcorrectie van 1 dB. Rijkswaterstaat geeft aan dat de verwachting is dat de toekomstige verkeersintensiteiten wat zullen dalen, dit blijkt uit berekeningen met het NRM2018, basisjaar 2040. De gehanteerde cijfers en 1 dB werkruimte kunnen dan ook als een bovengrens worden gezien.

Het verschil in emissie tussen het geluidsregister (inclusief plafondcorrectie van 1,5 dB) en de aangehouden realisatiecijfers 2017 (inclusief plafondcorrectie van 1 dB) is -5,5 dB. Daarbij komt nog dat bij de toetsing van de geluidsbelasting in plaats van 2, 3 of 4 dB (bij rijsnelheden van 70 km/u of hoger) 5 dB aftrek (bij lagere rijsnelheden dan 70 km/u) wordt toegepast. Per saldo is de te toetsen geluidsbelasting daarom maximaal 8 dB lager dan in eerdere onderzoeken (met gegevens uit het huidige geluidsregister) is berekend. Dit heeft, zeker voor de kaves langs de Haarlemmervaart, een zeer groot effect. Voor deze kavels geldt dat als gevolg van het wegverkeerslawaai van de Haarlemmerweg geen dove gevels benodigd zijn.

Maatregelen aan de bron De Haarlemmerweg wordt op dit moment al gereconstrueerd. Daarbij wordt de rijsnelheid verlaagd en wordt geluidreducerend asfalt toegepast. Verdere bronmaatregelen zijn op dit moment niet aan de orde: deze stuiten op bezwaren van verkeerskundige aard doordat sprake is van een belangrijke doorgaande verkeersroute of zijn nog niet financieel doelmatig. Op de Rijkswegen A5 en A10 is reeds stil asfalt toegepast, maatregelen ter verlaging van de rijsnelheid voor de A10 en A5 zijn niet aan de orde.

Voor wat betreft industrielawaai is de enige bronmaatregel het beperken van de geluidproductie van de bedrijven op het industrieterrein Westpoort. Dergelijke maatregelen zijn op dit moment niet aan de orde.

De stedenbouwkundige en programmatische opzet van en uitgangspunten voor het plangebied en de verdere omgeving bieden geen ruimte om de woningen op zodanig grotere afstand van de wegen te projecteren dat sprake zou zijn van een substantieel effect op de geluidhinder.

In het bestemmingsplan zijn wel stedenbouwkundige eisen opgenomen die borgen dat er zo veel mogelijk tweezijdig georiënteerde woningen worden gerealiseerd en dat er groene stille binnentuinen in de bouwblokken worden gecreëerd. De bouwblokken zijn hierop gemodelleerd.

Maatregelen in het overdrachtsgebied (geluidschermen) Het project ligt binnen de bebouwde kom waardoor geluidschermen langs de meeste wegen uit stedenbouwkundig oogpunt gezien onwenselijk zijn. Voor het spoor geldt dat om een geluidscherm effectief te laten zijn is een geluidscherm over een grote lengte nodig en een geluidscherm dient een aanzienlijke hoogte te krijgen om effect te hebben voor de woningen op de hogere verdiepingen. De kosten voor een dergelijk scherm staan niet in verhouding tot het project. Voor onderhavige ontwikkeling wordt verwacht dat het treffen van noodzakelijke hoge én lange geluidschermen financieel daarom niet doelmatig zal zijn. Dit laatste geldt ook voor het plaatsen van geluidschermen ter afscherming van industrielawaai.

Gezien de afstand tot de Rijkswegen en de gedeeltelijke verhoogde ligging is het plaatsen van geluidschermen voor deze geluidbron niet effectief.

Maatregelen aan de ontvangzijde (vliesgevels en dove gevels) Indien bron- en overdrachtsmaatregelen niet voldoende effect hebben, kan worden gedacht aan ontvangersmaatregelen. Dit kunnen dove gevels of vliesgevels zijn.

Het besluit hogere waarden is als bijlage 1 bij de regels van dit bestemmingsplan gevoegd.

7.3.3 Advies TAVGA     

Het akoestisch onderzoek is op 17 oktober 2019 ter advisering voorgelegd aan het Technisch Ambtelijk Vooroverleg Geluid Amsterdam (TAVGA). Het TAVGA heeft kennis genomen van de uitkomsten van het geluidonderzoek en geadviseerd om voor alle woningen voorschrijven dat deze moeten beschikken over een stille zijde (zowel bij nieuwbouw als bij transformatie), de Haarlemmerweg aan te merken als binnenstedelijke weg en in het bestemmingsplan te sturen op tweezijdig georiënteerde woningen. Het advies van het TAVGA is overgenomen (zie uitgebreider paragraaf 7.4).

7.4 Regeling in bestemmingsplan     

In het bestemmingsplan wordt bestaande bebouwing en bestaand gebruik gerespecteerd, maar wordt anderzijds ook ruimte voor forse verdichting op de percelen geboden in de vorm van extre brutovloeroppervlakte en hogere bouwhoogtes ten opzichte van het bestaande bebouwing. Dit betekent dat de tweede en derdelijnsbebouwing profiteert van de ontwikkelingen die dichter bij een geluidbron zijn gelegen.

In het bestemmingsplan is de regeling opgenomen dat daar waar in de huidige bebouwing de maximale ontheffingswaarde wordt overschreden, gevels zonder te openen delen (dove gevels) dan wel vliesgevels verplicht zijn voorgeschreven. Op grond van het bestemmingsplan mag aldus nog niet uitgegaan worden van de extra afschermende bebouwing. Dit heeft ermee te maken dat het op dit moment nog onduidelijk is hoe en binnen welk tijdsbestek transformatie van het gebied zal plaatsvinden. Om geen verplichte fasering voor te schrijven is dus gerekend zonder extra bouwmogelijkheden.

Indien de extra bouwmogelijkheden zijn gerealiseerd zou gebruik kunnen worden gemaakt van de binnenplanse afwijking inhoudende dat indien is aangetoond dat ter plaatse van (het betreffende deel van) die gevel wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde, dan wel dat er wordt voldaan aan de vastgestelde hogere waarden middels een omgevingsvergunning van de eis van een dove gevel/vliesgevel kan worden afgeweken.

Het gemeentelijk beleid kent als uitgangspunt dat elke woning een stille zijde dient te hebben. Deze eis in in de bestemmingsplanregels overgenomen. In de situatie dat woningen tweezijdig zijn georiënteerd (type doorzonwoningen) beschikken veel woningen binnen het plangebied over ten minste een stille zijde, ook in de solitaire situatie van de kavels. Indien woning eenzijdig zijn georiënteerd dienen aan de woningen, die zijn gelegen aan gevels met een hogere waarde of een dove gevel, aanvullende gebouwmaatregelen te worden getroffen, bijvoorbeeld (verglaasde) balkons of loggia’s. Door middel van de bouwregels (bijvoorbeeld een maximum % bebouwd oppervlakte) wordt gestuurd op zo min mogelijk eenzijdig georrienteerde woningen. Aangezien in het bestemmingsplan de eis wordt gesteld dat elke woning dient te beschikken over tenminste een stille zijde, wordt een goed leefklimaat geborgd.

7.5 Conclusie     

Hoewel er sprake is van een geluidbelaste locatie, blijkt uit onderzoek dat met de bouwregels die zijn gesteld voor het gebied, woningbouw met een goed woon- en leefklimaat mogelijk is. De afwaardering van de Haarlemmerweg (N200) speelt daarbij een belangrijke rol.

Hoofdstuk 8 Luchtkwaliteit     

8.1 Algemeen     

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.

Eerst wordt ingegaan op de geldende regelgeving op het gebied van luchtkwaliteitsnormen en gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit zoals scholen, kinderdagverblijven en verzorgingstehuizen (paragraaf 8.2). Vervolgens worden de onderzoeken en uitkomsten hiervan beschreven (paragraaf 8.3). Tenslotte wordt ingegaan op de gevolgen van luchtkwaliteit op het voorliggende bestemmingsplan (paragraaf 8.4).

8.2 Regelgeving en beleid     

8.2.1 Wet Milieubeheer     

In de Wet milieubeheer (Wm) zijn in titel 5.2 luchtkwaliteitseisen zijn vastgelegd. De kern van deze regeling wordt gevormd door een landelijke programmatische aanpak, die ervoor zorgt dat, in de meeste gevallen, niet meer per project aan luchtkwaliteitsnormen hoeft te worden getoetst.

Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wm kan een bestemmingsplan dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden vastgesteld indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat als gevolg van de uitvoering van hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt:

  • geen sprake is van een overschrijding of dreigende overschrijding van een in bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarde;
  • de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft of bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met het bestemmingsplan samenhangende maatregel of optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert;
  • geen sprake is van het in betekenende mate (ibm) bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
  • deze uitoefening is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met het vastgesteld programma (het NSL). Voor de in dit programma opgenomen ontwikkelingen is berekend wat de effecten zijn op de luchtkwaliteit. Vervolgens is in het programma een pakket maatregelen opgenomen waarmee de negatieve gevolgen van deze ontwikkelingen worden gecompenseerd.

Grenswaarden

In bijlage 2 van de Wm zijn de grenswaarden, plandrempels en alarmdrempels voor de diverse stoffen opgenomen. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in onderstaande tabel weergegeven.

Stof Maatgevend beoordelingscriterium Grenswaarde (µg/m3)
Stikstofdioxide (NO2) Jaargemiddelde concentratie 40
Fijn stof (PM10) Jaargemiddelde concentratie 40
Fijn stof (PM10) 24-uurgemiddelde concentratie 50, mag maximaal 35 keer per jaar overschreden worden; dit is gelijk aan een grenswaarde van 32,1 ìg/m3 voor de jaargemiddelde concentratie PM10 
Fijn stof (PM2,5) Jaargemiddelde concentratie 25

Tabel 1, bijlage 2 bij de Wet milieubeheer

Bij de berekening geldt een plaatsafhankelijke aftrek voor de jaargemiddelde norm voor fijn stof. Voor Amsterdam bedraagt deze aftrek 6 µg/m³ en voor het 24-uurgemiddelde zes overschrijdingen per jaar. Met deze aftrek mag de dagnorm derhalve 41 keer worden overschreden.

Draagt het project in niet-betekenende mate bij?

Het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' bepalen wanneer sprake is van een niet in betekenende mate-project (nibm-project). Als de bijdrage aan de jaargemiddelde concentratie van zowel fijn stof als stikstofdioxide niet groter is dan 3%, draagt een project niet in betekenende mate bij aan de concentratie in de lucht van fijn stof en stikstofdioxide. Deze projecten mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Dit geldt o.a. voor woningbouwlocaties die niet meer dan 1.500 nieuwe woningen omvatten in de situatie met één ontsluitingsweg of niet meer dan 3.000 nieuwe woningen omvatten in de situatie met twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.

Voor nibm-projecten vindt ten aanzien van de overschrijding van luchtkwaliteitsnormen geen verdere toetsing meer plaats. Aangezien voorliggend project onderdeel uitmaakt van Haven-Stad kan niet zonder meer worden gezegd dat sprake is van een nibm-project.

Is het project opgenomen in het NSL?

De volgende vraag is dan of het project is aangesloten bij het NSL. Als een project past binnen de omschrijving waarmee het in het NSL is opgenomen, wordt een eventueel optredende verslechtering van de luchtkwaliteit aangepakt door de maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit die eveneens onderdeel uitmaken van het NSL. Hiermee wordt voorkomen dat uiteindelijk sprake is van een overschrijding van de luchtkwaliteitsnormen en de luchtkwaliteit aan het vaststellen van een bestemmingsplan in de weg staat. Voorliggend project is niet opgenomen in het NSL.

Voorgaande betekent dat toetsing aan de luchtkwaliteitsnormen uit bijlage 2 bij de Wet milieubeheer dient plaats te vinden. Pas indien sprake is van een verslechtering van de luchtkwaliteit dient gekeken te worden of de effecten van de ontwikkeling gesaldeerd kunnen worden conform de Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007.

8.2.2 Gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit     

8.2.2.1 Richtlijn gevoelige bestemmingen Amsterdam     

Deze richtlijn, op 5 januari 2010 vastgesteld door het college van Burgemeester en Wethouders, is een uitwerking van een amendement dat de gemeenteraad op 1 maart 2006 heeft aangenomen bij de behandeling van het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam. Het amendement houdt in dat “geen voorzieningen voor gevoelige groepen in nabijheid van plekken waar veel verkeer is” wordt vervangen door: “in het ruimtelijk ordeningsbeleid er meer rekening gehouden wordt dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst, of dat het beschermen van de volksgezondheid vormt een belangrijk uitgangspunt van het Nederlandse en Amsterdamse luchtkwaliteitsbeleid. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is” (Amendement C - Gemeenteblad afd. 1, nr. 148).

Uitgangspunten zijn dat:

  1. binnen de zone van 300 meter gemeten van de rand van een snelweg en 50 meter gemeten van de rand van een provinciale weg, geen gevoelige bestemmingen worden geprojecteerd;
  2. bij stedelijke wegen met meer dan 10.000 mvt per etmaal binnen een afstand van 50 meter gemeten van de rand van de weg geen gevoelige bestemmingen in de eerstelijnsbebouwing worden geprojecteerd.

Van de onder 1 en 2 genoemde uitgangspunten kan gemotiveerd worden afgeweken indien (bijzondere) omstandigheden en belangen hiertoe aanleiding geven. Indien men vanuit projecten gevoelige bestemmingen langs drukke wegen wil realiseren, dan is een advies van de GGD, afdeling Milieu en Gezondheid nodig. Daarbij is van belang dat de aan de luchtkwaliteit gerelateerde gezondheidsaspecten worden beschouwd in relatie tot alle overige spelende belangen.

Voor de omschrijving van een gevoelige bestemming wordt aangesloten bij het (landelijke) Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit, namelijk: gebouwen geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik ten behoeve van basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarige, kinderopvang, verzorgingstehuis, verpleegtehuis of bejaardentehuis.

De richtlijn heeft, evenals bij het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen alleen betrekking op nieuwe situaties en bij een uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming, indien de toename eenmalig ten hoogste 10% van het aantal daar reeds verblijvende personen bedraagt.

8.3 Onderzoeken     

8.3.1 MER Haven-Stad     

In het kader van het MER Haven-Stad is onderzoek uitgevoerd naar de effecten van luchtkwaliteit van de gehele transformatie Haven-Stad (Achtergrondrapport Luchtkwaliteit, bijlage 3). Uit de rekenresultaten blijkt dat de jaargemiddelde concentraties NO2 voor de referentiesituatie 2020 variëren van 20,5 tot 33,6 µg/m3. De berekende concentraties (maximaal 33,6 µg/m3) liggen ruim onder de wettelijke grenswaarde voor NO2 van 40 µg/m3. Deze maximale concentratie doet zich voor langs de Coenhavenweg in de nabijheid van de snelweg A10. Ter plaatse van de ontwikkeling van Sloterdijk-Centrum liggen de concentraties rond de 24 µg/m3.

De jaargemiddelde concentraties PM10 variëren voor de referentiesituatie 2020 tussen de 21,5 tot 32,1 µg/m3. De berekende concentraties (maximaal 32,1 µg/m3) liggen ruim onder de wettelijke grenswaarde voor PM10 van 40 µg/m3. De maximale concentratie doet zich, gelijk aan NO2, voor langs de Coenhavenweg in de nabijheid van de snelweg A10. Ter plaatse van de ontwikkeling van Sloterdijk-Centrum liggen de concentraties rond de 22 µg/m3.

In verschillende fasen gedurende de transitie van het gebied zijn er locaties langs wegen waar sprake is van verbetering van de luchtkwaliteit en locaties waar sprake is van verslechtering van de luchtkwaliteit ten opzichte van de referentiesituatie. In geen enkele situatie is er sprake van een overschrijding van de wettelijke grenswaarden. In en rond het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is in elke fase sprake van een verbetering van de luchtkwaliteit.

Na volledige transformatie van Haven-Stad (na fase 4) is op alle locaties een verbetering van de luchtkwaliteit ten opzichte van de referentiesituatie berekend. Uit de rekenresultaten blijkt dat de jaargemiddelde concentraties NO2 voor de referentiesituatie 2030 ter plaatse van het plangebied circa 18 µg/m3 bedragen en voor PM10 circa 21 µg/m3.

Nu wordt voldaan aan de normen voor luchtkwaliteit is projectsaldering (als bedoeld in de Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007) niet aan de orde.

8.3.2 Luchtkwaliteitsonderzoek     

Ter behoeve van de ontwikkeling die met voorliggend bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, is volledigheidshalve in aanvulling op het MER Haven-Stad onderzocht of wordt voldaan aan de jaargemiddelde concentraties NO2 (stikstofdioxide) en voor PM10 en PM2,5 (fijn stof) (Luchtkwaliteitsonderzoek bestemmingsplan Sloterdijk Centrum, bijlage 6). De grenswaarde voor zowel NO2 als PM10 bedraagt voor de jaargemiddelde concentratie 40 µg/m3 en voor PM2,5 en 25 µg/m3

verplicht

verplicht

verplicht

Figuur 8.1: berekende concentraties NO2, PM10 en PM2,5 in het rekenjaar 2020..

Op basis van het luchtkwaliteitsonderzoek kan worden geconcludeerd dat op alle in het onderzoek opgenomen beoordelingspunten wordt voldaan aan de grenswaarden zoals opgenomen in bijlage 2 van de Wet milieubeheer. Op basis van voorgaande kan worden geconcludeerd dat Titel 5.2 van de Wet milieubeheer geen belemmering vormt voor verdere besluitvorming.

8.3.3 Gevoelige bestemmingen     

Het plangebied ligt op meer dan 300 meter van snelwegen (A10 en A5) en niet binnen een zone van 50 meter langs een provinciale weg. De Haarlemmerweg is een stedelijke weg met meer dan 10.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal. Het plangebied ligt ook buiten de zone van 50 meter van deze weg. De Radarweg is geen weg met meer dan 10.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal. De GGD heeft positief geadviseerd over de vestiging van gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit binnen het plangebied, zolang deze bestemmingen op een afstand van meer dan 50 meter vanaf de wegrand van de Haarlemmerweg zijn gesitueerd.

Het bestemmingsplan maakt direct de vestiging van gevoelige bestemmingen mogelijk. Aan de noordzijde van de Naritaweg zijn nieuwe gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit niet gewenst. Dit is mede ingegeven door de beperkingen die vanuit externe veiligheid zijn opgelegd (zie uitgebreider hoofdstuk 9).

8.4 Conclusie     

Luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan. Op alle toetspunten wordt voldaan aan de grenswaarde uit bijlage 2 bij de Wet milieubeheer. Het aspect luchtkwaliteit staat niet aan de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan in de weg.

Op grond van de Amsterdamse richtlijn gevoelige bestemmingen dient voor gevoelige bestemmingen een afstand van minimaal 50 meter vanaf de wegrand van de Haarlemmerweg in acht te worden genomen. Deze voorwaarde is opgenomen in de planregels en op de verbeelding.

Hoofdstuk 9 Externe veiligheid     

9.1 Algemeen     

Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.

Bij externe veiligheid risico's wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval.

Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen. Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De regionale brandweer dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.

Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen gericht op gebruik, opslag en productie van gevaarlijke stoffen, vervoer van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), luchthavens en windmolens.

In paragraaf 9.3 worden de risico's van risicovolle activiteiten voor het plangebied omschreven.

9.2 Regelgeving en beleid     

9.2.1 Beleid externe veiligheid     

De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaan uit twee soorten beleid: brongericht of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht beleid is gericht op terughoudendheid bij het bouwen van (beperkt) kwetsbare objecten in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen.

In verscheidene besluiten is gedefinieerd wat onder (beperkt) kwetsbare objecten moet worden verstaan. Kwetsbare objecten zijn bijvoorbeeld gebouwen bestemd voor het verblijf van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten of gebouwen waar doorgaans grote aantallen personen aanwezig zijn, zoals kantoorgebouwen groter dan 1.500 m2, winkelcentra, maar ook grootschalige kampeer- en recreatieterreinen. Woningen, woonschepen en woonwagens zijn eveneens kwetsbare objecten, tenzij het gaat om verspreid liggende woningen, woonschepen of woonwagens; dat zijn beperkt kwetsbare objecten. Kleinere kantoorgebouwen, winkels en sporthallen zijn eveneens beperkt kwetsbare objecten. Om effectief omgevingsgericht beleid te kunnen voeren is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de locaties waar kwetsbare objecten aanwezig zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht in de risico's in woon- en werkomgevingen. Op de kaart staan locaties waar zich ongevallen kunnen voordoen. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de Rijksoverheid.

9.2.2 Risicovolle inrichtingen     

Voor risicovolle inrichtingen is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van toepassing. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. De normstelling van het Bevi richt zich zowel op vergunningverlening als ruimtelijke ordening.

In nieuwe situaties geldt voor het plaatsgebonden risico (PR) een grenswaarde van 10-6 voor kwetsbare objecten en een richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten. Dit betekent dat binnen de PR 10-6 contour van een Bevi-inrichting geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden opgericht. Indien binnen de contour beperkt kwetsbare objecten worden opgericht moet het bevoegd gezag motiveren waarom dat wenselijk en aanvaardbaar is.

Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico (GR) te worden verantwoord.

9.2.3 Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, per spoorweg en binnenwateren     

De Wet vervoer gevaarlijke stoffen regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, per spoor en over de binnenwateren. Per 1 april 2015 is de Wet basisnet in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen geïntegreerd. Doel van de Wet basisnet is om een duurzaam evenwicht te bieden tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de infrastructuur, de ruimtelijke ontwikkelingen langs die infrastructuur en de veiligheid voor omwonenden. Het basisnet is een netwerk van infrastructuur (wegen, hoofdspoorwegen en vaarwegen) die voor het doorgaande vervoer van gevaarlijke stoffen van belang is.

In de Regeling basisnet is de ligging van het risicoplafond voor het PR en (indien ingesteld) de ligging van het risicoplafond voor het GR bepaald. Per wegvak, spoortraject en vaartroute wordt de afstand bepaald waar het PR-contour niet meer dan 10-6 mag zijn (PR-plafond) en (indien ingesteld) waar het PR-contour niet meer dan 10-7 of 10-8 mag zijn (GR-plafond).

Regelmatig wordt door de minister van Infrastructuur en Milieu onderzocht of en in hoeverre vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen één of meer risicoplafonds worden overschreden. Indien nodig worden maatregelen getroffen aan de vervoerszijde. De maatregelen kunnen variëren van technische aanpassingen aan het vervoer tot aan aanpassingen aan de infrastructuur, met als ultimum remedium: routering.

Besluit externe veiligheid transportroutes

De ruimtelijke regels ten aanzien van transport van gevaarlijke stoffen zijn opgenomen in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). De regeling in het Bevt kan samengevat worden als volgt:

  • Binnen de zogenaamde basisnetafstand (waar het PR maximaal 10-6 per jaar mag zijn) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten worden toegestaan.
  • Binnen de basisnetafstand mogen in principe geen nieuwe beperkt kwetsbare objecten worden toegestaan, tenzij hiervoor zwaarwegende redenen zijn.
  • Bij transportroutes die geen onderdeel uitmaken van het basisnet geldt een grenswaarde van PR 10-6 voor kwetsbare objecten en een richtwaarde PR 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten.
  • Binnen 200 meter van een transportroute geldt een uitgebreide verantwoordingsplicht voor het GR, zoals aangegeven in artikel 8 van het Bevt.
  • Binnen het invloedsgebied, maar buiten de 200 meter afstand geldt een lichte verantwoordingsplicht. Hierbij dient het bevoegd gezag alleen in te gaan op de aspecten rampenbestrijding en zelfredzaamheid.
  • Het bevoegd gezag kan ook binnen de 200 meter afstand volstaan met een lichte verantwoording in de volgende gevallen:
    1. het GR is niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde, of
    2. het GR in de toekomstige situatie:
      1. met niet meer dan tien procent toeneemt en
      2. de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden.
  • Er geldt tevens een motiveringsplicht als nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten worden toegelaten in de aangewezen plasbrandaandachtsgebieden (langs wegen of spoorwegen) of in de aangewezen vrijwaringszones (langs binnenwateren). Dit zijn gebieden die getroffen kunnen worden door een ongeval met brandbare vloeistoffen, zoals benzine.

Plasbrandenaandachtsgebied

In de plasbrandaandachtsgebieden (PAG) gelden naast de hierboven genoemde motiveringsplicht, aanvullende bouweisen ten aanzien van nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten op grond van het Bouwbesluit 2012 en de Regeling Bouwbesluit 2012 om personen te beschermen tegen gevolgen van ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Plasbrandaandachtsgebieden zijn in het Bevt aangewezen als gebieden waar bij het realiseren van (beperkt) kwetsbare objecten rekening dient te worden gehouden met de mogelijke gevolgen van een ongeval met brandbare vloeistoffen.

9.2.4 Buisleidingen     

Voor buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van het Bevb geldt voor de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object dichtbij dergelijke buisleiding, een grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.

Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.

In onderstaande gevallen kan men volstaan met een zogenaamde lichte verantwoording, waarbij maatregelen ter beperking van het GR niet hoeven te worden onderzocht:

  • het bestemmingsplan ligt buiten het 100%- letaliteitsgebied of
  • bij toxische stoffen waarbij het plaatsgebonden risico kleiner dan 10-8 per jaar is of
  • het groepsrisico is niet hoger dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde of
  • de toename van het groepsrisico bij verwezenlijking van het bestemmingsplan is niet hoger dan 10%.

Op grond van het Bevb is het tevens verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmeringsstrook (strekkende tot 5 meter aan weerszijden) meegenomen, waarbinnen geen bouwwerken mogen worden opgericht. Verder dienen bestemmingsplannen een vergunningstelsel in te stellen voor het uitwerken van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden binnen de belemmeringsstrook die de integriteiten en werking van de buisleiding kunnen verhinderen.

9.2.5 Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam     

Het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam (vastgesteld op 5 juni 2012 door burgemeester en wethouders) gaat nader in op de manier waarop Amsterdam omgaat met externe veiligheid in de besluitvorming. Het doel van Amsterdam is om risico s zoveel mogelijk te beperken. Dit kan via bronmaatregelen en ruimtelijke maatregelen.

Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om het risico te beperken. De afgelopen jaren is er veel aandacht gegaan naar de reductie van risico s aan de bronkant. Hier was namelijk de meeste veiligheidswinst te behalen. Amsterdam continueert via dit uitvoeringsbeleid het bronbeleid door in te zetten op clustering van risicobedrijven in het havengebied.

Dit betekent dat in nieuwe ruimtelijke besluiten buiten het westelijk havengebied geen ruimte wordt gegeven aan nieuwe risicobedrijven. Ook wordt gekeken of er alternatieven zijn voor transport van gevaarlijke stoffen door dicht bevolkt gebied gaat. Hierbij kan gedacht worden aan vervoer per water in plaats van vervoer per spoor door de stad.

Het uitvoeringsbeleid hanteert de lijn dat nieuwe overschrijdingen van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico slechts met expliciete toestemming van burgemeester en wethouders worden toegestaan. Reeds bekende overschrijdingen langs de A10 Zuid en West worden vooralsnog verantwoord geacht omdat er met het Rijk maatregelen zijn overeengekomen ter reductie van de risico´s.

Om de risico's voor kwetsbare, minder zelfredzame groepen (kinderen, ouderen, zieken) te verminderen is het niet wenselijk dat deze groepen te dichtbij risicobronnen verblijven. Deze groepen zijn minder zelfredzaam in geval van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Concreet betekent dit dat in nieuwe ruimtelijke plannen een strook langs transportassen met structureel vervoer van gevaarlijke stoffen (rijkswegen 80 meter, enkele spoortrajecten 100 meter, hogedruk aardgasleidingen circa 25 tot 175 meter) en rond risicobedrijven wordt vrijgehouden van nieuwe kwetsbare, minder zelfredzame groepen. Afwijking is mogelijk mits door burgemeester en wethouders expliciet is toegestaan.

9.3 Onderzoeken     

9.3.1 Algemeen     

Dit plangebied valt onder het toepassingsgebied van het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam. Het beleid is door de betrokken partijen (DMB, DRO, enkele stadsdelen en de Brandweer) opgesteld en is op 5 juni 2012 door B&W vastgesteld. Het uitvoeringsbeleid wordt toegepast in grootstedelijke gebieden en na instemming van stadsdelen ook in betreffende stadsdelen. Voor het Amsterdams havengebied en de spoorzone in Zuidoost is reeds een gebiedsvisie voor externe veiligheid opgesteld. Het uitvoeringsbeleid is in lijn gebracht met deze reeds geldende gebiedsvisie(s) en vult deze aan.

De doelstelling van het uitvoeringsbeleid is het geven van een eenduidig kader voor afweging van de externe veiligheidsrisico's binnen de gemeentegrenzen. Er wordt invulling gegeven aan de bestuurlijke afweging rondom het groepsrisico die wordt gevraagd in de regelgeving. Het beleid draagt bij aan de ontwikkeling van Amsterdam als duurzame stad en biedt extra bescherming aan beperkt zelfredzame personen. Daarnaast voorkomt het dat in gemeentelijke besluiten op verschillende wijze met risico's wordt omgegaan en draagt het bij aan een efficiënt proces van besluitvorming.

Het uitvoeringsbeleid externe veiligheid is opgesteld voor toepassing in nieuwe situaties. Bestaande situaties die voldoen aan wettelijke eisen maar niet overeenkomen met het uitvoeringsbeleid voor Amsterdam, worden niet per definitie in lijn gebracht met de uitgangspunten als het geen saneringssituatie betreft.



Ten behoeve van voorliggend bestemmingsplan is een Notitie externe veiligheid opgesteld (bijlage 7). In de omgeving van het plangebied zijn de volgende risicobronnen aanwezig:

  • Aardgasbuisleiding;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over regionale weg en Basisnetroute;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over het spoor.

verplicht

Figuur 9.1: de risicovolle activiteiten in de omgeving van het plangebied.

In het plangebied zelf is geen sprake van risicobronnen. Het plangebied bevindt zich echter wel binnen het invloedsgebied van deze risicobronnen. De belangrijkste conclusies wordt hieronder beschreven.

9.3.2 Resultaten onderzoek risicobedrijven     

Binnen dit plangebied liggen geen bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Buiten het plangebied zijn echter twee Bevi-bedrijven aanwezig die relevant kunnen zijn voor het plan, omdat het invloedsgebied van het groepsrisico een overlap heeft met het plangebied.

Het bestemmingsplan ligt op circa 600 m van het Brzo-bedrijf Sonneborn en op circa 950 m van het Brzo-bedrijf Caldic. De invloedsgebieden van deze bedrijven liggen echter niet over het plangebied heen en dus leveren geen beperkingen op voor de ruimtelijke ontwikkelingen.

9.3.3 Resultaten onderzoek buisleidingen     

Het plangebied is gelegen in het invloedsgebied van een hoge druk aardgasleiding. De plangrens ligt op de rand van de 1% letaliteitsafstand van de hoge druk aardgasleidingen. Om die reden zal het effect van de ruimtelijke ontwikkeling in het bestemmingsplan op de hoogte van het groepsrisico verwaarloosbaar zijn. Er wordt daarom uitsluitend kwalitatief gekeken naar het groepsrisico en geen groepsrisicoberekening gemaakt.

verplicht

Figuur 9.2: Invloedsgebied (buitenste lijn), 100%-letaliteit (lichtblauwe zone) en PR 10 -6 (rode lijn) aardgasbuisleidingen

Voor de aardgasleidingen ten noorden van het plangebied is het groepsrisico in de vigerende situatie laag en het blijft, inclusief de nieuwe ontwikkelingen, onder de oriëntatiewaarde. Het lage groepsrisico komt mede door maatregelen die - in overleg met Gasunie - voor deze leidingen zijn vastgelegd in het bestemmingsplan Sloterdijk I Zuid, waaronder strikt beheer bij werkzaamheden en een graafverbod. Dit verlaagt de kans dat er een ongeval ontstaat substantieel.

9.3.4 Resultaten onderzoek vervoer gevaarlijke stoffen over weg en spoor     

9.3.4.1 Vervoer risicovolle stoffen over de weg     

In (de nabijheid van) het plangebied vindt transport met gevaarlijke stoffen over weg plaats. Over de N200 worden gevaarlijke stoffen per tankwagen vervoerd.

verplicht

Figuur 9.3: Invloedsgebied en PR 10 -6 (op weg-as) van transport over de weg

Door de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied zijn berekeningen gemaakt van het groepsrisico rond de relevante risicobronnen in het gebied: de hogedruk aardgasleidingen en de transportroutes over de weg (N200) en het spoor. Uit de berekeningen blijkt het volgende met betrekking tot de groepsrisico's:

Voor de Haarlemmerweg (N200) ligt het groepsrisico in de vigerende situatie boven de oriëntatiewaarde. Door de planontwikkeling zal deze waarde verder worden overschreden.

Hierbij horen twee kanttekeningen:

  1. De N200 wordt afgewaardeerd en daardoor wordt de maximum snelheid - die nu 70 km/uur is - begrensd op 50 km/uur. Daardoor zal het groepsrisico afnemen.
  2. De N200 is nu nog onderdeel van het Basisnet voor transport van gevaarlijke stoffen. Op grond van de regelgeving moeten in de risicoberekeningen 1037 tankwagens met GF3-stoffen (brandbare gassen) per jaar worden ingevoerd. Uit tellingen in september 2013 (na opening van de Westrandweg) blijkt echter dat er slechts 96 GF3-transporten over de N200 zijn gegaan. Dat is een factor 10 minder dan wat het landelijk Basisnet als hoeveelheid hanteert. Als dit lage aantal in de berekeningen zou worden ingevoerd, neemt het groepsrisico af tot onder de oriëntatiewaarde en zou de situatie op dit punt voldoen aan het Uitvoeringsbeleid van Amsterdam.
9.3.4.2 Vervoer gevaarlijke stoffen over het spoor     

Over het spoortraject Westpoort-Amsterdam Centraal worden gevaarlijke stoffen per ketelwagon vervoerd. Zoals is te zien in figuur 9.1 ligt de PR 10-6 risicocontour op de as van de transportroute. Dat betekent dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen altijd buiten deze contouren zullen liggen. Daarmee wordt voldaan aan de grenswaarde voor kwetsbare objecten en aan de richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.

verplicht

Figuur 9.4: Invloedsgebied en PR 10 -6 (op spoor-as) van transport over het spoor

Voor het transport over het spoor ten noorden van het plangebied is het groepsrisico in de vigerende situatie laag en het blijft, inclusief de nieuwe ontwikkelingen, onder de oriëntatiewaarde.

Omdat het Externe veiligheidsbeleid van de gemeente in beginsel geen nieuwe objecten voor beperkt redzame personen binnen een invloedsgebied toestaat, is op de verbeelding van het bestemmingsplan Barajasbuurt eo is als gevolg van het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor een gebiedsaanduiding “veiligheidszone” opgenomen, die gelijk is aan de 100%-letaliteitsgrens (zijnde een zone van 100 meter vanaf het spoor). Binnen deze veiligheidszone is de vestiging van objecten voor beperkt zelfredzame personen niet toegestaan. Op dit punt voldoet het plan aan de uitgangspunten van het uitvoeringsbeleid.

9.3.5 Resultaten onderzoek overige risicobronnen     

Er zijn in of rondom het plangebied geen and ere risicobronnen met veiligheidsafstanden (zoals windturbines, opslag van vuurwerk en munitie of gasdrukregel- en meetstations) aanwezig.

Het plangebied is niet gelegen in het invloedsgebied van een LPG-tankstation.

Er zijn twee Brzo-bedrijven die relatief dichtbij het plangebied Barajasbuurt eo liggen: op circa 600 meter afstand van de plangrens ligt Sonneborn en op circa 950 meter afstand ligt Caldic. De invloedsgebieden van deze bedrijven liggen echter niet over het plangebied heen en dus leveren ze geen beperkingen op voor de ruimtelijke ontwikkelingen.

9.3.6 Advies Brandweer Amsterdam-Amstelland     

Op 17 oktober 2019 heeft Brandweer Amsterdam-Amstelland advies uitgebracht op het voorontwerpbestemmingsplan. In haar advies gaat de brandweer in op de mogelijke ongevallen die plaats kunnen vinden met het vervoer van gevaarlijke stoffen in en nabij het plangebied en met welke scenario's de hulpverlening rekening moet houden.

De fysieke veiligheid van een gebied wordt bepaald door de ongevalsscenario's die kunnen optreden en daardoor een gevaar vormen voor de omgeving. Het gevolg van een ongevalsscenario (impact) bepaalt samen met de kans op dat ongeval (waarschijnlijkheid) het risico. Er is dus inzicht nodig in de mogelijke ongevalsscenario's met gevaarlijke stoffen om de externe veiligheidsrisico's voor de herontwikkeling van de Barajabuurt te kunnen bepalen.

Gevaren en gevolgen Wat de werkelijke gevolgen van een ongeval met gevaarlijke stoffen op het spoor en de N200 voor het plangebied zullen zijn hangt af van het specifieke ongevalsscenario en het gekozen beschermingsniveau.

Explosie tankwagen LPG: bij het transport van LPG over de N200 kan een mogelijke explosie gevolgen hebben voor het plangebied. Door de hittestraling die vrijkomt kunnen bij de explosie personen buiten en binnen slachtoffer worden. Ook kan de combinatie van hittestraling en overdruk er voor zorgen dat gebouwen langs de N200 ernstig worden beschadigd.

Brand tankwagen benzine: bij het transport van benzine over de N200 kan een mogelijke plasbrand gevolgen hebben voor het plangebied. Door de hittestraling die vrijkomt kunnen bij een plasbrand personen buiten slachtoffer worden. Ook kan de hittestraling er voor zorgen dat er brandoverslag richting de gebouwen langs de N200 plaatsvindt.

Explosie ketelwagen LPG: met transport van LPG over het spoor kan een mogelijke explosie gevolgen hebben op de gebouwen. Door de hittestraling die vrijkomt kunnen bij de explosie personen buiten (dodelijk) slachtoffer worden. Gezien de afstand ten opzichte van het spoor zullen er gebouwen binnen het plangebied beschadigd raken.

Fakkelbrand ketelwagen LPG: door een botsing of andere directe impact bij het transport van LPG over het spoor kan een afsluiter afbreken waardoor LPG onder druk uitstroomt en een fakkelbrand ontstaat. Door de hittestraling kunnen aanwezige personen buiten (dodelijk-)slachtoffer worden. Mogelijk kunnen de gebouwen aan de spoorzijde als gevolg van blootstelling aan de fakkel ontbranden.

Giftige wolk ketelwagen: een botsing of andere directe impact bij het transport van giftige stoffen op het spoor kan een gat in de tank veroorzaken waardoor er stof ontsnapt en een giftige wolk wordt gevormd. Afhankelijk van de weersomstandigheden kan deze wolk de locatie bereiken en met name buitenshuis slachtoffers veroorzaken. Afhankelijk van de uitvoering kunnen de gebouwen bescherming bieden.

Brand ketelwagen benzine: door een botsing of andere directe impact bij het transport van LPG over het spoor kan de tank falen waardoor benzine uitstroomt en een plasbrand ontstaat. Door de hittestraling kunnen aanwezige personen buiten (dodelijk-)slachtoffer worden. Mogelijk kunnen de gebouwen aan de spoorzijde als gevolg van blootstelling aan de plasbrand ontbranden.

Zelfredzaamheid  

Aanwezige personen in de Barajasbuurt eo zijn in de eerste minuten na een ongeval met gevaarlijke stoffen op zichzelf en anderen aangewezen. De onderstaande aspecten zijn mede bepalend voor de mogelijkheden voor personen om zichzelf in veiligheid te brengen.

Mate van bewustzijn van de gevaren: personen moeten snel handelen om zichzelf en anderen in veiligheid te kunnen brengen. Het plangebied biedt ruimte voor wonen en werken. Het merendeel van de mensen zullen zich niet bewust zijn van de gevaren van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Na een ongeval blijft daardoor naar verwachting snel en op een goede manier handelen uit. Het is van belang dat aanwezige personen in het plangebied vooraf geïnformeerd worden over de gevaren en hoe ze moeten handelen als er een ongeval met gevaarlijke stoffen plaatsvindt.

Fysieke gesteldheid van personen In het plangebied zijn nog geen functies voor minder zelfredzame personen gepland. De verwachting is dat aanwezige personen in de woningen en kantoren zichzelf en anderen goed kunnen redden.

Het verloop van het ongevalscenario: een ongeval met gevaarlijke stoffen ontwikkelt zich vaak snel. Direct of in korte tijd is de impact op het gebouw merkbaar. Door tijdgebrek zijn er beperkte mogelijkheden voor personen om zichzelf en anderen in veiligheid te brengen. Dit betekent dat de voorzieningen hierop af gestemd moeten worden.

Aanwezige voorzieningen: vluchten van de risicobron af is alleen mogelijk als men hier rekening mee houdt bij de uitwerking van het gebouw. Schuilen in het gebouw is alleen mogelijk als deze bestand zijn tegen de gevaren van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plangebied bevat voldoende mogelijkheden om van de risicobron af te kunnen vluchten. Schuilen in het gebouw is mogelijk als het aantal slachtoffers door ruitbreuk en glasscherven kan worden beperkt.

Handelingsperspectieven: de mogelijke scenario's ontwikkelen zich snel waardoor personen weinig kans hebben om te vluchten. Personen binnen kunnen in geval van een explosie het beste schuilen achter een dikke wand. Bij een plasbrand kunnen personen het beste vluchten uit het 'zicht' van de brand. Het is dan belangrijk dat het gebouw snel van de risicobron af kan worden verlaten. Bij een giftige wolk kunnen personen het best binnen schuilen, ramen en deuren dicht doen en de automatische ventilatie uitschakelen

Hulpverlening

De hulpverlening kan een ongeval met gevaarlijke stoffen op de weg niet voorkomen. Het ongeval heeft al plaatsgevonden als zij arriveert. De hulpverlening bereidt zich voor op de gevolgen. Een ongeval met beperkte gevolgen vraagt om een andere voorbereiding dan een ongeval met aanzienlijke gevolgen. In het laatste geval zijn bij de bestrijding meerdere (hulp)diensten betrokken. De hulpverlening richt zich dan voornamelijk op het beperken van de gevolgen, het bestrijden van branden die zijn ontstaan, het afschermen van de omgeving, het helpen van gewonden en het beperken van de schade. De Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland is voorbereid op ongevallen met gevaarlijke stoffen. De gevolgen van een explosie of brand zijn te bestrijden door de gezamenlijke hulpdiensten. Hiervoor is het van belang om voorzieningen te treffen die het optreden van de hulpverlening faciliteren. Specifiek gaat het om geschikte opstelplaatsen, bluswatervoorzieningen en een goede bereikbaarheid van hulpverleningsvoertuigen.

Maatregelen Er zijn maatregelen mogelijk die de gevolgen van een ongeval met gevaarlijke stoffen beperken. De hieronder voorgestelde maatregelen hebben vooral betrekking op het verbeteren van zelfredzaamheid. Maatregelen die het handelingsperspectief van aanwezige personen kunnen verbeteren zijn onder te verdelen in:

  • Planologische maatregelen: bij de indeling van het plangebied rekening houden met vluchtroutes van de risicobron af, opstelplaatsen voor de hulpverlening en een goede tweezijdige bereikbaarheid voor hulpverleningsvoertuigen.
  • Technische maatregelen: de constructie van de gebouwen in het plangebied bestand maken tegen de effecten van een plasbrand en giftige wolk. Hierbij gelden o.a. de eisen uit het Bouwbesluit met betrekking tot de PAG aan de spoorzijde.
  • Organisatorische maatregelen: Bewoners in het plangebied voorbereiden op de gevaren van een ongeval met gevaarlijke stoffen en hoe men moet handelen. En in de calamiteitenplannen van de bedrijven de scenario's met gevaarlijke stoffen opnemen.

Het volledige advies van de Brandweer Amsterdam-Amstelland is bijgevoegd als bijlage 8.

9.4 Conclusie     

Het aspect externe veiligheid staat niet aan uitvoering van voorliggend bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 10 Milieuhinder bedrijvigheid     

10.1 Algemeen     

Onderdeel van dit bestemmingsplan is de regeling van milieuhinderlijke activiteiten, de "Staat van Inrichtingen". Deze regeling maakt onderdeel uit van de regels van het voorliggende plan. De regeling wordt veelal aangeduid met "bedrijvenregeling", hoewel ook de milieuhinder van andere functies dan bedrijven hiermee wordt geregeld. Om inzicht te krijgen in de invloed die een functie op de woonomgeving heeft, is per functie de potentiële milieubelasting bepaald. Deze potentiële milieubelasting is een indicatie voor de mogelijke hinder afkomstig van een bepaalde functie. Deze score betreft niet de feitelijke milieuhinder van een concreet geval, maar is gebaseerd op indicatieve gegevens uitgaande van een gemiddeld modern bedrijf of andere functie, representatief voor die specifieke functie. De werkelijke milieubelasting wordt bepaald door de specifieke activiteiten van een bedrijf of andere functie.

10.2 VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering en toegestane milieucategorieën binnen het plangebied     

Functies worden in alle hedendaagse bestemmingsplannen ingedeeld in hoofdcategorieën (en een aantal subcategorieën) oplopend naarmate de milieuhinder toeneemt. De VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten) heeft aan de hand van de SBI-codes (SBI = Standaard Bedrijven Indeling) een lijst gemaakt, waarbij de minimumafstanden zijn aangegeven met betrekking tot de milieuhinderaspecten geluid, geur, gevaar en stof. De afstanden zijn onder andere vastgesteld aan de hand van ervaringen uit de praktijk. Voor een gebied waar (licht) milieuhinderlijke en milieugevoelige functies gemengd zijn, zoals in het plangebied van het voorliggende plan, zijn afstandsnormen echter niet goed bruikbaar. In dit gebied is een fysieke scheiding van functies immers niet aan de orde. Mits alleen functies met relatief weinig milieuhinder worden toegestaan (zoals het geval is in het onderhavige plangebied) kan in een gemengd gebied een fysieke scheiding achterwege blijven. Daarbij moet worden opgemerkt dat de afstandsnormen in de standaard VNG-methodiek zijn gerelateerd aan een 'rustige woonwijk'. Dit omgevingstype 'rustige woonwijk' houdt in dat er vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven en kantoren) voorkomen en is dan ook vergelijkbaar met een 'rustig buitengebied', een stiltegebied of een natuurgebied. In dit bestemmingsplan wordt uitgegaan van het omgevingstype 'gemengd gebied'. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging, waar direct naast wonen ook andere functies voorkomen zoals winkels en horeca.

Vanuit het streven om van het plangebied een levendig centrumgebied te maken, kan, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, een wat ruimer regime worden toegepast.

De VNG-lijst is ook het uitgangspunt voor de lijst die in dit bestemmingsplan is gekoppeld aan alle bestemmingen waarbinnen mogelijk milieuhinderlijke functies zijn toegestaan. Deze "Staat van Inrichtingen" maakt als bijlage deel uit van de regels van dit bestemmingsplan. Binnen de in dit plan opgenomen bestemmingen zijn, verwijzend naar de Staat van Inrichtingen, functies toegestaan tot maximaal milieuhindercategorie 3.1. Categorie 3.1 is de lichtste subcategorie binnen categorie 3. Voor functies die vallen in deze subcategorie geldt als eerste extra voorwaarde dat zij op grond van de milieuaspecten geur, gevaar en stof niet hoger scoren dan functies uit categorie 2. Dit betekent dus dat functies uit categorie 3.1 alleen zijn toegestaan als zij op grond van geluid in categorie 3.1 vallen. Aanvullende voorwaarden zijn daarbij dat de activiteiten niet tijdens de nachtperiode plaatsvinden (in de Staat van Inrichtingen zijn deze functies indicatief aangegeven met een 'C'), dat het hoofdzakelijk inpandige activiteiten moet betreffen en dat de betreffende functie niet direct mag grenzen aan (lees: een gedeeld plafond of een gedeelde muur hebben met) een geluidsgevoelige functie. Met deze extra voorwaarden hoeft binnen een gemengd gebied ook voor deze categorie geen fysieke scheiding te worden aangehouden ten opzichte van milieugevoelige functies.

Functies die ten aanzien van het aspect gevaar categorie 2 scoren worden overigens, anders dan in de VNG-methodiek waar ten aanzien van gevaar het maximum op categorie 1 is gesteld, ook aanvaardbaar geacht. Het gaat dan bijvoorbeeld om bedrijven die in beperkte mate olie of verf hebben opgeslagen. Deze bedrijven, niet vallend onder het BEVI of het Vuurwerkbesluit, vormen geen onaanvaardbaar risico voor de milieugevoelige functies en zijn goed inpasbaar in een gemengd gebied.

De toetsing van de hinder van een zich in het bestemmingsplangebied nieuw te vestigen functie zal in eerste instantie door middel van een indicatieve toets aan de "Staat van inrichtingen plaatsvinden". Daarbij is de toetsing uit te breiden naar de actuele hinder, met name indien sprake is van een van elders verplaatste functie. Bezien kan dan worden of aanvullende eisen moeten worden gesteld en eventueel de wijzigingsregels kunnen worden toegepast op grond waarvan een functie voor wat betreft de milieuhindercategorie lager kan worden ingeschaald dan indicatief aangegeven.

10.3 Richtafstanden en milieucategorie: bedrijven buiten het plangebied     

Dit bestemmingsplan maakt de vestiging van gevoelige functies in de nabijheid van het industriegebied Westpoort mogelijk. In het industriegebied zijn bedrijven toegestaan met milieucategorie 3.2 tot 5.3 (bestemmingsplannen Westhaven en Sloterdijk II, d.d. 3 juli 2013). De afstand van een gevoelige functie in relatie tot milieucategorie is gebaseerd op de richtafstanden zoals weergegeven in de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'. Deze handreiking beveelt per standaard bedrijfstype een afstand aan tot woningen of andere 'kwetsbare' functies. De afstand hangt onder meer af van de aard van de omgeving: een rustige woonwijk verdient een hoger beschermingsniveau dan een gebied waar al enige hinder is van bedrijven of infrastructuur (gemengd gebied). Een indicatie van richtafstanden bij verschillend bedrijfstypes is weergegeven in onderstaande tabel.

Milieucategorie Richtafstand rustig gebied Richtafstand gemengd gebied
1 10 m 0 m
2 30 m 10 m
3.1 50 m 30 m
3.2 100 m 50 m
4.1 200 m 100 m
4.2 300 m 200 m
5.1 500 m 300 m
5.2 700 m 500 m
5.3 1.000 m 700 m
6 1.500 m 1.000 m

De in bovenstaande tabel weergegeven afstanden zijn gebaseerd op de grootste afstand voor wat betreft de milieucomponenten geur, stof, geluid en gevaar. Voorbeeld: een bedrijf heeft een richtafstand van 100 meter voor geluid, 30 meter voor stof en 50 meter voor geur. De grootste afstand is 100 meter. Voor Sloterdijk is sprake van het omgevingstype: gemengd gebied. Dit houdt in dat de richtafstanden met één afstandsstap verlaag mag worden. Voor bijvoorbeeld milieucategorie 3.2 geldt dus dat in een gemengd gebied de afstand van 50 meternaar 30 meter verlaagd mag worden.

verplicht

Direct ten noorden van het plangebied liggen de plangebieden van de bestemmingsplannen Sloterdijk II en Westhaven.

Het plangebied Barajasbuurt eo ligt op een afstand van circa 190 meter van het plangebied Sloterdijk II. De maximale milieucategorie die in Sloterdijk II voorkomt is milieucategorie 4.1. Voor deze milieucategorie geldt een richtafstand van 100 meter. Deze bedrijven bevinden zich op voldoende afstand van het plangebied Barajasbuurt eo.

Het plangebied Barajasbuurt eo ligt op een afstand van circa 400 meter van het plangebied Westhaven. Op grond van het bestemmingsplan zijn bedrijven t/m categorie 5.2 toegestaan. De richtafstand tot bedrijven van milieucategorie 5.2 is 500 meter in een gemengd gebied. Echter, uit het Achtergrondrapport externe veiligheid Haven-Stad (bijlage 7 bij het MER Haven-Stad) en het Achtergrondrapport Geur en Stof (bijlage 6 bij het MER Haven-Stad) blijkt dat binnen een afstand van 500 meter geen categorie 5.1 of categorie 5.2 bedrijven aanwezig zijn.

Gezien de richtafstanden zoals opgenomen in de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' en de afstanden van het plangebied Barajasbuurt eo tot bedrijventerrein Sloterdijk II en het Westhavengebied is een acceptabel woon- en leefklimaat gewaarborgd. Gelet op de afstanden kan met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vastgesteld worden dat met de huidige of toekomstige stand van techniek goed aan nadere milieueisen kan worden voldaan door de betrokken bedrijven.

Hoofdstuk 11 Geur     

11.1 Regelgeving en beleid     

Het rijksbeleid met betrekking tot geur heeft als uitgangspunt het voorkomen van (nieuwe) hinder. Wanneer er geen lokaal beleid is (zoals in Amsterdam het geval is), wordt de geursituatie getoetst aan het rijksbeleid. Het bevoegd gezag moet de geursituatie in kaart brengen en vervolgens bepalen wat het aanvaardbare hinderniveau is.

In het algemeen is het zo dat wanneer geurgevoelige objecten op voldoende afstand van bedrijven worden gepland, het woon- en verblijfklimaat als goed wordt aangemerkt en niemand onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Bij het afwegen welke afstand voldoende is, wordt rekening gehouden met de milieucategorie (plus bijbehorende richtafstand) van de bedrijven in of nabij het bestemmingsplan en de geursituatie vastgelegd in de omgevingsvergunning voor vergunningplichtige bedrijven. Als de ontwikkeling buiten de richtafstand / geurcontour plaatsvindt, is er in principe vanuit geur geen belemmering voor de ontwikkeling. Voor de milieucategorieën en bijbehorende richtafstanden wordt verwezen naar hoofdstuk 10.

In sommige gevallen is het ook mogelijk binnen de contour nieuwe geurgevoelige objecten te realiseren. De afwegingscriteria voor wat aanvaardbaar is, zijn gelijk aan die voor vergunningverlening, maar kunnen voor een ruimtelijk plan tot andere conclusies leiden. Deze criteria zijn: zijn er klachten, hoeveel hinder is er, wat is de historische situatie, welke toekomstige ontwikkelingen zijn er, passen de bedrijven Beste Beschikbare Technieken (BBT) toe, et cetera.

11.2 Onderzoek     

In het kader van het MER Haven-Stad is een inventarisatie gedaan van de aanwezige geurrelevante bedrijven in het gebied. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (ODNZKG) heeft daartoe de 'Inventarisatie geur en stof MER Haven-Stad' opgesteld (bijlage 6 bij het MER, Achtergrondrapport Geur en Stof 13 oktober 2017). Uit navraag bij de ODNZKG in september 2019 blijkt dat deze inventarisatie nog steeds actueel is.

De ODNZKG heeft naar aanleiding van de inventarisatie richtafstanden bepaald die minimaal in acht moeten worden genomen bij de vestiging van geurgevoelige objecten (zijde aaneengesloten woonbebouwing, scholen en soortgelijke objecten).

Het bestemmingsplan Barajasbuurt eo ligt op circa 2 kilometer afstand van Bunge Nederland B.V. (voorheen Cargill). Bunge is een geurrelevant bedrijf dat een relatief grote geurcontour heeft (1.000 meter). Dit is een van meest relevante geurveroorzakers voor de Barajasbuurt. De ontwikkeling van de Barajasbuurt ligt niet binnen deze geurcontour. Te verwachten is dat er incidenteel hinder kan ontstaan ten gevolge van de dit bedrijf. Het is dus niet nodig is om beperkingen te stellen aan de vestiging van geurgevoelige objecten in het plangebied.

11.3 Conclusie     

Het aspect geur vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan dat de vestiging van geurgevoelige objecten mogelijk maakt.

Hoofdstuk 12 Trillingen door spoor     

12.1 Algemeen     

Trillingen langs het spoor ontstaan als een trein over de rails rijdt. Dan zorgt de wrijving van de wielen op de rails voor de trilling. Die worden via de grond doorgegeven. Ook kan de beweging van treinen op het spoor zorgen voor (laagfrequente) trillingen in de bodem. Dit is vooral het geval bij goederentreinen. Voorliggend bestemmingsplan maakt op korte afstand van het spoor woningen en andere gevoelige objecten mogelijk (met name bij de Hemboog).

12.2 Regelgeving en beleid     

Er bestaan geen wettelijke normen voor trillingshinder als gevolg van het treinverkeer over het spoor. Het ministerie van Infrastructuur en Waterstraat heeft in mei 2019 de Handreiking nieuwbouw en spoortrillingen uitgebracht. Voor de mate van trillinghinder wordt aangesloten bij de streefwaarden uit de SBR-richtlijn "Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen". Deze richtlijn bestaat uit drie delen:

  • Deel A, Schade aan gebouwen
  • Deel B, Hinder voor personen in gebouwen
  • Deel C, Storing aan apparatuur

Van belang is dat de handreiking alleen ziet op nieuwbouw en dus niet van toepassing is op bestaand gebruik.

12.3 Onderzoeken     

In het kader van MER Haven-Stad is aandacht besteed aan het aspect trillingshinder.

Het aspect trillingen is van belang in het kader van een goed woon- en leefklimaat (deel B van de richtlijn). Door eventuele aanpassingen in de constructie is trillingshinder goed op te lossen. In de huidige situatie zijn geen klachten van bestaande gebruikers langs het spoor bekend.

Conform de Handreiding nieuwbouw en spoortrillingen kan middels een zone van 100 meter rondom het spoor worden opgenomen. Binnen deze zone moet naar mogelijke trillinghinder voor nieuwe gevoelige functies (zoals wonen) worden gekeken.

Middels een voorwaardelijke verplichting in de regels van het bestemmingsplan, inhoudende dat binnen de aangewezen zone gevoelige objecten slechts zijn toegestaan indien is aangetoond dat de de ontwikkeling niet leidt tot onaanvaardbare trillinghinder als bedoeld in de SBR-richtlijn onderdeel B, kan dit aspect een rol spelen bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen. Het onderwerp trillingen wordt zo in een vroeg stadium van de planontwikkeling meegenomen.

Voor de definitie van gevoelige objecten wordt aangesloten bij de definitie van geluidgevoelige functies: zijnde bewoning of andere geluidsgevoelige functies (of de gebouwen die daartoe dienen) zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.

12.4 Conclusie     

Voorliggend bestemmingsplan maakt op korte afstand van het spoor woningen en andere gevoelige bestemmingen mogelijk. In de regels van het bestemmingsplan wordt voor de kavels die op een afstand van minder dan 100 meter van het spoor zijn gelegen, middels een voorwaardelijke verplicht geborgd dat gevoelige functies slechts zijn toegestaan indien wordt aangetoond dat aan de streefwaarden uit de SBR-richtlijn, onderdeel B wordt voldaan.

Het aspect trillingen staat niet aan de uitvoering van voorliggend bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 13 Bodem     

13.1 Algemeen     

Bij het toekennen van (gevoelige) bestemmingen aan gronden is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. In het kader van goede ruimtelijk ordening moet voorkomen worden dat gevoelige bestemmingen op verontreinigde gronden worden gerealiseerd. Daarom moet voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek worden gedaan naar de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij een geconstateerde verontreiniging moet in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan tevens in kaart worden gebracht welke saneringsmaatregelen nodig zijn om het beoogde gebruik van de gronden te kunnen realiseren.

Het bestemmingsplan maakt nieuw gebruik mogelijk. Voor een beperkt aantal kavels wordt een nieuw gebruik mogelijk gemaakt; deze kavels zijn nu onbebouwd. Voor een groot deel wordt de bestaande planologische situatie opnieuw vastgelegd, waarbij bebouwingsmogelijkheden toenemen in volume en bouwhoogte, en niet zozeer de uitbreiding van het bebouwd oppervlakte. Bodemonderzoek voor deze bestaande situaties is in het kader van dit bestemmingsplan niet aan de orde. Bij eventuele toekomstige uitbreidingen of herontwikkelingen van bestaande functies zal bij de aanvraag omgevingsvergunning een bodemonderzoek moeten worden overlegd, tenzij middels onderzoek is aangetoond dat geen sprake is van een verdacht gebied. De Bouwverordening waarborgt de uitvoering van dat bodemonderzoek op dat moment.

In de volgende paragrafen wordt achtereenvolgens ingegaan op de regelgeving op het gebied van bodemverontreiniging (paragraaf 13.2), de resultaten van onderzoek naar de bodemkwaliteit (paragraaf 13.3) en de gevolgen hiervan voor voorliggend bestemmingsplan (paragraaf 13.4).

13.2 Regelgeving en beleid     

13.2.1 Wet bodembescherming     

Voor bodem en bodemverontreiniging is de Wet bodembescherming (Wbb) inclusief de aanvullende besluiten leidend. In de Wbb wordt een algemeen beschermingsniveau ingesteld voor de bodem ten aanzien van het voorkomen van nieuwe verontreiniging van de bodem. De Wbb kent nieuwe gevallen van bodemverontreiniging (ontstaan na 1 januari 1986) waarbij er sprake is van een saneringsplicht die direct van kracht is. Voor oude gevallen van bodemverontreiniging is de start van de sanering met de nieuwe Wbb afhankelijk van de ontoelaatbare risico's voor de mens, verspreiding of het milieu nu en in de toekomst.

De Wbb heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. In de Wbb maakt grondwater wel onderdeel uit van de bodem.

De wet bestaat uit een tweetal regelingen:

  1. Een regeling voor de bescherming van de bodem, met daarin opgenomen de zorgplicht.
  2. Een regeling voor de aanpak van overige bodemverontreiniging op land.

13.2.2 Nota Bodembeheer Gemeente Amsterdam     

Het 'Besluit bodemkwaliteit' geeft gemeenten de vrijheid eigen normen op te stellen voor toepassen van grond binnen de eigen gemeente, het zogenaamde gebiedspecifieke beleid. Deze normen zijn voor Amsterdam opgenomen in de Nota Bodembeheer die op 4 april 2012 door de gemeenteraad is vastgesteld.

Deze eigen normen (de lokale maximale waarden) waarborgen het stand-still principe binnen Amsterdam, het uitgangspunt waarbij de kwaliteit van de bodem binnen de gemeentegrenzen niet verslechtert.

Bij de keuze van de lokale normen is rekening gehouden met het daadwerkelijk gebruik van de bodem, de gemiddelde gehalten in een gebied en mogelijke blootstelling aan verontreiniging. Voor elke stof is de gekozen lokale maximale waarde afhankelijk van de bodemfunctie. Hoe gevoeliger de functie, hoe strenger de norm. Wat schoon is moet schoon blijven. In het gebiedspecifieke kader kan een op de functie gerichte norm beschermen waar dat nodig is, maar ook verruimen waar dat verantwoord is. Omdat er ruimte blijft om bij stedelijke vernieuwing gemotiveerd de afweging te maken tussen gezondheidsrisico's en maatschappelijke belangen is lokaal maatwerk mogelijk. Amsterdam maakt op deze manier optimaal gebruik van de beleidsvrijheid vanuit de wettelijke kaders.

13.3 Onderzoeken     

13.3.1 Bodemkwaliteit     

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is een verkennend bodemonderzoek noodzakelijk, waarbij vaak met een literatuuronderzoek kan worden volstaan.

Bodemkwaliteitskaart Amsterdam Voor de bodemkwaliteitskaart van Amsterdam zijn 6 zones gedefinieerd op basis van bodemkwaliteit en ophooggeschiedenis. Elke bodemkwaliteitszone heeft een bepaalde kwaliteit, die consequenties heeft voor het toegestane grondverzet en de kwaliteit van de grond die er op mag worden aangebracht, afhankelijk van de bodemfunctie. Binnen een zone liggen soms meerdere bodemfuncties, die elk een ander beschermingsniveau en dus een eigen Lokale Maximale Waarde vragen.

Er zijn aparte kaarten opgesteld voor de toplaag (0-0,5 m beneden maaiveld), voor de diepere bodemlaag (0,5-2,0 m beneden maaiveld) en voor het oorspronkelijk maaiveld (de laag onder de ophooglaag, in de regel vanaf 2,0 m beneden maaiveld en dieper). Is het gebied niet opgehoogd, of is de ophooglaag dikker dan 2 meter, dan geldt het dieptetraject “oorspronkelijk maaiveld” vanaf 2,0 m beneden maaiveld en dieper. Over het algemeen is deze laag schoner dan de ophooglaag.

Voor Amsterdam zijn diverse bodemkwaliteitskaarten opgesteld die behoren bij de Nota Bodembeheer. Op één van deze kaarten is het plangebied aangewezen als zone 1 gebied (op onderstaande afbeelding in het lichtblauw). De grond in dit gebied is schoon en geschikt om overal zonder onderzoek te hergebruiken.

verplicht

Figuur 13.1: uitsnede zonekaart Nota Bodembeheer

De gronden gedefinieerd als zone 1 hebben een bodemkwaliteit die voldoet aan de achtergrondwaarde. Deze grond is in principe geschikt om overal zonder onderzoek te hergebruiken.

Zone 1-grond mag altijd zonder bodemonderzoek, op basis van de bodemkwaliteitskaart worden ontgraven (in principe is een melding op grond van artikel 28 Wbb vereist indien meer dan 50 m³ wordt ontgraven) en toegepast (hiervoor is altijd een melding Besluit bodemkwaliteit vereist, ongeacht de hoeveelheid).

In de Nota Bodembeheer is tot doel gesteld de grond in het plangebied schoon te houden en er is voor dit gebied geen gebiedspecifiek beleid ontwikkeld. Grond die toegepast wordt in dit gebied moet schoon zijn, ongeacht de bodemfunctie.

MER Haven-Stad Voorliggend plangebied ligt binnen het deelgebied Sloterdijk-Westerpark zoals onderzocht in het MER (Achtergrondrapport Bodem, bijlage 3). Voor de deelgebieden geldt dat een historisch onderzoek is verricht.

Milieuhygiënisch

Binnen dit deelgebied is er sprake van een grootschalige verontreiniging ter plaatse van de Westergasfabriek, hierbij is de bovengrond gesaneerd maar vallen de overige restverontreinigingen onder nazorg. Ter plaatse van het spooremplacement Zaanstraat zijn meerder verontreinigingen aanwezig, die ook aanwezig zijn tot op grote diepte. Ter plaatse van de industrieterreinen Sloterdijk zijn enkele wat kleinere (rest)verontreinigingen aanwezig met minerale olieproducten. Binnen het deelgebied is in enkele gebouwen asbest toegepast en daarom moeten delen ook als asbestverdacht worden aangemerkt. Er heeft maar op beperkte schaal onderzoek naar asbest in de bodem plaatsgevonden. Dit is een aandachtpunt bij bodemonderzoek bij verdere planvorming.

Uit het onderzoek blijkt dat er geen verontreinigingen zijn aangetroffen rond het plangebied Barajasbuurt eo. Het plangebied is dus geen verdachte locatie. Voor het onverdachte gebied geldt dat als er handelingen in de bodem worden verricht (zoals ontgravingen) er een ontheffing van de onderzoeksplicht verstrekt kan worden op basis van het archiefonderzoek.

Bodemopbouw

Funderingswerkzaamheden ter plaatse van puinbergingen (op onderstaande afbeelding weergegeven in groen) kunnen niet zonder aanvullende werkzaamheden uitgevoerd worden.

De sonderingen voor het funderingsadvies ter plaatse van een puinberging zullen naar verwachting gestaakt moeten worden wegens een ondoordringbare laag. De laag kan voorgeboord worden ten behoeve van de sonderingen (en de aan te brengen funderingspalen). De puinberging levert geen milieuhygiënisch bezwaar op in de vorm van bijvoorbeeld blootstellingsrisico’s.

verplicht

Figuur 13.2: uitsnede leefomgevingsfoto MER (bodem). In het groen is de locatie van voormalig puinbergingen weergegeven.

13.3.2 Niet gesprongen explosieven     

Met uitzondering van de gronden ten noorden van de bestaande bebouwing aan de noordzijde van de Naritaweg, is het gebied aangewezen als onverdacht gebied. Nader onderzoek is dan ook niet nodig. Voor de gronden waar in het verleden puin is gestort is het aanbrengen van fundering niet zonder nader onderzoek mogelijk.



Het projectgebied is tevens onderzocht op niet gesprongen explosieven (blindgangers uit de Tweede Wereldoorlog). Uit de studie in het kader van het MER Haven-Stad is naar voren gekomen dat Haven-Stad geen verdacht gebied is. Wel bestaat op diverse locaties een verhoogd risico op de aanwezigheid van klein kaliber munitie (patronen en granaten).

13.4 Conclusie     

Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding aan te nemen dat de bodemkwaliteit gevolgen heeft voor de uitvoering van het voorliggende bestemmingsplan (dat voor een substantieel deel reeds is gerealiseerd). Geconcludeerd kan worden dat de bodemgesteldheid geen belemmering vormt voor vaststelling en uitvoering van voorliggend bestemmingsplan.

Hoofdstuk 14 Water     

14.1 Algemeen     

Op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding, conform de watertoets.

De watertoets is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in een zo vroeg mogelijk stadium in gesprek brengt.

De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  1. De verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken.
  2. De verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Het doel van de watertoets is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in acht worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur.

De waterparagraaf moet inzicht geven in de vertaling van het waterbeleid naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding en wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:

  • ruimtelijk relevant waterbeleid;
  • de taken van de waterbeherende instantie;
  • het overleg met de waterbeherende instantie;
  • het huidige watersysteem;
  • het toekomstige watersysteem.

14.2 Regelgeving en beleid     

14.2.1 Regelgeving     

14.2.1.1 Waterwet     

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en waarborgt de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld, met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken, lozen en onttrekken van water, varen, aanmeren, evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie alsmede uitbreidingsplannen.

Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning.

14.2.1.2 Waterbesluit     

In het Waterbesluit zijn de regels gegeven die betrekking hebben op beheer en gebruik van watersystemen die in beheer zijn van het Rijk. Voor het gebruik maken van een waterstaatswerk (een oppervlaktewaterlichaam, waterkering of kunstwerk zoals een sluis) kan een watervergunning vereist zijn. Voor de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is dat geregeld in het Waterbesluit en de Waterregeling. Voor regionale waterstaatswerken staan de regels in de keur van het waterschap.

Oppervlaktewaterlichamen in rijksbeheer zijn o.a. IJsselmeer en daaraan verbonden wateren zoals het Markermeer en IJmeer; de Rijn en daarmee verbonden wateren zoals het Amsterdam-Rijnkanaal, Buiten IJ, Afgesloten IJ en Noordzeekanaal (zie bijlage II van het Waterbesluit). Ook de zijwateren van deze oppervlaktewateren zijn in principe in beheer bij het rijk. Andere watergangen zoals het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal (Boven Diep) en de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen zijn in beheer bij het Rijk.

Voor het maken of behouden van werken, het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen en het uitvoeren van werkzaamheden op of in rijkswateren, anders dan in overeenstemming met de functie, is een watervergunning vereist. Met de toevoeging "anders dan in overeenstemming met de functie" wordt geregeld dat het varen op een vaarweg of het zwemmen in zwemwater niet vergunningplichtig is. Deze toevoeging moet echter vrij beperkt geïnterpreteerd worden; het maken van een laad- en losplaats voor schepen is wel degelijk vergunningplichtig, ook als het betreffende water de functie scheepvaart heeft.

Op de vergunningplicht bestaat een flink aantal uitzonderingen. De volgende handelingen zijn niet vergunningplichtig:

  • het uitvoeren van activiteiten genoemd in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (behoudens enkele uitzonderingen);
  • het uitvoeren van onderhoud, aanleg of wijziging van waterstaatswerken door of in opdracht van de beheerder;
  • het maken van werken om oeverafslag tegen te gaan;
  • het permanent afmeren van woonschepen of andere drijvende objecten in andere rijkswateren dan de grote rivieren

Deze niet-vergunningplichtige activiteiten zijn in het algemeen wel meldingsplichtig op grond van artikel 6.14 van de Waterregeling.

14.2.1.3 Keur AGV     

De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de behartiging van aan het waterschap opgedragen taken. In december 2011 is de Keur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld.

De Keur van het Hoogheemraadschap AGV is gericht op het beschermen van de wateraanvoer en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van artikel 3.13, onder a, van de Keur is het verboden om zonder vergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap in stedelijk gebied meer dan 1.000 m2 verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 m2 te laten toenemen.

Legger

De legger is een openbaar register van het Hoogheemraadschap AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen en dient als uitwerking van de Keur. De legger heeft geen invloed op voorliggend bestemmingsplan.

14.2.2 Beleid     

14.2.2.1 Nationaal Waterplan 2016-2021     

Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande Nota's Waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet en beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Als bijlage bij het Nationaal Waterplan zijn beleidsnota's toegevoegd over waterveiligheid. Deze beleidsnota's vormen een nadere uitwerking en onderbouwing van de keuzes die in de hoofdtekst staan van het Nationaal Waterplan en dienen in samenhang ermee te worden gelezen. Bij de ontwikkeling van locaties in de stad wordt ernaar gestreefd dat de hoeveelheid groen en water per saldo gelijk blijft of toeneemt. Dit moet stedelijk gebied aantrekkelijk en leefbaar maken en houden.

14.2.2.2 Provinciale Watervisie 2021     

In de Watervisie 2021: Buiten de oevers (november 2015) zijn de hoofdlijnen van het provinciale beleid geformuleerd voor het beheer van het Noord-Hollandse watersysteem. Aan de hand van de thema's veilig, schoon en voldoende is beleid vastgesteld voor de lange termijn (2040) en prioriteiten voor de planperiode (2016-2021). Het Uitvoeringsprogramma 2016-2021 (december 2015) geeft aan wat de concrete maatregelen zijn om de lange termijn doelstellingen te verwezenlijken.

Thema Veilig

Beperken van slachtoffers en economische schade via preventie en gevolgenbeperking, door:

  • Kaders stellen voor regionale waterkeringen: vastleggen van normen en tracés in de waterverordeningen en bindende afspraken maken met de waterschappen over de termijnen waarbinnen de regionale keringen op orde moeten zijn.
  • Beoordelen versterkingsplannen primaire waterkeringen en bevorderen ruimtelijke kwaliteit: toetsen op voldoende ruimtelijke inpassing door de waterbeheerder en bevorderen van ruimtelijke kwaliteit via programma's met cofinanciering door regionale partijen.
  • Waterrobuust inrichten bevorderen: via ruimtelijke maatregelen beperken van aantal slachtoffers en beperken van economische schade en een adequate rampenbestrijding bij (dreiging van) een overstroming.

Thema Schoon en Voldoende water

Het voorkomen van verontreiniging, overlast en tekort, door:

  • Het bijdragen aan schoon en voldoende oppervlaktewater: bevorderen dat er voldoende goed water is voor verschillende bestemmingen zoals landbouw, natuur en recreatiegebieden.
  • Zorgen voor schoon en voldoende grondwater: duurzaam beheren van grondwatervoorraden voor verschillend gebruik zoals drinkwater, industrie en energievoorziening.
14.2.2.3 Waterbeheerplan Waterschap AGV 2016-2021     

Op 8 oktober 2015 heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AVG) het Waterbeheerplan AGV 2016-2021: Waterbewust en Waterrobuust vastgesteld. Het betreft het tweede waterbeheerplan van het Hoogheemraadschap AGV in de nieuwe zesjarige waterplancyclus van het Rijk, de provincie en het waterschap.

Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: veiligheid, voldoende water en schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken, te weten nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema's is aangegeven wat het wensbeeld is op de middellange termijn, wat de doelen zijn, wat de aanpak op hoofdlijnen is en op welke indicatoren de resultaten van dat taakveld worden beoordeeld.

14.2.2.4 Gemeentelijk rioleringsplan 2016-2021     

De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:

  • inzamelen en transporteren van stedelijk afvalwater;
  • inzamelen en verwerken van afvloeiend hemelwater;
  • treffen van grondwatermaatregelen in openbaar gebied.

In het Gemeentelijk Rioleringsplan Amsterdam (GRA) 2016-2021 staat vermeld hoe deze drie zorgplichten voor de komende jaren door de gemeente Amsterdam worden ingevuld. Het doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam deze watertaken uitvoert en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Hiermee voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen. Het GRA 2016-2021 heeft de volgende uitgangspunten:

Stedelijk afvalwater

  • zoveel mogelijk scheiding aan de bron van de componenten van stedelijk afvalwater;
  • waar mogelijk decentrale zuivering in plaats van de huidige centrale, zolang dit duidelijk aanwijsbare voordelen biedt.

Hemelwater

  • de perceeleigenaar is in principe zelf verantwoordelijk voor de verwerking van hemelwater op eigen terrein;
  • de verwerking van hemelwater is een inspannings- en geen resultaatverplichting voor de gemeente;
  • uitgangspunt is om verontreinigd hemelwater gescheiden te houden van het overige hemelwater;
  • gebruik heeft de voorkeur boven direct lozen;
  • gemeente houdt bij de inrichting van de openbare ruimte rekening met het tijdelijk opvangen van extreme buien.

Grondwater

  • duurzaam functionerend grondwatersysteem om nieuwe hinder voorkomen en bestaande hinder weg te nemen;
  • de perceeleigenaar is in principe zelf verantwoordelijk voor het grondwater op eigen terrein.

14.3 Onderzoeken     

14.3.1 Waterkeringen     

Waterkering

Waterkeringen zijn kunstmatige hoogten en natuurlijke hoogten die een waterkerende functie hebben, met inbegrip van daarin of daaraan aangebrachte werken. De waterkeringen zijn van waterhuishoudkundig belang. Zij beschermen lager gelegen gronden in het gebied tegen overstroming door (boezem)wateren met een hoger peilniveau.

De Provinciale Ruimtelijke Verordening (versie 1 februari 2019) schrijft voor waaraan onder meer bestemmingsplannen moeten voldoen. Artikel 30 van de verordening strekt ertoe om de waterkerende functie van dijklichamen te beschermen en om tevens andere ruimtelijke ontwikkelingen op en nabij de waterkeringen niet onmogelijk te maken. Voor primaire en regionale waterkeringen zijn ook beschermingszones benoemd die eveneens op de plankaarten van bestemmingsplannen opgenomen dienen te worden.



Binnen het plangebied ligt een secundaire waterkering. Met ingang van 15 januari 2019 is de regionale waterkering verlegd (Waterschapsblad 2019, 306). De aanleiding tot verlegging is onder andere gelegen in de ontwikkelingen die in Sloterdijk worden voorzien.

Deze waterkering beschermt de lager gelegen gebieden tegen inundatie (onder water lopen) van het hoger gelegen boezemwater. De waterkering met bijbehorende beschermingszones is met een dubbelbestemming weergegeven op de plankaart. De totale waterkering bevat ook nog aan beide zijden beschermingszones.

verplicht

Figuur 14.1: secundaire waterkering zoals aangewezen op de legger van het Waterschap AGV

Om ingrepen (zoals het graven, het oprichten van bouwwerken, het verrichten van boringen etc.) in en rond de waterkeringen uit te mogen voeren is een ontheffing van de Keur nodig. Het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is terzake bevoegd.

De primaire en regionale waterkering is (inclusief de beschermingszones aan weerszijden van de waterkeringen) met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" op de plankaart aangegeven zonder nadere regeling in de planregels. De dubbelbestemming voor de waterkering geldt uitsluitend signalerend.

14.3.2 Oppervlaktewater     

De Barajasbuurt valt binnen twee watersystemen:

  1. Het deel ten westen van de Barajasweg, onderdeel van de polder Spieringhorn met een oppervlaktewaterpeil op NAP -1,0 m (zie figuur 14.1).
  2. Het deel oostelijk van de Barajasweg, gelegen binnen het watersysteem van Sloterdijk Centrum en afwatert op de Haarlemmervaart die onderdeel uit maakt van de Rijnlandboezem met een oppervlaktewaterpeil van NAP -0,61/-0,64 m (zie figuur 14.1).

Dempingen dienen in het gehele gebied één op één gecompenseerd te worden (verplichting die volgt uit de Keur). Binnen de polder Spieringhorn (het deel ten westen van de Barajasweg) dient 10% van de toename in verharding te worden gecompenseerd door bijvoorbeeld het graven van water (verplichting volgt uit de Keur). Uitzondering vormt het deel ten oosten van de Barajasweg, waarover afspraken zijn gemaakt met de waterbeheerder inhoudende dat niet hoeft te worden gecompenseerd voor een toename in verharding. De onderbouwing hiervoor is te vinden in de Watervisie Sloterdijk-Centrum (10).

14.3.3 Grondwater     

De ontwatering van de Barajasbuurt is goed doordat het gebied integraal is opgehoogd met een circa 3 meter dikke laag zand en waarvan de doorlatendheid wordt geschat op 3 m/dag (gangbaar voor ophooglagen in Amsterdam). De gemeten grondwaterstanden liggen globaal tussen NAP -0,6 m in het westen en NAP -0,2 m in het oosten. Met een gemiddelde maaiveldhoogte tussen NAP + 1,0 en +1,5 m is de ontwateringsdiepte met meer dan 1 meter in het hele gebied goed tot zeer goed. Ontwikkelingen binnen het plangebied gebied mogen de grondwaterstroming niet nadelig beïnvloeden. Bij kelderbouw dienen nadelige gevolgen voor de grondwaterstand te worden voorkomen.

14.3.4 Ontwikkelingen in het plangebied     

In de watertoets is een doorkijk opgenomen voor wat betreft de ontwikkelingen op twee mogelijke nieuwbouwkavels (zie oranje blokken I en II in figuur 14.2). Voorliggend bestemmingsplan voorziet echter niet in de ontwikkeling van deze kavels. Voor de eventuele toekomstige ontwikkeling moet rekening gehouden worden met de ligging van de kavels: de ontwikkellocaties liggen binnen de polder Spieringhorn waardoor gecompenseerd moet worden voor de toename in verharding, door extra water te graven. De ontwatering ter hoogte van de ontwikkellocaties is goed met een drooglegging van circa 2 meter, een slootafstand van 100 meter en een gemiddelde grondwaterstand van circa 0,5 m boven het oppervlaktewaterpeil. Aangezien voorliggend bestemmingsplan niet ziet op de ontwikkeling van deze kavels is het niet nodig om regels op te nemen.

14.4 Conclusie     

Voor de ontwikkelingen van de nieuwe bouwblokken dienen maatregelen te worden genomen om nadelige gevolgen voor het watersysteem te voorkomen. Deze zijn:

  • Compensatie voor de toename in verharding in de vorm van oppervlaktewater. Dit wordt geregeld in de Keur.
  • Waterneutraal bouwen door 60 mm hemelwater te bergen op de kavel. Dit wordt geregeld in de hemelwaterverordening die in voorbereiding is.
  • Aangezien de nieuwbouwontwikkelingen niet in dit bestemmingsplan zijn opgenomen, kan het treffen van voorschriften op dit punt achterwege blijven.

Concluderend staat het aspect water niet aan de uitvoering van voorliggend bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 15 Natuur en landschap     

15.1 Algemeen     

Daar waar bestemmingsplannen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maken, moet rekening worden gehouden met (beschermde) natuurwaarden in het plangebied en de omgeving daarvan. Het op grond van het bestemmingsplan toegelaten gebruik mag er namelijk niet toe leiden dat hierdoor te beschermen waarden van een bepaald gebied of bepaalde planten- en diersoorten worden aangetast.

Het vaststellen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor natuurgebieden waarvoor op grond van nationale of internationale regelgeving of nationaal beleid een speciaal beschermingsregime geldt. Dit noemen we gebiedsbescherming. Deze gebieden hoeven overigens niet in het plangebied zelf te liggen. Activiteiten in een plangebied kunnen namelijk negatieve gevolgen op een gebied (ver) daarbuiten hebben. Dit heet externe werking.

Daarnaast kunnen individuele dier- en plantensoorten bescherming genieten ongeacht waar zij voorkomen(soortenbescherming). In paragraaf 15.3 worden de resultaten van het onderzoek naar beschermende gebieden en dier- en plantsoorten besproken.

Zowel met gebieds- als soortenbescherming moet, mede met het oog op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, rekening worden gehouden bij de vaststelling ervan.

Naast de wettelijke regelingen voor gebieds- en soortenbescherming is het van belang te constateren dat een deel van het plangebied onderdeel uitmaakt van de gemeentelijke Hoofdgroenstructuur. In de 'Structuurvisie Amsterdam 2040 - Economisch sterk en duurzaam' (17 februari 2011) is de Hoofdgroenstructuur van Amsterdam vastgelegd. Tevens is het toetsingskader voor de Hoofdgroenstructuur opgenomen en is een Technische Adviescommissie ingesteld. Deze commissie adviseert het College van burgemeester en wethouders over de inpasbaarheid van initiatieven in de Hoofdgroenstructuur. De Technische Adviescommissie Hoofdgroenstructuur (TAC) is derhalve om een advies gevraagd (zie paragraaf 15.4). Ten slotte is een deel van het plangebied (langs de Naritaweg) aangewezen als Hoofdbomenstructuur. Over de gevolgen van deze aanwijzing wordt in paragraaf 15.5 stilgestaan.

15.2 Regelgeving en beleid     

Er is één wettelijke regeling van belang, te weten de Wet natuurbescherming.

De Wet natuurbescherming (Wnb) heeft als doel te komen tot één integrale en vereenvoudigde regeling van de natuurbescherming. Hierbij is de Europese regelgeving als uitgangspunt genomen. Wanneer geen specifieke natuurbescherming in de Europese regelgeving is voorzien worden op rijksniveau regels vastgelegd, zodat een consistent, samenhangend en transparant stelsel van regels op het gebied van natuur ontstaat.

Gebiedsbescherming

In de Wnb zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur (Natura 2000-gebieden). Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000-gebied (externe werking) moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van het gebied kan verslechteren of verstoren. Indien het bestemmingsplan, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, de kwaliteit van een Natura 2000-gebied verslechtert of een significant verstorend effect heeft (dit wordt de verslechterings- en verstoringstoets genoemd) dient een vergunning op grond van de Wnb te worden aangevraagd. Het bevoegd gezag voor deze vergunning is Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied is gelegen.

Indien het plan mogelijk significante negatieve gevolgen heeft voor deze gebieden dient bovendien een passende beoordeling te worden gemaakt. Significant negatieve gevolgen treden op als de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied worden aangetast. Is dit het geval, dan kan alleen een vergunning worden verkregen indien wordt voldaan aan de zogenaamde ADC-criteria. Dat wil zeggen dat voor het plan geen alternatieven zijn, sprake is van een dwingende reden van groot openbaar belang en is voorzien in compenserende maatregelen.

Soortenbescherming

De Wnb beschermt vele in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren. De wet kent verschillende beschermingsregimes voor diverse soorten. De Wnb bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde diersoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.

Voor van nature in Nederland in het wild voorkomende vogels geldt dat het verboden is om nesten, rustplaatsen of eieren te vernielen. Ook is het verboden om vogels te verstoren, tenzij de verstoring geen wezenlijke invloed heeft op de staat van instandhouding van de soort.

Voor algemene soorten, geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen of beheer en onderhoud een op grond van de Verordening vrijstellingen soorten Noord-Holland vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Wnb. Voor overige soorten is geen ontheffing nodig indien de Minister van Economische Zaken en Klimaat of de provincie een gedragscode heeft goedgekeurd voor het uitvoeren van de werkzaamheden. De gemeente Amsterdam heeft een gedragscode opgesteld die de minister van (destijds) LNV heeft goedgekeurd. Hoewel de gedragscode zijn basis vindt in de Flora- en faunawet, die inmiddels is vervallen, is de werking van de gedragscode door de staatssecretaris van Economische Zaken ambtshalve verlengd totdat op de nieuwe gedragscode is beslist. Bij naleving van deze gedragscode geldt dan ook een vrijstelling voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke ontwikkeling en inrichting.

Ontheffingen mogen slechts worden verleend wanneer geen andere bevredigende oplossing bestaat, geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan en de ontheffing nodig is met het oog op in de Wnb bepaalde belangen.

Onderzoeksplicht

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Wnb aan de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staat. Dit zal zich voordoen wanneer de uitvoering van het bestemmingsplan tot ingrepen noodzaakt waarvoor geen vrijstelling geldt of geen ontheffing op grond van de Wnb kan worden verleend. In dat geval is het bestemmingsplan vanwege de Wnb onuitvoerbaar.

15.3 Onderzoeken     

15.3.1 Gebiedsbescherming     

15.3.1.1 MER Haven-Stad     

Voor het MER zijn de effecten op de stikstofdepositie in beeld gebracht die voortvloeien uit de transitie van het plangebied Haven-Stad. Het betreft de meest relevante stoffen NOx en NH3. Door de transitie veranderen twee aspecten die invloed hebben op de stikstofdepositie:

  1. er is sprake van een verandering van bedrijfsemissies, en
  2. er is sprake van een verandering van verkeersintensiteiten.

De dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden betreffen de Polder Westzaan en het Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske.

verplicht

Figuur 14.1: ligging Haven-Stad ten opzichte van Natura 2000-gebieden.

Op basis van de uitgevoerde analyses, uitgaande van een worst-case benadering door alle ontwikkelingen per fase in één keer te berekenen en door van 25% categorie 3 bedrijven uit te gaan binnen het aandeel vierkante meters niet-wonen, kan gesteld worden dat het zeer onwaarschijnlijk is dat overschrijdingen van de kritische depositiewaarden als gevolg van Haven-Stad optreden. De ontwikkeling van Haven-Stad is zelfs goed voor de stikstofgevoelige habitattypen als gevolg van het verdwijnen van de industrie die in de referentiesituatie een forse bijdrage heeft op de aanwezige Natura 2000-gebieden. Uiteindelijk vindt de beoordeling van de stikstofdepositie plaats per project.



Voor het onderzoek wordt verwezen naar het Achtergrondrapport Natuur (bijlage 3). Voorliggend plangebied betreft slechts een deel van Haven-Stad. Bovendien voorziet voorliggend bestemmingsplan hoofdzakelijk in woningbouw, met in ondergeschikte omvang kantoren, voorzieningen en op één kavel een bedrijf t/m categorie 3.1.

15.3.1.2 Quickscan Sloterdijk-Centrum     

Ten behoeve van voorliggend bestemmingsplan is de Quickscan herontwikkeling Sloterdijk-Centrum opgesteld (bijlage 11). Uit dit onderzoek volgen de volgende conclusies ten aanzien van gebiedsbescherming.



Het plangebied ligt niet binnen de begrenzing van Natura 2000-gebieden. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied met een beschermingsstatus (Westzaan) ligt op circa 6 km afstand van het plangebied. Gezien het om een grote transformatie gaat is een effect door een toename in stikstofdepositie niet uit te sluiten. Het advies is om voor de zekerheid een stikstofberekening te laten uitvoeren met de rekentool Aerius. Hieruit blijkt of er een effect is op Natura-2000 gebieden.

Het plangebied ligt niet binnen de begrenzing van gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Binnen dit natuurnetwerk zijn externe negatieve effecten niet van toepassing. Het is dus uit te sluiten dat het voornemen een negatief effect heeft op het NNN.

Er zijn geen ecopassages in en rond het plangebied waar de werkzaamheden mogelijk een negatief effect op kunnen hebben. Wel vormt het bestemmingsgebied in de toekomst mogelijk een groter knelpunt in de mogelijkheden voor fauna om in noord-zuidrichting te kunnen migreren. Het advies is om een geschikte faunapassage en aangrenzende grasberm aan te leggen tussen de Naritaweg en de Plesostraat.

Negatieve effecten door de werkzaamheden op de Hoofdgroenstructuur (HGS) en Ecologische Structuur Amsterdam (ESA) zijn niet uitgesloten. Voor ruimtelijke ingrepen in de HGS en ESA moet worden overlegd met de TAC respectievelijk een ecoloog van de afdeling Ruimte en Duurzaamheid van de gemeente Amsterdam.

Inmiddels is bekend dat voorliggend bestemmingsplan niet voorziet in een ontwikkeling in de ESA. Op dit punt is nader onderzoek dan ook niet nodig.

Op de effecten op de HGS wordt in paragraaf 15.4 ingegaan.

15.3.1.3 Voortoets Sloterdijk-Centrum     

Op basis van de uitkomsten van de quickscan is besloten om een voortoets uit te voeren (bijlage 12). In dit onderzoek is de vraag beantwoord of voorliggende ontwikkeling significante gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden. Voor ruimtebeslag, versnippering, verontreiniging, verdroging, verstoring of mechanische effecten is een effectanalyse uitgevoerd. Op basis van deze effectanalyse zijn negatieve effecten met zekerheid uit te sluiten.

Voor de gebruiksfase is een Aerius-berekening uitgevoerd. De uitkomst van de berekening is dat het plan niet leidt tot een stikstofdepositie (de rekenresultaten zijn niet hoger dan 0,00 mol/ha/j op de Natura-2000 gebieden). Voor de volledigheid en ten behoeve van de uitvoerbaarheid van het plan is ook de realisatiefase onderzocht. In ieder geval met uitvoering van stage 4 materieel is sprake van een depositie van 0,0 mol/ha/j op de Natura 2000-gebieden. Bij deze berekening is nog geen rekening gehouden met de langere looptijd van de ontwikkeling (planhorizon van 20 jaar) en toekomstige schonere ontwikkelingen. Conform wet- en regelgeving wordt bij de aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen beoordeeld of een vergunning benodigd is. De uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan is met dit onderzoek gegeven.

15.3.2 Soortenbescherming     

15.3.2.1 MER Haven-Stad     

In het kader van het MER is een bureaustudie verricht naar de mogelijke aanwezigheid van beschermde soorten in Sloterdijk-Centrum (als onderdeel van het Achtergrondrapport Natuur, zie bijlage 3). Wat betreft beschermde soorten is de uitkomst dat nader onderzoek moet worden verricht naar vogels met veelal jaarrond beschermde nesten (huismus en buizerd), algemeen beschermde broedvogels, vleermuizen en de rugstreeppad.

verplicht

Figuur 14.2: uitkomsten bureauonderzoek beschermde soortren MER Haven-Stad.

15.3.2.2 Quickscan natuur Sloterdijk-Centrum     

Naar aanleiding van de bureaustudie is een natuuronderzoek gedaan naar beschermde soorten in het plangebied (bijlage 11). Onderdeel van dit natuuronderzoek was een veldbezoek aan het plangebied. De belangrijkste conclusies zijn als volgt:

  • Zoogdieren

Vleermuizen

Een aantal gebouwen in het plangebied vormt mogelijk geschikte verblijfplaats voor gebouwbewonende vleermuizen. Bij sloop of renovatie van één of meerdere gebouwen is nader onderzoek naar het voorkomen van verblijfplaatsen nodig. Afhankelijk van de uitkomsten geldt mogelijk een ontheffingsplicht. Het voorkomen van verblijfplaatsen van boombewonende vleermuizen is nagenoeg uitgesloten. Een aanvullende holte-inspectie sluit de aanwezigheid van geschikte invliegopeningen zeer waarschijnlijk uit.

Om verstoring van mogelijk essentiële vliegroutes of foerageergebied van vleermuizen te voorkomen zijn maatregelen nodig. De bosschages en bomenrijen langs de Naritaweg mogen niet extra worden beschenen door kunstlicht in de nacht. Als bomen of de bosschage aan de Naritaweg worden gekapt, is nader onderzoek naar essentiële vliegroutes en foerageergebied van vleermuizen nodig. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek geldt mogelijk een ontheffingsplicht.

Marterachtigen

Het voorkomen van verblijfplaatsen van bunzing, hermelijn en wezel is in de bosschage ten zuiden van de Naritaweg niet uitgesloten. Bij kap van de bosschage is een negatief effect niet uitgesloten en is nader onderzoek nodig. De oeverzone langs de Haarlemmervaart vormt voor kleine marterachtige mogelijk foerageergebied en een stapsteen naar andere leefgebieden. Het groene karakter en de vegetatiebedekking moet na de werkzaamheden behouden blijven om een negatief effect op kleine marterachtige te voorkomen.

  • Amfibieën en vissen

In de Haarlemmervaart kan mogelijk kleine modderkruiper voorkomen. Maatregelen zijn nodig als hier ingrepen plaatsvinden. Deze bestaan uit een controle van aanwezige vissen en het zo nodig afvissen bij het dempen van water en verwijderen van puin onder water.

  • Broedvogels

Algemene broedvogels

De bomen en bosschages in het plangebied kunnen door broedvogels mogelijk gebruikt worden als broedplek. Het is aan te bevelen om buiten het broedseizoen te werken en vlak voor de werkzaamheden een broedvogelcontrole uit te voeren. Hiermee kan voorkomen worden dat in gebruik zijnde nesten verstoord of vernield worden.

Jaarrond beschermde nesten

De huismus en gierzwaluw, beiden soorten met een jaarrond beschermd nest, komen in de omgeving van het plangebied voor. In het gebouw van hotel Teleport aan de Heathrowstraat komen mogelijk verblijfplaatsen van huismus voor. Mocht dit gebouw worden gerenoveerd of gesloopt is nader onderzoek naar het voorkomen van verblijfplaatsen van huismus nodig

  • Overige diersoorten

Er zijn geen negatieve effecten te verwachten als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling ten aanzien van reptielen, amfibieën, vissen, dagvlinders, andere insecten en overige ongewervelden of algemene zoogdieren. Voor algemene amfibieën en grondgebonden zoogdieren geldt een meldingsplicht bij de OD NHN (namens de Provincie Noord-Holland).

  • Flora

Het voorkomen van beschermde flora in het plangebied is niet uitgesloten. Langs de oever van de Haarlemmervaart is nader onderzoek nodig naar het voorkomen van onder de Wnb beschermde en onder de gedragscode vallende flora. Het is nodig om met een ecologisch werkprotocol te werken als er langs de oever van de Haarlemmervaart wordt gewerkt.

15.3.2.3 Vervolgonderzoek natuur Sloterdijk-Centrum     

Naar aanleiding van de quickscan is een vervolgonderzoek uitgevoerd (bijlage 13) naar de gierzwaluw, huismus, vleermuis, kleine marterachtigen en flora.

verplicht

Figuur 14.3: locaties van onderzochte beschermde soorten. 

Gierzwaluw

Nesten en gierzwaluwen zijn niet aangetroffen tijdens de veldbezoeken. Wel zijn gierzwaluwen boven de wijk ten noordoosten van het plangebied waargenomen.

Huismussen

Verblijfplaatsen van huismussen zijn in het onderzoeksgebied niet aangetroffen. Wel zijn er tijdens de veldbezoeken foeragerende huismussen waargenomen in het parkje aan de oostkant van het onderzoeksgebied aan de Otopeniweg.

Vleermuizen

Tijdens het vleermuizenonderzoek zijn twee verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis vastgesteld in twee kantoorpanden in het plangebied (zie figuur 14.3, rode cirkels). Het gaat om de twee kantoorpanden aan de Otopeniweg, waarbij een verblijfplaats aan de zuidkant en een verblijfplaats aan de westkant is aangetroffen.

verplicht

Figuur 14.4: waarnemingen van vleermuizen, pijl = vliegroute, ovaal - foeragerend, cirkel = verblijfplaats.

Daarnaast maakt het plangebied onderdeel uit van het leefgebied van de gewone dwergvleermuis en ruige dwergvleermuis en is er een enkele keer een overvliegende laatvlieger waargenomen. De tweekleurige vleermuis is niet waargenomen.

De watergang en panden-/bomen aan de Naritaweg zijn onderdeel van een vliegroute en foerageergebied van de gewone dwergvleermuis. Dit is geen essentiële vlieg- en foerageergebied aangezien vleermuizen onder andere de Haarlemmertrekvaart kunnen gebruiken als alternatieve route en vooralsnog de taluds van de watergang ook gebruiken om langs te vliegen. De luwte van de onderzochte bosschage wordt door vleermuizen gebruikt om te foerageren en de bomen bieden afscherming tegen de terreinverlichting van de sportvelden. Naar alle waarschijnlijkheid blijft de bomenlaan aan de Naritaweg en de bomen in het bosje behouden. In ieder geval blijft het bosje als lichaam behouden. Zodoende kunnen vleermuizen in de luwte van de bosschage blijven foerageren en de bomenlaan blijven gebruiken als vliegroute.

Op basis hiervan kunnen effecten op vliegroutes en foerageergebied worden uitgesloten. Effecten op vleermuisverblijfplaatsen in de twee kantoorpanden kunnen echter niet worden uitgesloten. Voor werkzaamheden in deze panden dient een ontheffing op grond van de Wnb te worden verkregen.

Kleine marterachtigen

De boom-/steenmarter is aangetroffen op camera in de bosschage ten zuidwesten van het plangebied. Deze bosschage wordt gebruikt als foerageergebied en stapsteen tussen leefgebieden. Zoals eerder is genoemd blijft in het ontwerpplan de bosschage als lichaam behouden en zo ook de functie voor de boom-/steenmarter. Prooiresten, latrines of andere sporen zijn niet aangetroffen, eveneens zijn geschikte verblijfplaatsen uit te sluiten. Op basis hiervan kunnen negatieve effecten worden uitgesloten en is een ontheffing in het kader van de Wnb niet nodig.

Flora

Het onderzoeksgebied bestaat uit een berm met verscheidene kruidachtige planten, grassen en langs de oever rietvegetatie. Hier en daar zijn wat open plekken aanwezig en bosschages. Tijdens de planteninventarisaties zijn geen beschermde plantensoorten aangetroffen. Wel zijn de voormalig beschermde soorten wilde marjolein en de veldsalie aangetroffen.

verplicht

Figuur 14.5: effectenbeoordeling.

15.3.3 Verbodsovertredingen     

Het aspect natuur staat niet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg.

15.4 Hoofdgroenstructuur     

15.4.1 Hoofdgroenstructuur     

Op 17 februari 2011 heeft de Gemeenteraad van Amsterdam de Structuurvisie Amsterdam 2040 vastgesteld. In de Structuurvisie is de benodigde hoeveelheid groen die Amsterdam minimaal wil borgen, vastgelegd als de Hoofdgroenstructuur. Het groen in en om de stad draagt immers in hoge mate bij aan de kwaliteit van de Amsterdamse woon- en werkomgeving. Het is één van de redenen waarom Amsterdam populair is als vestigingsplaats.

De Hoofdgroenstructuur omvat de gebieden die waardevol zijn voor de stad en de metropool, omdat zij een onmisbare functie vervullen voor groene recreatie, verbetering leefklimaat, waterhuishouding, hittedemping, verbetering luchtkwaliteit, biodiversiteit en voedselproductie. Behoud van cultuurhistorische waarden en een gevarieerd totaalaanbod aan groen zijn belangrijke aspecten.

Plannen in de Hoofdgroenstructuur vragen om een afgewogen oordeel. Om dit mogelijk te maken, is een deskundigenadvies geïntroduceerd, dat specifiek betrekking heeft op de inpasbaarheid van een initiatief. Hiertoe is de Technische Adviescommissie Hoofdgroenstructuur (TAC) ingesteld. De TAC toetst alle plannen van de stad die aan het College van burgemeester en wethouders ter besluitvorming of ter advisering worden voorgelegd aan de beleidsregels voor de Hoofdgroenstructuur en adviseert burgemeester en wethouders, wanneer zij dit nodig acht. Ingrepen in de Hoofdgroenstructuur worden op inpasbaarheid beoordeeld. In de structuurvisie zijn de beoordelingscriteria opgenomen, per groentype wordt aangegeven welke ingrepen wel en niet zijn toegestaan.

De verschillende groentypen zijn: curiosa, corridor, ruigtegebied of struinnatuur, stadsrandpolder, stadspark, begraafplaats, volkstuinpark of schoolwerktuin en sportpark. Bij de toetsing op inpasbaarheid worden de voor het betreffende groentype geldende richtlijnen gehanteerd.

Een deel van dit bestemmingsplan is gelegen in de Hoofdgroenstructuur en in de structuurvisie aangeduid als groentype 'corridor' (zie afbeelding hieronder in het bruin). Het sportpark Spieringhorn is aangewezen als groentype 'sportpark'. Dit deel van de Hoofdgroenstructuur ligt buiten voorliggend plangebied.

verplicht

Afbeelding: Ligging Hoofdgroenstructuur, bron: www.maps.amsterdam.nl 

Ingevolge de Structuurvisie luidt de beleidsintentie voor het groentype 'corridor':

verplicht

15.4.2 Advies TAC     

Binnen het plangebied zijn gronden aangewezen als Hoofdgroenstructuur. Meer specifiek is de oever langs de Haarlemmervaart aangewezen als groentype corridor. Ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan 'Sloterdijk' worden de kavels niet vergroot. Er vinden geen ontwikkelingen in de Hoofdgroenstructuur plaats.

Op 15 oktober 2019 heeft de TAC advies uitgebracht over voorliggend bestemmingsplan. De TAC overweegt dat het bestemmingsplan onder voorwaarde inpasbaar is in de Hoofdgroenstructuur. Deze voorwaarde betreft het aanpassen van de verbeelding conform de omgevingsvergunning die is verleend voor de langzaamverkeerbrug over de Haarlemmervaart. Het bestemmingsplan is conform de voorwaarde van de TAC aangepast.

15.4.3 Regeling bestemmingsplan     

In de planregels is een dubbelbestemming 'Waarde - Hoofdgroenstructuur' opgenomen. Ter plaatse van deze dubbelbestemming is het niet toegestaan om auto-, fiets- en scooterparkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen en afvalinzamelingssystemen te realiseren binnen de gronden met deze dubbelbestemming. Hiermee wordt de inpasbaarheid van de ontwikkelingen in de Hoofdgroenstructuur gegarandeerd.

15.5 Bomen     

Hoofdbomenstructuur

Er is een spanningsveld tussen de stedelijke ontwikkeling en het behoud van bomen. De gemeente Amsterdam geeft dan ook planologische randvoorwaarden en inrichtingseisen mee voor het planten van bomen. De continuïteit en samenhang in deze beplantingen maakt doorgaande routes en stedenbouwkundige lijnen herkenbaar en zorgt voor een aangename, groene omgeving. Vooral om deze reden is de Hoofdbomenstructuur (HBS) ontwikkeld. In de HBS is vastgelegd welke bomen beeldbepalend zijn voor de stad. Binnen het voorliggende plangebied bevinden zich bomen in de Hoofdbomenstructuur aan de Naritaweg, de Barajasweg, de Arlandaweg en de Radarweg (tot kruising Arlandaweg).

verplicht

Figuur 14.4: Hoofdbomenstructuur, bron: Beleidskader Puccinimethode, p. 66.

Als gevolg van de ontwikkelingen zullen de bomen in de HBS in stand kunnen blijven. De bomen die eventueel moeten worden geveld als gevolg van het bestemmingsplan, bevinden zich niet in de hoofdbomenstructuur.

Monumentale bomen

In het plangebied zijn geen monumentale bomen aanwezig.

15.6 Conclusies     

De bomen die waarschijnlijk geveld zullen moeten worden, maken geen onderdeel uit van de Hoofdbomenstructuur en zijn ook geen monumentale bomen. De aanwezige bomen staan niet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 16 Luchthavenindelingbesluit     

16.1 Regelgeving     

Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (Lib) is gebaseerd op paragraaf 8.2.1 van de Wet luchtvaart (Wl). Met het Lib wordt met kaartmateriaal een zogenaamd beperkingengebied vastgesteld. Het Lib bevat voor dat beperkingengebied regels waarbij beperkingen zijn gesteld ten aanzien van het gebruik van gronden en de (hoogte van) bebouwing, voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid en de geluidsbelasting in verband met de nabijheid van de luchthaven.

De genoemde beperkingen betreffen:

  • de bebouwing en het gebruik van gronden in verband met het externe-veiligheidsrisico vanwege het luchthavenluchtverkeer;
  • de bebouwing en het gebruik van gronden in verband met de geluidsbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer;
  • de maximale bouwhoogte van objecten in, op of boven de grond in verband met de veiligheid van het luchthavenluchtverkeer (veiligheid en radar);
  • bebouwing die, of een gebruik dat vogels aantrekt, in verband met de veiligheid van het luchthavenluchtverkeer.

Bij de eerste twee van de bovengenoemde typen beperkingen zijn in ieder geval gronden aangewezen die niet gebruikt dan wel bebouwd mogen worden ten behoeve van woningen of andere in het besluit aangewezen gebouwen. Deze typen beperkingen komen niet voor in Haven-Stad.

In artikel 8.8, eerste lid, van de Wl is bepaald dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan het Lib in acht moet worden genomen. Met een bestemmingsplan kan van (de toetshoogten van) het Lib worden afgeweken indien van de minister van Infrastructuur en Milieu de verklaring is ontvangen dat hij tegen de afwijking geen bezwaar heeft; de zogenoemde verklaring van geen bezwaar (VVGB). Indien (de bouwhoogten van) het bestemmingsplan is strijd zijn met de maatgevende toetshoogte in verband met de radar, is het vaststellen van het bestemmingsplan mogelijk indien uit een advies van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) blijkt dat het object geen belemmering vormt voor het functioneren van radarapparatuur met het oog op veilig luchtverkeer.

16.2 Uitwerking in bestemmingsplan     

Het voorliggende plan valt binnen het beperkingengebied voor hoogte zoals opgenomen in bijlage 4 (maatgevende toetshoogte) en 4a (maatgevende toetshoogte radar) bij het Lib.

Maatgevende toetshoogte

Op grond van artikel 2.2.2, eerste lid, van het Lib zijn op gronden die zijn aangewezen op de kaart in bijlage 4 bij het Lib geen objecten toegestaan die hoger zijn dan de op de kaarten aangegeven maximale waarden. In afwijking van de aangegeven waarden kan, op grond van artikel 2.2.2, vierde lid van het Lib, een object dat hoger is worden toegestaan voor zover dit in overeenstemming is met een verklaring van geen bezwaar (VVGB) als bedoeld in artikel 8.9 van de Wl.

In onderstaande figuur is voor het plangebied aangegeven welke maximale waarden zijn toegestaan.

verplicht

Figuur 15.1: uitsnede hoogtebeperkingen 'Maatgevende kaart toetshoogte', bijlage 4 bij het Lib

De maximaal toelaatbare bouwhoogtes op basis van de maatgevende toetshoogte lopen op van circa 139 meter + N.A.P. ten zuiden van het plangebied tot ongeveer 146 meter + N.A.P. ten noorden van het plangebied.

Ter plaatse van het plangebied wordt op het kavel Naritaweg 10 in noodoostelijke hoek voorzien in een maximum bouwhoogte van 65 meter + N.A.P. Dit is inclusief ondergeschikte bouwdelen als technische ruimten en technische installaties. De maatgevende toetshoogte staat niet aan de vaststelling van het bestemmingsplan in de weg.

Maatgevende toetshoogte radar

Op grond van artikel 2.2.2a, eerste lid, van het Lib zijn op gronden die zijn aangewezen op de kaart in bijlage 4a bij het Lib objecten toegestaan die hoger zijn dan de in die bijlage aangegeven maximale waarden, mits uit een positief advies van de Inspectie Leefomgeving en Transport blijkt het object geen belemmering vormt voor het functioneren van radarapparatuur met het oog op veilig luchtverkeer.

In onderstaande figuur is voor het plangebied aangegeven welke maximale waarden zijn toegestaan.

verplicht

Figuur 15.2: uitsnede hoogtebeperkingen 'Maatgevende toetshoogte radar', bijlage 4a bij het Lib.

De maximaal toelaatbare bouwhoogtes op basis van de maatgevende toetshoogte in verband met de radar lopen op van circa 56 meter + N.A.P. ten zuiden van het plangebied tot ongeveer 58 meter + N.A.P. ten noorden van het plangebied.

Ter plaatse van het plangebied wordt op het kavel Naritaweg 10 in noodoostelijke hoek voorzien in een maximum bouwhoogte van 65 meter + N.A.P. Dit is inclusief ondergeschikte bouwdelen als technische ruimten en technische installaties. De maximale bouwhoogte steekt daarmee door de maximaal toelaatbare maatgevende hoogte radar van het Lib.

Op 4 september 2019 is een verklaring van geen bezwaar van de Inspectie Leefomgeving en Transport ontvangen zodat het Lib geen belemmering vormt voor vaststelling en uitvoering van het bestemmingsplan (bijlage 16).

Hoofdstuk 17 Hoogbouweffecten     

17.1 Algemeen     

Voorliggend bestemmingsplangebied is een grootstedelijk kerngebied waar hoogbouw toegelaten wordt (structuurvisie Amsterdam 2040). Op de kaart 'Hoogbouw in Amsterdam' is zichtbaar gemaakt waar hoogbouw wordt gestimuleerd: in de (paarse) zones langs de ringweg A10/ Ringlijn, met name rond de OV-knooppunten, en in twee ovale zoekgebieden langs het IJ.

In de zones langs de Ringlijn en de rijkswegen wordt ingezet op verdichting en toepassing van hoogbouw, met name rond metrostations en NS stations. Daarbij wordt een gedifferentieerd hoogbouwmilieu beoogd, met ensembles vanaf circa 60 meter hoogte bij de knooppunten. In paragraaf 4.3 is uitgebreider ingegaan op de gewenste hoogbouwaccenten in het gebied Sloterdijk-Centrum.

verplicht verplicht

Figuur 16.1: 'Hoogbouw in Amsterdam, bron: Structuurvisie 2040

Een Hoogbouweffectrapportage (HER) wordt door de gemeente Amsterdam gebruikt als instrument om de effecten van een hoogbouwplan te onderzoeken. In de structuurvisie is opgenomen dat een HER noodzakelijk is indien:

  • Middelhoogbouwinitiatieven vanaf 22,50 meter of 25% hoger dan hun directe omgeving in het Unesco-gebied.
  • Hoogbouwinitiatieven vanaf 30 meter of tweemaal de hoogte in hun directe omgeving binnen de op de hoogbouwkaart aangegeven 2 km-zone rondom het Unesco-gebied. In deze zone geldt de zichtbaarheid van hoogbouw vanuit het Unesco-gebied van de Rembrandttoren op 2 kilometer afstand van dat gebied als bovengrens voor de toelaatbare hoogte.
  • Hoogbouwinitiatieven vanaf 30 meter buiten die zone, maar binnen één van de 'gebieden van bijzondere waarden' (bijvoorbeeld Unesco-gebied).
  • Hoogbouwinitiatieven vanaf 30 meter in de randen van de groene scheggen.
  • Hoogbouwinitiatieven vanaf 40 meter in het Buiten-IJ.
  • Hoogbouwinitiatieven vanaf 60 meter elders, met uitzondering van de stimuleringsgebieden (op de hoogbouwkaart paars aangeduid).

Voor bebouwing hoger dan 60 meter ten westen van het spoor (het plangebied Barajasbuurt) moeten de effecten van deze hoogbouw onderzocht worden. In voorliggend bestemmingsplangebied is er sprake van één kavel waarbij een hogere bouwhoogte mogelijk is gemaakt: het perceel Naritaweg 10 (65 meter).

17.2 Onderzoeken     

17.2.1 Landschappelijke inpassing     

Hoge bouwwerken zijn al op grote afstand zichtbaar en maken daardoor deel uit van de horizon (skyline) en daarmee ook van het stadslandschap. Naarmate er meer en hogere bouwwerken worden gerealiseerd, neemt de afstand waarop de stad landschappelijk invloed uitoefent op zijn omgeving toe. Hieruit ontstaan negatieve en positieve gevolgen voor de kwaliteit van de omgeving van de bouwwerken en het omringende stadslandschap. Hieraan gerelateerd is de inpassing van hoogbouw in de stedelijke structuur. Een zorgvuldige inpassing is, conform het gemeentelijk hoogbouwbeleid, van groot belang.

Uit het gezamenlijke advies van Monumenten en Archeologie en Ruimte en Duurzaamheid (bijlage 15) blijkt dat de hoogbouw op het perceel Naritaweg 10 acceptabel is en past binnen de in de Structuurvisie neergelegde beleidsdoelstellingen. Rondom het perceel zijn al verschillende hoogbouwinitiatieven in voorbereiding, waardoor het perceel vanuit de Brettenscheg wegvalt tusen de veel hogere bebouwing van Sloterdijk-Centrum.

17.2.2 Windhinderonderzoek     

In Nederland bestaat geen wetgeving ter voorkoming van windhinder of windgevaar. Dit betekent niet dat bij het opstellen van ruimtelijke plannen windhinder of windgevaar niet hoeft te worden meegenomen in de afwegingen. Rondom hoge gebouwen kan windhinder optreden. Er kan sprake zijn van verhoogde windsnelheden die het verblijf in de directe omgeving van deze gebouwen onaangenaam maken. Op grond van onderzoek (computeranimatie of windtunnelonderzoek) kan vooraf worden vastgesteld of bij een bepaald stedenbouwkundig ontwerp windhinder zal optreden en zo ja, welke maatregelen kunnen worden getroffen om windhinder te voorkomen of te beperken. Ter voorkoming van windhinder kunnen maatregelen worden getroffen in de openbare ruimte of aan het gebouw zelf.

Middels voorliggend bestemmingsplan wordt bebouwing mogelijk gemaakt met een maximale bouwhoogte van variërend tot 65 meter + NAP. Dat op plekken rondom de toekomstige bebouwing windhinder kan optreden is niet ondenkbaar.

Of en waar windhinder uiteindelijk kan optreden is echter sterk afhankelijk van de architectonische uitwerking. De mate waarop windhinder optreedt en de toepasbaarheid en effectiviteit van eventuele maatregelen is eerst goed te onderzoeken op bouwplanniveau. Het gaat bij maatregelen veelal om kleinschalige ingrepen. Maatregelen blijken, voor zover nodig, altijd goed mogelijk. Met voorliggend bestemmingsplan worden de stedenbouwkundige randvoorwaarden geboden, waarbinnen het bouwplan verder uitgewerkt kan worden.

Gelet hierop schrijft het bestemmingsplan nader onderzoek conform en een nadere beoordeling voor met betrekking tot bebouwing hoger dan 30 meter.

17.2.3 Bezonningsstudie     

Van nieuwe bebouwing kan een zekere schaduwwerking uitgaan. De effecten daarvan op de bestaande omgeving moeten bij vaststelling van een bestemmingsplan worden betrokken. Er bestaan geen landelijk wettelijk vastgelegde normen of eisen waaraan plannen ten aanzien van de bezonning in relatie tot bestaande functies moeten voldoen. In het Bouwbesluit is wel regelgeving voor daglichttoetreding opgenomen maar dit heeft geen betrekking op schaduwwerking van het ene gebouw op het andere. Beoordeeld moet worden of de schaduweffecten die optreden niet leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat in de omgeving. Daartoe is een bezonningsonderzoek gedaan (bijlage 17). Met een proefverkaveling is de situatie op 21 maart, 21 juni, 23 september en 22 december onderzocht.

De hogere bouwhoogtes en de verdichting in het programma per kavel leiden tot een toename van schaduwwerking. Gezien de ligging van de geprojecteerde nieuwbouw is echter geen sprake van een dusdanige schaduwwerking dat er sprake is van een onaanvaardbare situatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat sprake is van een hoogstedelijke omgeving. De schaduweffecten die optreden leiden niet tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat.

17.3 Conclusie     

Het bestemmingsplan maakt hoogbouwaccenten tot 65 meter mogelijk. Voorwaarde hiervoor is dat – onder meer – met nader onderzoek naar de windeffecten de aanvaardbaarheid van deze accenten kan worden aangetoond. Met deze regeling kunnen onaanvaardbare gevolgen voor de omgeving worden voorkomen. Voor bezonning geldt dat als gevolg van het bestemmingsplan geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat plaatsvindt.

Hoofdstuk 18 Cultuurhistorie en archeologie     

18.1 Algemeen     

Het cultuurhistorisch en archeologisch erfgoed bestaat uit voorwerpen en structuren die in de bodem bewaard zijn. Ook landschappelijke of infrastructurele elementen kunnen een archeologische waarde hebben. Deze materiële overblijfselen vormen een onderdeel van onze leefomgeving waarvan het behoud of de ontsluiting op maat gesneden maatregelen vergt. Het archeologisch bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van onze stad en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar.



Vanwege het ruimtelijke karakter van het bodemarchief vertoont het archeologisch beleid raakvlakken met dat van de ruimtelijke ordening. Met de Erfgoedwet (en de voorganger: Monumentenwet 1988) is archeologische zorg geïntegreerd in de ruimtelijke ordening. Ook artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat in bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden met de in een gebied aanwezige cultuurhistorische waarden.

Een essentieel uitgangspunt is dat het erfgoed in de bodem beter wordt beschermd. Dit betekent dat bij ruimtelijke planontwikkeling vroegtijdig rekening wordt gehouden met archeologisch erfgoed. Als behoud in de bodem geen optie is, dan is, voorafgaand aan de bodemverstoring, onderzoek nodig om archeologische overblijfselen te documenteren en de informatie en vondsten te behouden. In de dichtbebouwde stedelijke omgeving is in de praktijk doorgaans sprake van deze laatste optie.

18.2 Regelgeving en beleid     

18.2.1 Erfgoedwet     

Voor een optimale integratie van archeologie in de ruimtelijke ordening heeft het rijk onder andere de Monumentenwet 1988 en de Wet ruimtelijke ordening aangepast, en de Erfgoedwet geïntroduceerd. De Erfgoedwet is per 1 juli 2016 in werking getreden. De Monumentenwet is per 1 juli 2016 vervallen, maar het deel dat betrekking heeft op de fysieke leefomgeving blijft via het overgangsrecht in de Erfgoedwet van toepassing tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Op grond van de Erfgoedwet dient de Gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat in de toelichting bij een bestemmingsplan wordt beschreven op welke wijze rekening is gehouden met de in een gebied aanwezige cultuurhistorische waarden.

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat op bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen. Om hierop te kunnen anticiperen is het nodig de archeologische verwachting van een gebied in kaart te brengen door middel van een archeologisch bureauonderzoek.

Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in kaart te brengen, kunnen bij bouwprojecten toevalvondsten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 5.10 van de Erfgoedwet). Deze plicht houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek uit te voeren, bij vondsten Bureau Monumentenzorg en Archeologie (BMA) per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.

Bij de vaststelling van bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen dienen gemeenten bovendien op grond van de Wet ruimtelijke ordening de Provinciale regelgeving in acht te nemen.

18.2.2 Leidraad Landschap en Cultuurhistorie     

Op 10 april 2018 hebben Provinciale Staten van Noord-Holland de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie, die wordt gebruikt als leidraad voor ruimtelijke plannen zoals bestemmingsplannen, gewijzigd vastgesteld. In de leidraad is een aantal onderwerpen opgenomen die voortvloeien uit de Structuurvisie Noord-Holland 2040 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (oud) die van belang zijn voor de ruimtelijke kwaliteit van Noord-Holland. De Leidraad is niet bedoeld als een document met normstellende voorschriften.

Met de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie wil de provincie ruimte bieden aan nieuwe ontwikkelingen en tegelijkertijd verantwoord omgaan met het verleden. De Noord-Hollandse landschappen moeten optimaal worden gebruikt door het benutten van hun kenmerkende kwaliteiten bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Nieuwe ruimtelijke plannen dienen rekening te houden met de ontwikkelingsgeschiedenis, de bebouwingskarakteristiek en de inpassing in de wijdere omgeving. Het basisuitgangspunt is daarmee 'behoud door ontwikkeling'. De leidraad is hiervoor het meetpunt en geeft richting aan het ontwikkelen met ruimtelijke kwaliteit. In de leidraad staat aangegeven welke kernkwaliteiten van landschap en cultuurhistorie van provinciaal belang zijn. Haven-Stad is in de leidraad niet aangewezen als aardkundig monument, aardkundig waardevol gebied dan wel archeologisch gebied van provinciaal belang.

verplicht verplicht

Figuur 17.1: links: archeologische gebieden van provinciaal belang, rechts:aardkundige monumenten en waardevolle gebieden. Bron: Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

De informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie is een geografische uitwerking van de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. De kaart geeft informatie over landschapstypen, aardkundige waarden, cultuurhistorische objecten, archeologische verwachtingen en structuurdragers als molens, militaire structuren en historische dijken. Ten aanzien van de archeologische waarden is de informatiekaart een herziening van de voorheen geldende Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW).

Voorliggend plangebied is niet aangewezen als archeologisch gebied met provinciaal belang, aardkundig monument of waardevol gebied.

18.2.3 Gemeentelijke Erfgoedverordening     

De Amsterdamse Erfgoedverordening is op 1 januari 2016 in werking getreden en schrijft voor dat in de toelichting behorende bij een bestemmingsplan ten minste de (bovengrondse) cultuurhistorische waarden en (ondergrondse) archeologische waarden in het plangebied worden beschreven en dat wordt vermeld op welke wijze in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de in het gebied aanwezige waarden.

Het in beeld brengen van de aanwezige cultuurhistorische of archeologische waarden gebeurt middels een bureauonderzoek. Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen het plangebied en een advies met betrekking tot de aanpak en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van de aanpak staat een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.

Op basis van het bureauonderzoek wordt beoordeeld of een beschermende regeling in het bestemmingsplan nodig is, en zo ja, op welke wijze dat dient te gebeuren. Indien het bureauonderzoek leidt tot een bepaalde archeologische verwachting, dan kan in het bestemmingsplan een regeling worden getroffen. Een dergelijke regeling houdt in dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of andere werkzaamheden waarbij de grond wordt geroerd, een rapport dient te overleggen. In dat archeologisch rapport moet de archeologische waarde van het terrein waar de aanvraag op ziet in voldoende mate zijn vastgesteld. Op grond van dat archeologisch rapport kunnen eventueel voorschriften aan de betreffende omgevingsvergunning worden gesteld.

De bouwregels en de omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden bevatten daarnaast uitzonderingen die duidelijk maken in welke gevallen archeologisch onderzoek niet nodig is. In Amsterdam gelden elf beleidsvarianten, zoals de uitzondering van archeologisch onderzoek bij bodemingrepen kleiner dan 10.000 m2 of ondieper dan de 19de- of 20ste-eeuwse ophogingen. In de praktijk komen per plangebied meestal twee tot zes varianten voor.

18.3 Onderzoeken     

In het kader van het MER Haven-Stad is door Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) is het cultuurhistorisch verleden van het plangebied onderzocht en in kaart gebracht om daarmee een beeld te krijgen van de archeologische c.q. cultuurhistorische waarden binnen het plangebied (bijlage 9 bij het MER, Achtergrondrapport Archeologie en Cultuurhistorie).

18.3.1 Archeologie     

Uit de archeologische verkenning volgen de volgende conclusies.

Archeologische verwachtingskaart

Op basis van de historisch-topografische inventarisatie zijn binnen plangebied voornamelijk materiële overblijfselen te verwachten die samenhangen met het gebruik van het gebied vanaf de 12de eeuw tot de 20ste eeuw. De verwachtingen worden gekoppeld aan de huidige toestand van het terrein en mogelijk opgetreden bodemverstoringen. Dit leidt tot een verwachtingskaart van archeologische materiële neerslag voor het plangebied.

Haven-Stad is ingedeeld in meerdere verwachtingszones:

verplicht

figuur: verwachtingszones archeologie Haven-Stad

Zone A: Spaarndammerdijk/Spaarnwouderdijk

Archeologische verwachting: geen

Het betreft het tracé van de 13de eeuwse zeedijk, die tevens een belangrijke verkeersas was. Onduidelijk is in hoeverre de dijk in zijn geheel ontgraven is in het gebied. Onder de dijk kunnen nog sporen en botanisch materiaal aanwezig zijn van het oorspronkelijke veenweide landschap. Delen van het dijktracé zijn in het westen van het plangebied en ter hoogte van station Sloterdijk verstoord.

Zone B: Dorp Sloterdijk

Archeologische verwachting: geen

Sporen van bewoning van het dorp Sloterdijk. Betreft de zone van bewoning achter de middeleeuwse dijk. De materiële neerslag betreft sporen van gebouwen, losse vondsten en afval. De kans op verstoring van deze resten is groot aangezien het terrein aanzienlijk is opgehoogd en intensief is geëxploiteerd in de 20ste eeuw. Er worden daarom geen archeologische resten meer verwacht.



Zone C: Watermolens en molenwetering

Archeologische verwachting: geen

Betreft een zone die diende voor waterhuishouding van de polder. De materiële neerslag kan bestaan uit verkavelingssporen, sloten en kades uit de ontginningsperiode. Bij de herinrichting van het gebied in de 20ste eeuw zijn eventuele resten hiervan verdwenen.

Zone D: Haarlemmertrekvaart

Archeologische verwachting: laag

Betreft de Haarlemmertrekvaart met naastgelegen jaagpad die in 1632 is aangelegd. In de bedding kunnen in het water gegooide of gevallen losse vondsten verwacht worden. Dergelijke overblijfselen hebben weinig tot geen samenhang en een wijde verspreiding. De archeologische verwachting is daarom laag. Ter hoogte van het jaagpad worden geen archeologische resten meer verwacht, aangezien deze zijn verdwenen bij de aanleg van het huidige wegtracé van de Haarlemmerweg.



Zone E: IJ

Archeologische verwachting: laag

Hier kan een wijde verspreiding voorkomen van scheepsresten of ander verzonken overblijfselen die verband houden met de scheepsvaart vanaf de 13de eeuw tot aan de droogmaking van de Groote IJpolder in het laatste kwart van de 19de eeuw. Ook kunnen hier resten voorkomen die verband houden met de verkaveling of afvalstort uit het laatste kwart van de 19de eeuw. De inrichting van de polder is geheel verdwenen bij de inrichting en exploitatie van het gebied in de 20ste eeuw. De ondergrond is daarmee zodanig verstoord dat hier geen archeologische resten meer verwacht worden.

Zone F: Slochter

Archeologische verwachting: laag

De Slochter was een veenrivier. Op de plek waar de Slochter de Spaarndammerdijk doorkruiste ontstond het dorp Sloterdijk. In de 17de eeuw verzandde de Slochter zodanig dat de toegang tot het IJ verdween. Er worden hier geen resten meer van verwacht.

Zone G: Sloterdijkermeerweg

Archeologische verwachting: laag

Weg waarlangs mensen zich verplaatsten en goederen werden vervoerd van en naar Sloterdijk. De materiële neerslag kan bestaan uit losse vondsten en afval. De Sloterdijkermeerweg is opgenomen in de huidige Einsteinweg waardoor er van de oorspronkelijke wegstructuur geen resten meer verwacht worden.

Zone H: Zomerkadijk langs Overbraker Buitenpolder

Archeologische verwachting: laag

Betreft het tracé van de zomerdijk. De materiële neerslag kan bestaan uit aanplempingslagen ten behoeve van de dijkaanleg, sporen van de dijkstructuur en beschoeiingen. Dergelijke overblijfselen hebben een wijde verspreiding. Vanwege de grootschalige herinrichting en bodemverstoringen vanaf de 19de eeuw is zijn er geen resten van het dijktracé meer te verwachten.



Zone I: Overbraker Buitenpolder en Achter Sloterdijkerpolder

Archeologische verwachting: laag

Betreft de zone van de Overbrakerbuitenpolder en de Achter Sloterdijkerpolder die diende voor bewoning en landgebruik. Vanwege de grootschalige herinrichting en bodemverstoringen vanaf de 19de eeuw is de inrichting van de polders geheel verdwenen en wordt de lage verwachting in deze zone bijgesteld naar een negatieve verwachting.

Zone J: Aangeslibd buitendijks land; de inlaag

Archeologische verwachting: laag

Betreft aangeslibd land buiten de zeedijk. De materiële resten kunnen bestaan uit losse vondsten en afval. Daarnaast kunnen sporen voorkomen die verband houden met de verkaveling en afvalstort uit de laatste kwart van de 19de eeuw. De kans op verstoring van deze resten is groot aangezien het terrein aanzienlijk is opgehoogd en intensief is geëxploiteerd in de 20ste eeuw. Er worden daarom geen archeologische resten meer verwacht.

Aan de hand van de archeologische verwachtingen is een beleidskaart opgesteld. De beleidskaart is bedoeld als een ruimtelijk schema van de maatregelen die nodig zijn voor de zorg voor het archeologisch erfgoed binnen bepaalde zones of locaties in het plangebied. Op de archeologische beleidskaart Sloterdijk-Centrum worden de volgende beleidszones onderscheiden.

verplicht

figuur: Archeologische beleidskaart Sloterdijk-Centrum

Voor beleidsvariant 5 (verwachtingszone K Molenplaatsen) geldt een uitzondering van archeologisch onderzoek bij bodemingrepen kleiner dan 500 m2 of ondieper dan 1,5 m. Voor beleidsvariant 9 (verwachtingszone D Haarlemmervaart) geldt een uitzondering van archeologisch veldonderzoek bij ingrepen in de waterbodem kleiner dan 10.000 m². Voor beleidsvariant 10 geldt een uitzondering van archeologisch onderzoek bij bodemingrepen kleiner dan 10.000 m2 of ondieper dan 3,5 m- NAP. Voor beleidsvariant 11 (verwachtingszone A t/m E en G t/m J) geldt een negatieve verwachting vanwege de hoge mate van verstoring. Uitzondering van archeologisch veldonderzoek geldt daarom bij alle bodemingrepen.

De beleidsvarianten zijn als dubbelbestemming Waarde-Archeologie, met bijbehorend vergunningstelsel, opgenomen in de planregels.

18.3.2 Cultuurhistorie     

In het kader van het MER Haven-Stad is door Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) is het cultuurhistorisch verleden van het plangebied onderzocht en in kaart gebracht om daarmee een beeld te krijgen van de archeologische c.q. cultuurhistorische waarden binnen het plangebied (bijlage 9 bij het MER, Achtergrondrapport Archeologie en Cultuurhistorie). De uitgangspunten van deze cultuurhistorische verkenning zijn nog steeds actueel (bijlage 18).



Tot ver in de 20ste eeuw waren wonen en werken nog sterk gemengd. Na 1945 werden -mede onder invloed van het AUP- meer monofunctionele bedrijventerreinen aangewezen, die op dat moment gelegen waren aan de rand van de stad. Doel was om milieuhinderlijke bedrijven uit de stad te plaatsen en de steeds grootschaliger industrie een eigen plek te geven. Schaarste aan grond en hoge grondkosten in de stad gaven ook voor 'schone' arbeidsintensieve branches (kantoren) de doorslag om zich op de gereserveerde bedrijventerreinen te vestigen. Inmiddels is er een tendens om kantoren in de nabijheid van treinstations/ OV-knooppunten te concentreren. In 1984 besloten B&W tot het opstellen van Uitgangspunten voor transformatie van Teleport. Deze werden vastgelegd in de Nota van uitgangspunten (1986), gevolgd door een gewijzigd Stedenbouwkundig Programma van Eisen (1992). Behalve een kantoorlocatie, is Sloterdijk een infrastructureel knooppunt.

Het gebied grenst direct aan de westzijde van de Ring A10. De belangrijkste structuurdragers zijn de spoorlijnen Amsterdam CS - Haarlem, Zaanstad en Schiphol. Parallel aan het spoor CS - Schiphol loopt de ringlijn voor de metro. Station Sloterdijk neemt een centrale positie in. De verkeersstromen rond het station worden op verschillende niveaus afgewikkeld, zowel op het maaiveld als diverse lagen daarboven. Dit geldt zowel voor het spoor, alsook voor verbindingswegen voor langzaam en snel verkeer. Bovendien is er ruimte voor parkeervoorzieningen en bus- en tramhaltes. Daar omheen is het gebied als een grid verkaveld en ingevuld met vrijstaande hoogbouw kantoren en enkele meerlaagse bouwblokken voor onderwijsinstellingen en congrescentra.

Vanaf de Ringweg A10 is het gebied goed zichtbaar, waarbij de hoogste gebouwen als landmarks functioneren. Sloterdijk heeft een geheel eigen stedenbouwkundige structuur en bebouwingsbeeld. Ten eerste vormt de Ringweg een scherpe grens met het gebied ten oosten daarvan. Ook tussen Sloterdijk-Centrum en de woonwijken ten zuiden van de Haarlemmerweg is weinig samenhang. Het gebied is niet ingericht noch ontsloten voor anderen dan werknemers en zakelijke bezoekers. In het Structuurplan 2003 is de scherpe scheiding tussen wonen en werken verlaten: gestreefd wordt naar meer gemengde woon- werkmilieus. In het kader van Westwaarts! zoekt het stadsdeel West naar manieren om het gebied groener te maken zodat er continuïteit ontstaat tussen de groenzone van de volkstuinen en het Westerpark enerzijds en de Brettenzone anderzijds. Vooralsnog is dit niet gerealiseerd.

In het kader van de aanleg van Teleport, wat gepaard ging met zandophopingen, zijn eerdere sporen van prestedelijke bebouwing en landschappelijke verkavelingsstructuren verdwenen. Ook 19e eeuwse infrastructurele voorzieningen zijn inmiddels vervangen. De belangrijkste impact van het plangebied op de omgeving is de wijze waarop hoogbouw zichtbaar is. Mede omdat de ontwikkeling van Teleport van recente datum is, zijn er nog geen inventarisaties gemaakt van potentieel monumentwaardige gebouwen en/of structuren. Omdat er geen ingrijpende veranderingen voor dit plangebied zijn, wordt dat op dit moment niet noodzakelijk geacht.

18.4 Conclusie     

Voor delen in het plangebied geldt dat archeologisch veldonderzoek uitgevoerd moet worden bij bepaalde ingrepen in de (water)bodem. Dit is in de planregels geborgd met een dubbelbestemming Waarde-Archeologie. Gelet op de recente ontwikkeling van het plangebied, zijn er geen cultuurhistorische gebouwen en/of structuren te verwachten. Dit betekent dat voor zowel archeologie als cultuurhistorie geen belemmeringen voor ontwikkelingen in het plangebied aanwezig zijn.

Voor het gehele plangebied geldt de wettelijke meldingsplicht. Dit houdt in dat ook in geval geen archeologisch vervolgonderzoek is vereist en toch bodemvondsten ouder dan 50 jaar worden aangetroffen dit aan Bureau Monumenten en Archeologie gemeld wordt zodat in gezamenlijk overleg met de opdrachtgever maatregelen getroffen worden tot documentatie en berging van de vondsten.

Hoofdstuk 19 Duurzaamheid en klimaatadaptatie     

19.1 Algemeen     

Duurzaamheid en klimaatadaptatie spelen de laatste jaren steeds meer een rol bij gebiedsontwikkelingen. Dit begint al bij het formuleren van het kader en de ambities voor een plangebied. Een bestemmingsplan kan ten aanzien van het aspect duurzaamheid alleen datgene regelen wat een direct verband houdt met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De planregels moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtegebruik van nabijgelegen gronden. Klimaatadaptatie betekent dat een bestemmingsplan rekening houdt met de gevolgen van klimaatverandering in de vorm van hitte, droogte en wateroverlast.

19.2 Regelgeving en beleid     

19.2.1 Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet     

In de 17e tranche van de Crisis- en herstelwet is de mogelijkheid opgenomen om duurzaamheidsnormen te stellen in het kader van een bestemmingsplan verbrede reikwijdte (artikel 7c van het Buchw).

19.2.2 Provinciale ruimtelijke verordening     

Duurzaamheid staat bij de provincie Noord-Holland hoog in het vaandel. De provincie wil zoveel mogelijk bijdragen aan de afname van de oorzaken van klimaatverandering. Daarom wil de provincie het energieverbruik in samenwerking met gemeenten in het stedelijk gebied, op bedrijventerreinen en in de glastuinbouw zoveel mogelijk beperken en de resterende vraag met duurzame energie invullen. De toepassing van duurzame energie in de gebouwde omgeving moet worden vergroot.

Artikel 33 ("Energie en duurzaam bouwen") van de Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Noord-Holland bepaalt dat bestemmingsplannen voor woningbouw, renovatie (herstructurering), bedrijventerreinen en kantoorlocaties en glastuinbouw dienen te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en aan inzet van duurzame energie, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van restwarmte, Warmte- en Koude Opslag en aardwarmte, zonne-energie en biomassa. Nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking dient daarnaast aan eisen van duurzaam bouwen te voldoen.

19.2.3 Gemeentelijk beleid     

Duurzaamheid staat ook hoog op de Amsterdamse agenda. Amsterdam wil een inhaalslag maken op het gebied van duurzaamheid. De inhaalslag wordt behaald door in goede samenwerking met partners uit de stad (de bewoners, bedrijven, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen). Niet alleen voor het creëren van breed maatschappelijk draagvlak, maar ook door de energie en doorzettingskracht die al aanwezig is in de samenleving te versterken.

In de Structuurvisie Amsterdam 2040 heeft de gemeente ook ingezet op een meer klimaatbestendige stad: het stedelijk gebied moet in de toekomst beter bestand zijn tegen wateroverlast door extreme regenval en overstromingen en tegen een toename van langere perioden van hitte en droogte. In 2020 moet klimaatadaptie in het gemeentelijk beleid zijn verankerd.

Op 11 maart 2015 heeft de Gemeenteraad de agenda voor duurzame energie, schone lucht, een circulaire economie en een klimaatbestendige stad vastgesteld (Agenda Duurzaamheid). De Agenda Duurzaamheid is uitgerust met kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen. Bij de vertaling van de thema's in ambities en doelen is de onderlinge samenhang en de samenhang met andere beleidsdoelen betrokken. In de Agenda Duurzaamheid is beschreven hoe met een integrale aanpak de doelen worden gerealiseerd, bijvoorbeeld door in te gaan op de financiering van de transitie naar een duurzaam Amsterdam en door het monitoren van het proces voor te stellen. De agenda besluit met een uitvoeringsprogramma samengevat op doelen, richting en maatregelen.

Op 7 november 2016 is de strategie vastgesteld voor het verduurzamen van de warmtevoorziening in de gebouwde omgeving (Naar een stad zonder aardgas). In de Agenda Duurzaam is het doel gesteld om 102.000 woningequivalenten in 2020 op stadswarmte aangesloten te hebben. Het college heeft de ambitie geuit dat de huidige energietransitie geen uitstel mag krijgen. Nieuwe woningen dienen aardgasloos te worden gebouwd en ook de bestaande stad moet worden aangepast. De strategienota "Naar een stad zonder aardgas" beschrijft hoe dit realiseerbaar is.

Aardgas moet vervangen worden door duurzame(re) energiebronnen. Grosso modo zijn de alternatieven voor aardgas gebaseerd op elektriciteit (all-electric) en/of warmtenetten (o.a. stadswarmte) waarbij de kansen om op gebiedsniveau gebruik te maken van duurzaam opgewekte warmte maximaal benut worden.

Voor voorliggend plangebied betekent de strategienota dat bij nieuwbouw gasloos wordt gebouwd. De gemeente onderzoekt diverse varianten voor een open, duurzaam en betaalbaar warmtesysteem. Bij de ontwikkeling van het gebied zal in samenspraak met ontwikkelende partijen onderzocht worden hoe invulling kan worden gegeven aan de ambities.

19.3 Duurzaamheid en klimaatadaptatie in Sloterdijk-Centrum     

In Sloterdijk-Centrum zijn de ambities voor duurzaamheid hoog.

De mogelijkheden voor duurzaamheidsingrepen in het plangebied bevinden zich met name op het gebied van energiezuiniger maken van gebouwen, het opwekken van duurzame energie door middel van zonnecellen en het gezamenlijk gebruiken van WKO-installaties. Voor een duurzame of efficiënte infrastructuur in de vorm van energieopslag en warmte- en koudenetten, zal ondergronds ruimte gereserveerd moeten worden. Daarnaast zijn in de regels van dit bestemmingsplan diverse gebruiks- en bouwmogelijkheden opgenomen ten behoeve van duurzaamheid (zoals de realisering van koude/warmte-infrastructuur, de realisering van technische installaties zoals koudewiel, drycooler e.d. en de realisering van oplaadpunten ten behoeve van elektrisch vervoer). Dit is met name terug te vinden in de omschrijving van het begrip 'nutsvoorziening' en het bepaalde in artikel 15 van de Algemene bouwregels.

Bij het planvormingstraject van bouwplannen in Sloterdijk-Centrum speelt duurzaamheid een rol, bijvoorbeeld ten aanzien van energie, waterprestatie, mobiliteit, circulariteit en groene daken. Een aantal van deze eisen is opgenomen in voorliggend bestemmingsplan.

Duurzaam ruimtegebruik

Ook het intensief gebruik van gronden rond station Sloterdijk past in de duurzaamheidstrend. Rondom het station wordt een hoge dichtheid en veel functiemening voorgesteld. Hierdoor ontstaat niet alleen een intensief gebruik van de ruimte, het levert bovendien een bijdrage aan het zo duurzaam mogelijk omgaan met gebieden. Door deze dichtheid kan bijvoorbeeld uitwisseling van energie (dag- en nachtritmes) plaatsvinden. Maar ook de noodzaak voor het hebben van bijvoorbeeld een eigen auto neemt af. Er zijn tenslotte allerlei alternatieven voorhanden en omdat alle functies gemengd zijn, zijn er ook minder verplaatsingen nodig.

Energie

Gebouwen moeten bijna-energieneutraal (BENG) zijn. Vanaf 1 januari 2021 is voor nieuwbouw voorgeschreven in het Bouwbesluit 2012 dat moet worden voldaan aan de eisen van BENG. Het is dus niet noodzakelijk om deze eis voor te schrijven in voorliggend bestemmingsplan.

Ditzelfde geldt voor een gasaansluiting. Per 1 juli 2018 is de verplichte gasaansluiting komen te vervallen en kunnen nieuwe woningen in beginsel niet meer worden aangesloten op het gasnet. Er zal dus gebruik moeten worden gemaakt van alternatieven zoals een duurzame warmte- en koude voorziening waarbij gebruik wordt gemaakt van de lokale stadswarmte en koude infrastructuur en/of van lokale bronnen (WKO). Het voorschrijven van een verplichting in voorliggend bestemmingsplan is dus niet noodzakelijk.

Duurzame mobiliteit

Duurzame mobiliteitsoplossingen moeten onderdeel zijn van de nieuwbouw. Denk hierbij aan (schone) autodeelconcepten en het stimuleren van fietsgebruik. Het stimuleren van fietsgebruik vindt ook plaats in de openbare ruimte. Zo worden nieuwe fietsroutes aangelegd en bestaande fietsroutes vergroend. Over de Haarlemmerweg ter hoogte van de Subangstraat worden fietsbruggen aangelegd, om de verbinding met Nieuw-West te verbeteren. Ook wordt een nieuwe fietsroute aangelegd over een dam, waarmee Spieringhorn wordt verbonden met de Barajasbuurt. Zo wordt Sloterdijk-Centrum beter bereikbaar vanuit de groene Brettenscheg.

Naar aanleiding van de herziening van Richtlijn 2010/31/EU betreffende energieprestatie van gebouwen en Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie, is het Bouwbesluit 2012 gewijzigd. Met de wijziging van het Bouwbesluit 2012 van 10 maart 2020 (Stb. 2020, 84) zijn verschillende eisen opgenomen met betrekking tot laadinfrastructuur voor elektrische voertuigen in gebouwen. Aangezien dit onderwerp in het Bouwbesluit 2012 wordt geregeld, worden er in voorliggend bestemmingsplan geen eisen gesteld over laadinfrastructuur.

Ten slotte is voor de functie wonen in het bestemmingsplan een strenge parkeernorm voorgeschreven, te weten maximaal 0,2 parkeerplaats per woning.

Circulair bouwen en afval

Een relatief nieuwe ambitie van de gemeente Amsterdam binnen duurzaamheid is circulariteit. Een circulair gebouw is een gebouw dat ontworpen, ontwikkeld, beheerd en gebruikt wordt volgens het systeem van de circulaire economie en waarbij het voorkomen van grondstofuitputting centraal staat. Het doel is zo min mogelijk nieuwe grondstoffen te gebruiken en, daar waar producten, grondstoffen en/of systemen worden ingezet, deze zo lang mogelijk hoogwaardig in de keten te houden. Het gaat hierbij nadrukkelijk om de hele levenscyclus van een gebouw, tot het einde van de functionele levensduur. Binnen circulariteit kunnen twee aspecten worden onderscheiden: de toegepaste materialen en het ontwerp van het gebouw. Materialen moeten zoveel mogelijk hergebruikt kunnen worden en toegepaste materialen dienen een zo laag mogelijke milieu-impact te hebben. De mate van circulair materiaalgebruik kan bijvoorbeeld blijken uit een materialenpaspoort en het percentage herbruikbaar materiaal. Het slim ontwerpen van gebouwen is belangrijk om gebouwen een lange levensduur te kunnen geven en circulariteit in de gebruiksfase vorm te geven. Het gaat hierbij om een modulaire en flexibele aanpak, waardoor gebouwen kunnen worden aangepast op nieuwe gebruikers en andere toepassingen.

Om deze reden wordt voor de eerste bouwlaag (plint) voor zover die grenst aan de belangrijke (doorgaande) straten in het gebied een minimale bruto verdiepingshoogte van 4 meter voorgeschreven. Dit vergroot de flexibiliteit van het gebruik van deze ruimtes.

Gebruik daken

In Sloterdijk-Centrum wordt ingezet op vergroening van het gebied, ook op uitgegeven terrein. Hierdoor wordt het gebied 'zachter'. Bovendien is vergroening nodig om het gebied te wapenen tegen klimaatverandering en hittestress. Daken moeten efficiënt en doelmatig gebruikt worden, bijvoorbeeld door deze in te richten met groen of te gebruiken als wateropvang. In het bestemmingsplan is de eis voorgeschreven dat minimaal 30 % van het dakoppervlak een dakbegroeiing krijgt. Dit gebruik verhoudt zich goed tot het gebruik als waterberging of voor het opwekken van duurzame energie. De daken van gebouwde auto- en fietsparkeervoorzieningen tellen mee voor dit percentage. De dakbegroeiing kan bestaan uit een extensieve dakbegroeiing (denk aan een sedumdak of een kruidentuin die relatief weinig onderhoud nodig heeft) of een intensieve dakbegroeiing (volwaardige begroeiing met planten die meer onderhoud nodig hebben).

De eisen ten aanzien van het gebruik van daken is onder artikel 3.6 van de regels opgenomen.

Waterberging

In februari 2020 is de Amsterdamse Hemelwaterverordening vrijgegeven voor inspraak. In deze verordening, die zijn grondslag vindt in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer, zijn eisen opgenomen ten aanzien van de waterberging op eigen kavel en het verbod om te lozen in de openbare ruimte en op het openbaar riool. Het is om die reden niet noodzakelijk om eisen ten aanzien van waterberging op eigen kavel op te nemen in voorliggend bestemmingsplan.

Hoofdstuk 20 Juridische planbeschrijving     

20.1 Algemeen     

Het (juridische deel van het) bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels (planregels), vergezeld van een toelichting. De verbeelding visualiseert de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemmingen en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.

Waar de overige hoofdstukken van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft dit hoofdstuk een toelichting op de bestemmingsplanregeling, te weten de regels en de verbeelding. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels en de verbeelding. Daartoe worden in paragraaf 20.5 de regels per artikel toegelicht. Aangezien alle onderdelen van de verbeelding verbonden zijn met één of meer regels, wordt daarbij ook de verbeelding toegelicht.

20.2 Planvorm     

Met dit bestemmingsplan wordt het juridisch-planologisch kader vastgelegd voor de ontwikkeling van een hoogstedelijk woon-werkgebied. Dit ruimtelijk en programmatisch kader komt niet op alle kavels overeen met de huidige bebouwing en het huidige gebruik. Er is dus een afweging gemaakt en aan het belang van de beoogde regeling is een zwaarder gewicht toegekend dan het de gevestigde belangen. De bestaande bebouwing en het bestaand gebruik zijn wel positief bestemd in dit bestemmingsplan. In zoverre is bestaand legaal gebruik als zodanig bestemd in voorliggend bestemmingsplan.

Indien wordt gekozen voor nieuwbouw dan moet de ontwikkeling voldoen aan het nieuwe ruimtelijke en programmatische kader dat hoort bij het gemengde woon-werkgebied dat Sloterdijk-Centrum moet worden. Deze uitsterfregeling is dus ruim. Het bestaande gebruik als kantoor of hotel mag ook na beëindiging weer worden hervat.

20.3 Verbeelding     

20.3 Verbeelding

Op grond van de Wro moeten alle plannen volgens de Standaarden Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012 in elektronische vorm worden voorbereid, vastgesteld en vervolgens beschikbaar gesteld. Daarnaast moet er een versie van het plan in analoge vorm worden vastgesteld. Op de analoge verbeelding van het bestemmingsplan (verbeelding) wordt door middel van letters, kleuren, cijfers, lijnen en aanduidingen het toegestane gebruik van de gronden en de bouwregels aangegeven.

Mocht tussen de inhoud van het analoge plan en van de elektronische weergave of van het plan in de digitale vorm en de papieren weergave een verschillende uitleg mogelijk zijn, dan prevaleert de elektronische weergave of plan in digitale vorm. Als er tussen beide vormen van het plan een verschillende uitleg mogelijk is, prevaleert het digitale plan. Als ondergrond voor de plankaart is een recente topografische kaart gehanteerd. Daarmee kan exact worden bepaald waar het plan is gelegen en hoe begrenzingen lopen. Om de goede leesbaarheid van de plankaart te waarborgen is gekozen voor een schaal van 1:1000. De kaarten zijn voorts voorzien van een legenda en een noordpijl. Het plangebied van het bestemmingsplan is aan de hand van een plangrens (bolletjeslijn) op de plankaart weergegeven.

De experimenteerstatus op grond van de Crisis- en herstelwet geeft ruimte om af te wijken van deze standaard.

Wel dient opgemerkt te worden dat op de verbeelding de toekomstige stedenbouwkundige invulling van het gebied staat weergegeven. De bouwvlakken komen bijvoorbeeld niet altijd overeen met de bestaande gebouwen. In de regels is ten aanzien van bestaande bebouwing opgenomen dat deze gebouwen niet binnen het bouwvlak behoeven te worden gebouwd.

20.4 Regels     

In de standaarden voor vergelijkbaarheid, de SVBP 2012, is voorgeschreven hoe de regels van het bestemmingsplan dienen te worden opgebouwd. Voor de leesbaarheid en raadpleegbaarheid dienen de regels in hoofdstukken te worden geplaatst. Daarbij dient een vaste volgorde te worden aangehouden. De opbouw van de regels mag vanwege de experimenteerstatus worden veranderd. Slechts op enkele onderdelen wordt daar gebruik van gemaakt met dit bestemmingsplan verbrede reikwijdte.

De regels van het bestemmingsplan zijn opgebouwd uit vier hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk worden de begrippen en wijze van meten behandeld. Deze hebben als doel begrippen in de regels te verklaren en eenduidige richtlijnen te geven op basis waarvan de bouwmaten, die zijn opgenomen in de regels, dienen te worden gemeten. In het tweede hoofdstuk zijn de regels opgenomen, die betrekking hebben op alle bestemmingen die in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Het derde en vierde hoofdstuk omvat een aantal algemene regels, die niet op een bepaalde bestemming betrekking hebben, maar bestemmingsvlak overschrijdend zijn.

Het overgangsrecht en de anti-dubbelregel zijn opgenomen in het Bro met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan. De Wabo bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Dit hoeft dus niet in de planregels te worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor de strafbepaling.

In de bestemmingsomschrijving wordt beschreven welke functies binnen de betreffende bestemming zijn toegestaan. In de bouwregels wordt weergegeven of en hoe gebouwd mag worden. Daarin wordt in algemene zin geregeld in alle bestemmingen dat er slechts gebouwd mag worden ten behoeve van de bestemming. In de navolgende (sub)leden worden maten zoals oppervlakten en bouwhoogten opgenomen, die betrekking hebben op de toegestane gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

20.5 Artikelgewijze toelichting     

Hoofdstuk 1 - Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen dat in de regels wordt gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd. De gehanteerde omschrijving van de begrippen komt overeen met de wijze waarop deze in andere actuele Amsterdamse (grootstedelijke) bestemmingsplannen wordt omschreven.

In de regels wordt onderscheid gemaakt tussen bestaande bebouwing en gebruik, nieuwbouw en herbestemmen (lees: transformatie). Omdat het onderscheid tussen deze begrippen relevant is voor de vraag welke regels er gelden, worden de begrippen hieronder nader verduidelijkt.

Bestaande bebouwing of gebruik is de bebouwing die of het gebruik dat legaal aanwezig is of in overeenstemming is met een omgevingsvergunning op het moment van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Onder bestaand gebruik valt niet alleen het gebruik van bouwwerken maar bijvoorbeeld ook het gebruik van ongebouwde parkeervoorzieningen.

Onder nieuwbouw wordt zowel verstaan sloop/nieuwbouw als een bestaand gebouw dat wordt uitgebreid. Uitbreiding van het gebouw (nieuwbouw) kan ook in combinatie met een herbestemming van de bestaande bebouwing plaatsvinden. Voor de bestaande bebouwing die wordt herbestemd, gelden dan de regels voor herbestemmen. Ook een optopping van een gebouw (het toevoegen van een of meer extra bouwlagen op de bestaande bebouwing) wordt aangemerkt als nieuwbouw. Dit kan ook plaatsvinden in combinatie met het herbestemmen van de bestaande bebouwing.

Onder herbestemmen wordt bijvoorbeeld verstaan een bestaand kantoor- of bedrijfspand waarvan het gebruik wordt gewijzigd naar wonen.

Indien een bestaand kantoorpand wordt herbestemd naar woningen en daarbij wordt opgetopt met een aantal bouwlagen, dan geldt voor het deel van het gebouw dat wordt opgetopt de eisen voor nieuwbouw en voor het overige (dus binnen de bestaande bebouwing) de eisen voor herbestemmen.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de definities van nieuwbouw en herbestemmen geen invloed hebben op de van toepassing zijnde regels uit het Bouwbesluit. De regels uit het Bouwbesluit hebben een zelfstandige werking, die losstaat van de regels uit dit bestemmingsplan. Indien sprake is van nieuwbouw in de zin van dit bestemmingsplan is het dus niet vanzelfsprekend dat daarmee ook de regels voor nieuwbouw uit het Bouwbesluit van toepassing zijn.

Artikel 2 Wijze van meten

Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die in de overige regels worden aangegeven.

Voor het meten van de maximale bouwhoogte worden twee verschillende hoogtes onderscheiden. Dit onderscheid is aangebracht in verband met de maximale hoogten van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol. Voor een bouwhoogte tot 50 meter wordt gemeten vanaf peil én worden ondergeschikte bouwonderdelen niet meegeteld. Voor een bouwhoogte van meer dan 50 meter wordt gemeten vanaf NAP én worden ondergeschikte bouwonderdelen wel meegerekend. Een dakrand of schoorsteen is een ondergeschikt bouwonderdeel. In artikel 15 (Algemene bouwregels) staat ook nog een aantal bouwwerken genoemd ten behoeve waarvan de maximale bouwhoogte mag worden overschreden. Voor die bouwwerken is expliciet opgenomen dat de maximale bouwhoogte in verband met het Luchthavenindelingbesluit in acht moet worden genomen.

Bij dit artikel dient onderscheid te worden gemaakt in de wijze van meten van de brutovloeroppervlakte van een gebouw (artikel 2.4) en de definitiebepaling uit artikel 1.17 die wordt gebruikt bij het bepalen van de maximale brutovloeroppervlakte die geldt voor bijvoorbeeld voorzieningen.

Bij het bepalen van de maximale brutovloeroppervlakte per gebouw (als bedoeld in artikel 3.2.1, aanhef en onder e, van de planregels) worden gebouwde fiets- en autoparkeervoorzieningen niet meegeteld indien die geheel of gedeeltelijk onder peil zijn gelegen. Volledig bovengrondse fiets- of autoparkeervoorzieningen tellen dus wel mee. Voor technische ruimten, bergingen etc. geldt dat deze niet meetellen indien ze volledig onder peil zijn gelegen. Indien dergelijke voorzieningen deels of volledig boven peil worden gebouwd, wordt deze oppervlakte dus wel meegeteld bij het bepalen van de brutovloeroppervlakte van een gebouw.

Bij het bepalen van de brutovloeroppervlakte van bijvoorbeeld de maximale oppervlakte per vestiging (artikel 3.4.1, aanhef en onder g, van de planregels), wordt gekeken naar de definitiebepaling uit artikel 1.17. Daarbij geldt dat parkeervoorzieningen nooit worden meegerekend bij de brutovloeroppervlakte, maar bergingen en technische ruimten wel. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt in ondergrondse of bovengrondse ruimten of voorzieningen.

Hoofdstuk 2 - Regels over functies en activiteiten in de fysieke leefomgeving

Artikel 3 Gemengd

Lid 3.1 - Toegelaten activiteiten en functies

Het grootste deel van de gronden heeft de bestemming Gemengd'. Dit zijn de gronden waar de stedelijke functies gerealiseerd zullen worden. Op deze gronden zijn woningen toegestaan, maar ook kantoren, bedrijven, detailhandel, horeca V (hotel), horeca III (lunchroom en restaurant) en horeca IV (café), het verlenen van maatschappelijke, zakelijke en consumentverzorgende dienstverlening en activiteiten gericht op cultuur, sport en ontspanning en vermaak.

Lid 3.2 - Algemene randvoorwaarden voor bouwen

3.2.1 Randvoorwaarden voor gebouwen

Ten aanzien van het bouwen geldt dat gebouwen alleen binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd (sub a). Hiermee wordt geborgd dat ondanks de verdichting in programma en bouwhoogte voldoende licht en lucht in het gebied aanwezig is. De bouwvlakken mogen (met een maximale diepte van 3 meter en vanaf de derde bouwlaag) ten behoeve van balkons en loggia's worden overschreden (sub b).

De maximale bouwhoogte is aangegeven op de verbeelding (sub c). Dit betreft een basisbebouwing van circa 20 meter. Op de kavels aan de Arlandaweg en de Naritaweg zijn hoogteaccenten toegestaan variërend tussen de 35 en 65 meter. De maximale bouwdiepte is drie ondergrondse bouwlagen (sub d). Ook is per kavel een maximaal brutovloeroppervlakte aangegeven (sub e). Gelet op de wijze van meten wordt bij het bepalen van de brutovloeroppervlakte gebouwde auto- en fietsparkeervoorzieningen niet meegeteld. Ook is per bouwvlak een maximumpercentage bovengrondse bebouwing opgenomen (sub f). Onder de definitie van bovengronds wordt verstaan alle bouwwerken boven peil, met uitzondering van gebouwde parkeervoorzieningen. Dit betekent dat gebouwde auto- en fietsparkeervoorzieningen niet worden meegeteld bij het maximumpercentage bebouwd. Ook niet als de auto- en fietsparkeervoorzieningen deels boven peil zijn gelegen.

Tenslotte is nog een aantal stedenbouwkundige eisen gesteld. Aan de zijden van het bouwvlak waar de aanduiding 'gevellijn' is opgenomen, geldt dat minimaal 70% van de grens van het bouwvlak voor een hoogte van ten minste drie bouwlagen moet worden bebouwd (sub g). Deze regel is opgenomen om te waarborgen dat er stevige bouwblokken en stadsstraten ontstaan. Daarnaast zijn nog twee specifieke bouwaanduidingen opgenomen (sub h en i). Waarbij geldt dat een bepaalde maat (minimaal 5 of 10 meter) over de gehele hoogte van de bebouwing een opening moet worden gerealiseerd. Deze opening mag, gelet op de geluidbelasting, wel worden bebouwd met transparante geluidschermen of andere transparante geluidwerende voorzieningen. Met deze regel wordt geborgd dat er voldoende doorzichten zijn vanuit de openbare ruimte naar de binnentuinen en vice versa.

Onder het trottoir van de Naritaweg ligt een drinkwaterleiding. Het is niet toegestaan om binnen 3 meter vanaf de kern van de drinkwaterleiding ondergrondse gebouwen te bouwen. Om die reden is aan de zuidzijde van een aantal kavels langs de Naritaweg een specifieke bouwaanduiding - 11 opgenomen (sub j). Ter plaatse van die aanduiding zijn ondergrondse gebouwen niet toegestaan.

Ten behoeve van een toekomstbestendige plint is de regel opgenomen dat de eerste bouwlaag een bruto verdiepingshoogte heeft van 4 meter (sub k). Hiermee is een functionele flexibelere invulling van de plinten geborgd. Deze regel geldt alleen ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding - 12. Dit zijn de belangrijke doorgaande wegen in het gebied.

Ten slotte is nog een regel gesteld om trillinghinder als gevolg van het spoor te voorkomen. Binnen de aangewezen zone (100 meter vanaf het spoor, aanduiding 'Milieuzone -2') is de regel opgenomen dat indien mogelijk met trillingsreducerende maatregelen moet worden voldaan aan de streefwaarden uit de SBR-richtlijn "Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen", deel B (sub l). Deze voorwaarde volgt uit de 'Handreiking nieuwbouw en spoortrillingen van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.

3.2.2 Bouwregels vanwege geluid

Dit lid is alleen van toepassing op geluidgevoelige functies. Vanwege de geluidbelasting in het gebied zijn in de bouwregels voorwaarden gesteld aan het bouwen van geluidgevoelige functies. Wonen is een geluidgevoelige functie en is overal binnen de bestemming 'Gemengd' toegestaan. In de bijlage bij de regels is een overzicht opgenomen welke gevel van een woning als dove gevel of met een geluidwerend vlies moeten worden uitgevoerd. Dit is verplicht voorgeschreven de planregels (sub a). Woningen die zijn voorzien van een dove gevel, dan wel een geluidwerend vlies, of waarvoor een hogere waarde is vastgesteld moeten tevens beschikken over ten minste één stille zijde (sub b). In het Amsterdams geluidbeleid is bepaald wat een stille zijde is (met een maximaal geluidsniveau op die gevel, gerelateerd aan de geluidsbron). Ten slotte is in verband met de vastgestelde hogere waarden een maximumaantal te bouwen woningen voorgeschreven (sub c).

3.2.3 Bouwregels voor parkeren

In de bouwregels zijn ook eisen opgenomen ten aanzien van autoparkeren. Autoparkeervoorzieningen zijn alleen gebouwd toegestaan (sub a). Een uitzondering hierop betreft bestaande ongebouwde autoparkeervoorzieningen (volgens de definitiebepaling van bestaand, de ongebouwde parkeervoorzieningen die op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan legaal worden gebruikt) en ter plaatse van de functieaanduiding 'parkeerterrein' (sub b onder 1 en 2). De functieaanduiding 'parkeerterrein' is alleen toegekend aan een deel van het perceel Naritaweg 50-52. Ten slotte zijn parkeervoorzieningen in ongebouwde vorm ook toegestaan ten behoeve van laden en lossen en kort parkeren (sub b onder 3).

Voor gebouwde parkeervoorzieningen geldt een aantal eisen (sub c). De gebouwde parkeervoorzieningen (inclusief hellingbaan en entree) zijn alleen binnen het bouwvlak en inpandig toegestaan. Parkeervoorzieningen zijn toegestaan onder peil of maximaal 1,20 meter boven peil. Indien de gebouwde parkeervoorzieningen aan een zijde boven maaiveld uitsteken, moet de afstand tot de grens van het bouwvlak (inclusief hellingbaan) minimaal 5 meter zijn. Hiermee is het mogelijk om de parkeervoorziening te 'omzoomen' met woningen en plintvoorzieningen hetgeen de verblijfskwaliteit in de openbare ruimte ten goede komt. Voor entrees en hellingbanen ten behoeve van gebouwde parkeervoorzieningen geldt de eis van 5 meter afstand tot de grens van het bouwvlak niet.

3.2.4 Bouwregels voor bestaande gebouwen

Met dit lid wordt geborgd dat bestaande legale gebouwen onverminderd zijn toegestaan. Bestaande gebouwen hoeven niet te voldoen aan de bouwregels die worden gesteld (bijvoorbeeld dat gebouwen alleen binnen het bouwvlak zijn toegestaan). Ook is geborgd dat bestaande bebouwing na het teniet gaan als gevolg van een calamiteit geheel mag worden vernieuwd.

Slechts indien sprake is van uitbreiding of sloop/nieuw moet worden voldaan aan de algemene randvoorwaarden voor bouwen als genoemd in artikel 3.2.

3.2.5 Bouwregels voor optoppen van gebouwen

In beginsel moet nieuwbouw voldoen aan de bouwregels uit het bestemmingsplan (lid 3.2.1, 3.2.2 en 3.2.3 van de regels). Indien een of meer bouwlagen worden toegevoegd op een bestaand gebouw is ook sprake van nieuwbouw. Dat zou betekenen dat aan alle bouwregels moeten worden voldaan. Omdat dit bij bepaalde regels tot een onwenselijke situatie leidt, is in het geval van optopping (het bouwen van extra bouwlagen op de bestaande bouwmassa) een aantal bouwregels uitgezonderd. Zo wordt de eis dat het gebouw binnen het bouwvlak moet worden gebouwd niet gesteld, is geen sprake van verplicht bouwen in de gevellijn, gelden de verplichte openingen in de gevel niet en is de eis van gebouwde autoparkeervoorzieningen uitgezonderd.

3.2.6 Bouwregels voor herbestemmen van gebouwen

Indien sprake is van herbestemmen (het wijzigingen van de functie binnen het bestaande gebouw) is ook een aantal bouwregels uitgezonderd. Dit heeft ermee te maken dat de bestaande bebouwing die legaal aanwezig is, niet voldoet aan alle eisen die gelden ten aanzien van nieuwbouw. Om te voorkomen dat functiewijziging geen doorgang kan vinden omdat niet wordt voldaan aan de bouwregels van het bestemmingsplan is een aantal bouwregels niet van toepassing verklaard. Het om de volgende eisen: verplicht bouwen binnen het bouwvlak, verplicht terugliggende bebouwing, verplicht bouwen in de gevellijn, verplichte openingen in het gebouw en de eis dat autoparkeren alleen in gebouwde parkeervoorzieningen mag plaatsvinden.

3.2.7 Randvoorwaarden voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde

In dit lid zijn de bouwregels opgenomen voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Lid 3.3 - Afwijken van randvoorwaarden voor bouwen

Van de verplichting om dove gevels dan wel geluidwerend vlies te moeten realiseren, kan afgeweken worden indien uit nader akoestisch onderzoek ten behoeve van een concreet bouwplan blijkt dat de maximale ontheffingswaarde of de maximale voorkeursgrenswaarde alsnog wordt onderschreden.

Lid 3.4 - Algemene randvoorwaarden voor gebruik

3.4.1 Randvoorwaarden voor functies en activiteiten

In dit artikel zijn de gebruiksregels opgenomen. Middels een aanduiding 'Milieuzone -1' is aangegeven waar gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit niet zijn toegestaan (binnen 50 meter van de N200) (sub a).

Met sub b wordt geborgd dat het gebied op termijn transformeert naar een gemengd woon-werkgebied. Niet-woonfuncties zijn per kavel in beperkte mate toegestaan. Met uitzondering van de kavels rondom het Barajasplantsoen zijn, dient voor de kavels in het plangebied een minimum- en maximumpercentage niet-woonfuncties in acht te worden genomen. Dit is aangegeven met de specifieke bouwaanduidingen -1 tot en met -8. Deze bouwaanduidingen hebben een zelfstandige werking en doen aan de werking van de overige (bouw)aanduidingen niet af. Het percentage niet-woonfuncties is per kavel aangegeven op de verbeelding, met een minimum- en maximumpercentage (sub c). Hiervoor geldt dat het op de verbeelding aangegeven percentage wordt berekend ten opzichte van de op de verbeelding aangegeven maximum brutovloeroppervlakte. Ook indien een gebouw wordt gerealiseerd dat een lager brutovloeroppervlakte kent, dan nog worden de percentages gehanteerd ten opzichte van de maximum brutovloeroppervlakte.

Ook zijn bepaalde functies (bedrijven, horeca V en detailhandel) slechts op bepaalde kavels toegestaan (sub, d, e, en f). Dit staat op de verbeelding weergeven met een specifieke functieaanduiding.

Voor detailhandel en detailhandel in levensmiddelen is een maximum vestigingsgrootte opgenomen om te waarborgen dat voornamelijk wijkverzorgende voorzieningen zich zullen vestigen in het gebied. Met deze regel wordt geborgd dat enkel kleinschalige en wijkverzorgende voorzieningen zijn toegestaan, en geen afbreuk wordt gedaan aan de bestaande detailhandelstructuren in de omgeving. Ter illustratie: twee kledingwinkels met een maximum brutovloeroppervlakte van 300 m2 zijn toegestaan. Een kledingwinkel van 500 m2 brutovloeroppervlakte is niet toegestaan. Het gaat dus om zelfstandige bedrijfseenheden.

Voor de bedrijfsactiviteiten is bepaald dat de activiteiten moeten passen binnen categorie 3.1 van de Staat van Inrichtingen zoals opgenomen in bijlage 1 bij de regels van dit bestemmingsplan. Aan de bedrijven met milieucategorie 3.1 zijn nog extra voorwaarden gesteld ten aanzien van hinder. Het is met een afwijkingsbevoegdheid (artikel 17) mogelijk bedrijfsactiviteiten uit een hogere categorie toe te staan, dan wel activiteiten toe te staan die niet in de Staat van Inrichtingen voorkomen, mits aangetoond is dat de effecten van de bedrijfsactiviteiten vergelijkbaar zijn met de effecten van bedrijfsactiviteiten in de categorie 3.1 van de Staat van Inrichtingen.

3.4.2 Gebruiksregels voor parkeren

In de specifieke gebruiksregels van deze bestemming zijn regels gesteld ten aanzien van de maximaal te realiseren parkeerplaatsen. Voor woningen geldt, in afwijking van de Nota parkeernormen auto, maar in overeenstemming met het MER Haven-Stad, een maximale parkeernorm van 0,2 parkeerplaatsen per woning. Voor de functie anders dan wonen wordt dynamisch verwezen naar de Nota parkeernormen auto. Ook is opgenomen dat indien deze beleidsregel wordt gewijzigd, rekening wordt gehouden met deze wijziging.

Voor fietsparkeren is gekozen voor een dynamische verwijzing naar de Nota parkeernormen fiets en scooter. Ook is opgenomen dat indien deze beleidsregel wordt gewijzigd, rekening wordt gehouden met deze wijziging.

3.4.3 Gebruiksregels voor bestaand gebruik

Met dit lid wordt, evenals in lid 3.2.4 geborgd dat het bestaande legale gebruik mag worden voortgezet. Bestaand gebruik hoeft niet te voldoen aan de gebruiksregels (bijvoorbeeld een maximaal percentage niet-woonfuncties). Ook is geborgd dat het bestaande gebruik voor een periode kan worden onderbroken. Slechts indien sprake is van herbestemmen of sloop/nieuw, is het bestaande gebruik niet langer toegestaan en dient te worden voldaan aan de algemene randvoorwaarden voor gebruik als genoemd in artikel 3.4.

3.4.4 Gebruiksregels voor optoppen van gebouwen

Met dit lid wordt verduidelijkt dat optoppen (het realiseren van een of meerdere bouwlagen op een bestaand gebouw) alleen mag strekken ten behoeve van het aanbieden en in gebruik hebben van woonruimte. Met deze regel wordt voorkomen dat de aanvraag omgevingsvergunning moet worden geweigerd wegens strijd met artikel 3.4.1, onder c, van de planregels (minimum percentage niet-woonfuncties per bouwvlak).

3.4.5 Strijdig gebruik

In dit lid staat opgesomd welk gebruik niet is toegestaan binnen deze bestemming. Hierin is onder andere opgenomen dat het gebruik als onzelfstandige woonruimte en het gebruik van woonruimte ten behoeve van bed & breakfast strijd is met de bestemming.

Verkamering en bed & breakfast

Met ingang van 1 januari 2020 geldt de Huisvestingsverordening 2020. Hierin zijn regels opgenomen over de samenstelling van de woonruimtevoorraad. Onderscheid bestaat tussen zelfstandige woonruimte, onzelfstandige woonruimte en bedrijfsmatig gebruik van een deel van de woonruimte, bijvoorbeeld ten behoeve van bed & breakfast. Sturen op de samenstelling van de woonruimtevoorraad is primair van belang omdat het woningaanbod dient aan te sluiten op de vraag en behoefte van huishoudens van verschillende samenstellingen aan woonruimte. Tussen de wijze van bewoning en/of het gebruik van te onderscheiden typen woonruimte bestaan verschillen. Bewoning door een gezinshuishouden is bijvoorbeeld anders dan het gebruik van een woonruimte met een gemeenschappelijke ruimte, die voor het overige verkamerd wordt verhuurd aan een aantal eenpersoonshuishoudens. De verschillende typen bewoning hebben naar hun aard een meer of minder intense ruimtelijke uitstraling. Voor het gedeeltelijk gebruik van woonruimte ten behoeve van bed & breakfast geldt dat dit meer effect op de omgeving heeft dan bewoning zonder dit nevengebruik.

Wanneer de rechthebbende een zelfstandige woonruimte verkamerd wil verhuren (ook wel omzetting genoemd), of in de woonruimte een bed & breakfast wil exploiteren, dan is op grond van de Huisvestingsverordening 2020 een omzettingsvergunning nodig voor verkamering respectievelijk onttrekkingsvergunning ten behoeve van bed & breakfast nodig. Wanneer verlening van de gevraagde vergunning, die een wijziging in de woonruimtevoorraad teweeg brengt, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders leidt tot een aantasting van de leefbaarheid ter plaatse, bijvoorbeeld omdat de concentratie van verkamerde woningen ter plaatse te groot wordt geoordeeld, kan de op grond van de Huisvestingsverordening benodigde vergunning om die reden worden geweigerd. Datzelfde kan zich voordoen bij een concentratie van bed & breakfast exploitatie.

Met ingang van 1 april 2020 gaat op grond van de Huisvestingsverordening 2020 voor omzetting en onttrekking ten behoeve van bed & breakfast een quotumstelsel gelden. Dit betekent dat er verdeeld over 99 wijken in de stad is vastgesteld hoeveel omzettingsvergunningen voor kamergewijze verhuur alsmede hoeveel onttrekkingsvergunningen ten behoeve van bed & breakfast er maximaal kunnen worden verleend. Bij het bepalen van die quota is de aanvaardbaarheid voor het woon- en leefklimaat betrokken.

In geval van omzetting (verkamering) zijn naast het maximale aantal te verlenen vergunningen in het Huisvestingsbeleid stringente regels vastgelegd die toezien op een nadere spreiding van verkamerde verhuur binnen buurten en wijken, en te grote concentraties binnen een buurt of wijk worden voorkomen. Ook geldt de eis dat een kamer niet door meer dan één volwassene mag worden bewoond. Het samenstel van voorwaarden vormen een nadere borging van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De afdeling Verkeer en Openbare ruimte van de gemeente heeft beoordeeld dat bij deze regeling geen sprake zal zijn van zodanige toename van de parkeerdruk of behoefte aan fietsparkeerplekken dat dit vanuit ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar zou zijn.

Het exploiteren van een bed & breakfast, waarvoor een onttrekkingsvergunning noodzakelijk is, kan overlast, drukte, afvalproblematiek en lokale overheersing van toeristenwinkels binnen het winkelaanbod met zich meebrengen. Omwonenden van een bed & breakfast worden het hele jaar door geconfronteerd met arriverende en vertrekkende gasten (rolkoffers) en mogelijk overlast van toeristen in hun directe woonomgeving vanwege een ander dag-nachtritme. Met de wijkquota is nadrukkelijk ook een ruimtelijke sturing beoogd over de 99 wijken in de stad en niet alleen de bescherming van de woningvoorraad. De onttrekkingsvergunningen ten behoeve van bed & breakfast zullen voor maximaal acht jaar worden afgegeven.

De wijkquota zorgen ervoor dat de extra druk die van omzetting van een zelfstandige naar meerdere onzelfstandige woonruimten (verkamering) alsmede gebruik van woonruimte ten behoeve van bed & breakfast uitgaat op het woon- en leefklimaat niet onevenredig zal zijn. Aldus beschermt het in de huisvestingsregels vastgelegde afwegingskader voor omzetting en onttrekking ten behoeve van bed & breakfast het belang van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voldoende. Een nadere ruimtelijke afweging voegt hieraan niets toe.

De regels over woonruimtevoorraad als vastgelegd in de Huisvestingsverordening 2020 hebben betrekking op de bestaande woonruimtevoorraad. Wanneer in geval van nieuwbouw of transformatie direct voor kamerverhuur wordt opgericht of woonruimte wordt vergund en gerealiseerd met het oog op exploitatie als bed & breakfast, is dit toegestaan zonder omzettings- respectievelijk onttrekkingsvergunning ten behoeve van bed & breakfast. In dat geval worden de ontwikkelingen niet in mindering gebracht op de op basis van de Huisvestingsverordening vastgelegde wijkquota. Hierdoor neemt de grip op de samenstelling van de woonruimtevoorraad en sturing op leefbaarheid af. Door in de regels van het bestemmingsplan alleen de zelfstandige woonruimte als rechtstreeks recht toe te staan, wordt dit tegengegaan. Realiseren van onzelfstandige woonruimte en woonruimte met faciliteiten voor bed & breakfast zijn geen directe rechten.

De binnenplanse afwijkingsbevoegdheid kan niet worden gebruikt gelijktijdig met een omgevingsvergunning om een woongebouw op te richten of een gebouw te transformeren naar woonruimte. Dat volgt uit de voorwaarde dat de vergunningen slechts worden verleend indien de daarvoor benodigde vergunning op grond van de Huisvestingswet en/of verordening is verleend. Dit impliceert immers dat een dergelijke vergunning is vereist. Die vergunning is niet vereist, wanneer reeds eerder de juridisch-planologische toestemming voor een andere gebruik van de woning dan als zelfstandige woonruimte bestond. De binnenplanse afwijkingsbevoegdheid kan daarom uitsluitend worden ingezet nadat eerst een zelfstandige woonruimte is opgericht. Na oprichting behoort de woonruimte tot de bestaande voorraad. Wanneer de wens bestaat deze verkamerd te verhuren of een bed & breakfast te gaan exploiteren, is vervolgens een vergunning op grond van de Huisvestingwet en/of -verordening nodig. Deze vergunning wordt verleend als aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan, waaronder een toets aan het beschikbare quotum. De ontwikkeling wordt op het quotum in mindering gebracht. Het woon- en leefklimaat is als hierboven uiteengezet in dit afwegingskader voldoende geborgd. De omgevingsvergunning voor afwijken kan daarom volgen op de omzettingsvergunning of onttrekkingsvergunning ten behoeve van bed & breakfast. De binnenplanse afwijkingsbevoegdheid voorziet er tevens is dat de afwijkvergunning en de onttrekkingsvergunning voor bed & breakfast voor wat betreft de geldigheidsduur worden gelijkgeschakeld.

De situatie kan voordoen dat een aanvraag omgevingsvergunning wordt ingediend waarbij toestemming wordt gevraagd om direct bij oprichting of direct bij omzetting onzelfstandige woonruimten, of bed & breakfastfaciliteiten te realiseren. Als gezegd is dan geen vergunning op grond van de Huisvestingswet- of verordening benodigd en kan als gevolg daarvan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid niet worden gebruikt. Dan kan wel buitenplans vergunning worden verleend. Wel is het noodzakelijk om het al dan niet verlenen van de gevraagde (buitenplanse) afwijkvergunning in het kader van de toets aan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat af te stemmen op de overige ontwikkeling van verkamering respectievelijk bed & breakfast in de betreffende buurt of wijk.

Short stay

Het gebruik van woningen ten behoeve van short stay is niet toegestaan. Short stay is het tijdelijk gebruik van een woonruimte ten behoeve van 'kort wonen'. Het tijdelijke gebruik betreft een periode van minimaal zeven nachten en maximaal zes maanden, en is geen wonen in de gewone betekenis van het woord. Dit was tot 2016 een methode om in Amsterdam expats te faciliteren. Het beleid hieromtrent was ingezet vanuit Huisvestingsregels. Tot aan vastgelegde maxima in buurten kon een onttrekkingsvergunning voor tien jaar worden verleend ten behoeve van short staygebruik. Short stay wordt niet meer gezien als wenselijke vorm van gebruik van woonruimte. In het bestemmingsplan zijn er dan ook geen regels over short stay opgenomen.

Lid 3.5 - Afwijken randvoorwaarden voor gebruik

In dit lid staat opgenomen dat, en onder welke voorwaarden, burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning kunnen afwijken van het verbod om woonruimte in de vorm van onzelfstandige woonruimte te gebruiken of het verbod om de woonruimte te gebruiken ten behoeve van bed & breakfast.

Lid 3.6 Specifieke randvoorwaarden ten behoeve van de fysieke leefomgeving

Lid 3.6 stelt regels ten behoeve van de fysieke leefomgeving. Dit zijn minimumeisen waarvan de indiener van de aanvraag omgevingsvergunning moet aantonen dat zijn bouwplan hieraan voldoet. Sub a is opgenomen om te borgen dat voldoende groen in het gebied wordt gerealiseerd. Dit is wenselijk vanuit het oogpunt van leefbaarheid, biodiversiteit, hittestress en duurzaamheid. Er geldt een eis dat minimaal 30% van het dakoppervlakte (hierbij worden daken van gebouwde auto- en fietsparkeervoorzieningen ook meegenomen) dakbegroeiing krijgt. In de definitiebepalingen is opgenomen dat dakbegroeiing een dakbedekking is die hoofdzakelijk bestaat uit levende planten. De

dakbegroeiing kan zowel extensief (denk aan een sedumdak of een kruidentuin die relatief weinig onderhoud nodig heeft) als intensief (volwaardige begroeiing met planten die meer onderhoud nodig hebben) zijn.

Ook is de eis opgenomen dat aan de buitenzijde van het gebouw geen gebruik mag worden gemaakt van uitlogende materialen (sub b).

Lid 3.7 Afwijken randvoorwaarden ten behoeve van de fysieke leefomgeving

In dit lid is een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid opgenomen waarmee in het geval van optoppen van gebouwen kan worden afgeweken van de verplichting om dakbegroeiing te realiseren, indien de aanvrager aantoont dat dit gelet op de constructie van het gebouw niet haalbaar is.

Lid 3.8 Maatwerkvoorschriften

In dit lid is de mogelijkheid opgenomen voor het bevoegd gezag om maatwerkvoorschriften te stellen. Dit kan ter voorkoming van overmatige windhinder, ter voorkoming van geluidshinder als gevolg van bevoorrading of de situering van vluchtwegen ter vergroting van de zelfredzaamheid. Aan het stellen van maatwerkvoorschriften zijn voorwaarden verbonden.

Artikel 4 Groen

Met deze bestemming worden de gronden aangewezen die een hoofdzakelijk groene invulling hebben. Binnen deze bestemming zijn naast groenvoorzieningen en water ook bouwwerken, geen gebouwen, ten dienste van de bestemming toegestaan.

Artikel 5 Verkeer - 1

De voor 'Verkeer-1' aangewezen gronden zijn bedoeld voor de ontsluiting van het plangebied. Dit betreft zowel de ontsluiting van het wegverkeer als de bestaande en vergunde langzaamverkeerroutes over de Haarlemmervaart. Binnen deze bestemming is het mogelijk het huidige profiel van het verkeersareaal te veranderen en groen en water te realiseren.

Artikel 6 Verkeer - 2

De voor 'Verkeer-2' aangewezen gronden bestemd ten behoeve van het railverkeer en spoorwegvoorzieningen.

Artikel 7 Water

De gronden met de bestemming 'Water' betreffen de Haarlemmervaart en het watersysteem rond Sportpark Spieringhorn.

Artikel 8 Leiding - Hoogspanning

De voor 'Leiding - Hoogspanning' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en instandhouding van een hoogspanningsverbinding van ten hoogste 50 kV. Binnen deze bestemming morgen slechts (bouw)werkzaamheden worden uitgevoerd, nadat schriftelijk advies is ingewonnen bij de beheerder van de hoogspanningsleiding over het al dan niet schaden van het belang dat met de leiding is gemoeid.

Artikel 9 Waarde - Archeologie 1, artikel 10 Waarde - Archeologie 2 en artikel 11 Waarde - Archeologie 3

Naast enkelbestemmingen zijn ook dubbelbestemmingen opgenomen om de belangen van het archeologisch waardevol gebied te beschermen. Bij werken en werkzaamheden dienen de vereisten in acht te worden genomen om de belangen ten aanzien van de waterkering en het historisch erfgoed zorgvuldig in de planontwikkeling te betrekken. Er is een vergunningenstelsel opgenomen om te garanderen dat een belangenafweging plaatsvindt en geadviseerd wordt over de mate van mogelijke verstoring. Voor wat betreft de archeologische waarden dient in de daartoe aangewezen gevallen een archeologisch rapport te worden overgelegd.

Artikel 12 Waarde - Hoofdgroenstructuur

De dubbelbestemming 'Hoofdgroenstructuur' is bedoeld om de inpasbaarheid in de Hoofdgroenstructuur te waarborgen conform het groentype 'Corridor'. Bepaalde bouwwerken zijn niet toegestaan binnen deze dubbelbestemming.

Artikel 13 Waterstaat - Waterkering

De dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' heeft in dit bestemmingsplan een signalerende functie. De regelingen ten aanzien van de waterkering zijn opgenomen in de Keur van de waterbeheerder AGV. Op grond van de Keur kan een vergunning nodig zijn voor werkzaamheden op of nabij een waterkering. Omdat de Keur via het stelsel van vergunningen, meldingen en vrijstellingen een adequate en afdoende bescherming biedt voor de bescherming van waterkeringen, oevers en wateren is het stellen van regels in het bestemmingsplan niet nodig.

Hoofdstuk 3 - Algemene regels

Artikel 14 Anti-dubbeltelregel

Deze bepaling vormt evenals de overgangsbepaling een van de 'standaardregels' die het Bro als verplicht op te nemen bepaling in een bestemmingsplan voorschrijft en komt dus geheel overeen met de tekst uit het Bro. Het moet verhinderen dat bouwpercelen die slechts voor een bepaald deel mogen worden bebouwd, later alsnog kunnen worden volgebouwd. Nadat een eerste bouwwerk is gerealiseerd, moet deze bepaling voorkomen dat het overgebleven open terrein opnieuw als het totale bouwperceel kan worden beschouwd.

Artikel 15 Algemene bouwregels

Dit artikel maakt bepaalde, kleine overschrijdingen van bestemmingsvlakgrenzen en bebouwingsregels mogelijk zonder een afwijkingsprocedure. In het verleden waren voor zulke geringe overschrijdingen wel (toen nog ontheffings)procedures nodig. Maar in de praktijk bleken de in dit artikel opgesomde overschrijdingen altijd een ontheffing te krijgen. Daarom zijn ze in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakt 'bij wijze van recht'. Dat komt de helderheid vooraf ten goede en kan de proceduredruk verminderen. Voor de volledigheid is opgenomen dat de genoemde bouwwerken de maximale bouwhoogte in verband met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol niet mogen overschrijden.

Artikel 16 Algemene gebruiksregels

In dit artikel is een aantal algemeen geldende regels opgenomen. In dit artikel is in aanvulling op het algemene gebruiksverbod in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een aantal specifieke activiteiten uitgezonderd. Dit betreft het gebruik van water ten behoeve van woonboten en het gebruik van gronden voor, kort gezegd, opslag en stalling van materialen.

Artikel 17 Algemene aanduidingsregels

Lid 17.1 - Geluidzone - industrie

Dit betreft de geluidszone als gevolg van het gezoneerde industrieterrein Westpoort, zoals vastgesteld bij provinciaal inpassingsplan 'Aanpassing geluidzones Westpoort en Hoogtij' van 2 maart 2015 (verder 'het PIP'). Dit bestemmingsplan neemt de geluidzone uit het PIP over omdat, na vaststellen van dit bestemmingsplan, het PIP voor deze gronden niet meer van toepassing is. Op grond van de Wet geluidhinder kunnen in de geluidszone geluidgevoelige functies alleen onder voorwaarden toegestaan worden.

Lid 17.2 - Milieuzone -1

In deze zone zijn gevoelige functies in de zin van het Besluit gevoelige bestemmingen niet toegestaan. Het betreft de zone die binnen 50 meter van de N200 (Haarlemmerweg) is gelegen.

Lid 17.3 - Milieuzone -2

In deze zone zijn geluidgevoelige functies slechts toegestaan indien, kort gezegd, is aangetoond dat wordt voldaan aan de streefwaarde voor trillingen. Het betreft de zone die binnen 100 meter van het spoor is gelegen. Ook is expliciet opgenomen dat indien maatregelen getroffen moeten worden om aan de streefwaarden te voldoende, de verplichting bestaat om deze maatregelen in stand te laten.

Lid 17.4 Veiligheidszone -1

Deze veiligheidszone is opgenomen in verband met het transport van gevaarlijke stoffen over het spoor. Binnen de aangewezen zone is de vestiging van functies voor minder zelfredzame personen niet toegestaan (artikel 17.4.1). Deze zone betreft de 100% letaliteitszone. De personen die in deze zone verblijven moeten over een bepaalde mate van zelfredzaamheid beschikken, om zichzelf in veiligheid te kunnen brengen bij een ongeval.

Met artikel 17.4.2 is een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid opgenomen waarmee burgemeester en wethouders binnen de 100 % letaliteitszone van een transportroute waar gevaarlijke stoffen over het spoor worden vervoerd, functies voor minder zelfredzame personen kunnen toestaan.

De maatregelen ter beperking van risico's kunnen zowel door het bevoegd gezag als door de initiatiefnemer worden getroffen. Het bevoegd gezag heeft het meestal in zijn macht om maatregelen buiten de kavelgrenzen/in de openbare ruimte te treffen.

Bij het beperken van risico's moet onder andere gedacht worden aan de volgende maatregelen/omstandigheden:

  • Oriëntatie van een gebouw t.o.v. de risicobron.
  • Situering van een gebouw op de kavel; gedacht kan worden aan afschermende bebouwing op de kavel of afscherming binnen een gebouw door een functie voor zelfredzame personen;
  • Situering van vlucht- en schuilmogelijkheden binnen en buiten een gebouw;
  • Bescherming die de bestaande omgeving al biedt;
  • Gebouwmaatregelen;
  • Organisatorische maatregelen;

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat 'risico' niet alleen het effect van een ongeval betreft, maar ook de kans dat een ongeval zich voordoet. Indien de kans dat een ongeval zich voordoet laag is, zal dit effect hebben op de maatregelen die nodig zijn: er kan met minder zware maatregelen worden volstaan.

Het is uiteindelijk aan het bevoegd gezag om de Veiligheidsregio en de Omgevingsdienst te consulteren en een afweging te maken of de risico's naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende zijn beperkt.

Lid 17.5 Veiligheidszone -2

In verband met de aanwezigheid van een gasdrukmeet- en regelstation, zijnde een type B-inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, is een zone opgenomen waarbinnen (beperkt) kwetsbare objecten zijn niet toegestaan. De veiligheidsafstanden als bedoeld in artikel 3.12, lid 6, van het Activiteitenbesluit zijn aangehouden.

Artikel 18 Algemene afwijkingsregels

Met deze regel kunnen burgemeester en wethouders afwijken van onderdelen van de bestemmingsbepalingen, mocht dat in die bepalingen zelf niet geregeld zijn. Bedoeld worden onder meer bepalingen over specifieke doeleinden zoals gebouwen voor nutsvoorzieningen en geringe afwijkingen. De overschrijdingen gaan in dit geval verder dan eerder in de 'Algemene bouwregels' en maken een afwegingsmoment noodzakelijk. Een afwijkingsbesluit kan echter nooit zover gaan dat de bestemming wordt veranderd.

Artikel 19 Algemene procedureregels

In dit artikel wordt de procedure geregeld die moet worden gevolgd bij de toepassing van de nadere eisen regeling.

Artikel 20 Overige regels

In de regels wordt een enkele keer verwezen naar andere wettelijke regelingen. Landelijke wettelijke regelgeving kan gedurende de looptijd van het bestemmingsplan veranderen. Om die reden wordt in dit artikel aangegeven dat daar waar wordt verwezen naar landelijke wettelijke regelingen, die regelingen zijn bedoeld zoals deze luidden op het moment waarop het ontwerp bestemmingsplan ter visie is gelegd.

Hoofdstuk 4 - Overgangs- en slotregels

Artikel 21 en 22 Overgangsrecht en slotregel

In dit artikel zijn overgangsregels opgenomen, die evenals de anti-dubbeltelregel behoren tot de standaardregels uit het Bro.De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer alsmede de datum van vaststelling door de gemeenteraad.

Hoofdstuk 21 Economische uitvoerbaarheid     

Ruimtelijke ontwikkelingen gaan in de regel gepaard met gemeentelijke investeringen in gemeenschappelijk te gebruiken voorzieningen, zoals ontsluitingswegen, waarvan de gemeente de kosten kan en mag verhalen op de ontwikkelaar(s). Alhoewel reeds lange tijd gemeentelijke instrumenten bestaan voor kostenverhaal, bleken deze telkens tekort te schieten, waardoor gemeenten uiteindelijk bleven zitten met gemaakte kosten die niet meer te verhalen waren. De Grondexploitatiewet (Grex) dient het risico van grondexploitatie voor gemeenten te verkleinen.

De Grex is als aparte wet tot stand gekomen, maar uiteindelijk ingepast in hoofdstuk 6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en is daarmee sinds 1 juli 2008 van kracht. In de Grex wordt de verdeling van kosten en opbrengsten bij de ontwikkeling van een bouwlocatie geregeld, voor het geval dat de gemeente niet de ontwikkelende partij is. In de fase van de bouwplantoetsing zal de aanvraag omgevingsvergunning ook moeten worden getoetst aan een op grond van de Grex opgesteld exploitatieplan, tenminste: als het noodzakelijk was een exploitatieplan op te stellen.

In artikel 6.12, eerste lid, van de Wro is geregeld, dat bij elk voorgenomen bouwplan, zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), een exploitatieplan verplicht is. Ter illustratie: dat geldt al bij de bouw van één woning. Echter, er gelden wel uitzonderingen op de noodzaak een exploitatieplan op te stellen, zoals geregeld in artikel 6.12, tweede lid, van de Wro. De belangrijkste uitzondering is dat een exploitatieplan niet noodzakelijk is, als het kostenverhaal van de grondexploitatie 'reeds anderszins is verzekerd'.

Ingevolge artikel 6.12 van de Wro besluit het bevoegd gezag of wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan. In dit geval wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan, omdat de gemeente Amsterdam volledig eigenaar is van de gronden waarop het bestemmingsplan van toepassing is. Het kostenverhaal, zoals bedoeld in de Wro, is verzekerd via het erfpachtstelsel. In het plangebied wordt dus voldaan aan de vereiste van 'reeds anderszins verzekerd' zijn.

Het toepassen van het erfpachtstelsel ten behoeve van kostenverhaal past goed binnen de Wro omdat die wet het uitgangspunt van het privaatrechtelijke spoor voorop stelt. Erfpacht is immers een privaatrechtelijk instrument waarbij de gemeente als eigenaar bepaalt tegen welke vergoeding haar gronden in gebruik mogen worden genomen door derden. Naar zijn aard biedt dit systeem de gemeente de mogelijkheid om kosten die de gemeente maakt ten behoeve van de grondexploitatie van gronden te verhalen op derden die gebruik maken van die gronden. Opgemerkt zij nog dat de gemeente telkens eigenaar is en blijft van die gronden.

Kostenverhaal met behulp van erfpacht past daarom binnen het wettelijk voorziene systeem voor het verhaal van de kosten van de grondexploitatie. De gemeente ontvangt immers een vergoeding voor het gebruik van de gronden. Uit deze vergoeding kunnen de kosten van de grondexploitatie worden bekostigd. Het is daarom niet noodzakelijk een exploitatieplan vast te stellen.

Planschaderisicoanalyse

Ten behoeve van het bestemmingsplan is een planschaderiscoanalyse opgesteld door SAOZ (bijlage 19). Uit deze risicoanalyse komt naar voren dat op een aantal percelen een planschaderisico niet valt uit te sluiten vanwege het wegbestemmen van onbenutte kantoorruimte. Door SAOZ is de hoogte van dit risico voor het gehele plangebied in totaal begroot op € 450.000,-.

Aangezien het bestemmingsplan Barajasbuurt eo het schadeveroorzakende besluit is, komt de schade dan ook volledig voor rekening van de gemeente. Dit bedrag is daarom als risico opgenomen in de grondexploitatie Sloterdijk-Centrum. De financiële uitvoerbaarheid is daarmee voldoende onderbouwd.

Hoofdstuk 22 Maatschappelijke uitvoerbaarheid     

22.1 Artikel 3.1.1. Bro-overleg en maatschappelijk overleg     

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening is het voorontwerp bestemmingsplan verzonden aan:

  1. Provincie Noord-Holland;
  2. Ministerie van I&W/Rijkswaterstaat West-Nederland Noord;
  3. Rijksvastgoedbedrijf, Directie Vastgoedbeheer;
  4. Ministerie van Economische Zaken en Klimaat;
  5. Dagelijks Bestuur stadsdeel Nieuw-West;
  6. Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (p/a Waternet).

Daarnaast zijn de stukken in het kader van het maatschappelijk overleg tevens verzonden aan:

  1. Vervoerregio Amsterdam;
  2. Brandweer Amsterdam-Amstelland/Veiligheidsregio;
  3. ProRail;
  4. NS Regiodirectie Randstad Noord;
  5. Havenbedrijf Amsterdam/Port of Amsterdam;
  6. NV Nederlandse Gasunie;
  7. Ondernemersvereniging Westpoort;
  8. Ondernemersvereniging Regio Amsterdam (ORAM);
  9. Kamer van Koophandel Amsterdam;
  10. Projectteam de nieuwe N200.



Hieronder is aangegeven welke instanties hebben gereageerd en een inhoudelijke reactie hebben gegeven.

Havenbedrijf Amsterdam/Port of Amsterdam, de Provincie Noord-Holland, Rijkswaterstraat West-Nederland Noord en Waternet hebben aangegeven geen aanleiding te zien tot het indienen van een reactie.

ProRail

Het aspect geluid kan niet worden beoordeeld vanwege het ontbreken van de onderliggende rapporten. Graag ontvangt ProRail de rapporten.

Reactie: na het gereedkomen van het akoestisch rapport is dit rapport in het kader van artikel 3.1.1-Bro overleg alsnog aan ProRail toegestuurd. ProRail heeft aangegeven geen opmerkingen over het akoestisch rapport te hebben.

ProRail verzoekt om het aspect trillinghinder te onderzoeken en af te wegen en verwijst in dit verband naar de Handreiking Nieuwbouw en Spoortrillingen. In deze Handreiking is beschreven op welke wijze gemeenten het aspect trillinghinder kunnen onderzoeken en afwegen bij de vaststelling van een bestemmingsplan.

Reactie: naar aanleiding van deze reactie heeft nadere afstemming plaatsgevonden met ProRail en is in de regels en op de verbeelding deze zone aangepast van 50 meter vanaf het spoor naar 100 meter vanaf het spoor.

ProRail adviseert om de conclusies uit het trillingonderzoek uitgebreid op te nemen in de conclusie van het hoofdstuk Trillingen in de toelichting van het ontwerpbestemmingsplan en door te laten werken in de planregels.

Reactie: naar aanleiding van deze reactie heeft nadere afstemming plaatsgevonden met ProRail en is in de regels en op de verbeelding deze zone aangepast van 50 meter vanaf het spoor naar 100 meter vanaf het spoor.

ProRail ondersteunt de stedebouwkundige ontwikkelingen, maar vraagt zich af in hoeverre rekening is gehouden met de consequenties voor de ligging van de aanwezige spoorweg. Omdat volgens de gemeente de verdichting grotendeels via sloop/nieuwbouw door particuliere eigenaren of ontwikkelaars moet plaatsvinden, zal deze ontwikkeling gefaseerd plaatsvinden, mist ProRail een partij die de regie neemt en het overzicht heeft. De ervaring leert dat een cumulatie van (bouw)projecten uiteindelijk kunnen leiden tot negatieve invloeden op de spoorweg, bestaande uit (miljoenen)schade of kostenverhogende onderhoudsmaatregelen. Aangezien de gemeente als doelen heeft dat bij veranderingen in het gebruik van de fysieke leefomgeving de doelen voor een gezonde en veilige leefomgeving overeind moeten blijven, verwacht ProRail van de gemeente dat meer aandacht wordt gegeven aan de effecten voor het spoor als gevolg van een cumulatie van bouwplannen in het gebied. Bij de verlening van omgevingsvergunningen voor de geplande bouwprojecten kan de gemeente met het oog op een goede ruimtelijke ontwikkeling niet voorbij gaan aan het voorgaande.

Reactie: naar aanleiding van deze reactie heeft nadere afstemming plaatsgevonden met ProRail en is besloten om via de projectgroep Sloterdijk-Centrum, ProRail op de hoogte te houden van de verleende omgevingsvergunningen voor de bouw van woningen.

DB Nieuw-West

Het Dagelijk Bestuur (DB) van stadsdeel Nieuw-West heeft op 29 oktober 2019 positief geadviseerd over het voorontwerpbestemmingsplan. Het DB heeft de Stadsdeelcommissie betrokken bij het conceptadvies. De Stadsdeelcommissie heeft op 15 oktober 2019 ingestemd met het conceptadvies van het DB.

Brandweer Amsterdam-Amstelland

Het advies van de Brandweer Amsterdam-Amstelland is in paragraaf 9.3.6.

Van de overige overlegpartners is geen reactie ontvangen.

22.2 Inspraak en consultatie     

Zoals in hoofdstuk 5 is aangegeven is er ten behoeve van de Haven-Stad een m.e.r.-procedure doorlopen. Op grond van de artikelen 7.9 en 7.27 van de Wet milieubeheer is op 2 juni 2016 kennisgegeven van het start van de m.e.r.-procedure en de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) ten behoeve van het MER Haven-Stad. De NRD heeft met ingang van 3 juni 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Een ieder is de mogelijkheid geboden zienswijzen naar voren te brengen. In de Nota van beantwoording voor de NRD Haven-Stad is aangegeven op welke wijze de zienswijzen zijn betrokken in het NRD zoals vastgesteld door het college van B&W. Inmiddels is deze procedure afgerond.

Op grond van artikel 1.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet van het voornemen tot het voorbereiden van onder andere een bestemmingsplan vooraf kennis worden gegeven. Die plicht geldt alleen indien bij de voorbereiding van dat bestemmingsplan geen MER wordt opgesteld. Aangezien voorliggend bestemmingsplan valt onder het onderzoeksgebied van het MER Haven-Stad is geen kennis gegeven van het voornemen om een bestemmingsplan voor te bereiden.

Consultatie

Vanwege de wijzigingen die voorliggend bestemmingsplan heeft voor de bestaande erfpachters in het gebied is ten behoeve van de zorgvuldigheid gekozen om het voorontwerpbestemmingsplan ter consultatie vrij te geven. In de periode van 26 september 2019 tot en met 23 oktober 2019 lag het voorontwerpbestemmingsplan ter inzage en had een ieder de mogelijkheid om een consultatiereactie in te dienen. Alle erfpachters zijn middels een brief expliciet verzocht om te reageren op het voorontwerpbestemmingsplan. In totaal zijn er twaalf consultatiereacties ontvangen. Deze consultatiereacties zijn van een reactie voorzien in de Nota van Antwoord consultatiereacties (bijlage 20).

Op 7 oktober 2019 heeft van 17:00 - 19:00 uur in ADAM's ID (Naritaweg 51) een openbare informatiebijeenkomst plaatsgevonden. Tijdens deze bijeenkomst zijn de plannen voor het gebied toegelicht en was er gelegenheid tot het stellen van vragen. Er zijn bij deze informatiebijeenkomst circa 15 geïnteresseerden verschenen.

Bestaande bebouwing en gebruik

Gelijktijdig met het verzoek om een consultatiereactie in te dienen over het voorontwerpbestemmingsplan, zijn alle erfpachters in het plangebied verzocht om na te gaan of het bij de gemeente bekende bestaande gebruik correct is. Deze inventarisatie zag op het bestaande bebouwde brutovloeroppervlak (m2) en de functie. Van zeven erfpachters is een reactie ontvangen over het bestaande gebruik. De bij de gemeente bekende gegevens, inclusief correctie naar aanleiding van de consultatiereacties, zijn opgenomen in bijlage 21.

22.3 Behandeling van zienswijzen     

Op 25 februari 2020 heeft het college van burgemeester en wethouders ingestemd met de vrijgave van het ontwerpbestemmingsplan 'Barajasbuurt eo' voor ter inzagelegging. Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 29 februari 2020 tot en met 14 april 2020 ter inzage gelegen.

Gedurende deze termijn van tervisielegging is aan een ieder de gelegenheid geboden om een zienswijze bij de gemeenteraad van Amsterdam in te dienen. Binnen eerdergenoemde termijn zijn 8 schriftelijke zienswijzen ontvangen. Alle zienswijzen zijn binnen de daartoe gestelde termijn naar voren gebracht.

Alle ontvangen zienswijzen zijn in een aparte nota, de zogenoemde 'Nota van beantwoording zienswijzen bestemmingsplan Barajasbuurt eo' in samengevatte vorm weergegeven en zijn volledigheidshalve integraal als bijlage in de voornoemde nota opgenomen. Per zienswijze is aangegeven of en in welke mate deze aanleiding geven tot aanpassing van het bestemmingsplan. De 'Nota van beantwoording zienswijzen bestemmingsplan Barajasbuurt eo' is als bijlage bij deze toelichting opgenomen.

Bijlagen bij de toelichting     

Regels     

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan     

het bestemmingsplan Barajasbuurt eo met identificatienummer NL.IMRO.0363.B1901BPGST-VG01 van de gemeente Amsterdam.

1.2 Bestemmingsplan     

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels.

1.3 Aanduiding     

Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.4 Aanduidingsgrens     

De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.5 Bebouwing     

Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

1.6 Bedrijf     

Inrichting voor de bedrijfsmatige uitoefening van industrie, ambacht, groothandel, internetverkoop, opslag en/of transport.

1.7 Bed & breakfast     

Het gedeeltelijk gebruik van een zelfstandige woonruimte voor kort verblijf bij de hoofdbewoner van die woonruimte, al dan niet met ontbijt.

1.8 Beperkt kwetsbare objecten     

Objecten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), met uitzondering van beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in artikel 1, lid 2, van het Bevi.

1.9 Bestaand     

  • bij bouwwerken: een bouwwerk dat legaal aanwezig is ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan, dan wel de bebouwing die mag worden opgericht met een omgevingsvergunning;
  • bij gebruik: het gebruik van bouwwerken en gronden dat legaal bestaat ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, dan wel het gebruik dat mag worden uitgeoefend met een omgevingsvergunning.

1.10 Bestemmingsgrens     

De grens van een bestemmingsvlak.

1.11 Bestemmingsvlak     

Een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.12 Bouwen     

Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

1.13 Bouwlaag     

Een doorlopend gedeelte van een bouwwerk dat door gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd.

1.14 Bouwvlak     

Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.

1.15 Bouwwerk     

Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.16 Bovengrondse bebouwing     

Alle bouwwerken gelegen boven peil, met uitzondering van gebouwde parkeervoorzieningen.

1.17 Brutovloeroppervlakte (bvo)     

De totale oppervlakte van de bouwlagen met inbegrip van de bouwconstructies, magazijnen, dienstruimten, bergingen etc., exclusief gebouwde parkeervoorzieningen.

1.18 Consumentverzorgende dienstverlening     

Persoonlijke verzorging van consumenten, waaronder kapperszaken, schoonheidsinstituten en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven.

1.19 Cultuur     

Musea, (muziek)theaters, expositieruimten, galeries en naar de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen.

1.20 Dakbegroeiing     

Een dakbedekking die hoofdzakelijk bestaat uit levende planten. De dakbegroeiing kan zowel extensief als intensief zijn.

1.21 Detailhandel     

Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, het verhuren of het leveren van zaken aan in hoofdzaak personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

1.22 Diensten     

Het verrichten van activiteiten welke bestaan uit het verlenen van diensten aan derden met of zonder rechtstreeks contact met het publiek. Onder te verdelen in:

  1. consumentverzorgende dienstverlening;
  2. maatschappelijke dienstverlening;
  3. zakelijke dienstverlening.

1.23 Dove gevel     

Een bouwkundige constructie die een ruimte in een woning of gebouw scheidt van de buitenlucht, daaronder begrepen het dak:

  1. waarin geen te openen delen aanwezig zijn en een zodanig goede geluidwering heeft dat het binnenniveau achter die gevel ten minste gelijk is aan of lager is dan 33 dB Lden vanwege weg- en spoorwegverkeerlawaai en 35 dB(A) vanwege industrielawaai, of
  2. waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidgevoelige ruimte.

1.24 Eerste bouwlaag     

De eerste bouwlaag die deels of volledig boven peil is gelegen, met uitzondering van gebouwde parkeervoorzieningen.

1.25 Gebouw     

Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.26 Geluidsgevoelige functies     

Bewoning of andere geluidsgevoelige functies (of de gebouwen die daartoe dienen) zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.

1.27 Geluidwerend vlies     

Een bouwkundige constructie aangebracht aan de buitenzijde van een gevel met het doel een geluidsreductie op deze gevel te bewerkstelligen als gevolg waarvan voldaan wordt aan het gestelde in de Wet geluidhinder, en waarbij de afstand tussen geluidwerende vlies en gevel tenminste 0,5 meter is en waarbij er tussen geluidwerende vlies en gevel sprake is van buitenlucht, met openingen ten behoeve van de luchtverversing met een capaciteit van tenminste 6 dm³ per seconde per m² vloeroppervlak van de achterliggende woning(en).

1.28 Gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit     

Categorieën van gevallen zoals bedoeld in het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

1.29 Groenvoorziening     

Ruimten in de open lucht, zoals (bos)parken, plantsoenen en open speelplekken, met de daarbij behorende sloten, vijvers en daarmee gelijk te stellen wateren.

1.30 Grootschalige detailhandel     

Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling voor verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan wederverkopers, dan wel aan instellingen of personen voor de aanwending in een andere bedrijfsactiviteit.

1.31 Herbestemmen     

Het veranderen van de functie van een bestaand bouwwerk voor zover de bestaande bebouwing niet wordt vergroot.

1.32 Horeca III     

Café (café, bar en naar de aard daarmee te vergelijken bedrijven).

1.33 Horeca IV     

Restaurant (restaurant, koffie- en theehuis, lunchroom, juicebar en naar de aard daarmee te vergelijken bedrijven).

1.34 Horeca V     

Hotel (waaronder begrepen hotel, motel, jeugdherberg en naar de aard daarmee te vergelijken bedrijven).

1.35 Huishouden     

Een alleenstaande dan wel twee personen met of zonder kinderen, die een gemeenschappelijke huishouding voeren of wensen te voeren.

1.36 Kantoor     

Het bedrijfsmatig verlenen van diensten waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen, daaronder tevens begrepen ondergeschikte congres- en vergaderaccommodatie.

1.37 Kunstwerk     

Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van civieltechnische en/of infrastructurele doeleinden, zoals een brug, een dam, een duiker, een tunnel, een via- of aquaduct of een sluis, dan wel een daarmee gelijk te stellen voorziening.

1.38 Kwetsbare objecten     

Objecten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), met uitzondering van kwetsbare objecten als bedoeld in artikel 1, lid 2, van het Bevi.

1.39 Maaiveld     

De hoogte van het afgewerkte (bouw)terrein.

1.40 Maatschappelijke dienstverlening     

Het verlenen van diensten op het gebied van overheids-, educatieve, welzijns- (para-)medische, sociaal-medische, levensbeschouwelijke en sociaal-culturele voorzieningen.

1.41 Minder zelfredzame personen     

Personen die niet over het fysieke en/of verstandelijke vermogen beschikken om zichzelf in veiligheid te brengen in geval van een calamiteit. De volgende personen/groepen worden in ieder geval als minder zelfredzaam gedefinieerd:

  • kinderen onder 12 jaar;
  • zieken;
  • bejaarden;
  • gehandicapten.

1.42 Nieuwbouw     

Uitbreiding van een bestaand bouwwerk dan wel sloop/nieuwbouw.

1.43 Nutsvoorziening     

Een voorziening ten behoeve van de distributie van gas, water en elektriciteit, en de telecommunicatie alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, gemalen, zendmasten, ondergrondse afvalsystemen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen.

1.44 Ontspanning en vermaak     

Voorzieningen gericht op spel, vermaak en ontspanning, zoals een klimhal, laser-queste, indoor-minigolf, ijsbaan, bowlingbaan, creativiteitscentrum, dansschool, kinderboerderij, sauna/wellness, speeltuin, bioscoop en daarmee te vergelijken voorzieningen, met inbegrip van ondergeschikte horeca en kantoren ten dienste van deze voorzieningen. De functies seksinrichting, pornobedrijf en straatprostitutie vallen niet onder dit begrip.

1.45 Onzelfstandige woonruimte     

Woonruimte, niet-zijnde woonruimte bestemd voor inwoning, welke geen eigen toegang heeft of welke niet door een huishouden zelfstandig kan worden bewoond, zonder dat dit huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte, waarbij als wezenlijke voorzieningen worden aangemerkt: keuken en sanitaire voorzieningen.

1.46 Peil     

Onder het peil wordt verstaan:

  1. voor de gronden met de bestemming Gemengd: de hoogte van het aangrenzende maaiveld aan de Arlandaweg, Barajasweg, Heathrowstraat of Naritaweg.
  2. voor de overige gronden: het aangrenzende maaiveld.
  3. indien in of op het water wordt gebouwd: het N.A.P. of het plaatselijk aan te houden waterpeil.

1.47 Planregels     

De regels, deel uitmakende van het bestemmingsplan Barajasbuurt eo.

1.48 Praktijk- of vrije beroepsuitoefening aan huis     

Dienstverlening, voornamelijk bestaande uit hoofdarbeid, waarbij in overwegende mate de woonfunctie behouden blijft.

1.49 Prostitutie     

Het aanbieden of verrichten van seksuele diensten tegen een materiële vergoeding.

1.50 Prostitutiebedrijf     

Een bedrijf waar prostitutie wordt bedreven.

1.51 Seksinrichting     

Een gebouw of een gedeelte van een gebouw waarin tegen betaling handelingen en/of voorstellingen plaatsvinden van erotische en/of pornografische aard. Hieronder worden mede begrepen een seksbioscoop, -theater, -automatenhal en -winkel en naar de aard daarmee te vergelijke inrichtingen.

1.52 Short stay     

Het structureel aanbieden van een zelfstandige woning voor tijdelijke bewoning aan één huishouden of voor maximaal vier personen indien deze personen deel uitmaken van meerdere huishoudens, voor een aaneensluitende periode van tenminste één week en maximaal zes maanden.

1.53 Smartshop     

Een winkel waarin de hoofdactiviteit of een van de activiteiten wordt gevormd door detailhandel in psychotrope stoffen.

1.54 Staat van Inrichtingen     

De als bijlage opgenomen lijst, behorende bij deze regels, waarin vormen van gebruik anders dan wonen zijn aangegeven, ingedeeld in categorieën van toenemende hinder.

1.55 Stille zijde     

De zijde van een gebouw waar de gevelbelasting de voorkeursgrenswaarde voor alle geluidbronnen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder niet overschrijdt, dan wel een serre of loggia wordt gerealiseerd waardoor deze voorkeurswaarde op de scheidingsconstructie van de achtergelegen verblijfsruimte wordt bereikt.

1.56 Telefooninrichting / belhuis     

Een voor publiek toegankelijk ruimte waarin de hoofdactiviteit wordt gevormd door het gelegenheid bieden tot het voeren van telefoongesprekken, waaronder mede begrepen het verzenden en ontvangen van faxen.

1.57 Verbeelding     

De verbeelding (voorheen: plankaart) van het Bestemmingsplan Barajasbuurt eo.

1.58 Verblijfsgebied     

Een verblijfsgebied is een aaneengesloten gebied waar het doen van verplaatsingen bij het gebruik van de weg ondergeschikt is aan andere functies waarvoor dit gebied geschikt is, zoals ontmoeten van mensen, of spelen door kinderen.

1.59 Waterkering     

Natuurlijke of kunstige begrenzing of afscheiding die het water in zijn loop tegenhoudt en achterliggende gebied beschermt tegen inundatie.

1.60 Waterstaatkundige werken     

Werken, waaronder begrepen kunstwerken, verband houdend met de waterstaat, zoals dammen, dijken, sluizen, beschoeiingen, oeverbeschermingen, uitgezonderd steigers.

1.61 Weg     

Alle voor het openbaar auto-, fiets-, voetgangers- of ander verkeer openstaande wegen of paden, geen spoorwegen of trambanen zijnde, waaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen, taluds en zijkanten, waterstaatkundige en civieltechnische (kunst)werken alsmede de aan de wegen liggende parkeerplaatsen.

1.62 Woonruimte     

Besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden.

1.63 Zakelijke dienstverlening     

Het verlenen van economische of commerciële diensten aan derden, waarvan de uitoefening geschiedt in een rechtstreeks contact met het publiek, zoals banken, reisbureaus.

Artikel 2 Wijze van meten     

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 De bouwhoogte van een bouwwerk     

  1. Voor een bouwhoogte tot en met 50 meter: vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, dakranden en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
  2. Voor een bouwhoogte van meer dan 50 meter: vanaf N.A.P. tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met inbegrip van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, dakranden en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.2 De bouwdiepte van een bouwwerk     

Vanaf peil tot aan het laagste punt van het bouwwerk, met uitzondering van fundering of ondergeschikte onderdelen van het bouwwerk.

2.3 De oppervlakte van een bouwwerk     

Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.4 De brutovloeroppervlakte van een gebouw     

De bebouwde oppervlakte van de afzonderlijke bouwlagen bij elkaar opgeteld, met uitzondering van gebouwde parkeervoorzieningen die volledig of gedeeltelijk onder peil zijn gelegen, entrees en hellingbanen ten behoeve van parkeervoorzieningen en technische ruimten, bergingen, etc. voor zover die volledig onder peil zijn gelegen.

Hoofdstuk 2 Regels over functies en activiteiten in de fysieke leefomgeving     

Artikel 3 Gemengd     

3.1 Toegelaten activiteiten en functies     

De voor Gemengd aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. het benutten van woonruimte, niet zijnde standplaatsen, en daarbij behorende gronden en opstallen ten behoeve van bewoning, al dan niet in combinatie met praktijk- of vrije beroepsuitoefening aan huis;
  2. het exploiteren van een bedrijf dat valt in categorie 1, 2 en 3.1 van de van deze regels deel uitmakende Staat van Inrichtingen;
  3. het houden van kantoor;
  4. het exploiteren van detailhandel;
  5. het exploiteren van horeca V;
  6. het exploiteren van horeca III en horeca IV;
  7. het verlenen van diensten;
  8. het verrichten van activiteiten gericht op cultuur;
  9. het verrichten van activiteiten gericht op sport;
  10. het verrichten van activiteiten gericht op ontspanning en vermaak;

met de daarbij behorende:

  1. gebouwde en ongebouwde autoparkeervoorzieningen, met de daarbij behorende in- en uitritten;
  2. gebouwde en ongebouwde (brom)fietsvoorzieningen;
  3. toegangs- en ontsluitingswegen;
  4. laad- en losvoorzieningen;
  5. voet- en fietspaden;
  6. pleinen en daarmee vergelijkbare verblijfsgebieden;
  7. (dak)tuinen en erven;
  8. terrassen;
  9. groenvoorzieningen;
  10. kunstwerken;
  11. objecten van beeldende kunst;
  12. water en watergangen;
  13. waterstaatkundige werken;
  14. nutsvoorzieningen.

3.2 Algemene randvoorwaarden voor bouwen     

Op en onder de in lid 3.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met in achtneming van de volgende regels:

3.2.1 Randvoorwaarden voor gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

  1. gebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
  2. het is toegestaan om vanaf de derde bouwlaag de bouwvlakken te overschrijden ten behoeve van balkons en vergelijkbare buitenruimtes zoals loggia's, met een maximale diepte van 3 meter;
  3. de maximum bouwhoogte: zoals op de verbeelding aangegeven;
  4. de maximum bouwdiepte: drie ondergrondse bouwlagen;
  5. de maximum brutovloeroppervlakte (bvo): zoals op de verbeelding aangegeven;
  6. het maximum bebouwingspercentage voor bovengrondse bebouwing: zoals op de verbeelding aangegeven;
  7. ter plaatse van de aanduiding 'gevellijn' geldt dat minimaal 70% van de grens van het bouwvlak met (een hoogte van) tenminste drie bouwlagen moet worden bebouwd;
  8. ter plaatse van de bouwaanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 9' geldt dat in de bebouwing aan de noordzijde van het bouwvlak voor minimaal 5 meter breedte en in de bebouwing aan de zuidzijde van het bouwvlak voor minimaal 10 meter breedte over de volledige hoogte van het gebouw een opening in de bebouwing moet worden gerealiseerd ten behoeve van het doorzicht naar het binnenterrein, behoudens transparante geluidschermen en andere transparante geluidwerende voorzieningen;
  9. ter plaatse van de bouwaanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 10' geldt dat in de bebouwing aan de zuidzijde van het bouwvlak voor minimaal 10 meter breedte over de volledige hoogte van het gebouw een opening in de bebouwing moet worden gerealiseerd ten behoeve van het doorzicht naar het binnenterrein, behoudens transparante geluidschermen en andere transparante geluidwerende voorzieningen;
  10. ter plaatse van de bouwaanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 11' zijn ondergrondse gebouwen niet toegestaan.
  11. ter plaatse van de bouwaanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 12' geldt dat de eerste bouwlaag een minimale verdiepingshoogte van 4 meter bruto heeft.
  12. ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'milieuzone -2' geldt dat bebouwing slechts is toegestaan onder de voorwaarde dat wordt aangetoond dat, mogelijk met trillingsreducerende maatregelen, wordt voldaan aan de streefwaarden uit de SBR-Richtlijn, deel B.
3.2.2 Bouwregels vanwege geluid     

Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van geluidsgevoelige functies gelden de volgende regels:

  1. de gevel van de woning of van een andere geluidgevoelige functie dient te zijn voorzien van een dove gevel dan wel van een geluidwerend vlies, indien de maximale ontheffingswaarde wordt overschreden zoals weergegeven in de tabel in bijlage 3 bij de regels;
  2. iedere woning dient te beschikken over tenminste één stille zijde;
  3. er mogen maximaal 3.100 woningen worden gebouwd.
3.2.3 Bouwregels voor parkeren     

Voor autoparkeren gelden de volgende regels:

  1. Alleen gebouwde parkeervoorzieningen zijn toegestaan.
  2. In afwijking van het genoemde onder a, zijn ongebouwde parkeervoorzieningen toegestaan:
    1. indien sprake is van een bestaande ongebouwde parkeervoorziening;
    2. ter plaatse van de functieaanduiding 'parkeerterrein';
    3. ten behoeve van laden en lossen en kort parkeren.
  3. Voor gebouwde parkeervoorzieningen gelden de volgende eisen:
    1. gebouwde parkeervoorzieningen, inclusief entree en hellingbanen, moeten inpandig zijn;
    2. gebouwde parkeervoorzieningen, inclusief entree en hellingbanen, zijn alleen binnen het bouwvlak toegestaan;
    3. gebouwde parkeervoorzieningen zijn alleen onder peil of met een maximale bouwhoogte van 1,20 meter boven peil toegestaan. Deze hoogte wordt gemeten inclusief de bovenkant van de afgewerkte bovengelegen vloer.
    4. voor gebouwde parkeervoorzieningen die niet volledig onder maaiveld zijn gebouwd, geldt, met uitzondering van entrees en hellingbanen, een minimale afstand van 5 meter tot de grens van het bouwvlak.
3.2.4 Bouwregels voor bestaande gebouwen     
  1. Voor bestaande gebouwen geldt dat deze gebouwen onverminderd zijn toegestaan en de artikelen 3.2.1, 3.2.2, 3.2.3 en 3.6 niet gelden;
  2. Bestaande gebouwen mogen na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd.
3.2.5 Bouwregels voor optoppen van gebouwen     

Voor zover nieuwbouw wordt gerealiseerd op de bestaande bebouwing (optoppen) gelden de volgende eisen niet:

  1. artikel 3.2.1, aanhef en onder a (bouwen binnen bouwvlak);
  2. artikel 3.2.1, aanhef en onder g (verplichte gevellijn);
  3. artikel 3.2.1, aanhef en onder h (opening in bebouwing);
  4. artikel 3.2.1, aanhef en onder i (opening in bebouwing);
  5. artikel 3.2.1, aanhef en onder k (minimale verdiepingshoogte plint);
  6. artikel 3.2.3 (alleen gebouwde parkeervoorzieningen).
3.2.6 Bouwregels voor herbestemmen van gebouwen     

Voor zover sprake is van het herbestemmen van een gebouw gelden de volgende eisen niet:

  1. artikel 3.2.1, aanhef en onder a (bouwen binnen bouwvlak);
  2. artikel 3.2.1, aanhef en onder g (verplichte gevellijn);
  3. artikel 3.2.1, aanhef en onder h (opening in bebouwing);
  4. artikel 3.2.1, aanhef en onder i (opening in bebouwing);
  5. artikel 3.2.1, aanhef en onder k (minimale verdiepingshoogte plint);
  6. artikel 3.2.3 (alleen gebouwde parkeervoorzieningen);
  7. artikel 3.6 (eisen met betrekking tot de fysieke leefomgeving).
3.2.7 Randvoorwaarden voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  1. de maximale bouwhoogte voor erfafscheidingen bedraagt 2,5 meter;
  2. een maximale bouwhoogte voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt 6 meter.

3.3 Afwijken van randvoorwaarden voor bouwen     

Het bevoegd gezag is bevoegd om een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2.2, onder a, met dien verstande dat kan worden afgeweken van de verplichting om een dove gevel of een geluidwerend vlies te realiseren indien:

  1. met akoestisch onderzoek is aangetoond dat wordt voldaan aan de voorkeurswaarde zoals bedoeld in de Wet geluidhinder;
  2. met akoestisch onderzoek is aangetoond dat wordt voldaan aan de maximaal toelaatbare geluidswaarde overeenkomstig een hiervoor vastgestelde hogere grenswaarde, onder voorwaarde dat woningen beschikken over ten minste een stille zijde.

3.4 Algemene randvoorwaarden voor gebruik     

Voor de gronden gelden de volgende gebruiksregels:

3.4.1 Randvoorwaarden voor functies en activiteiten     
  1. ter plaatse van de gebiedsaanduidingen Milieuzone - 1 en Veiligheidszone - 1 zijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit niet toegestaan.
  2. de functies als genoemd in lid 3.1, onder c tot en met j, zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding - 1 tot en met specifieke bouwaanduiding - 8.
  3. ter plaatse van de aanduidingen specifieke bouwaanduiding - 1 tot en met specifieke bouwaanduiding - 8 geldt dat de hierna genoemde minimum- en maximumpercentages van de op de verbeelding aangegeven maximum brutovloeroppervlakte, voor de activiteiten als bedoeld lid 3.1, c tot en met j, in acht moeten worden genomen:
    1. specifieke bouwaanduiding - 1: minimaal 0 % en maximaal 33 %;
    2. specifieke bouwaanduiding - 2: minimaal 3 % en maximaal 10 %;
    3. specifieke bouwaanduiding - 3: minimaal 8 % en maximaal 14 %;
    4. specifieke bouwaanduiding - 4: minimaal 10 % en maximaal 18 %;
    5. specifieke bouwaanduiding - 5: minimaal 10 % en maximaal 40 %;
    6. specifieke bouwaanduiding - 6: minimaal 10 % en maximaal 15 %;
    7. specifieke bouwaanduiding - 7: minimaal 3 % en maximaal 5 %;
    8. specifieke bouwaanduiding - 8: minimaal 10 % en maximaal 20 %;
  4. in uitzondering op het bepaalde onder b, is het exploiteren van een bedrijf alleen toegestaan ter plaatse van de functieaanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1'.
  5. in uitzondering op het bepaalde onder b, is het exploiteren van horeca V alleen toegestaan ter plaatse van de functieaanduiding 'horeca van categorie 5'.
  6. in uitzondering op het bepaalde onder b, is het exploiteren van detailhandel alleen toegestaan ter plaatse van de functieaanduiding 'detailhandel'.
  7. Voor het exploiteren van detailhandel geldt een maximale vestigingsgrootte van 300 m2 brutovloeroppervlakte (bvo) per vestiging en voor het exploiteren van detailhandel in levensmiddelen een maximale vestigingsgrootte van 150 m2 brutovloeroppervlakte (bvo) per vestiging.
  8. voor praktijk- of vrije beroepsuitoefening aan huis geldt dat per woning maximaal 30% van het brutovloeroppervlakte mag worden gebruikt met een maximum van 50 m².
  9. functies uit milieuhindercategorie 3.1 zijn uitsluitend toegestaan voor zover:
    1. de betreffende functie op grond van milieuhinderaspecten gevaar, geur en stof niet hoger scoort dan milieuhindercategorie 2;
    2. de activiteiten niet tijdens de nachtperiode plaatsvinden;
    3. de activiteiten hoofdzakelijk inpandig plaatsvinden;
    4. de betreffende functie geen gemeenschappelijke muur of vloer/plafond heeft met een geluidsgevoelige functie.
3.4.2 Gebruiksregels voor parkeren     

Een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt slechts verleend indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat:

  1. voor de functie wonen maximaal 0,2 autoparkeerplaatsen per woning wordt gerealiseerd;
  2. voor de functies anders dan wonen voldoende autoparkeervoorzieningen worden gerealiseerd, waarbij voldoende betekent dat op eigen terrein wordt voldaan aan de normen in de beleidsregels die zijn neergelegd in de 'Nota parkeernormen auto'. Indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, wordt rekening gehouden met de wijziging.
  3. voldoende fietsparkeervoorzieningen worden gerealiseerd, waarbij voldoende betekent dat op eigen terrein wordt voldaan aan de normen in de beleidsregels die zijn neergelegd in de 'Nota parkeernormen fiets en scooter'. Indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, wordt rekening gehouden met de wijziging.
3.4.3 Gebruiksregels voor bestaand gebruik     
  1. Voor bestaand gebruik geldt dat dit gebruik onverminderd is toegestaan en de artikelen 3.4.1 en 3.4.2 niet gelden.
  2. Het is toegestaan om bestaand gebruik na een onderbreking te hervatten.
3.4.4 Gebruiksregels voor optoppen van gebouwen     

Voor zover nieuwbouw wordt gerealiseerd op de bestaande bebouwing (optoppen) geldt in afwijking van artikel 3.4.1, onder c, dat de nieuwbouw uitsluitend gebruikt mag worden ten behoeve van het aanbieden en gebruiken van woonruimte.

3.4.5 Strijdig gebruik     

Onder strijdig gebruik wordt verstaan het gebruiken of laten gebruiken van de gronden en bouwwerken ten dienste van:

  1. een telefoneerinrichting of belhuis, automatenhal, casino, prostitutiebedrijf, seksinrichting, geldwisselkantoor, smartshop, growshop of partycentrum;
  2. perifere en grootschalige detailhandel;
  3. een inrichting en bedrijf als aangewezen in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht;
  4. een inrichting en bedrijf als bedoeld in artikel 2, lid 1, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
  5. een woonruimte in de vorm van onzelfstandige woonruimte, met uitzondering van bestaande woonruimte;
  6. een woonruimte ten behoeve van bed & breakfast, met uitzondering van bestaande woonruimte;
  7. short stay.

3.5 Afwijken randvoorwaarden voor gebruik     

  1. Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning van het bepaalde in artikel 3.4.5, onder e, afwijken ten einde een woonruimte om te zetten naar een of meer onzelfstandige woonruimten. De omgevingsvergunning wordt slechts verleend indien de daarvoor benodigde vergunning op grond van de Huisvestingswet en/of -verordening is verleend.
  2. Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.4.5, onder f. De omgevingsvergunning wordt slechts verleend indien de daarvoor benodigde vergunning op grond van de Huisvestingswet en/of -verordening is verleend. De geldigheidsduur wordt gelijkgesteld aan die van de vergunning op grond van de Huisvestingswet en/of -verordening.

3.6 Specifieke randvoorwaarden ten behoeve van de fysieke leefomgeving     

Ten behoeve van het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, dient de initiatiefnemer bij het aanvragen van een omgevingsvergunning voor het bouwen aan te tonen te voldoen aan ten minste de volgende vereisten:

  1. minimaal 30 % van het dakoppervlak, inclusief het dakoppervlak van een parkeervoorziening, heeft een dakbegroeiing;
  2. geen gebruik wordt gemaakt van uitlogende materialen aan de buitenzijde van het gebouw.

3.7 Afwijken randvoorwaarden ten behoeve van de fysieke leefomgeving     

Het bevoegd gezag is bevoegd om een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.6, aanhef en onder a, met dien verstande dat bij het optoppen van gebouwen kan worden afgeweken van de verplichting om dakbegroeiing te realiseren indien de aanvrager aantoont dat dit gelet op de constructie van het gebouw niet haalbaar is.

3.8 Maatwerkvoorschriften     

  1. Het bevoegd gezag is bevoegd bij omgevingsvergunning voor bouwwerken met een bouwhoogte van 30 meter of meer, ter voorkoming van onaanvaardbare windhinder, maatwerkvoorschriften te stellen ten aanzien van situering en vormgeving van bouwwerken. In dat kader kan het bevoegd gezag van de aanvrager van de omgevingsvergunning verlangen een wind(tunnel)onderzoek aan hem te overleggen.
  2. Het bevoegd gezag is bevoegd bij een omgevingsvergunning maatwerkvoorschriften te stellen aan bouwplannen met betrekking tot de bevoorrading van de te vestigen functies ter voorkoming of beperking van geluidhinder dan wel ter verbetering van de verkeersveiligheid en het garanderen van de doorstroming van verkeer. In dat kader kan het bevoegd gezag van een initiatiefnemer van een bouwplan verlangen een akoestisch onderzoek aan hem te overleggen.
  3. Het bevoegd gezag is bevoegd bij een omgevingsvergunning, indien advisering van de Regionale Brandweer (Veiligheidsregio Amsterdam) daartoe aanleiding geeft en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, maatwerkvoorschriften te stellen ten aanzien van vluchtwegen van de te vestigen bestemmingen ter vergroting van de zelfredzaamheid van gebruikers van de bouwwerken.

Artikel 4 Groen     

4.1 Toegelaten activiteiten     

De voor Groen aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. groenvoorzieningen;
  2. water en watergangen;

met de daarbij behorende:

  1. voet- en fietspaden;
  2. speelvoorzieningen;
  3. objecten van beeldende kunst;
  4. waterstaatkundige werken waaronder bruggen, dammen en duikers;
  5. kunstwerken.

4.2 Randvoorwaarden voor bouwen     

Op en onder de in 4.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met in achtneming van de volgende bepalingen en met dien verstande dat:

  1. gebouwen niet zijn toegestaan;
  2. voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, een maximale bouwhoogte van 6 meter geldt.

Artikel 5 Verkeer - 1     

5.1 Toegelaten activiteiten     

De voor Verkeer - 1 aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wegen;
  2. pleinen daarmee vergelijkbare verblijfsgebied;
  3. bruggen ter plaatse van de aanduiding 'brug';
  4. ongebouwde autoparkeervoorzieningen;
  5. ongebouwde fietsparkeervoorzieningen;
  6. kunstwerken;

met de daarbij behorende:

  1. in- en uitritten;
  2. groenvoorzieningen;
  3. water;
  4. watergangen;
  5. waterstaatkundige werken;
  6. andere verkeerskundige voorzieningen;
  7. objecten van beeldende kunst;
  8. nutsvoorzieningen.

5.2 Randvoorwaarden voor bouwen     

Op en onder de in 5.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met in achtneming van de volgende bepalingen en met dien verstande dat:

  1. gebouwen niet zijn toegestaan.
  2. voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, een maximale bouwhoogte van 6 meter geldt.

Artikel 6 Verkeer - 2     

6.1 Toegelaten activiteiten     

De voor Verkeer - 2 aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. railverkeer;
  2. spoorwegvoorzieningen;

met de daarbij behorende:

  1. wegen ten behoeve van openbaarvervoerstations;
  2. taluds;
  3. groenvoorzieningen;
  4. water;
  5. watergangen;
  6. waterstaatkundige werken;
  7. andere verkeerskundige voorzieningen;
  8. ondergrondse infrastructurele voorzieningen;
  9. nutsvoorzieningen.

6.2 Randvoorwaarden voor bouwen     

Op en onder de in 6.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met in achtneming van de volgende bepalingen en met dien verstande dat:

  1. gebouwen niet zijn toegestaan;
  2. voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, een maximale bouwhoogte van 6 meter geldt.

Artikel 7 Water     

7.1 Toegelaten activiteiten     

De voor Water aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. vaarwater;
  2. waterberging;
  3. waterhuishouding;
  4. waterlopen en waterpartijen;

met de daarbij behorende:

  1. bouwwerken geen gebouwen zijnde, waaronder bruggen, dammen, duikers en andere waterstaatkundige werken.

7.2 Randvoorwaarden voor bouwen     

Op en onder de in lid 7.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd met in achtneming van de volgende bepalingen:

  1. de hoogte van palen, masten en kunstwerken mag niet meer bedragen dan 8 meter;
  2. de hoogte van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 6 meter;
  3. overkappingen zijn niet toegestaan.

Artikel 8 Leiding - Hoogspanning     

8.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor Leiding - Hoogspanning aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het beheer en de bescherming en instandhouding van een hoogspanningsverbinding van ten hoogste 50kV.

8.2 Bouwregels     

Op en onder de in lid 8.1 genoemde gronden mogen geen bouwwerken worden gebouwd.

8.3 Afwijken bouwregels     

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 8.2 en toestaan dat ten dienste van de andere voorkomende bestemmingen bouwwerken worden gebouwd, mits:

  1. daardoor de belangen van de hoogspanningsverbinding, zoals bedoeld in 8.1 niet onevenredig worden geschaad; en
  2. hierover schriftelijk advies is ingewonnen bij de beheerder van de hoogspanningsverbinding.

8.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

8.4.1 Verbod     

Het is verboden op of in gronden, met de bestemming Leiding - Hoogspanning zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het aanbrengen en/of rooien van diepgewortelde beplanting en bomen dieper dan 0,80 meter onder maaiveld;
  2. het wijzigen van het maaiveldniveau door ontgronding of ophoging;
  3. het aanleggen van wegen of paden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  4. het indrijven van voorwerpen in de bodem, dieper dan 0,80 meter onder maaiveld.
8.4.2 Uitzondering     

Het verbod als bedoeld in lid 8.4.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

  1. betrekking hebben op normaal onderhoud en beheer;
  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit bestemmingsplan;
  3. die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning;
  4. ten behoeve van de hoogspanningsverbinding zelf worden uitgevoerd;
  5. onder de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten en netwerken (Widon) vallen.
8.4.3 Omgevingsvergunning     

De omgevingsvergunning als bedoeld in lid 8.4.1 kan slechts worden verleend indien:

  1. de belangen van de hoogspanningsverbinding niet onevenredig worden geschaad; en
  2. schriftelijk advies is ingewonnen bij de beheerder van de hoogspanningsverbinding.

Artikel 9 Waarde - Archeologie 1     

9.1 Toegelaten activiteiten     

De voor Waarde - Archeologie 1 aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

  1. de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische waarden;
  2. de bestemming Waarde - Archeologie 1 is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.

9.2 Randvoorwaarden voor bouwen     

Op en onder de in lid 9.1 genoemde gronden mag worden gebouwd ten dienste van de primaire bestemming en de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, met in achtneming van de volgende bepalingen:

  1. voor zover met betrekking tot de in lid 9.1 genoemde gronden sprake is van verstoring in de bodem, dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor bouwen een archeologisch rapport te overleggen;
  2. aan de onder a, genoemde vergunning kunnen de volgende voorschriften worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de waterbodem worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. de verplichting de activiteit die tot verstoring van de waterbodem leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties;
  3. het bepaalde onder a en b, is niet van toepassing op een verstoring in de bodem:
    1. die kleiner is dan 500 m² of ondieper dan 1,5 meter onder maaiveld;
    2. die het normale onderhoud betreft;
    3. die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het in werking treden van dit bestemmingsplan.

9.3 Nadere eisen     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering en de inrichting van de bouwwerken, indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse beschermingswaardige archeologische resten aanwezig zijn. Toepassing van deze bevoegdheid mag niet leiden tot een onevenredige beperking van het meest doelmatige gebruik.

9.4 Randvoorwaarden voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden     

9.4.1 Verboden werkzaamheden     

Het is verboden op of in de als Waarde - Archeologie 1 aangewezen gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan de waterbodem, waartoe onder meer wordt gerekend het ophogen, egaliseren, roeren en omwoelen van gronden;
  2. het aanbrengen van drainage;
  3. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
  4. het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen;
  5. het verrichten van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem.
  6. het bebossen van gronden;
  7. het graven of dempen van sloten, watergangen, vijvers of vaarten;
  8. het tot stand brengen en/of in exploitatie brengen van boor- en pompputten.
9.4.2 Toegestane werkzaamheden     

Het onder 9.4.1 bedoelde verbod is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

  1. betrekking hebben op een gebied met een oppervlakte kleiner dan 500 m2 of ondieper dan 1,5 meter onder maaiveld;
  2. het normale onderhoud betreffen;
  3. op archeologisch onderzoek gericht zijn;
  4. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit bestemmingsplan.
9.4.3 Archeologisch materiaal     

De omgevingsvergunning wordt verleend, indien is gebleken dat de in lid 9.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal.

9.4.4 Voorwaarden met betrekking tot mogelijke verstoring van archeologisch materiaal     

Voor zover de in lid 9.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de vergunning worden verleend, indien aan de vergunning de volgende voorschriften worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
  3. de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

9.5 Wijzigingen     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen in die zin dat de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 1 geheel of gedeeltelijk komt te vervallen indien:

  1. uit nader onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
  2. het niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan voorziet in bescherming van deze waarden.

Artikel 10 Waarde - Archeologie 2     

10.1 Toegelaten activiteiten     

De voor Waarde - Archeologie 2 aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

  1. de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische waarden;
  2. de bestemming Waarde - Archeologie 2 is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.

10.2 Randvoorwaarden voor bouwen     

Op en onder de in lid 10.1 genoemde gronden mag worden gebouwd ten dienste van de primaire bestemming en de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, met in achtneming van de volgende bepalingen:

  1. voor zover met betrekking tot de in lid 10.1 genoemde gronden sprake is van verstoring in de waterbodem, dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor bouwen een archeologisch rapport te overleggen;
  2. aan de onder a, genoemde vergunning kunnen de volgende voorschriften worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de waterbodem worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. de verplichting de activiteit die tot verstoring van de waterbodem leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties;
  3. het bepaalde onder a en b, is niet van toepassing op een verstoring in de waterbodem:
    1. die kleiner is dan 10.000 m²;
    2. die het normale onderhoud betreft;
    3. die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het in werking treden van dit plan.

10.3 Nadere eisen     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering en de inrichting van de bouwwerken, indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse beschermingswaardige archeologische resten aanwezig zijn. Toepassing van deze bevoegdheid mag niet leiden tot een onevenredige beperking van het meest doelmatige gebruik.

10.4 Randvoorwaarden voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden     

10.4.1 Verboden werkzaamheden     

Het is verboden op of in de als Waarde - Archeologie 2 aangewezen gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan de bodem, waartoe onder meer wordt gerekend het ophogen, egaliseren, roeren en omwoelen van gronden;
  2. het aanbrengen van drainage;
  3. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
  4. het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen;
  5. het verrichten van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem.
  6. het bebossen van gronden;
  7. het graven of dempen van sloten, watergangen, vijvers of vaarten;
  8. het tot stand brengen en/of in exploitatie brengen van boor- en pompputten.
10.4.2 Toegestane werkzaamheden     

Het onder 10.4.1 bedoelde verbod is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

  1. betrekking hebben op een gebied met een kleinere oppervlakte dan 10.000 m²;
  2. het normale onderhoud betreffen;
  3. op archeologisch onderzoek gericht zijn;
  4. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit bestemmingsplan.
10.4.3 Archeologisch materiaal     

De omgevingsvergunning wordt verleend, indien is gebleken dat de in lid 10.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal.

10.4.4 Voorwaarden met betrekking tot mogelijke verstoring van archeologisch materiaal     

Voor zover de in lid 10.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de vergunning worden verleend, indien aan de vergunning de volgende voorschriften worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
  3. de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

10.5 Wijzigingen     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen in die zin dat de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 2 geheel of gedeeltelijk komt te vervallen indien:

  1. uit nader onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
  2. het niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan voorziet in bescherming van deze waarden.

Artikel 11 Waarde - Archeologie 3     

11.3 Nadere eisen     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering en de inrichting van de bouwwerken, indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse beschermingswaardige archeologische resten aanwezig zijn. Toepassing van deze bevoegdheid mag niet leiden tot een onevenredige beperking van het meest doelmatige gebruik.

11.4.1 Verboden werkzaamheden     

Het is verboden op of in de als Waarde - Archeologie 3 aangewezen gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan de bodem, waartoe onder meer wordt gerekend het ophogen, egaliseren, roeren en omwoelen van gronden;
  2. het aanbrengen van drainage;
  3. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
  4. het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen;
  5. het verrichten van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem.
  6. het bebossen van gronden;
  7. het graven of dempen van sloten, watergangen, vijvers of vaarten;
  8. het tot stand brengen en/of in exploitatie brengen van boor- en pompputten.
11.4.2 Toegestane werkzaamheden     

Het onder 11.4.1 bedoelde verbod is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

  1. betrekking hebben op een gebied met een oppervlakte kleiner dan 10.000 m² of ondieper dan 3,5 meter - NAP;
  2. het normale onderhoud betreffen;
  3. op archeologisch onderzoek gericht zijn;
  4. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit bestemmingsplan.
11.4.3 Archeologisch materiaal     

De omgevingsvergunning wordt verleend, indien is gebleken dat de in lid 11.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal.

11.4.4 Voorwaarden met betrekking tot mogelijke verstoring van archeologisch materiaal     

Voor zover de in lid 11.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de vergunning worden verleend, indien aan de vergunning de volgende voorschriften worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
  3. de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

Artikel 12 Waarde - Hoofdgroenstructuur     

  1. De voor Waarde - Hoofdgroenstructuur aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende functie(s), mede bestemd voor de bescherming en het behoud van de Hoofdgroenstructuur.
  2. in uitzondering op het bepaalde in artikel 4.2 onder b, en lid 5.2 zijn ter plaatse van de aanduiding Waarde - Hoofdgroenstructuur auto-, fiets- en scooterparkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen en afvalinzamelingsystemen niet toegestaan.

Artikel 13 Waterstaat - Waterkering     

  1. De voor Waterstaat - Waterkering aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende funtie(s), mede bestemd voor waterstaatkundige werken, waaronder inbegrepen waterkeringen.
  2. de functie Waterstaat - Waterkering is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende functies.

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 14 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 15 Algemene bouwregels     

Op en onder in het bestemmingsplan begrepen gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de functie, waarbij het is toegestaan de in dit plan aangegeven bebouwings- en bestemmingsgrenzen te overschrijden danwel de maximale hoogte te overschrijden ten behoeve van:

  1. stoepen, stoeptreden, funderingen, plinten, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen, schoorstenen en dergelijke delen van gebouwen, mits de overschrijding van de bestemmingsgrens niet meer bedraagt dan 1 meter;
  2. trappenhuizen, technische installaties en vergelijkbare ondergeschikte bouwwerken, mits de overschrijding van de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3 meter en deze worden gebouwd op tenminste 3 meter afstand van de gevel. De maximale bouwhoogte in verband met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol moet te allen tijde in acht worden genomen;
  3. zonnepanelen en andere duurzaamheidsmaatregelen, mits de overschrijding van de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3 meter en deze worden gebouwd op tenminste 1 meter afstand van de gevel. De maximale bouwhoogte in verband met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol moet te allen tijde in acht worden genomen;
  4. dakterrassen, dakranden, hekwerken en balustrades, mits de overschrijding van de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 1,20 meter. De maximale bouwhoogte in verband met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol moet te allen tijde in acht worden genomen.

Artikel 16 Algemene gebruiksregels     

16.1 Algemeen gebruiksverbod     

Het is verboden de in hoofdstuk 2 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te doen en/of laten gebruiken en/of in gebruik te geven op een wijze of tot een strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de bestemmingsomschrijving.

16.2 Aanvulling algemeen gebruiksverbod     

Onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 16.1 wordt in elk geval begrepen het gebruik van gronden en bebouwing ten dienste van:

  1. het gebruik van water en aangrenzende gronden ten behoeve van woonboten en andere vaartuigen.
  2. de opslag en/of stalling van kampeermiddelen, voer- of vaartuigen, schroot, afbraak- en bouwmaterialen, grond en bodemspecie, puin- en vuilstortingen, en aan hun gebruik onttrokken machines, behoudens gebruik dat strekt tot realisering van de bestemming c.q. aanduiding en gebruik dat voortvloeit uit het normale dagelijkse gebruik en onderhoud dat ingevolge de bestemming is toegestaan.

Artikel 17 Algemene aanduidingsregels     

17.1 Geluidzone - industrie     

17.1.1 Bouwregels     
  1. Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'Geluidszone - industrie' zijn de gronden bestemd voor het tegengaan van een te hoge geluidsbelasting vanwege het industrieterrein "Westpoort" op geluidsgevoelige bestemmingen.
  2. Ter plaatse van de aanduiding "Geluidzone - industrie", is het bouwen of in gebruik nemen van gebouwen met een geluidsgevoelige bestemming, in overeenstemming met de in dit bestemmingsplan opgenomen regels, uitsluitend toegestaan indien is gebleken dat de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein op de gevels van de gebouwen met deze geluidsgevoelige bestemmingen niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een verkregen hogere grenswaarde.
17.1.2 Wijzigingsbevoegdheid     

Het bevoegd gezag is op grond van artikel 3.6 van de Wro bevoegd het plan te wijzigen door:

  1. het wijzigen van de geluidzone, waarbij aangetoond dient te worden dat de geluidsbelasting in het gebied dat ophoudt deel uit te maken van de geluidzone lager is dan 50 dB(A);
  2. het opheffen van de geluidzone, met dien verstande dat opheffing uitsluitend kan plaatsvinden wanneer de bestemming van het betrokken terrein zodanig is gewijzigd dat het geen zoneplichtig industrieterrein meer is.

17.2 Milieuzone - 1     

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding Milieuzone - 1 is de vestiging van gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit niet toegestaan.

17.3 Milieuzone - 2     

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding Milieuzone - 2 is nieuwbouw slechts toegestaan indien is aangetoond dat wordt voldaan aan de streefwaarden uit de SBR-Richtlijn, deel B. Indien trillingsreducerende maatregelen nodig blijken, is het verplicht om deze maatregelen in stand te laten.

17.4 Veiligheidszone - 1     

17.4.1 Verbod     

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding Veiligheidszone - 1 is de vestiging van functies voor minder zelfredzame personen niet toegestaan.

17.4.2 Afwijking     

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 17.4.1 voor het vestigen of oprichten van functies en voorzieningen voor minder zelfredzame personen, indien wordt aangetoond dat de risico's voor personen in gebouwen als gevolg van transport van gevaarlijke stoffen over het spoor tot een aanvaardbaar niveau zijn beperkt. Burgemeester en wethouder consulteren de Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland en de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied over de risico's als gevolg van transport van gevaarlijke stoffen over het spoor, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.

17.5 Veiligheidszone - 2     

Ter plaatse van de aanduiding Veiligheidszone - 2 zijn beperkt kwetsbare objecten en kwetsbare objecten niet toegestaan.

Artikel 18 Algemene afwijkingsregels     

Indien niet op grond van een andere bepaling van deze regels omgevingsvergunning om af te wijken van de bouw- dan wel gebruiksregels kan worden verleend, zijn burgemeester en wethouders bevoegd omgevingsvergunning te verlenen om af te wijken van de desbetreffende regels van dit bestemmingsplan met dien verstande dat:

  1. gebouwen voor nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen zijn toegestaan met een maximale bouwhoogte van 5 meter en een maximale brutovloeroppervlakte van 30 m²;
  2. geringe afwijkingen zijn toegestaan welke in het belang zijn van een ruimtelijke en/of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken, wegen en anderszins, of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, mits de afwijking in situering niet meer bedraagt dan 2 meter;
  3. bij de eerste en tweede bouwlaag de bouwvlakken mogen worden overschreden ten behoeve van balkons en vergelijkbare buitenruimtes zoals loggia's met een maximale diepte van 3 meter;
  4. het gebruik van gronden en bebouwing voor een functie is toegestaan die:
    1. niet in de Staat van Inrichtingen voorkomt en niet meer milieuhinder veroorzaakt dan functies die vallen onder de toegestane categorieën;
    2. al dan niet na uitbreiding of wijziging valt onder één of meer categorieën hoger dan toegestaan, mits de desbetreffende functie niet meer milieuhinder veroorzaakt dan functies die vallen onder de toegestane categorieën.

Artikel 19 Algemene procedureregels     

Op de voorbereiding van een besluit tot het stellen van nadere eisen als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening is de volgende procedure van toepassing:

  1. het bevoegd gezag legt het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken voor een periode van twee weken ter inzage;
  2. voorafgaand aan de terinzagelegging geeft het bevoegd gezag in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud;
  3. in de kennisgeving wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen, wie in de gelegenheid wordt gesteld om een zienswijze in te dienen en op welke wijze dit dient te gebeuren;
  4. belanghebbenden kunnen bij het bevoegd gezag naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen;
  5. de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen als bedoeld onder d bedraagt twee weken, welke termijn aanvangt met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.

Artikel 20 Overige regels     

Waar in de planregels wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, wordt geduid op die regelingen, zoals die luidden op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Artikel 21 Overgangsrecht     

21.1 Overgangsrecht bouwwerken     

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig in afwijking van het gestelde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10%.
  3. Het gestelde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

21.2 Overgangsrecht gebruik     

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het gestelde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 22 Slotregel     

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het Bestemmingsplan Barajasbuurt eo.