direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Oost
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Inleiding

De gemeente Kaag en Braassem heeft voor een groot deel van haar grondgebied actuele bestemmingsplannen. Met het voorliggende bestemmingsplan wordt het oostelijk deel van het buitengebied van een actueel juridisch-planologisch kader voorzien. Het primaire doel van het voorliggende plan is voldoen aan de actualiseringsplicht uit de Wet ruimtelijke ordening. Bovendien moet voldaan worden aan de digitaliserings- en standaardiseringseisen die aan bestemmingsplannen worden gesteld.

Het voorliggende bestemmingsplan continueert de bestaande rechten uit het voorgaande bestemmingsplan 'Buitengebied Jabobswoude'. De in het plangebied gerealiseerde (en vergunde) bouwplannen, waarvoor door middel van afwijkingsprocedures, postzegelbestemmingsplannen en/of wijzigingsplannen onherroepelijk medewerking is verleend, zijn integraal in het voorliggende bestemmingsplan opgenomen.

Het voorliggende bestemmingsplan maakt geen grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk. Het karakter van de bestemmingsplanherziening was actualiserend en er is bewust gekozen voor een zo kort mogelijk tijdspad. Enkel ontwikkelingsgerichte plannen die in een dermate vergevorderd stadium (besluitvorming, vooroverleg, milieuonderzoeken, etc.) zijn dat ze het algehele proces niet vertraagden zijn meegenomen.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt in het zuiden en oosten van de gemeente Kaag en Braassem. In het westen wordt het gebied begrensd door de A4 en gemeentegrenzen, in het oosten en zuiden door de gemeentegrenzen. Het plangebied maakt deel uit van het Groene Hart. De kernen Hoogmade, Woubrugge, Rijnsaterwoude en Leimuiden vallen buiten het plangebied. De kern Bilderdam en het bebouwingslint langs de Westerdijk in Leimuiden vallen binnen het plangbied. Grotendeels is het gebied in gebruik door agrarische functies en verder zijn er natuur, bedrijven, woningen, water en recreatiemogelijkheden aanwezig. Het plangebied is circa 3.850 ha groot, ongeveer de helft van de gemeente. Figuur 1.1 geeft het plangebied weer van het nieuwe bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0001.jpg"

Figuur 1.1. Globale ligging en begrenzing plangebied

1.3 Vigerende bestemmingsplannen

Onderstaande bestemmingsplannen gelden momenteel voor het plangebied, zijn in procedure of gaan in procedure.

Vastgesteld:

  • Buitengebied Jacobswoude, vastgesteld d.d. 06-03-2008, correctieve herzieningen vastgesteld op 14-12-2009 en 19-04-2010;
  • Westerdijk 41, vastgesteld d.d. 12-03-2012;
  • Heiligegeestlaan Rijnsaterwoude, vastgesteld d.d.16-12-2013;
  • Willem van der Veldenweg 55, vastgesteld d.d. 12-12-2016;
  • N207, vastgesteld d.d. 14-07-2014;
  • Woudsedijk Noord 3, vastgesteld d.d. 25-06-2013;
  • Oudendijksepolder (omgevingsvergunning), vastgesteld d.d. 11-02-2013;
  • Ofwegen 8, vastgesteld d.d. 10-05-2011;
  • Groenwegh 14/ Zuidweg 10b, vastgesteld d.d. 08-06-2015;
  • Natuurvriendelijke sloepenhaven (omgevingsvergunning), vastgesteld d.d. 15-01-2013;
  • Van Klaverweijdeweg 23, vastgesteld d.d. 08-04-2014;
  • Inpassingsplan Aardgastransportleiding Beverwijk-Wijngaarden, vastgesteld d.d. 15-10-2012;
  • Rijpwetering, vastgesteld d.d. 14-06-2006;
  • Weteringpad 28, vastgesteld d.d. 1 maart 2016;
  • Bilderdam 28d, e, f, vastgesteld d.d. 22 augustus 2017;
  • Recreatieperceel Westeinde, Leimuiden, vastgesteld d.d. 2 november 2017.

Nog niet in procedure:

  • Leidseslootweg 2, Rijnsaterwoude, Oudendeijkseweg 2, Woubrugge;
  • Woudsedijk-Zuid 43-45, Woubrugge.

Opgenomen wijzigingen:

Hieronder volgt een toelichting op enkele wijzigingen. Voor een compleet overzicht van alle wijzigingen tussen het bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude en Buitengebied Oost wordt kortheidshalve verwezen naar de opgestelde Nota van wijzigingen (bijlage 8 bij deze toelichting).

Leidseslootweg 2, Oudendijkseweg 21 en Oudendijkseweg 42, Woubrugge

In het kader van de ruimte voor ruimte-regeling worden op bovengenoemde locatie de opstallen gesloopt. Op de percelen aan de Oudendijkseweg 21 en 42 wordt alle bebouwing gesloopt en wordt de verharding volledig gesaneerd. Op het perceel aan de Leidse Slootweg 2 wordt alle bebouwing, met uitzondering van een deel van de ligboxenstal (150 m²) en de bedrijfswoning. Verder wordt er op deze locatie 1.725 m² verharding verwijderd. De totale hoeveelheid te slopen bebouwing op de drie locaties bedraagt 1.678,8 m², terwijl er in totaal 1.850 m² verharding en 800 m² sleufsilo's wordt verwijderd.

De huidige agrarische gronden ten westen van de Oudendijkseweg 42 zullen omgevormd worden tot plas-drasgebied. Een dergelijk gebied staat grote delen van het jaar onder water en trekt grote aantallen weidevogels aan om er voedsel te zoeken, te baltsen, te slapen, te ruien en te broeden en de kuikens op te laten groeien. Het gebied bestaat uit een gegraven laagte of onder water staand (0 - 0,20 m) graslandperceel van circa 3.000 m² tot 3.250 m².

De voorwaardelijke verplichting is één op één overgenomen in de bestemming 'Wonen'. De Omgevingsdienst West-Holland is akkoord met betrekking tot de milieuaspecten van bovengenoemde wijzigingen, zie hiervoor bijlage 1.

Groenwegh 4a, 4 en 6a, Hoogmade

De percelen Groenwegh 4a, 6 en 6a hebben op basis van het vigerende plan een agrarische bestemming met de bijbehorende bouw- en gebruiksmogelijkheden. Dit betekent dat de percelen en een gedeelte van de weilanden erachter nog volgebouwd kunnen worden en ook dat er, als nevenactiviteit van één van de agrariërs, een transportbedrijf met drie vrachtwagens kan worden gevestigd. De eigenaren van de voorste percelen zijn niet van plan de percelen te verkopen of agrarische activiteiten te starten. In ruil voor het inleveren van het gehele agrarische bouwvlak met daarbij de mogelijkheid voor een transportbedrijf willen de eigenaren graag een passende bestemming voor perceel. Dit heeft geresulteerd in de volgende wijzigingen:

- Groenwegh 4a: conform het huidige gebruik wordt een woonbestemming met de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - voormalig agrarisch bedrijf' opgenomen. Daarnaast wordt een aanzienlijk deel van de verharding gewijzigd in tuin. Een beperkt deel van de verharding wordt behouden in verband met de ontsluiting van de achtergelegen weilanden. De hooiberg zal voor de bouw van de extra woning worden verwijderd.

- Groenwegh 6; de eigenaar van dit perceel heeft een bedrijf in dierbenodigdheden voor de agrarische sector. De eigenaar gebruikt een SRV-wagen voor het bezorgen van de producten. Dit perceel krijgt een bedrijfsbestemming met de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - boerderijbenodigdheden met een srv-wagen'.

- Groenwegh 6a: op dit perceel wordt naast de bestaande garage/schuur een nieuwe woning opgericht welke zorgvuldig wordt ingepast in het lint.

De Omgevingsdienst West-Holland is akkoord met betrekking tot de milieuaspecten van bovengenoemde wijzigingen, zie hiervoor bijlage 2.

Doespolderkade 2, Hoogmade

Het betreft het omzetten van de voormalige agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Deze woning is al sinds jaren niet meer in gebruik als agrarische bedrijfswoning, maar als burgerwoning. Deze situatie is tot nu toe echter niet in het bestemmingsplan geregeld. De aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning' is in het bestemmingsplan opgenomen.

De Omgevingsdienst West-Holland heeft geadviseerd omtrent deze casus, zie bijlage Beoordeling plattelandswoning Doespolderkade 2 te Hoogmade (2-2017) en Beoordeling plattelandswoning Doespolderkade 2 te Hoogmade (10-2017).

Herenweg 33, Leimuiden

De bedrijfsactiviteiten op dit perceel zijn beëindigd en dus kan die bestemming verdwijnen. Voor Herenweg 33 is een bestemmingsplan opgesteld. Dit is voorgelegd aan de provincie Zuid-Holland, het hoogheemraadschap van Rijnland en de Omgevingsdienst West-Holland. Alle vooroverlegpartners zijn akkoord met het wijzigen van de bestemming Bedrijf naar Wonen. Immers, dit betreft het bestemmen van de feitelijke situatie.

De Omgevingsdienst West-Holland is akkoord met deze wijziging, zie bijlage 5.

Woudsedijk-Noord 2, Rijnsaterwoude

Op dit perceel is een duivenhouderij en een kattenpension gevestigd. Voor Woudsedijk-Noord 2 is een bestemmingsplan opgesteld. Dit is voorgelegd aan de provincie Zuid-Holland, het hoogheemraadschap van Rijnland en de Omgevingsdienst West-Holland. Alle vooroverlegpartners zijn akkoord met het aanduiden van de duivenhouderij en het kattenpension. Immers, dit betreft het bestemmen van de feitelijke situatie.

De Omgevingsdienst West-Holland is akkoord met deze wijziging, zie bijlage 6.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting geeft in hoofdstuk 2 een ruimtelijke en functionele beschrijving van het plangebied; als achtergrond en motivering voor de te maken keuzes. In hoofdstuk 3 wordt het actuele beleidskader (gemeentelijk, provinciaal en rijksniveau) beschreven. In hoofdstuk 4 wordt een vertaling van de beleidsuitgangspunten van het bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude en het overige relevante overheidsbeleid van de gemeente Kaag en Braassem naar het plangebied van Buitengebied Oost gegeven. Hoofdstuk 5 behandelt de resultaten van de wettelijke verplichte sectorale onderzoeken. Tenslotte bevat hoofdstuk 6 een toelichting op de juridische regeling.

Hoofdstuk 2 Waar gaat het over?

2.1 Inleiding

In deze toelichting van het bestemmingsplan Buitengebied Oost is het beleid opgenomen voor dit buitengebied. Dit beleid is grotendeels gebaseerd op het bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude, maar verschilt op onderdelen. Dit omdat sinds de vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude op 6 maart 2008, wijzigingen in het (hoger) overheidsbeleid zijn aangebracht, maar ook omdat het plangebied zijn eigen specifieke kenmerken en karakteristieken heeft.

De toelichting geeft aan welke beleidsinhoudelijke keuzes zijn gemaakt of nog moeten worden gemaakt. Om deze keuzes beter te kunnen plaatsen of te motiveren, wordt in dit hoofdstuk een beschrijving gegeven van de ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied.

2.2 Landschap

De beschrijving van het landschap vindt in twee stappen plaats. Allereerst wordt ingegaan op de ontstaansgeschiedenis. Vervolgens wordt ingegaan op de landschappelijke hoofdstructuur van de polders en de landschapstypen- en beelden die daarin te herkennen zijn.

Ontginningsgeschiedenis

  • 1200-1400: ontginning van de veengebieden ("cope-ontginningen").
  • 1250-1300: verbreding waterlopen en eerste bemaling met molens.
  • 17e eeuw: veenplassen weer drooggemalen, na ontwikkeling van verbeterde windmolens.
  • 18e-19e eeuw: inpoldering drooggemaakte gebieden op grote schaal. Nieuw aangewonnen land werd rationaal verkaveld en hoofdzakelijk gebruikt voor weidebouw. Nieuwe boederijen werden hoofdzakelijk langs de randen van de polders gesitueeerd.

Landschappelijke hoofdstructuur

Het plangebied maakt deel uit van de droogmakerijen ten westen van de Aar. Het gebied wordt doorsneden door de N207 en de N446 en grenst voor een deel aan de A4. Er zijn verschillende wegdorpen in het plangebied en omgeving aanwezig (Ofwegen en Westerdijk in het plangebied, Hoogmade en Rijnsaterwoude erbuiten).

Het plangebied is opgedeeld in een mozaïek van polders, omgeven door dijken. De belangrijkste functie binnen het plangebied is de melkveehouderij en in mindere mate akkerbouw. In het gebied ten westen van Woubrugge komt in geringe mate glastuinbouw voor.

Landschapstypen en -beelden

Het grootse deel van het plangebied (oostelijk deel) kan vanuit de ontstaanswijze (uit verveningen) tot het droogmakerijenlandschap gerekend worden. Het zuidwestelijke deel van het plangebied wordt tot het veenweidelandschap gerekend. Het Braassemermeer en de Wijde Aa kunnen tot een apart landschapstype worden gerekend: natuurlijke meren en veenstromen.

Droogmakerijenlandschap

De belangrijkste kenmerken van het droogmakerijenlandschap zijn openheid, grootschaligheid en het verkavelingspatroon. In het plangebied maken verschillende droogmakerijen deel uit van dit landschapstype:

  • Vierambachtspolder;
  • Wasseenaarsche polder;
  • Oudendijk;
  • Groote en Kleine Heilige Geestpolder;
  • Grietpolder;
  • Vriesekoopsche polder.

De Groote en Kleine Heilige Geestpolder en de Grietpolder vormen samen een ruimtelijke eenheid. Karakteristiek zijn de grootte van openheid, het grotendeels ontbreken van bebouwing en het zeer regelmatige slagenpatroon, bestaande uit smalle percelen, gescheiden door sloten. Bijzonder in deze droogmakerijen zijn de historische structuurlijnen waarop de inrichting van deze polders is geënt. In de Wassenaarsche polder is dat Vriezenweg en in de Vierambachtspolder betreft het de elkaar kruisende Herenweg en Kruisweg. Beide laatse wegen worden landschappelijk geaccentueerd door een forse wegbeplanting.

Het kavelpatroon bestaat uit een regelmatig patroon van smalle rechthoekige kavels. In de Vriezekoopsche polder is deze verkaveling noord-zuidgericht en in de Groote en Kleine Heilige Geestpolder oost-west. Dit laatste geldt tevens grotendeels voor de polder Oudendijk. De Wassenaarsche polder en de Vierambachtspolder hebben deels een oost-westgerichte en deels een noord-zuidgerichte verkaveling.

De bedijkingen vormen, door het opvallende niveauverschil met het land in de droogmakerijen en met het omringende bovenland (in het zuidwesten van het plangebied), een markante visuele begrenzing van de droogmakerijen. Het rechthoekige wegenpatroon is kenmerkend voor het droogmakerijenlandschap. In de kleinste droogmakerijen (Griet- en Vriesekoopsche polder en de Groote Heilige Geestpolder) zijn geen (nieuwe) wegen aangelegd.

In het open droogmakerijenlandschap bieden de bebouwingslinten langs de hoofdwatergangen, de kerken in de aanwezige wegdorpen en de dijk van het Braassemermeer belangrijke orientatiepunten. In de droogmakerijen zelf komt weinig bebouwing voor. Er is slechts sprake van een klein aantal boerderijen en enkele molens die hoofdzakelijk langs de randen van de droogmakerijen zijn gesitueerd. De N207 bepaalt plaatselijk in de Vierambachtspolder het landschapsbeeld door de aanwezige beplanting.

Veenweidelandschap

De belangrijkste kenmerken van dit landschapstype zijn de openheid, de waterrijkdom en het slagenpatroon. De ruimtelijke structuur is hier overigens kleinschaliger en minder rationeel dan in de droogmakerijen, hetgeen onder meer zichtbaar is in de meer kleinschaliger patronen van kades, wegen, waterlopen en bebouwingslinten.

De agrarische bedrijfsontwikkeling in de veenweidegebieden is achtergebleven bij die in de droogmakerijen. Dit is vooral een gevolg van abiotische omstandigheden (geringe draagkracht van de bodem, versnippering door oppervlaktewater) waardoor slechts een beperkte mate van intensivering mogelijk is en andere grondgebruiksvormen dan grasland vrijwel uitgesloten zijn. Enerzijds heeft dit als voordeel dat de landschappelijke identiteit van het veenweidegebied daardoor bewaard blijft, anderzijds bestaat het risico dat de beheerder van dit landschap (de agrarische sector) onvoldoende in staat is dit landschap in zijn huidige vorm in stand te houden.

De Hoogmadesche polder maakt ruimtelijk gezien deel uit van het veenpolderlandschap ten noorden van de op een lage dijk gelegen A4. De overige polders lopen, door de geringe hoogte van de kaden en het ontbreken van bebouwing en beplanting op deze kaden, min of meer in elkaar over.

Door de hogere ligging van het veenweidegebied ten opzichte van de aangrenzende droogmakerijen spreekt men in dit gebied van het bovenland. De verkaveling is grotendeels oost-westgericht met Rijpwetering en Ofwegen als ontginningsassen. De Hoogmadesche polder kent evenwel een noord-zuidgerichte verkaveling, loodrecht op de Voorwetering/van Klaverweideweg (ontginningsas) en de Does. De sloten hebben een tamelijk regelmatig slagenpatroon.

Er komen vooral in de Hoogmadesche polder en meer plaatselijk in de andere polders brede sloten voor, die een belangrijke invloed op het landschapsbeeld hebben. Behalve enkele ontsluitingswegen evenwijdig aan de kavels of aan de kades, komen in dit lanschapstype geen wegen voor. Tevens is er zeer weinig bebouwing aanwezig (met uitzondering van de kern Hoogmade), met name in de Doespolder en de Voorofsche polder is deze afwezig. De verspreid voorkomende molens, de verspreid liggende boerderijen en de bebouwing en beplanting van Hoogmade vormen de belangrijkste orientatiepunten in het landschap.

Natuurlijke meren en veenstromen

De Wijde Aa is een oorspronkelijke veenstroom die door oeverafslag sterk verbreed is. Het Braassemermeer is een natuurlijk meer. In het meer liggen enkele eilandjes/oeverlanden die zijn ontstaan in de 17e eeuw toen een begin is gemaakt met het graven van een sloot door het uitgestrekte veengebied dat gelegen was op de plaats van de huidige Vierambachtspolder. Hierdoor is een randstrook van het vasteland gescheiden: de eilandjes zijn restanten van deze strook die gespaard zijn gebleven bij latere verveningen, omdat zij een natuurlijke bescherming vormden tegen het ruwe water van het Braassemermeer.

2.3 Cultuurhistorie en archeologie

Erfgoedwet

De Monumentenwet 1988 is op 1 juli 2016 overgegaan in de Erfgoedwet. De Erfgoedwet vormt samen met de Omgevingswet het wettelijke fundament voor de cultuurhistorie in Nederland. In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien zijn aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals die in de oude wetten en regelingen gold blijft gehandhaafd. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, worden overgeheveld naar de Omgevingswet die in 2019 van kracht wordt. Voor deze onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de periode 2016-2019. Het betreft dan:

  • 1. Vergunningen tot wijziging, sloop of verwijdering van rijksmonumenten;
  • 2. Verordeningen, bestemmingsplannen, vergunningen en ontheffingen op het gebied van archeologie;
  • 3. Bescherming van stads- en dorpsgezichten.

Zaken zoals het certificeringsstelsel en de aanwijzing van archeologische rijksmonumenten blijven in de Erfgoedwet.

Per 1 januari 2012 is de Modernisering Monumentenwet doorgevoerd via een wijziging van artikel 3.6. lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening. In de toelichting van een bestemmingsplan moet voortaan het volgende worden opgenomen: Een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Hierdoor dienen cultuurhistorische waarden dus uitdrukkelijk te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Gemeenten zullen een inventarisatie moeten (laten) maken van alle cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied, dus niet alleen de archeologische waarden. Daarnaast moeten ze aangegeven welke conclusies ze daaraan verbinden en op welke wijze ze deze waarden borgen in het bestemmingsplan. Dit is één van de pijlers van de Modernisering Monumentenzorg (MoMo).

De Rijksdienst helpt gemeenten om hieraan te voldoen met de Handreiking erfgoed en ruimte. Hierin staat hoe gemeenten zo'n inventarisatie en analyse kunnen uitvoeren. Ook wordt in deze handreiking aangegeven op welke wijze gemeenten cultuurhistorische waarden kunnen opnemen in een bestemmingsplan, compleet met voorbeeldbepalingen.

Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland

De provincie Zuid-Holland hanteert het beleidsinstrument “Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (CHS)”. In de CHS heeft de provincie bestaande en mogelijk te verwachten archeologische waarden in beeld gebracht. In het bijbehorende “Beleidskader Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland” zijn per waarderingscategorie algemene beleidsuitgangspunten geformuleerd. De waardering zoals vastgelegd in de cultuurhistorische hoofdstructuur geldt als uitgangspunt van beleid.

Cultuurhistorisch erfgoed

Op basis van de cultuurhistorische hoofdstructuur Zuid-Holland zijn verspreid over het plangebied gebouwen en objecten aanwezig met grote cultuurhistorische waarde. De volgende objecten zijn aangemerkt als monument in het plangebied:

Rijksmonumenten

Molens

  • Heiligegeestlaan 6, Geestmolen, Rijnsaterwoude;
  • Zuidzijde Kromme Does, Vlietkade, Vlietmolen;
  • Noordeinde 34a, Hoogmadese molen;
  • Doelspolderweg 4, Grosmolen;
  • Doespolderkade 3, Doesmolen;
  • Doespolder, Kalkmolen, 1684/2009;
  • Van Klaverweijdeweg 25, Dekkermolen.

Boerderijen 

  • Willem van der Veldenweg 43, boerderij 'Veldenrust';
  • Willem van der Veldenweg 8, boerderij Hoeve 'Weltevreden';
  • Herenweg 8, boerderij;
  • Ofwegen 4, boerderij;
  • Ofwegen 5 en 5a, boerderij;
  • Noordeinde 38 en 40, boerderij;
  • Doespolderkade 6, boerderij;
  • Van Klaverweijdeweg 17, 19 en 21, boerderijen.

Kerken

  • Willem van der Veldenweg 22 en 24, R.K. Kerk/Pastorie en toegangshek;
  • Herenweg 26, kerkgebouw N.H. Kerk.

Voor de molens is een molenbiotoop opgenomen waarmee het zicht op de molen en de vrije windvang (100 - 400 m) gewaarborgd wordt. Tevens bevat het plangebied een aantal landschappelijke waarden. Het betreffen historisch landschappelijke vlakken en lijnen. Aan de aanwezige vlakken (watersysteem, rivier) en lijnen (poldergrenzen) is een hoge waarde toegekend. Daarnaast zijn er in het plangebied een aantal polderlinten aanwezig alsmede 'relatie nederzetting-landschap'. Hiervoor geldt dat het bestemmingsplan actualiserend van aard is en derhalve geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt waardoor de aanwezige cultuurhistorische waarden niet worden aangetast. Bescherming van het in het plangebied aanwezige cultuurhistorische erfgoed vindt plaats op basis van de Erfgoedwet.

Gemeentelijke monumenten

Verspreid over het plangebied zijn diverse objecten aanwezig met cultuurhistorische waarde volgens de gemeentelijke monumentenlijst. Het betreft de volgende objecten:

Boerderijen

  • Vlietkade 2 (Hoogmade), boerderij;
  • Woudsedijk-Noord 4 (Rijnsaterwoude), boerderij;
  • Zuidweg 20 (Rijpwetering), boerderijcomplex.

Woningen

  • Bilderdam 24 (Leimuiden), woonhuis;
  • Willem van der Veldenweg 69 (Leimuiden), woonhuis.

Archeologie

Op 13 mei 2013 heeft de gemeenteraad het (geactualiseerde) archeologiebeleid vastgesteld voor de gehele gemeente. Dit beleid is overgenomen in onderhavig plan. In grote lijnen betekent dit dat voor de droogmakerijen een lage archeologische verwachting geldt. De veenpolders hebben een middelhoge verwachting.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0002.jpg" afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0003.png"

Figuur 2.1. Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart (bron: gemeente Kaag en Braassem)

De archeologische beleidsadvieskaart geeft een gedetailleerd overzicht van de aanwezige archeologische waarden en de archeologische verwachtingen in de gemeente Kaag en Braassem (zie figuur 2.1). Het grondgebied van de gemeente Kaag en Braassem is met betrekking tot archeologie opgedeeld in diverse categorieën (o.a. een hoge, middelhoge en lage verwachting). Voor deze categorieën worden door burgemeester en wethouders op grond van de omvang en diepte van bodemingrepen voorwaarden verbonden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen. Daarnaast is, afhankelijk van de omvang van de ingreep, een omgevingsvergunning vereist voor werkzaamheden waarbij de grond wordt geroerd.

In het voorliggende plangebied zijn de volgende categorieën aanwezig:

  • historische kernen;
  • ontginningsassen;
  • hoge verwachting;
  • middelhoge verwachting;
  • lage archeologische verwachting.

Vertaling in bestemmingsplan

Voor de verschillende archeologische verwachtingswaarden zijn in het bestemmingsplangebied drie dubbelbestemmingen opgenomen: “Waarde - Archeologie 1”, "Waarde - Archeologie 2" en “Waarde - Archeologie 3”. Voor de gronden met een lage archeologische verwachting is geen dubbelbestemming opgenomen. In de dubbelbestemmingen is bepaald dat voor verstorende werkzaamheden in de bodem die een bedreiging kunnen vormen voor de mogelijk aanwezige archeologische waarden een vergunning verplicht is. Voor de verschillende verwachtingswaarden gelden verschillende criteria voor wanneer een (omgevings)vergunning verplicht is en archeologisch onderzoek verricht moet worden.

De dubbelbestemming “Waarde – Archeologie 1” is opgenomen opgenomen voor de gronden met een middelhoge verwachting die onderdeel zijn van de veenpolders. Voor deze gronden bedraagt de maximale verstoring 2.500 m2 en 30 cm diep. De gronden die zijn aangewezen als historische kernen/ontginningsassen hebben de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" gekregen. De maximale verstoring voor deze gronden bedraagt 150 m2 en 30 cm diep. Voor de gronden met een hoge archeologische verwachtingswaarde is de dubbelbestemming “Waarde – Archeologie 3” opgenomen. Voor deze gronden bedraagt de maximale verstoring 500 m2 en 30 cm diep. Indien de bovenstaande vrijstellingsgrenzen worden overschreden, dient een archeologisch onderzoek overlegd te worden.

Conclusie

Voor de verschillende archeologische verwachtingen zijn in het bestemmingsplangebied drie dubbelbestemmingen opgenomen: “Waarde – Archeologie 1”, "Waarde - Archeologie 2" en “Waarde – Archeologie 3”. Daarmee zijn eventueel aanwezige archeologische waarden voldoende gewaarborgd. Het voorliggende bestemmingsplan maakt in planologische zin geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk, waardoor de thans aanwezige cultuurhistorische waarden in (de nabijheid van) het plangebied niet worden aangetast. De verschillende molenbiotopen zijn van een beschermende regeling voorzien. Derhalve gelden er ook vanuit het aspect cultuurhistorie geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

2.4 Natuur

2.4.1 Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland, NNN (voorheen Ecologishe Hoofdstructuur, EHS) is aangemerkt als een nationaal en provinciaal belang met als doel de bescherming, instandhouding en verdere ontwikkeling van de biodiversiteit. Het ruimtelijk beleid voor het NNN is gericht op het behoud, herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied. De bescherming van deze waarden vindt plaats door toepassing van een specifiek afwegingskader: het zogenaamde 'nee, tenzij'-regime. Dat betekent dat nieuwe plannen en projecten niet zijn toegestaan als deze een significant negatief effect hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied, tenzij daarmee een groot openbaar belang gediend is en er geen reële alternatieven voorhanden zijn. In dat geval moet de schade zoveel mogelijk worden beperkt door het treffen van mitigerende maatregelen en moet de resterende schade worden gecompenseerd. Hiervoor is een ontheffing van Gedeputeerde Staten vereist.

Naast het veiligstellen van het NNN heeft de provincie ook tot doel natuurwaarden buiten het NNN veilig te stellen, zoals de belangrijke gebieden voor weidevogels en overwinterende ganzen met voortzetting van het huidige agrarisch grondgebruik.

Het beleid richt zich dus met name op het behoud van de bestaande ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten. Deze kwaliteiten zijn in onderhavig plangebied met name de openheid, het waterrijke karakter en grasland.

Delen van het Braassemermeer evenals delen van de oevers van de Wijde Aa maken deel uit van het NNN. De Wijde Aa en Leidsche Vaart vormen ook een ecologische verbindingszone. Grote delen van het buitengebied van Kaag en Braassem zijn aangemerkt als belangrijk weidevogelgebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0004.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0005.jpg"

Figuur 2.2 Natuurnetwerk Nederland (bron: Verordening ruimte provincie Zuid-Holland)

2.4.2 Natuurwaarden

De natuurwaarden in het plangebied zijn over het algemeen hoog, met name wat betreft weidevogels en sloot- en oevervegetaties. Deze natuurwaarden hangen nauw samen met het agrarisch grondgebruik en de aanwezigheid van de plassen.

De in het plangebied voorkomende graslandvegetaties zijn kenmerkend voor vochtige, voedselrijke milieutypen met intensief agrarisch grondgebruik. Dergelijke voedselrijke vegetaties zijn vaak weinig divers en worden overheerst door een klein aantal snelgroeiende soorten. De grote mineralenoverschotten in de landbouw hebben ertoe geleid dat deze voedselrijke milieutypen sterk overheersen.

  • In een aantal sloten en oevers zijn plaatselijk nog soortenrijke vegetaties aanwezig die kenmerkend zijn voor natte tot vochtige voedselarme milieutypen.
  • In vergelijking tot omliggende regio's is het plangebied van relatief grote betekenis voor weidevogels en doortrekkende en overwinterende vogels.
  • Behalve de natuurwaarden zijn ook de ecologische relaties met aangrenzende gebieden van belang. Het betreft hier onder andere het aangrenzende weide- en plassengebied van het water en de oevers van de Wijde Aa.

In de polders broeden soorten als kievit, grutto, tureluur en scholekster. De weilanden bieden foerageergebied aan bijvoorbeeld nijlgans, grauwe gans, wilde eend en bergeend. Langs de (riet)oevers worden soorten als kleine karekiet, bosrietzanger, putter, rietgors en groenling waargenomen.

Het buitengebied van Kaag en Braassem is daarnaast jachtgebied voor onder andere de bruine kiekendief en buizerd.

In het gebied komen diverse kleine zoogdieren voor, zoals mol, egel, gewone bosspitsmuis, dwergspitsmuis, huisspitsmuis, veldmuis, bosmuis, rosse woelmuis, hermelijn, wezel, haas en konijn.

Daarnaast is het gebied rijk aan amfibieën en vissen. In het plangebied komen in ieder geval bruine kikker, middelste groene kikker, kleine watersalamander, gewone pad, kleine modderkruiper en bittervoorn voor. Mogelijk dat ook zwaar beschermde amfibieën als rugstreeppad en poelkikker voorkomen.

De waterpartijen en lijnvormige watergangen bieden foerageergebied en vliegroutes aan vleermuizen, zoals de laatvlieger, gewone dwergvleermuis, watervleermuis en meervleermuis.

2.5 Functionele beschrijving

2.5.1 Agrarische bedrijven

In het gebied zijn veel tuinbouwbedrijven, inclusief glastuinbouwbedrijven (verspreid en geclusterd in Woubrugge) en veeteeltbedrijven, met (niet-agrarische) nevenfuncties aanwezig. Verspreid liggend in het plangebied komen nog enkele sierteeltpercelen voor. Tevens komen enkele intensieve veehouderijen voor. Onderhavig bestemmingsplan is actualiserend van aard. Dit betekent dat bedrijven die in het vigerende bestemmingsplan positief zijn bestemd opnieuw positief zijn bestemd. Specifieke bedrijven zijn voorzien van een aanduiding. De intensieve veehouderijen die nog in bedrijf zijn zijn voorzien van een passende aanduiding. Daar waar deze bedrijven niet meer aanwezig zijn is geen aanduiding meer opgenomen.

2.5.2 Recreatie

Recreatieve functies zijn in het plangebied in verschillende groottes en soorten aanwezig, van bed en breakfast en watersport tot en met een recreatiepark. Recreatie is een belangrijk gebiedskenmerk binnen de gemeente Kaag en Braassem. Het plangebied vormt een recreatief aantrekkelijk fiets- en wandelgebied. De recreatieve kwaliteit van het gebied wordt met name bepaald door de belevingswaarde van het vlakke, open weidelandschap met veel wateren (sloten, vaarten en plassen), natuurwaarden en cultuurhistorisch waardevolle elementen, zoals molens. Door het plangebied lopen fietsroutes. Aan de recreatieve fiets- en wandelroutes zijn enkele visplekken en picknickplaatsen verbonden. Het Braassemermeer maakt deel uit van doorgaande routes voor de recreatietoervaart.

De bestaande rechten en mogelijkheden zoals opgenomen in het bestemmingsplan 'Buitengebied Jacobswoude' worden gecontinueerd. Overige (verruimings)mogelijkheden zijn afgestemd op het bestemmingsplan 'Buitengebied West'.

2.5.3 Wonen

De meeste niet-agrarische woningen bevinden zich in de bebouwingslinten. Voor een deel zijn dit voormalige agrarische bedrijfswoningen.

De toename van het niet-agrarisch wonen (door het beëindigen van agrarische bedrijven) heeft een aantal ruimtelijke consequenties. Het gebruik en het uiterlijk van gebouwen verandert, dat geldt ook voor de tuin en het erf. Schuren die niet meer in gebruik zijn raken in verval als onderhoud (in verband met kosten) achterwege blijft. Typisch agrarische elementen verdwijnen om plaats te maken voor burgervoorzieningen, zoals paardenbakken. Het agrarische karakter van het landelijk gebied verandert daardoor. Daarnaast kunnen nieuwe woonfuncties (in voormalige) boerderijen omliggende agrarische bedrijven in hun ontwikkelingsruimte belemmeren. Een positief aspect van het vestigen van een woonfunctie in een voormalige boerderij is dat de bestaande bebouwing en beplanting veelal in stand blijft c.q. wordt opgeknapt. Met name bij karakteristieke bebouwing is dat van belang.

2.5.4 Niet-agrarisch bedrijven

De niet-agrarische bedrijven (al dan niet ontstaan vanuit een beëindigd agrarisch bedrijf) komen verspreid in het plangebied voor, naast het bedrijventerrein Drechthoek bij Leimuiden. Bij recht zijn bedrijven uit ten hoogste categorie 1 en 2 van de 'Staat van Bedrijfsactiviteiten' toegestaan. Overige bedrijven zijn aangeduid op de verbeelding voor zover dit bedrijven betreffen in een hogere categorie dan 1 en 2 van de 'Staat van Bedrijfsactiviteiten'. Het betreft aannemers-, sloopwerken- en loonbedrijven, een autoreparatiebedrijf en spuiterij, een voormalige betonfabriek, een groothandel in machines en technische apparaten, een hoveniersbedrijf en opslag brandbare vloeistoffen, een landbouwmechanisatiebedrijf, een scheepsbouw- en reparatiebedrijf, een smederij, een stalling van boten, een zeilen- en tentenfabriek, en een afvalwaterbehandelingsinstallatie.

De mate en de aard van milieuhinder van niet-agrarische bedrijven kan in beeld worden gebracht aan de hand van een zogenaamde 'Staat van Bedrijfsactiviteiten'. Dit is een lijst waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar opklimmende belasting voor het milieu.

De bedrijven in het plangebied die niet onder categorie 1 of 2 vallen behoren overwegend tot categorie 3.1 van de 'Staat van Bedrijfsactiviteiten'. Enkele bedrijven vallen in categorie 4 van de 'Staat van Bedrijfsactiviteiten'. De betonfabriek aan de Westerdijk is thans niet meer in gebruik, hiervoor zijn wel de vigerende rechten overgenomen. Deze bedrijfsbestemming behoort tot categorie 5.2 van de 'Staat van Bedrijfsactiviteiten'. In het plan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die voorziet in het schrappen van de aanduiding voor de betonfabriek met bijbehorende geluidszone indien ter plaatste niet langer sprake is van de mogelijkheid om een betonfabriek uit te oefenen.

2.5.5 Samenvatting

Het landschap in het plangebied ontleent zijn waarden vooral aan het grotendeels open en aaneengesloten graslandgebied (veenweidegebied, droogmakerij), de kenmerkende hoogteverschillen tussen polders en droogmakerijen, en aan sloten-, kavel- en wegenpatronen. De landschapsstructuur hangt samen met het agrarisch gebruik van de gronden.

De natuurwaarden in het plangebied betreffen vooral sloten en oevers met vegetaties van vochtige, relatief voedselarme milieus en gebieden met een hoge dichtheid aan weidevogels en overwinteraars. Daarnaast zijn de ecologische relaties met het aangrenzende weide- en plassengebied van het Braassemermeer van belang, alsmede water en oevers van de Wijde Aa en de Drecht. Ook deze waarden zijn onlosmakelijk verbonden met de abiotische omstandigheden.

Vanwege de belangrijke landschappelijke en natuurwaarden is het plangebied voorts aantrekkelijk voor verschillende vormen van recreatie. Deze recreatieve betekenis hangt vooral samen met de mogelijkheden die het gebied biedt voor watersport, wandelen en fietsen. De recreatiefunctie vormt een belangrijke economische pijler van het gebied. Behoud en ontwikkeling van de recreatieve functie is daarom gewenst, mede als bron voor neveninkomsten voor veehouderijbedrijven in kwetsbare gebieden.

Hoofdstuk 3 Welk beleid geldt er?

3.1 Rijksbeleid

Het Rijk heeft haar ruimtelijk beleid vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). De leidende gedachte van het rijksbeleid is ruimte maken voor groei en beweging, waarbij het Rijk zich vooral concentreert op decentralisatie. De verantwoordelijkheid wordt verplaatst van Rijksniveau naar provinciaal en gemeentelijk niveau. In het SVIR worden dan ook geen specifieke uitspraken gedaan met betrekking tot het voorliggende plangebied. Wel wordt het versterken van de Greenports als één van de topsectoren benoemd waar extra aandacht naar uitgaat.

Drijvende bouwwerken

Per 1 januari 2018 gelden er nieuwe bouwvoorschriften voor drijvende bouwwerken zoals woonboten. Aanleiding voor deze wijziging is een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in april 2014 in een zaak over een gemeentelijke vergunning voor de verbouwing van een bestaande woonboot. De Afdeling oordeelde dat de woonboot moest worden aangermerkt als bouwwerk in de zin van de Woningwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Naar aanleiding van deze uitspraak is onderzocht hoe de wet- en regelgeving voor woonboten moet worden aangepast. Dit heeft geleid tot de Wet verduidelijking voorschriften woonboten en een voorgenomen wijziging van het Bouwbesluit 2012 en de Regeling Bouwbesluit 2012.

Voor onderhavig plan betekent dit dat alle bij de gemeente bekende woonboten die op 1 januari 2018 in het plangebied legaal aanwezig waren onder de overgangsregels komen te vallen, zodat het voldoet aan het Bouwbesluit.

3.2 Provinciaal en regionaal beleid

3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit, Programma ruimte en Programma mobiliteit

Op basis van de Wro moeten gemeenten, provincies en Rijk hun beleid neerleggen in één of meer structuurvisies. Het provinciebestuur van Zuid-Holland heeft ervoor gekozen één integrale ruimtelijke structuurvisie voor Zuid-Holland te ontwikkelen, waarbij ruimte en mobiliteit leidend zijn. In de provinciale structuurvisie geeft de provincie aan wat zij als provinciaal belang beschouwt en hoe zij daarop wil gaan sturen.

De provincie Zuid-Holland onderscheidt zich door de strategische ligging in internationale netwerken, drie unieke deltalandschappen die samenkomen (kust, veen en rivierdelta) en de veelzijdige steden en economische complexen in het deltalandschap. De provincie heeft vier 'rode draden' benoemd, bevat zekerheid over een werkend mobiliteitsnetwerk en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven.

De vier rode draden voor de toekomst zijn:

  • Beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • Vergroten van de agglomeratiekracht;
  • Verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • Bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

Voor de bebouwde ruimte zet de provincie in op een samenhangend, compact en goed bereikbaar, kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied.

Veen- en droogmakerijenlandschap

In het veenlandschap zet de provincie in op behoud en versterking van het waterrijke en open karakter. Daarnaast is behoud van de kenmerkende afwisseling van veenweidelandschap, rivieren, boezems, plassen en droogmakerijen van groot belang. De veenlandschappen combineren een agrarische economie met cultuurhistorische en ecologische waarden. Deze combinatie maakt de landschappen ook aantrekkelijk als recreatief toeristisch gebied. Dat is goed te zien in bijvoorbeeld het landschap Hollandse Plassengebied waar Kaag en Braassem in ligt. Daarnaast is de aanpak van bodemdaling een belangrijk aandachtspunt.

Het buitengebied Oost wordt ook gekenmerkt door het droogmakerijenlandschap. Uitgangspunt in dit gebied is dat nieuwe ontwikkelingen worden vormgegeven als eigentijdse objecten aan de ontginningslijnen, passend bij de schaal en het patroon van de rechthoekige verkaveling, met strakke groene omzoming en behoud van ruime doorzichten. Oftewel, het behoud van maat en weidsheid van de poldereenheden. Eventuele nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/linten en niet in de veenweidepolders.

Programma ruimte en mobiliteit

In het Programma ruimte en het Programma mobiliteit beschrijft de provincie met welke instrumenten zij de doelen en ambities uit de Visie Ruimte en Mobiliteit uit gaat voeren. Een randvoorwaarde voor ontwikkelingen in zowel stedelijk als landelijk gebied is dat gemeenten de ladder voor duurzame verstedelijking uit het Bro toe moeten passen. De provincie heeft daar in de Verordening ruimte een eigen invulling aan gegeven (zie paragraaf 3.2.2.). De ladder voor duurzame verstedelijking houdt ten eerste in dat de behoefte van de ontwikkelingen op het gebied van wonen, kantoren, bedrijven en detailhandel regionaal moeten worden afgestemd en dat deze in principe binnen bestaand stads- en dorpsgebied (BSD) stedelijk gerealiseerd moet worden.

Transformeren, herstructureren en verdichten (kaart 1)

Delen van het plangebied zijn in kaart 1 (Transformeren, herstructureren en verdichten) van het Programma ruimte aangeduid als bebouwde ruimte (zie figuur 3.1). Uitzondering hierop vormen de agrarisch gronden binnen het plangebied. In het voorliggende bestemmingsplan wordt de bestaande, gerealiseerde bebouwing van een actueel juridisch-planologisch kader voorzien. Er worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0006.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0007.png"

Figuur 3.1 Uitsnede kaart 1 'Transformeren, herstructureren en verdichten' (bron: Programma ruimte provincie Zuid-Holland)

Greenports (kaart 8)

Op basis van het Programma ruimte is een deel van het plangebied op kaart 8 (Greenports) aangewezen als behorende bij 'Greenport Aalsmeer' (zie figuur 3.2). Behoud van de glastuinbouwbedrijven binnen deze Greenport is wenselijk. Ontwikkelingen rondom de glastuinbouwgebieden mogen het glastuinbouwgebied niet significant beperken. Met onderhavig plan worden geen nieuwe ontwikkelingen gefaciliteerd waarmee het behoud van de glastuinbouwgebieden gewaarborgd blijft. De glastuinbouwgebieden zijn, conform de vigerende rechten, bestemd als 'Agrarisch - Glastuinbouw'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0008.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0009.jpg"

Figuur 3.2 Uitsnede kaart 8 'Greenports' (bron: Programma ruimte provincie Zuid-Holland)

Deltalandschappen (kaart 9)

Op basis van kaart 9 (Deltalandschappen) is het plangebied als geheel aangewezen als veenlandschap (zie figuur 3.3). In het veenlandschap kiest de provincie voor behoud en versterking van het waterrijke en open karakter en de kernmerkende afwisseling van veenweidelandschap, rivieren, boezems, plassen en droogmakerijen. Het Hollandse Plassengebied kan zich verder ontwikkelen tot een toeristisch aantrekklijk watersportgebied, passend ingebed in de waardevolle cultuur- en natuurlandschappen. Binnen het plangebied worden de natuur- en landschapswaarden via een aanlegvergunningenstelsel beschermd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0010.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0011.jpg"

Figuur 3.3 Uitsnede kaart 9 'Deltalandschappen' (bron: Programma ruimte provincie Zuid-Holland)

Bebouwing in de groene ruimte (kaart 10)

De verblijfsrecreatiegebieden aan de Vriezekoop en de Wijde Aa zijn op basis van kaart 10 (Bebouwing in de groene ruimte) aangewezen als bebouwing in de groene ruimte (zie figruur 3.4). Nieuwe recreatiewoningen zijn alleen toegestaan op bestaande recreatieparken. Gelet op het actualiserende karakter van dit plan worden er geen nieuwe recreatiewoningen mogelijk gemaakt. De bestaande recreatieparken zijn bestemd als 'Recreatie - Verblijfsrecreatie'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0012.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0013.jpg"

Figuur 3.4 Uitsnede kaart 10 'Bebouwing in de groene ruimte' (bron: Programma ruimte provincie Zuid-Holland)

Biodiversiteit (kaart 11)

Delen van het plangebied zijn in het Programma ruimte op kaart 11 (Biodiversiteit) aangewezen Natuurnetwerk Nederland (NNN) en als belangrijk weidevogelgebied (zie figuur 3.5). De provincie richt zich de komende jaren ten behoeve van het behoud van de biodiversiteit, op goed beheerde bestaande natuurgebieden en op de ontwikkeling van robuuste kerngebieden binnen het NNN. De provincie wil aanvullende maatregelen nemen die verder bijdragen aan de realisatie van internationale doelen. Deze richten zich op een groenblauwe dooradering in blijvend landbouwgebied rond de natuurkerngebieden en een effectieve inzet van agrarisch natuurbeheer voor het in stand houden van de weidevogelpopulatie. De als NNN en als weidevogelgebied aangewezen gronden zijn voorzien van een beschermde regeling. Middels een aanlegvergunningenstelsel (omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden) wordt de bescherming van de gronden (buiten de bouwvlakken) gewaarborgd. Deze regeling is opgenomen binnen de bestemmingen 'Natuur', 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' en 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0014.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0015.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0016.jpg"

Figuur 3.5 Uitsnede kaart 11 'Biodiversiteit' (bron: Programma ruimte provincie Zuid-Holland)

Cultureel erfgoed (kaart 12)

Voorts zijn de in het plangebied aanwezige monumentale molens voorzien van een molenbiotoop. Deze zijn op basis van het Programma ruimte aangewezen op kaart 12 (Cultureel erfgoed) (zie figuur 3.6). De provincie maakt onderscheid tussen traditionele windmolens in stedelijk en landelijk gebied. In het landelijke gebied geldt voor monumentale windmolens een molenbiotoop. Deze is in de Verordening ruimte vastgelegd en doorvertaald naar het voorliggende bestemmingsplan. Op deze wijze is voldoende vrije windvang geborgd en wordt recht gedaan aan de kenmerken en waarden van de windmolen in relatie tot zijn omgeving (de ruimtelijke kwaliteit). Dankzij de molenbiotoop kan de molen blijven draaien en blijft de bouwkundige (functionele) staat behouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0017.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0018.jpg"

Figuur 3.6 Uitsnede kaart 12 'Cultureel erfgoed' (bron: Programma ruimte provincie Zuid-Holland)

3.2.2 Verordening ruimte 2014

De Verordening ruimte Zuid-Holland is vastgesteld in samenhang met de Visie Ruimte en Mobiliteit en het Programma ruimte. De visie bevat de hoofdzaken van het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid van de provincie Zuid-Holland. Het ruimtelijk beleid is uitgewerkt in het Programma ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van juridische doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen.

Agrarische bedrijven

De landbouw is een belangrijke sector in de Zuid-Hollandse economie en is voor grote delen van de provincie de drager van de landschappelijke kwaliteit. Uitgangspunt van het beleid is dat voldoende ruimte wordt geboden voor landbouw zodat de landbouw een vitale sector blijft en waar mogelijk bijdraagt aan behoud en versterken van landschappelijke kernkwaliteiten en biodiversiteit.

Voor het toelaten van agrarische bebouwing en gebruik zijn in de Verordening ruimte regels voor ruimtelijke kwaliteit opgenomen. Aanvullend daarop zijn voor agrarische bedrijven aanvullende regels opgenomen, welke nader zullen worden toegelicht.

Algemene regels voor agrarische activiteiten
Het oprichten van agrarische bebouwing is alleen mogelijk indien deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven. Hiermee wordt voorkomen dat hobbymatige of andere niet-volwaardige bedrijven bebouwing kunnen oprichten.

De agrarische bebouwing moet geconcentreerd worden op een agrarisch bouwperceel, dat een maximale omvang heeft van 2 ha. Kassen kunnen ook buiten het bouwperceel worden opgericht. Hetzelfde geldt voor schuilgelegenheden voor vee. Voor verbredingsactiviteiten is het mogelijk het bouwperceel te vergroten met ten hoogste 0,5 ha.

Gebleken is dat akkerbouwbedrijven omwille van een duurzame en efficiënte bedrijfsvoering soms behoefte hebben aan schaalvergroting. Voor deze bedrijven is er de mogelijkheid om een ander bedrijf (bij voorkeur in dezelfde gemeente) over te nemen en een aaneengesloten bouwperceel van meer dan 2 ha te gebruiken. Het bouwperceel mag in de nieuwe situatie even groot zijn als de bestemde bouwpercelen van de twee samengevoegde bedrijven. Ook nog niet bebouwde ruimte op de bestemde bouwpercelen mag worden meegeteld. Het kan gaan om een geheel nieuw bouwperceel of een vergroting van één van de bestaande bouwpercelen. Voorwaarde is wel dat het achtergelaten bouwperceel of de achtergelaten bouwpercelen worden gesaneerd, zowel in fysieke zin (verwijderen bebouwing en verharding) als in planologisch-juridische zin (wegbestemmen bouwperceel). Bij de vaststelling van het bestemmingsplan dat het (nieuwe) vergrote bouwperceel mogelijk maakt, moet aangetoond worden dat de sanering redelijkerwijs is verzekerd. Bijvoorbeeld door het wegbestemmen te regelen in hetzelfde bestemmingsplan en een privaatrechtelijke afspraak over daadwerkelijke sanering van de bebouwing.

Intensieve veehouderij
Nieuwvestiging van intensieve veehouderij is uitgesloten. Bestaande bedrijven kunnen zich elders hervestigen mits de bedrijfsvoering op de nieuwe locatie plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid. Verplaatsing houdt in dat de bestemming intensieve veehouderij op de bestaande locatie vervalt. Bij voorkeur wordt ook de bestaande bebouwing gesaneerd.

Voor bestaande intensieve veehouderij als hoofdtak of als neventak zijn specifieke regels opgenomen met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheden. Uitbreiding is mogelijk binnen het bouwperceel van maximaal 2 ha voor zover de bedrijfsvoering in die uitbreiding plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid. Gedeputeerde Staten bepalen welke certificaten voor dierenwelzijn en duurzaamheid relevant zijn bij de genoemde mogelijkheden voor verplaatsing of uitbreiding van intensieve veehouderij. Een agrarisch bedrijf met intensieve veehouderij als hoofdtak kan qua omvang, arbeidsinzet en gelet op de inkomsten als volwaardige agrarische hoofdactiviteit worden aangemerkt. Een agrarisch bedrijf met intensieve veehouderij als neventak richt zich voor een volwaardige agrarische bedrijfsvoering ook op andere agrarische activiteiten.

Concentratiebeleid glastuinbouw, bollen, boom- en sierteelt
Voor de bollen-, boom- en sierteelt en de glastuinbouw zijn gebieden aangewezen. Binnen deze gebieden zijn ruime bebouwingsmogelijkheden voor de landbouwsector beschikbaar, zodat deze zich goed kan ontwikkelen. Vanwege de grote landschappelijke effecten zijn deze mogelijkheden voor bestaande bedrijven buiten de concentratiegebieden beperkt. Nieuwvestiging van bedrijven met glastuinbouw of boom- en sierteelt buiten de concentratiegebieden is niet mogelijk. Bollenteelt is niet uitgesloten buiten de daarvoor aangewezen concentratiegebieden, maar het oprichten van ondersteunend glas is alleen mogelijk binnen de aangewezen concentratiegebieden.

Glas voor glas
De regeling ‘glas voor glas’ biedt een afwijkingsmogelijkheid op het concentratiebeleid voor glastuinbouw van de provincie. De regeling maakt uitbreiding van een bestaand glastuinbouwbedrijf tot meer dan 2 ha kassen mogelijk, mits elders fysiek glas wordt gesaneerd en de ruimtelijke kwaliteit per saldo wordt verbeterd.

Het glas dat wordt gesaneerd ligt buiten de gebieden voor glastuinbouw. Het kan zowel gaan om kassen van een volwaardig glastuinbouwbedrijf als om ondersteunend glas bij andere agrarische bedrijven.

De uitbreiding van het glasoppervlak komt bovenop de bestaande oppervlakte aan fysiek glas, mits dat laatste past in het geldende bestemmingsplan. Dus als nu al meer dan 2 ha glas aanwezig is, kan dat als uitgangspunt worden gehanteerd. Een voorbeeld: thans is 3 ha glas aanwezig overeenkomstig het geldende bestemmingsplan. Elders wordt 1 ha gesloopt. De toegestane oppervlakte in het nieuwe bestemmingsplan is 4 ha.

Het is ook mogelijk om te volstaan met de sloop van ten minste de helft van de oppervlakte en voor de resterende oppervlakte financiële compensatie te regelen, door storting van een bedrag ter grootte van de ontbrekende oppervlakte in m² x een normbedrag in een (inter)gemeentelijk kwaliteitsfonds. Voor ten hoogste 1 ha mag sanering worden vervangen door een bijdrage in het kwaliteitsfonds. De hoogte van het normbedrag wordt bepaald bij de instelling van het fonds.

Op gemeentelijk niveau moet een goede afweging over concrete toepassingen van ‘glas voor glas’ worden gemaakt, waarbij alle belangen worden afgewogen. Bij deze afweging moet ook de saneringslocatie worden betrokken, om te waarborgen dat per saldo de ruimtelijke kwaliteit duurzaam wordt verbeterd. De saneringslocatie kan ook in een andere gemeente liggen. Het woord 'duurzaam' geeft aan dat voorkomen moet worden dat op de gesaneerde locatie opnieuw een kas wordt opgericht. Het glas moet dus in ieder geval worden wegbestemd en de gronden moeten een passende nieuwe bestemming krijgen (bij voorkeur agrarisch, recreatie of natuur). Een peildatum is opgenomen om misbruik van de regeling te voorkomen.

Verbredingsactiviteiten bij agrarische bedrijven
In bestemmingsplannen kan ruimte worden geboden aan het verder verbreden van de agrarische sector door het toelaten van verbredingsactiviteiten bij agrarische bedrijven. Beperkte toevoeging van bebouwing of verharding is mogelijk, maar alleen binnen het bouwperceel. Het bouwperceel kan hiervoor zo nodig ook vergroot worden tot maximaal 2,5 ha. In de toelichting van het bestemmingsplan wordt de noodzaak voor die uitbreiding onderbouwd. Het is aan de gemeente om te bepalen hoeveel bebouwing of verharding redelijk is. De verbredingsactiviteit zelf mag ook buiten het bouwperceel plaatsvinden, bijvoorbeeld kamperen.

In de verordening is het bovenstaande vertaald in een aantal nadere regels ten behoeve van agrarische bedrijven.

Regeling Ruimte voor ruimte

Met de vaststelling van de Visie Ruimte en Mobiliteit in 2014 heeft de provincie Zuid-Holland de regeling Ruimte voor ruimte geschrapt en wordt het aan de betreffende gemeenten overgelaten om ruimtelijke plannen te faciliteren, passend binnen het ruimtelijk beleid van de provincie Zuid-Holland, waaronder richtlijnen op het gebied van de ruimtelijke kwaliteit. In onderhavig plan wordt nog wel aangesloten op de ruimte voor ruimte regeling zoals opgenomen in bestemmingsplan 'Kaag en Braassem Buitengebied West'.

Teeltgebieden (kaart 3)

De glastuinbouwcontrentraties binnen het plangebied, ten westen van Woubrugge, zijn op kaart 3 (teeltgebieden) van de Verordening ruimte als dusdanig aangeduid (zie figuur 3.7). Het bestemmingsplan voor gronden binnen het glastuinbouwgebied laat alleen glastuinbouwbedrijven en openlucht tuinbouwbedrijven toe, alsmede de daarbij behorende voorzieningen en voorzieningen voor energieopwekking. De gronden die zijn aangewezen als glastuinbouwgebied zijn in onderhavig plan voorzien van een passende bestemming zijnde: 'Agrarisch - Glastuinbouw'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0019.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0020.jpg"

Figuur 3.7 Uitsnede kaart 3 'Teeltgebieden' (bron: Verordening ruimte provincie Zuid-Holland)

Provinciale vaarwegen (kaart 4)

De Oude Wetering, een deel van het Braassemermeer, het Paddegat en de Woudwetering zijn op basis van kaart 4 (Provinciale vaarwegen) van de Verordening ruimte aangewezen als provinciale vaarweg (zie figuur 3.8). Van belang voor ontwikkelingen op of nabij de gronden die zijn aangeduid als provinciale vaarweg of vrijwaringszone provinciale vaarweg, is dat rekening moet worden gehouden met het voorkomen van belemmeringen voor de zichtlijnen van de bemanning en de op het schip aanwezige navigatieapparatuur voor de scheepvaart, het contact van de scheepvaart met bedienings- en begeleidingsobjecten, de toegankelijkheid van de provinciale vaarweg voor hulpdiensten vanaf de wal en het uitvoeren van beheer en onderhoud aan de provinciale vaarweg. Gelet op het actualiserende karakter van onderhavig plan doen zich geen belemmeringen voor de provinciale vaarwegen voor.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0021.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0022.jpg"

Figuur 3.8 Uitsnede kaart 4 'Provinciale vaarwegen' (bron: Verordening ruimte provincie Zuid-Holland)

Recreatieve vaarwegen (kaart 5)

In de Verordening Ruimte 2014 zijn het Braassemermeer, de Wijde Aa, de Kromme Does en enkele kleinere watergangen aangeduid als recreatieve vaarverbinding (zie figuur 3.9). De betreffende watergangen zijn in het voorliggende bestemmingsplan voorzien van de bestemming 'Water'. Daarmee is de instandhouding van de recreatieve vaarverbindingen gewaarborgd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0023.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0024.png"

Figuur 3.9 Uitsnede kaart 5 'Recreatieve vaarwegen' (bron: Verordening ruimte provincie Zuid-Holland)

Ruimtelijke kwaliteit (kaart 7)

Delen van het plangebied zijn aangewezen als beschermingscategorie 1 en 2 op basis van kaartlaag 7 (ruimtelijke kwaliteit) (zie figuur 3.10). Delen die zijn aangemerkt als beschermingscategorie 1 vallen onder het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Ter bescherming van deze gebieden is de gebiedsaanduiding 'overige zone - natuurwaarden' opgenomen. De delen die zijn aangemerkt als beschermingscategorie 2 vallen onder belangrijk weidevogelgebied. Binnen deze gebieden zijn uitsluitend ruimtelijke ontwikkelingen toegestaan die naar aard en schaal passen binnen het gebied en voldoen aan de richtpunten van de kwaliteitskaart. Omdat het voorliggende bestemmingsplan een actualiserend karakter heeft en geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het bestemmingsplan in overeenstemming met de Verordening ruimte.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0025.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0026.png"

Figuur 3.10 Uitsnede kaart 7 'Ruimtelijke kwaliteit' (bron: Verordening ruimte provincie Zuid-Holland)

Waterveiligheid (kaart 11)

Tevens zijn in de Verordening ruimte diverse regionale waterkeringen aangeduid (zie figuur 3.11). Deze waterkeringen zijn in dit bestemmingsplan voorzien van een dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering', waarmee de waterkerende functie primair is gesteld ten opzichte van de andere aangegeven bestemmingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0027.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0028.jpg"

Figuur 3.11 Uitsnede kaart 11 'Waterveiligheid' (bron: Verordening ruimte provincie Zuid-Holland)

Cultureel erfgoed (kaart 9)

Tot slot blijkt uit de Verordening ruimte dat er diverse monumentale molens in het plangebied aanwezig zijn en zijn aangemerkt als cultureel erfgoed (Kaart 9). Voor de ligging van de molenbiotopen zie figuur 3.6. Om het behoud en de bescherming van de vrije windvang en het zicht op de molens te beschermen is in dit bestemmingsplan de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' opgenomen. De regeling die hieraan gekoppeld is voorkomt dat binnen een afstand van 100 tot 400 meter tot het middelpunt van de molen nieuwe bebouwing of beplanting wordt opgericht met een hoogte die meer bedraagt dan 1/100 van de afstand van het bouwwerk en de beplanting tot het middelpunt van de molen, gerekend vanaf de onderste punt van de verticaal staande wiek. Daarmee is de windvang van en het zicht op de molen in voldoende mate gewaarborgd.

20 Ke-contour Schiphol (kaart 13)

Het noordelijke gedeelte van het plangebied is op basis van kaart 13 (20 Ke-contour Schiphol) aangewezen als 20 Ke-contour Schiphol (zie figuur 3.12). Dit betekent dat voor de gronden die binnen deze contour liggen uitsluitend nieuwe woningen gebouwd mogen worden binnen het bestaand stads- en dorpsgebied. Er kan, onder voorwaarden, worden afgeweken voor nieuwe woningen buiten het bestaande stads- en dorpsgebied. Gelet op het actualiserende karakter van onderhavig bestemmingsplan dat geen nieuwe woningen mogelijk maakt, vormt de 20 Ke-contour Schiphol geen belemmering.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0029.jpg" afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0030.jpg"

Figuur 3.12 Uitsnede kaart 13 '20 Ke-contour Schiphol' (bron: Verordening ruimte provincie Zuid-Holland)

Ladder voor duurzame verstedelijking

In het Programma Ruimte is het voorliggende plangebied gedeeltelijk aangeduid als bestaande bebouwde ruimte. In lijn met de maatschappelijke behoefte zet de provincie in op het beter benutten van het bestaand stads- en dorpsgebied. Indien een gemeente een stedelijke ontwikkeling wil realiseren, wordt de ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen. Dat betekent dat bij nieuwe ontwikkelingen in eerste instantie gekeken dient te worden of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Als de behoefte voldoende is gemotiveerd, wordt gekeken of aan deze behoefte kan worden voldaan door het benutten van locaties voor herstructurering, intensivering of transformatie binnen bestaand stads- en dorpsgebied. Als ook dat niet tot de mogelijkheden behoort, wordt – onder voorwaarden - aansluitend aan het bestaand stads- en dorpsgebied een locatie gezocht. Door de ladder voor duurzame verstedelijking toe te passen, kiest de provincie ervoor om verstedelijking zoveel mogelijk in bestaand bebouwd gebied te concentreren. Hiermee wordt de kwaliteit van het bebouwde gebied behouden en versterkt.

Omdat het voorliggende bestemmingsplan geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, hoeft de ladder voor duurzame verstedelijking niet doorlopen te worden.

3.2.3 Gebiedsprofiel 'Hollandse Plassen'

De gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit vormen een uitwerking van de kwaliteitskaart en de richtpunten op gebiedsniveau. Zij zijn opgesteld in samenwerking met regionale partijen en bieden een gebiedsspecifieke handreiking voor het omgaan met ruimtelijke kwaliteit bij ruimtelijke ontwikkelingen. De provincie Zuid-Holland heeft in 2012 het gebiedsprofiel 'Hollandse Plassen' opgesteld. In overleg met de regio en de gemeenten zijn de kernkwaliteiten uit de kwaliteitskaart uitgewerkt in het gebiedsprofiel. Het profiel is een gezamenlijk vertrekpunt ten aanzien van de karakteristiek, de ruimtelijke kwaliteit en de ambitie voor dit specifieke gebied. Het profiel verbeeldt en beschrijft wat wordt verstaan onder 'ruimtelijke kwaliteit', welke elementen aan die kwaliteit ten grondslag liggen in relatie tot de kwaliteitskaart en hoe sturing gegeven kan worden aan behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit.

Het gebiedsprofiel 'Hollandse Plassen' is voornamelijk opgesteld om bij ontwikkelingen sturing te geven op kwaliteit. Het voorliggende bestemmingsplan heeft een actualiserend karakter en neemt uitsluitend de bestaande rechten over. Uitgangspunt van dit bestemmingsplan is dan ook het vastleggen van de aanwezige kwaliteiten van het gebied, hetgeen bijdraagt aan de ambitie van het gebiedsprofiel om de bestaande kwaliteiten te behouden. Het voorliggende bestemmingsplan is daarmee in lijn met het gebiedsprofiel.

3.2.4 Agenda landbouw (26 januari 2011)

Met de Agenda Landbouw uit 2011 gaf de provincie Zuid-Holland de aanzet voor een provinciaal landbouwbeleidskader tot 2025. Het plangebied is gelegen in de zone 'landbouw onder invloed van de stad'. Omdat dit beleid is opgegaan in de verordening Ruimte is de agenda niet rechtstreeks doorvertaald en is aangesloten op de regeling uit het bestemmingsplan Buitengebied West. Dat betekent dat de teelt van ruwvoeder (niet zijnde gras) in de zone met landschapswaarden beperkt wordt tot 20% van de bij het bedrijf behorende gronden. In de agenda landbouw wordt voor het in stand houden van de openheid van het landschap en het voorkomen dat bodemdaling alsnog tot de problemen gaat behoren, een maximum gesteld aan oppervlak maïs. Voor het plangebied betekent dit dat de teelt van maïs nergens onbeperkt wordt toegestaan.

3.2.5 Landschapsontwikkelingsplan Rijn- en Veenstreek (februari 2010)

Het landschapsontwikkelingsplan (LOP) biedt een beleidskader om bestaande waarden te behouden en nieuwe ontwikkelingen aan te toetsen. Voor nieuwe ontwikkelingen geeft het LOP ook streefbeelden. Voor nieuwe ontwikkelingen stelt het plan randvoorwaarden, bijvoorbeeld ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit. Het plan vormt daardoor een aanvulling op structuurvisies en bestemmingsplannen die aangegeven welke functies, waar gewenst zijn.

Het plangebied is in het LOP aangeduid als Grootschalige droogmakerijen, met de volgende visie:

  • behouden robuuste landbouwgebieden met open karakter en rationele verkaveling;
  • behouden herkenbare markante hoogteverschillen tussen laag gelegen droogmakerijen en hoger gelegen veengronden of bebouwingslinten;
  • inpassen (agrarische) bedrijven met goede erfbeplantingen.

De plassen zijn in een aparte zone opgenomen, met de visie:

  • verbeteren openbare toegankelijkheid en natuurwaarden oevers en uitzicht op het water.
3.2.6 Regionale structuurvisie 2010-2020 Holland Rijnland

In deze Regionale structuurvisie van Holland Rijnland wordt inzicht gegeven in de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2020 (met doorkijk naar 2030). Op basis van deze visie worden voor het veenweidegebied waar het plangebied deel van uitmaakt de volgende uitgangspunten geformuleerd:

  • kernkwaliteiten behouden en versterken en hierop nieuwe ontwikkelingen afstemmen;
  • de veehouderij is de drager van het open landschap;
  • planologische zekerheid bieden aan de veehouderij, die de drager is van het open landschap;
  • mogelijkheden bieden voor herstructurering, schaalvergroting en/of verbreding van grondgebonden agrarische bedrijven, waarbij de openheid en het karakter van het Groene Hart gewaarborgd blijft;
  • ruimte bieden voor uitbreiding recreatie en (agro-)toerisme;
  • het landelijk gebied bereikbaar maken via langzaamverkeersroutes en OV;
  • de Grote Polder blijft open;
  • investeren in de ecologische verbindingszones binnen het gebied Duin, Horst en Weide (van de zee, via de horsten naar het veenweidegebied en Bentwoud);
  • realisatie van de recreatieve verbindingen vanuit de stad naar en binnen de gebieden Duin, Horst en Weide en Leidse Ommelanden;
  • kleinschalige toevoeging van woningbouw;
  • concentratie van woningbouw in Braassemerland door transformatie van (een deel van het) glas naar woningen.
3.2.7 Beleid Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland (LTO)

LTO Nederland bevordert dat agrarische ondernemers belangrijke bijdragen kunnen leveren aan maatschappelijke behoeften op het terrein van voeding, gezondheid, welbevinden, ruimte, energie, water en klimaat. Boeren en tuinders zijn samen met de maatschappij op zoek naar houdbare oplossingen op gebieden als gewasbescherming, schaalvergroting, diergezondheid en dierenwelzijn, volksgezondheid, en de wens van burgers: een aantrekkelijk landelijk gebied. Dit alles vanuit het motto 'Beter met minder'; beter te produceren met minder energie, minder grondstoffen en minder emissies. Kortom, duurzamer produceren in de ruimste zin van het woord, gebaseerd op respect voor mens, dier, plant en omgeving. Maatschappijbewust en duurzamer, daar hebben ondernemers ruimte voor nodig. Letterlijk en figuurlijk: in land en in regels. Dit zal waar mogelijk gefaciliteerd worden in onderhavig bestemmingsplan.

3.2.8 Greenport Aalsmeer

Kaag en Braassem is aangesloten bij de Greenport Aalsmeer en als Greenport is samengewerkt aan een visie voor het gebied. In de visie wordt per glastuinbouwgebied aangegeven wat de gewenste ontwikkelingsrichting is. Door deze afstemming kunnen de verschillende partijen binnen de Greenport elkaar zo goed mogelijk versterken. Waar mogelijk zal dit worden gefaciliteerd in onderhavig bestemmingsplan.

Onderdeel van deze visie is de ambitie van de provincie om de greenports in Zuid-Holland waar mogelijk te versterken en de transitie te versnellen. Hierbij wordt het proces van verdergaande schaalvergroting, innovatie en verduurzaming steeds belangrijker. Die opgave wordt in een hoog tempo door de sector opgepakt, maar gaat niet zonder ingrijpende wijziging. Zo neemt het aantal bedrijven in de sector elk jaar af en de overgebleven bedrijven worden groter en moderner. Dit proces van schaalvergroting stelt eisen aan de ruimtelijke inrichting van de greenports en vraagt om modernisering van teeltareaal. De provincie stapt af van een uniforme aanpak voor de greenports en stapt over naar een programmatische aanpak per greenport. De gemeente Kaag en Braassem valt onder de Greenport Aalsmeer, welke vooral gericht is op Schiphol. De ambitie van de Greenport en de provincie is behoud van voldoende en passende ruimte voor alle activiteiten van het sierteeltcluster, modernisering van verouderde glasgebieden en concentratie van verspreid glas met ruimtelijke kwaliteit als randvoorwaarde. De Greenport Aalsmeer onderzoekt de toekomstige ruimtebehoefte voor teeltareaal. De bereikbaarheidsambitie richt zich met name op de vers logistiek. Daarbij is de kunst om via uitgekiende planning en bewust gekozen modaliteiten verse producten op tijd en in zo goed mogelijke conditie naar de afnemer te krijgen. Het beleid wordt in onderhavig plan waar mogelijk gefaciliteerd.

3.2.9 Recreatie

De ligging van de gemeente Kaag en Braassem te midden van het Hollandse Plassengebied biedt veel mogelijkheden op recreatief gebied. Kaag en Braassem wil zich dan ook meer profileren als recreatiegemeente; met name gericht op watersport en -recreatie, natuurbeleving en het toevoegen van bedden. 'Alles overal toestaan' betekent echter dat waardevolle landschappen verloren zullen gaan. Het is belangrijk dat de gemeente zoekt naar een balans tussen voldoende mogelijkheden voor ruimte en rust en intensievere vormen van recreatie. De gemeente is van mening dat het juist de ondernemers zijn die het moeten gaan doen en wil dan ook zo veel mogelijk gehoor geven aan de vele enthousiaste plannen van particuliere initiatiefnemers. Uiteraard niet ten koste van alles, ook gezien het actualiserende uitgangspunt van onderhavig plan.

In de MRSV en in de 'Richtlijn verblijfsaccommodaties en activiteiten intensieve en extensieve recreatiegebieden Kaag en Braassem' zijn dan ook verschillende intensieve en extensieve recreatiegebieden NatuurOntwikkelingsLocaties (NOL) aangewezen. Op deze plekken staat de recreatieve beleving van de natuur centraal. De locaties die verder aangewezen zijn als intensief of extensief recreatiegebied liggen voornamelijk langs de oevers van de Drecht, de Leidse Vaart, het Braassemermeer, de Woudwetering en de Wijde Aa. Bovendien krijgen agrariërs de ruimte voor nevenactiviteiten die, mits de locatie daarvoor geschikt is, incidenteel een intensief karakter kunnen hebben. In het veenweide- en plassengebied zal het vooral om kleinschalige recreatie gaan vanwege de kwetsbaarheid van de landschappelijke en natuurlijke waarden. Daarnaast zijn er in het kader van de Recreatieve Impuls veel initiatieven ingediend.

3.3 Gemeentelijk sectoraal beleid

3.3.1 Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (vastgesteld 12 december 2011)

De gemeente Kaag en Braassem staat de komende jaren voor een aantal omvangrijke en complexe vraagstukken. Zo neemt de vergrijzing en ontgroening steeds grotere vormen aan met als gevolg het verdwijnen van draagvlak voor voorzieningen. Ook verandert het landschap onder druk van infrastructuur en verstedelijking. Dit soort vraagstukken vraagt om een heldere visie. Tegelijkertijd doen zich kansen voor die benut kunnen worden. Zo kenmerkt de gemeente Kaag en Braassem zich door een enorme rijkdom aan landschappelijke en cultuurhistorische waarden en is de ligging in het Hollandse Plassengebied uniek. Het doel van deze Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie is, om de vraagstukken en kansen integraal in beeld te brengen en te gebruiken als bouwstenen voor een helder toekomstperspectief.

In 2017 is de gemeente gestart met het actualiseren van de visie. Per thema is de visie aangepast op het meest actuele beleid. Ook de dorpsperspectieven zijn, op bais van bijeenkomsten in de dorpen, opnieuw in uitgebreidere vorm opgesteld. Op 18 december 2017 is het document ter vaststelling voorgelegd aan de gemeenteraad.

In de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie komen onder andere de volgende onderwerpen aan de orde.

Visie op het landschap

Het landschap wordt gekenmerkt door zijn openheid. Het open agrarisch landschap kan uitsluitend behouden blijven als dit hoofdzakelijk in gebruik blijft als landbouwgrond. Bebouwing wordt beperkt tot bouwvlakken, daarbuiten mag niet worden gebouwd. Ook paardenbakken dienen binnen het bouwvlak te liggen. Met een 'aanlegvergunningenstelsel' (omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden) wordt de bescherming van de gronden buiten de bouwvlakken gewaarborgd. Vanuit de MRSV is gesteld dat opslag op agrarische gronden buiten bouwvlakken is verboden. Tevens is het afmeren van boten verboden, op de gebruikelijke uitzonderingen na. Op de waterbestemmingen wordt een beschermende waarde gelegd in verband met de bescherming van de oevers en natuurwaarden.

Elk agrarisch bouwkavel krijgt in het bestemmingsplan uitbreidingsruimte, een en ander in overleg en afhankelijk van de resterende ruimte op het huidige bouwvlak. De landbouw heeft in de diepe droogmakerijen nog toekomst. De kavels zijn groot en er zijn voldoende mogelijkheden voor schaalvergroting. De omstandigheden in de veenpolders zijn voor de agrarische sector een stuk minder voordelig vanwege de hoge waterstanden. Het gebied is cultuurhistorisch zeer waardevol, behoud van het kavel- en slotenpatroon staat hier voorop. Verbreding van de agrarische sector kan zorgen voor een goede mix tussen natuurbeheer, recreatie en landbouw.

Voor de plassen en meren in Kaag en Braassem wordt ingezet op een verdere profilering. Enerzijds het meer verstedelijkte, drukke Braassemermeer, anderzijds de meer rustige en natuur- en landschapsgeoriënteerde plassen zoals de Drecht.

Economische zaken

Glastuinbouw krijgt van de gemeente de ruimte om uit te groeien tot innovator in relatie tot duurzaamheid, recreatie en wonen. Kaag en Braassem zet zich proactief in voor het zoeken naar en creëren van ruimte voor intensivering van het glastuinbouwgebied in onder andere Woubrugge.

Kaag en Braassem zet zich de komende jaren in voor het versterken van de woon-werkbalans door het (planologisch) stimuleren van kansrijke economieën met als doelstelling meer arbeidsplaatsen per woning. Het platteland krijgt de ruimte om in te spelen op dagrecreatie en kleinschalige recreatie. Zo kan de agrarische sector zich economisch versterken.

Recreatie en Toerisme

Kaag en Braassem geeft de agrariërs in het buitengebied graag de ruimte om in te spelen op dagrecreatieve en kleinschalige verblijfsrecreatie. In het bijzonder de bedrijven langs de recreatieve hoofdstructuur Does, Wijde Aa, Braassemermeer, Leidse vaart en Drecht.

Kaag en Braassem zet in op uitbreiding en intensivering van recreatie bij en in aansluiting op bestaande concentraties bebouwing langs de oevers van de plassen. Door bewust te kiezen voor intensivering van de recreatieve activiteiten waar dit mogelijk is, kan het overige veenpolderlandschap worden behouden voor extensieve vormen van recreatie.

Kaag en Braassem zet in op het creëren van voorzieningen voor de watersporter/recreant door onder andere het integraal ontwikkelen en onderhouden van passantenplaatsen, recreatieplekken langs het water en het toegankelijk maken van en het vergroten van de interactie tussen water en land.

De gemeente zet in het buitengebied in op kleinschalige recreatieve bestemmingen.

3.3.2 Welstandsnota 2010

De raad van Kaag en Braassem heeft ervoor gekozen om voor de cultuurhistorisch waardevolle gebieden welstandsbeleid op te stellen. Het gaat dan om de beschermde dorpsgezichten, de monumenten en de omliggende percelen van monumenten. In de welstandsnota zijn deze gebieden en objecten beschreven. Op de welstandskaart staan de percelen aangeduid waarvoor een welstandstoets geldt. De rest van de gemeente is welstandsluw. Welstandsluw betekent dat een eventuele excessenregeling wel van toepassing is. De excessenregeling maakt het mogelijk een bouwwerk dat “in ernstige strijd is met redelijke eisen van welstand” alsnog aan een welstandstoets onderhevig te laten zijn. Burgemeester en wethouders kunnen de eigenaar van een bouwwerk aanschrijven om deze strijdigheid op te heffen.

Voor het voorliggende bestemmingsplan betekent dit dat slechts voor enkele gebieden een welstandstoets aan de orde is. Het gaat onder meer om enkele Rijks- en gemeentelijke monumenten, zie voor een overzicht paragraaf 2.3.

3.3.3 Paardenhouderijen

Zowel de voormalige gemeente Alkemade als Jacobswoude hebben een beleidsnotitie opgesteld omtrent paardenhouderijen. In toenemende mate worden in de gemeente particuliere en (semi)bedrijfsmatige hippische voorzieningen, onder andere in de vorm van paardenbakken, aangelegd. Gebleken is dat er onduidelijkheid bestaat over regelgeving in verband met de toelaatbaarheid van deze voorzieningen. Wel gelden er milieuregels en afstandseisen (gemeten vanaf het dierenverblijf) tot aan woningen van derden.

Voor het behoud van het unieke veenweidegebied en haar lintstructuur met monumentale bebouwing is een vitale, sterke agrarische sector gewenst. Voor het ontstaan van sterke agrarische bedrijven zal er niet alleen schaalvergroting moeten plaatsvinden, maar ook een verbreding van activiteiten onder bedrijven die niet kunnen vergroten. In het kader van deze verbreding is de paardenhouderij een optie die steeds meer boeren kiezen.

Een uitbreiding van de recreatieve voorzieningen in het buitengebied is een tweede belangrijke impuls voor het veenweidegebied. Naast de recreatieve paardenactiviteiten van boeren gaan ook steeds meer particulieren over tot het houden van paarden. De gemeente wil dit stimuleren, maar ook reguleren ter voorkoming van verrommeling van de ruimte. De bebouwing ten behoeve van paardenhouderijen kan namelijk een behoorlijk negatieve invloed hebben op het landschap. Tevens dient het aantal paarden per woning beperkt te blijven, zodat er geen sprake is van een inrichting op grond van de Wet milieubeheer.

3.3.4 Duurzaamheidsagenda Kaag en Braassem 2016-2020

In de duurzaamheidsagenda Kaag en Braassem 2016-2020 worden de ambities en prioriteiten op het gebied van duurzaamheid voor de gemeente vastgelegd. De eerste ambitie betreft samenwerken aan en communiceren over duurzaamheid. De tweede ambitie heeft betrekking op de inhoud en gaat over energie, mobiliteit, circulaire economie, water en groen en de gemeentelijke organisatie. Zo is de ambitie dat de gemeente in 2040 energie neutraal is, vervoerswijzen die het minst belastend zijn voor het milieu gestimuleerd worden, 75% van het huishoudelijke afval gescheiden wordt, nieuwbouw energieneutraal is (nul-op-de-meter woningen) en bij bestaande bouw wordt gestreefd naar een zo hoog mogelijk rendement, er samen wordt gewerkt aan het behoud en ontwikkeling van natuur en in het verlengde daarvan het vergroten van betrokkenheid van bewoners, bedrijven en organisaties bij de waarde van groen. Onderhavig bestemmingsplan past binnen de kaders van de duurzaamheidsagenda.

Hoofdstuk 4 Welke keuzes maken we?

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt aangegeven op welke wijze het beleid uit het vorige hoofdstuk vertaald wordt naar het bestemmingsplan Buitengebied Oost. De volgende paragrafen geven op hoofdlijnen het beleid voor het bestemmingsplan weer.

4.2 Agrarische sector

De meeste gronden binnen het plangebied zijn agrarisch in gebruik. Het agrarische grondgebruik bepaalt grotendeels de waarde en het uiterlijk van het plangebied. De agrarische sector is echter een sector in ontwikkeling. Verandering in de markt en hoger overheidsbeleid zorgen voor veranderingen in de agrarische bedrijfsvoering. Deze ontwikkelingen kunnen directe gevolgen hebben voor het uiterlijk en de beleving van het landschap. In deze paragraaf wordt dan ook allereerst ingegaan op de verwachte ontwikkelingen in de agrarische sector en de wijze waarop dit bestemmingsplan ruimte kan bieden voor deze ontwikkelingen of deze ontwikkelingen kan sturen. Uiteraard zijn er meer belangen in het buitengebied dan uitsluitend het agrarisch belang. In de volgende paragrafen wordt aangegeven op welke wijze de ontwikkelingen in de agrarische sector kunnen/moeten worden afgewogen tegen de belangen van natuur, cultuurhistorie en landschap.

4.2.1 Verwachte ontwikkelingen

Voor de veehouderij zijn vooral ontwikkelingen van het Europese markt- en prijsbeleid van invloed. Dit is steeds minder gericht op prijsondersteuning. Het Europese melkquoteringssysteem is in 2015 afgeschaft. Hierdoor kregen melkveehouders te maken met nieuwe mogelijkheden op de zuivelmarkt. Een effect van deze afschaffing is dat schaalvergroting in de melkveehouderijsector in een stroomversnelling zou kunnen komen.

Een andere ontwikkeling is verdere aanscherping van de milieuregelgeving.

Bedrijfsaanpassingen en investeringen ten behoeve van het milieu zullen daarom noodzakelijk blijven. Bovenstaande ontwikkelingen hebben grote ruimtelijke gevolgen, die in deze paragraaf worden beschreven.

Bedrijfsbeëindiging

Veel kleine bedrijven zullen de noodzakelijke forse investeringen in grond, quotum, milieu en gebouwen waarschijnlijk niet kunnen opbrengen. Doordat veel oudere bedrijfshoofden bovendien geen opvolger hebben, zullen de komende jaren veel vooral kleine bedrijven worden beëindigd. De daarbij vrijkomende gronden worden veelal overgenomen door andere agrarische bedrijven. Soms komen deze gronden echter in bezit van niet-agrariërs.

De gebouwen die vrijkomen bij beëindiging van agrarische bedrijven hebben eveneens een grote aantrekkingskracht op niet-agrarische functies. In de sfeer van dienstverlening en zorg kunnen deze functies interessante nieuwe economische dragers vormen voor het platteland.

Soms krijgen vrijgekomen gebouwen een woonfunctie. Dergelijke nieuwe burgerwoningen vormen dan milieugevoelige functies waardoor de nabijgelegen agrarische bedrijven belemmerd kunnen worden in (uitbreiding van) hun bedrijfsvoering. Dit vergt dus een nauwkeurig beleid om ongewenste effecten op de gevestigde agrarische sector te voorkomen.

Sommige bijgebouwen van vrijgekomen agrarische complexen, zoals machineloodsen en ligboxen, detoneren in hun landschappelijke omgeving. Het kan daarom gewenst zijn deze bijgebouwen te saneren. Dat kan door gebruik te maken van de Ruimte-voor-Ruimteregeling. Daarmee is sloop van bijgebouwen te financieren met toevoeging van een of enkele woningen.

Schaalvergroting

Schaalvergroting is een ontwikkeling in de agrarische sector waarbij door een verandering in het gebruik van de productiefactoren grond, kapitaal en arbeid, lagere productiekosten en hogere opbrengsten worden nagestreefd. Schaalvergroting is mogelijk omdat er agrarische bedrijven zijn, die vanwege een gebrek aan een opvolger of grond de agrarische bedrijfsvoering beëindigen. De gronden van deze bedrijven worden opgekocht en bieden opschalingsmogelijkheden voor andere agrarische bedrijven.

De schaalvergroting in de landbouw wordt voor een groot deel noodzakelijk geacht om de concurrentiepositie met de boeren buiten Nederland op peil te houden. Schaalvergroting is een bekende en succesvolle keuze gebleken. Agrarische bedrijven die zich in het verleden gericht hebben op schaalvergroting hebben veelal het voortbestaan van het boerenbedrijf bewerkstelligd.
Een klein bedrijf kan vanwege het simpele feit dat er te weinig landbouwactiviteiten zijn, niet voldoende geld verdienen om te blijven voortbestaan. De geringe omvang van de landbouwactiviteiten in combinatie met steeds lagere opbrengstprijzen (-13% in 10 jaar) heeft de noodzaak van schaalvergroting verder aangewakkerd. Daarnaast zijn bepaalde kosten omhoog gestuwd, met als resultaat extra investeringen van duizenden euro's per ondernemer. De lagere opbrengstprijzen en explosief toegenomen kostenposten leiden voor de kleine en middelgrote boer maar tot één vraag: moet ik verder in een 'niche' gaan opereren of moet ik groter worden? (Bron: CBS, Cor Pierik)  

De gevolgen van de schaalvergroting voor de ruimtelijke inrichting van het buitengebied zijn onder andere grotere stallen, zwaarder verkeer en steeds meer (leegstaande) voormalige agrarische gebouwen die ruimte bieden aan al dan niet gewenste nieuwe functies.

Omschakeling en specialisatie

Omschakeling van veehouderijbedrijven naar andere productietakken als tuinbouw, fruit- of sierteelt is denkbaar, maar minder waarschijnlijk aangezien hiervoor hoge investeringen en veel extra kennis noodzakelijk zijn. Door de op de meeste plaatsen ongeschikte bodem en het ontbreken van een centrumfunctie voor dergelijke teelten, ligt een dergelijke omschakeling niet voor de hand. Een mogelijke ontwikkeling is specialisatie in de richting van biologische landbouw.

Niet-agrarische nevenactiviteiten

Naast de mogelijkheden voor schaalvergroting, intensivering en omschakeling, mag worden verwacht dat een klein aantal agrariërs naast het agrarisch bedrijf een niet-agrarisch nevenberoep zal zoeken. In dat kader bieden onder meer zorg en recreatie een mogelijk perspectief voor een niet-agrarisch nevenberoep. De redenen voor het zoeken naar een nevenberoep worden niet meer uitsluitend ingegeven door de behoefte van agrariërs aan extra inkomsten. Ook de toenemende vraag vanuit het stedelijk gebied voor recreatie-, verblijf- en zorgmogelijkheden is een reden voor agrarische bedrijven om hun bedrijfsvoering te verbreden.

4.2.2 Ontwikkelingsruimte in het bestemmingsplan Buitengebied Oost

In de navolgende paragraaf wordt aangegeven op welke wijze ruimte wordt geboden voor of sturing wordt gegeven aan de in paragraaf 4.2.1 genoemde ontwikkelingen. Achtereenvolgens wordt ingegaan op de onderwerpen:

  • nieuwvestiging;
  • agrarische productietakken;
  • omvang agrarisch bouwvlak;
  • schaalvergroting;
  • nevenfuncties;
  • vervolgfuncties;
  • rustende boer/hobbyboer/voormalige agrarische bedrijfscomplexen;
  • tweede agrarische bedrijfswoningen;
  • inhoud (bedrijfs)woningen.

Nieuwvestiging agrarische bedrijven

In het bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude is al aangegeven dat de kans op nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf binnen de planperiode zo goed als uitgesloten is. Dit heeft er mee te maken dat in Nederland jaarlijks 2 tot 3% van de agrarische bedrijven stopt. Hiermee wordt tevens een verdere verstening van het landelijk gebied voorkomen.

Beleidsuitgangspunt:

Er is geen regeling opgenomen voor nieuwvestiging van agrarische bedrijven binnen het plangebied.

Verplaatsing van bouwvlakken kan wel aan de orde zijn. De omgevingsfactoren van een agrarisch bedrijf kunnen zodanig zijn dat uitbreiding onmogelijk is en de milieubelasting op de omgeving zo groot wordt dat er geen sprake meer is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omdat onduidelijk is waar een dergelijke ontwikkeling zal plaatsvinden en waar er dus een bouwvlak verdwijnt en een nieuw bouwvlak moet komen, wordt voor deze ontwikkeling een aparte procedure gevolgd.

Bedrijfsverplaatsing wordt mogelijk gemaakt met een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan of een postzegelbestemmingsplan (afzonderlijke procedures).

Agrarische productietakken

De grondgebonden veehouderij is een grondgebruiksvorm met ontwikkelingsperspectief en een productietak die kan bijdragen aan het behoud en herstel van de kenmerkende natuur- en landschapswaarden van het (veen)weidegebied. Om die reden worden aan deze productietak ruime ontwikkelingsmogelijkheden geboden. In het plangebied liggen her en der nog percelen die worden gebruikt voor sierteelt of de intensieve veehouderij. Deze percelen zijn in de vigerende bestemmingsplannen specifiek bestemd.

In het bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude worden ontwikkelingsmogelijkheden geboden voor akker- en vollegrondstuinbouw. Deze productietakken komen in beperkte mate in het plangebied voor. Vandaar dat er in het bestemmingsplan Buitengebied Kaag en Braassem Oost slechts beperkt ruimte wordt geboden voor de ontwikkeling van deze productietakken.

Vanwege het stringente milieubeleid ten aanzien van intensieve veehouderij, worden uitsluitend bestaande intensieve veehouderijen bestemd en wordt uitbreiding van intensieve veehouderijen uitgesloten.

Beleidsuitgangspunt:

In het gehele plangebied is grondgebonden veehouderij toegestaan als agrarische productietak, met uitzondering van de gronden die zijn bestemd als 'Agrarisch - Glastuinbouw'. Indien er sprake is van akker- en vollegrondstuinbouw als medebestemming naast de grondgebonden veehouderij zijn ook aan deze tak ontwikkelingsmogelijkheden toegekend. Ander agrarisch grondgebruik zoals sierteelt of intensieve veehouderij is specifiek bestemd, maar krijgt geen uitbreidingsmogelijkheden.

Omvang agrarisch bouwvlak

Bepalend voor de bouwmogelijkheden van agrarische bedrijven is de omvang van het bouwvlak. De definitieve omvang van de bouwvlakken is bepaald aan de hand van de bestaande situatie (luchtfoto's).

Beleidsuitgangspunt:

De bestaande omvang van het bouwvlak, op basis van de bestaande situatie (luchtfoto's), is als uitgangspunt gehanteerd.

Schaalvergroting

Voor sommige bedrijven bestaat de toekomst niet uit het verbreden van het agrarisch bedrijf met andere niet-agrarische activiteiten. Door bedrijfsbeëindiging van andere bedrijven of nieuwe ontwikkelingen in de markt bestaat er voor sommige bedrijven ook de mogelijkheid om uit te breiden. Omdat de agrarische bedrijven gezien worden als drager en beheerder van het landschap wil de gemeente aan deze bedrijven de mogelijkheid bieden om uit te breiden. Uitbreiding van het bouwvlak is mogelijk tot 2 ha. Een verdere uitbreiding wordt conform de provinciale Verordening ruimte niet toegestaan. Aan de uitbreiding van het bouwvlak worden wel voorwaarden verbonden. Schaalvergroting gaat vaak gepaard met een toename van zwaar verkeer.

Uitbreiding van bebouwing of het plaatsen van bouwwerken (zoals sleufsilo's) zal zo min mogelijk de openheid en het bestaande kavel- en slotenpatroon moeten aantasten. Om per geval te kunnen beoordelen of een vergroting van het bouwvlak kan worden toegestaan wordt hiervoor een wijzigingsbevoegdheid in het plan opgenomen.

Beleidsuitgangspunt:

Uitbreiding van het bouwvlak is met een wijzigingsbevoegdheid mogelijk tot 2 ha. Een verdere uitbreiding wordt conform de provinciale Verordening ruimte niet toegestaan.

Nevenfuncties

Het bieden van mogelijkheden voor het ontwikkelen van nevenactiviteiten op agrarische bedrijven, kan door extra inkomensverwerving leiden tot een afname van het aantal bedrijfsbeëindigingen en instandhouding van het agrarische karakter van de bedrijfsgebouwen. Daarnaast biedt het platteland en agrarische bedrijven in het bijzonder, uitstekende mogelijkheden voor het opvangen van een zorg-, verblijfs- of recreatievraag vanuit het stedelijk gebied.

Het cultuurlandschap van Kaag en Braassem Oost en de aanwezigheid van de plassen bieden tevens ruime mogelijkheden voor recreatie. Op zowel gemeentelijk niveau als provinciaal niveau is de recreatieve potentie van het buitengebied erkend en wordt de ontwikkeling hiervan gestimuleerd. Het bieden van recreatieve nevenfuncties sluit goed aan bij deze beleidsdoelstelling.

Afhankelijk van de effecten (zoals verkeersaantrekkende werking, milieuhygiënische inpasbaarheid) van de nevenfunctie worden de nevenfuncties al dan niet met een omgevingsvergunning toegestaan. In paragraaf 4.7.4 is aangegeven welke functies rechtstreeks, met een omgevingsvergunning en onder welke voorwaarden mogelijk worden gemaakt.

Beleidsuitgangspunt:

Bij agrarische bedrijven zijn nevenfuncties toegestaan. Afhankelijk van de effecten worden de nevenfuncties rechtstreeks dan wel via een omgevingsvergunning toegestaan. De toegestane nevenfuncties zijn afgestemd op het bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude.

Vervolgfuncties

De vrijkomende panden naar aanleiding van bedrijfsbeëindiging zijn met name in trek voor bewoning, niet-agrarische bedrijfsactiviteiten, (verblijfs)recreatie en horeca. Deze aantrekkingskracht heeft verschillende oorzaken:

  • voormalige agrarische bedrijfsgebouwen zijn geschikt voor bedrijfsactiviteiten of horeca;
  • goedkope vestigingslocatie (vergeleken met bedrijventerreinen);
  • ligging in de directe nabijheid van grootstedelijke agglomeraties;
  • situering in een landschappelijke en cultuurhistorisch interessante omgeving met de mogelijkheid van landelijk wonen;
  • veel meer ruimte ('vrijheid') en minder milieubelemmeringen dan in stedelijke gebieden.

Gevolg is dat veel activiteiten die niet in het plangebied thuishoren, zich hier toch vestigen. Teneinde deze ontwikkeling te kunnen sturen en daarmee ongewenste ontwikkelingen te voorkomen, worden in het bestemmingsplan mogelijkheden opgenomen voor niet-agrarische vervolgfuncties op agrarische bouwvlakken. Net als bij de nevenfuncties geldt dat afhankelijk van de effecten op de omgeving de vervolgfunctie wel of niet via wijziging is toegestaan. In paragraaf 4.7.5 wordt hier verder op ingegaan.

Beleidsuitgangspunt:

Na bedrijfsbeëindiging zijn vervolgfuncties toegestaan. De toegestane vervolgfuncties zijn afgestemd op het bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude.

Voormalige agrarische bedrijfscomplexen (VAB's)

Bij bedrijfsbeëindiging worden de gronden vaak verkocht aan een andere agrariër en blijft de voormalige bedrijfswoning in handen van de rustende boer. Indien er geen volwaardige agrarische activiteiten worden uitgeoefend dient de bestemming te worden gewijzigd in Wonen met de aanduiding 'voormalig agrarisch bedrijf'. Hiervoor wordt in dit bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Vaak staat er op de voormalige agrarische bedrijfspercelen nog een groot oppervlak aan gebouwen. Om nog zinvol gebruik te kunnen maken van deze gebouwen en verval en kapitaalverlies te voorkomen, worden aan deze gebouwen extra gebruiksfuncties toegekend. De gebruiksfuncties zijn gelijk aan de nevenfuncties die worden toegestaan bij agrarische bedrijven (zie paragraaf 4.7.4).

Beleidsuitgangspunt:

Aan voormalige agrarische bedrijfsgebouwen zijn extra gebruiksfuncties toegekend conform de nevenfuncties bij agrarische bedrijven.

Tweede agrarische bedrijfswoningen

Voor het bestemmingsplan Kaag en Braassem Oost wordt ervan uitgegaan dat bij elk agrarisch bedrijf reeds een bedrijfswoning aanwezig is. Ook wordt niet verwacht dat bedrijven binnen de planperiode zodanig groeien dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is. In die gevallen waarin dit wel aan de orde is kan een afzonderlijke procedure (postzegelplan, omgevingsvergunning) worden doorlopen. Net zoals in het bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude worden er in dit plan geen mogelijkheden geboden voor het realiseren van een tweede bedrijfswoning. Dit sluit aan bij de regeling uit de Provinciale Verordening waarin de mogelijkheid voor een tweede agrarische bedrijfswoning wordt uitgesloten.

Beleidsuitgangspunt:

In dit bestemmingsplan worden geen tweede agrarische bedrijfswoningen toegestaan.

Inhoud bedrijfswoningen

In het bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude is de inhoud van een bedrijfswoning gemaximeerd op 650 m³ in de zone ALN en op 750 m³ in de zone AO. Deze regeling komt overeen met de destijds geldende Nota Regels voor Ruimte van de provincie, waarin de provincie voorschrijft dat in meer kwetsbare gebieden de inhoud van de woning 650 m³ mag bedragen. Bovendien is er ten behoeve van een rustende boer een vergroting van maximaal 150 m³ toegestaan.

De Verordening Ruimte van de provincie laat de gemeenten vrij om zelf te bepalen welke maximale inhoudsmaat voor (bedrijfs)woningen gehanteerd wordt.

Gezien de verruiming in de Provinciale verordening wordt de maximale inhoud van een bedrijfswoning verruimd tot 750 m³. De inhoudsmaat is bepekt tot maximaal 750 m3, omdat grotere bouwvolumes niet aansluiten bij de bestaande stedenbouwkundige structuur. Het is wenselijk dat de omvang van het bouwvolume in verhouding staat tot de omvang van het bouwperceel. Deze regeling betekent een verruiming ten opzichte van de vigerende bestemmingsplan.

Beleidsuitgangspunt:

De inhoud van een agrarische bedrijfswoning mag, ongeacht de ligging, ten hoogste 750 m³ bedragen. Ten behoeve van een rustende boer kan hieraan maximaal 150 m³ toegevoegd worden.

4.3 Wonen

In het plangebied komen zowel burgerwoningen als (agrarische en niet-agrarische) bedrijfswoningen voor. De veelvormige woonbebouwing is verspreid in het gehele plangebied aanwezig. Een aantal woningen die thans door burgers worden bewoond, maakte oorspronkelijk deel uit van een (voormalig) agrarisch bedrijfscomplex.

De betekenis van het buitengebied voor het wonen zal ook in de toekomst groot blijven en waarschijnlijk nog toenemen. Er is veel belangstelling voor wonen in het landelijk gebied (rust, ruimte, groen). Voor een kwalitatief goed woon- en leefmilieu is het van belang dat er voldoende mogelijkheden zijn om de woning en het erf te kunnen moderniseren en aan te passen aan de huidige eisen voor wooncomfort.

Om hierop in te kunnen spelen heeft de gemeente besloten om de maximale inhoudsmaat van woningen in het buitengebied te vergroten van 650 m³ naar 750 m³.

Door het bieden van mogelijkheden voor beroep-aan-huis en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, kunnen de gebruiksmogelijkheden van de aanwezige bebouwing vergroot worden. In samenhang hiermee zal het ruimtelijk beeld van de bebouwing kunnen veranderen.

Nieuwe woningen worden in het buitengebied niet mogelijk gemaakt. Wel is het wonen mogelijk als vervolgfunctie van vrijkomende agrarische bedrijfscomplexen en bij toepassing van de Ruimte voor

Ruimteregeling.

Een toename van de woonfunctie kan tot problemen leiden als de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven hierdoor op grond van sectorale wetgeving (onder andere geurhinder) worden beperkt.

Nevenfuncties bij woningen

Voormalige (agrarische) bedrijfswoningen worden vaak verkocht als burgerwoning. Als een voormalige agrarische bedrijfswoning in gebruik is genomen als burgerwoning, zijn er veelal ook nog veel voormalige bedrijfsgebouwen aanwezig (schuren, stallen). Omdat deze bebouwing zijn agrarische functie heeft verloren, is het de vraag wat er met deze bebouwing gebeurt. De stallen en schuren zijn veelal te omvangrijk om als bijgebouw voor een burgerwoning in gebruik te worden genomen. Deze gebouwen komen daarom vaak leeg te staan (met het risico op verpaupering) of worden verhuurd ten behoeve van bedrijfsmatige activiteiten.

In een aantal gevallen blijft de voormalige ondernemer ook na het beëindigen van het agrarisch bedrijf op de boerderij wonen, waarbij hobbymatig nog wat agrarische activiteiten (het houden van dieren) worden uitgevoerd. Bovendien combineert een toenemend aantal burgers het 'buiten wonen' met het houden van paarden of ander vee voor hobbydoeleinden. Mede om die reden betrekken zij veelal vrijkomende agrarische bedrijfscomplexen. Belangrijk hierbij is dat er geen inrichting op grond van de Wet milieubeheer mag ontstaan.

Om hierop in te spelen, worden in het bestemmingsplan in beperkte mate nevenfuncties mogelijk gemaakt in voormalige agrarische bedrijfscomplexen die nu voor het wonen worden gebruikt.

Beleidsuitgangspunt:

De inhoudsmaat van burgerwoningen is verruimd naar 750 m³. In het plan worden mogelijkheden geboden voor nieuwe gebruiksmogelijkheden voor voormalige agrarische bedrijfswoningen.

4.4 Recreatie

De gemeentelijke visie is erop gericht de recreatiemogelijkheden binnen het plangebied te verbeteren. Het bestemmingsplan biedt aan agrarische bedrijven de mogelijkheid om recreatieve nevenfuncties te ontwikkelen. Ook omschakeling na beëindiging van de agrarische activiteiten naar een recreatieve functie behoort tot de mogelijkheden. De gemeente zoekt naar ruimte en mogelijkheden voor de ontwikkeling van bestaande recreatiebedrijven zoals de jachthavens en kampeerterreinen. De gemeente wil elke nieuwe ontwikkeling per geval bekijken. Uit een goede ruimtelijke onderbouwing moet blijken hoe de functie past binnen de visie op en de structuur van het plangebied. Dit vergt een zorgvuldige belangenafweging. Vandaar dat ervoor gekozen is om dergelijke ontwikkelingen via een aparte procedure mogelijk te maken.

Beleidsuitgangspunt:

In het plan worden mogelijkheden geboden voor recreatieve neven- en vervolgfuncties bij agrarische bedrijven en voormalige agrarische bedrijfscomplexen.

4.5 Niet-agrarische bedrijven

Voortzetting huidige bedrijven

In het plangebied komen enkele niet-agrarische bedrijven voor, die behoren tot de categorieën 1 t/m 5.2 van de 'Staat van Bedrijfsactiviteiten'. De bedrijven die in het vigerende bestemmingsplan positief zijn bestemd of de bedrijven die al gedurende langere tijd in het plangebied zijn gevestigd en waarvoor géén actief saneringsbeleid wordt gevoerd, worden positief bestemd. Binnen de algemene bestemming 'Bedrijf' worden de betreffende bedrijfsactiviteiten nader benoemd met een toegesneden bestemming en bijbehorende aanduiding.

Bij een positieve bestemming van bedrijfsactiviteiten geldt voor de uitbreiding van de bebouwing het volgende: op basis van vaste jurisprudentie kan niet zonder meer worden volstaan met het vastleggen van de bestaande bebouwing; met het oog op het toekomstperspectief dient te worden getoetst in hoeverre enige uitbreidingsmogelijkheden kunnen worden geboden. Voor de bebouwing wordt daarbij uitgegaan van ongeveer 10% uitbreidingsruimte, tenzij ingevolge de vigerende regeling aanzienlijk ruimere bebouwingsmogelijkheden aanwezig zijn.

Binnen de bestemming 'Bedrijf' wordt een zekere flexibiliteit opgenomen wat betreft de mogelijke vervolgactiviteiten. Nieuwe bedrijven uit de categorieën 1 en 2 uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten worden algemeen toelaatbaar gesteld.

Bovenstaande houdt overigens niet in dat de uitoefening van bepaalde activiteiten uit een hogere categorie in alle gevallen onaanvaardbaar is. De Staat van Bedrijfsactiviteiten kent namelijk een vrij grove indeling van de hinderlijkheid van bedrijven. De situatie van een specifiek bedrijf kan daarvan afwijken. Met name komt het voor dat een bedrijf door de geringere omvang van hinderlijke (deel)activiteiten of een milieuvriendelijke werkwijze, minder hinder veroorzaakt dan in de Staat van Bedrijfsactiviteiten wordt verondersteld. Voor dergelijke bedrijven is een vrijstellingsregeling opgenomen. In de tabel is onderscheid gemaakt tussen niet-agrarische bedrijven in het agrarische gebied en op een bedrijventerrein. Bovenstaande is conform de regeling uit het bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude en de Provinciale verordening.

Beleidsuitgangspunt:

De bedrijven die in het vigerende bestemmingsplan positief zijn bestemd of de bedrijven die al gedurende langere tijd in het plangebied zijn gevestigd en waarvoor géén actief saneringsbeleid wordt gevoerd, zijn positief bestemd. Binnen de algemene bestemming 'Bedrijf' zijn de betreffende bedrijfsactiviteiten nader benoemd met een toegesneden bestemming en bijbehorende aanduiding.

Nieuwe bedrijven uit de categorieën 1 en 2 uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn op bestaande bedrijfspercelen algemeen toelaatbaar gesteld.

4.6 Bescherming waarden

In alle beleidsstukken wordt duidelijk dat het buitengebied van Kaag en Braassem Oost wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van grote landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden. Deze waarden hebben te maken met het ontstaan van het landschap en het grondgebruik. Behoud van de verschillende landschapstypen en daarmee ook de bescherming van de waarden staat in al het beleid voorop.

Ook wordt geconstateerd dat de agrarische bedrijven een belangrijke rol spelen in het behoud van dit landschap. Zelfs wordt aangegeven dat ontwikkelingsmogelijkheden moeten worden geboden zodat de agrarische bedrijven kunnen blijven voortbestaan. Vanwege de betekenis van het plangebied voor de waterrecreatie, worden er in beperkte mate ontwikkelingsmogelijkheden geboden voor nieuwe kleinschalige recreatieve ontwikkelingen. Bij nieuwe ontwikkelingen dient echter wel te worden afgewogen of de waarden in het gebied niet worden aangetast.

In het ruimtelijke beleid worden accenten aangebracht voor verschillende delen van het plangebied. Duidelijk is het verschil tussen de zogenaamde bovenlanden en de droogmakerij. Het verkavelingspatroon in de droogmakerij is rationeler, lange slagen en waarneembaar lager gelegen.

Het gebied rondom de plassen is uitermate geschikt voor de watersportliefhebber en biedt ook verschillende mogelijkheden voor water- en verblijfsrecreatie. De oeverlanden van de plassen herbergen grote natuurwaarden. Ter bescherming van de natuurwaarden ter plaatse van onder andere gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland is de gebiedsaanduiding 'overige zone - natuurwaarden' opgenomen.

Dit betekent dat het nieuwe bestemmingsplan moet voorzien in een regeling waarin de gebiedseigen karakteristieken en waarden worden behouden en beschermd en waar nieuwe ontwikkelingen worden afgewogen.

Zonering

In paragraaf 4.2 is aangegeven welke ontwikkelingsmogelijkheden voor de agrarische sector worden opgenomen in dit bestemmingsplan. Aan het begin van deze paragraaf is geconstateerd dat er verschillen zijn in kwetsbaarheid van het plangebied. Dit geeft aanleiding om het beleid ten aanzien van de ontwikkelingsmogelijkheden voor de agrarische sector en overigens ook voor de overige functies op onderdelen te nuanceren.

De nuancering in het beleid wordt aangebracht door het plangebied onder te verdelen in zones (conform de systematiek van het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude) en per zone bouw- en gebruiksmogelijkheden toe te kennen. De toegestane gebruiks- (en bouw-)mogelijkheden worden zo afgestemd op de kwetsbaarheid van het landschap. Het plangebied kan volgens de systematiek van het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude worden onderverdeeld in de volgende zones.

Dit gebied betreft het grootste gedeelte van het plangebied, met uitzondering van de natuurgebieden en het glastuinbouwgebied, het gebied ten westen van Ofwegen en ten zuiden van de Kerklaan. De gronden worden worden in overwegende mate gebruikt voor de grondgebonden landbouw (melkveehouderij, akkerbouw en tuinbouw). Het gebied wordt aangemerkt als een droogmakerijenlandschap. Karakteristiek zijn de grote mate van openheid, het grotendeels ontbreken van bebouwing en het zeer regelmatige kavelpatroon, bestaande uit een regelmatig patroon van smalle rechthoekige kavels. Bijzonder in deze droogmakerijen zijn de historische structuurlijnen zoals de Vriezenweg, de Herenweg en de Kruisweg, waarop de inrichting van de polders is geënt. Deze historische structuurlijnen worden over het algemeen landschappelijk geaccentueerd door een forse wegbeplanting. Het toekomstperspectief is gericht op de ontwikkeling van de grondgebonden veehouderij en het behoud van de landschappelijke openheid. Onder voorwaarden worden mogelijkheden geboden voor neven- en vervolgfuncties.

Deze zone omvat het gebied ten westen van de Woudwetering, met uitzondering van het glastuinbouwgebied en het gebied ten noorden van de Kerkweg, tussen Woubrugge, de Wijde Aa en Ofwegen. Dit deel van het plangebied wordt tot het veenweidelandschap gerekend. De belangrijkste kenmerken van dit landschapstype zijn de openheid, het grasland als grondgebruik, de waterrijkdom en het slagenpatroon. De ruimtelijke structuur is kleinschaliger en minder rationeel dan in de droogmakerijen hetgeen onder meer zichtbaar is in het kleinschalige patroon van kades, wegen, waterlopen en bebouwingslinten. De verkaveling is grotendeels oost-westgericht met Rijpwetering en Ofwegen als ontginningsassen.

Het toekomstperspectief van deze zone is gericht op het behoud en de ontwikkeling van een duurzame, grondgebonden veehouderij in combinatie met behoud en ontwikkeling van de natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden. Ondanks dat de landbouw en de natuur- en landschapswaarden elkaar in deze zone kunnen versterken, kan de landbouw ook een bedreiging vormen voor het behoud van natuur en landschap ter plaatse. In deze zone moet dan ook worden gezocht naar een evenwicht. Diverse activiteiten worden daarom afweegbaar gesteld.

  • Zone N: gebied met natuurwaarden - opgenomen in bestemming: 'Natuur':

Deze zone beslaat de bestaande natuurgebieden langs de Wijde Aa en het Braassemermeer. Het natuurgebied Braassemermeer bestaat uit oeverlanden, open water en zes kleine eilanden nabij de oever en in de monding van het Paddegat. Het Braassemermeer en de oeverlanden zijn van grote betekenis voor broedende, overwinterende vogels, maar ook voor kleine zoogdiersoorten, amfibieën en vegetatie. Om deze reden is het zuidelijke deel van het Braassemermeer, inclusief de eilanden en oeverlanden, beschermd als staatsnatuurmonument. De oeverlanden en hooilanden ten zuiden van de Wijde Aa herbergen een bijzondere vegetatiesamenstelling, er broeden diverse vogels, en het gebied is belangrijk voor kleine zoogdieren.

Het toekomstperspectief voor deze zone is gericht op de functie natuur. Voor deze zone geldt dat activiteiten of ingrepen die de (toekomstige) functie nadelig kunnen beïnvloeden, niet zijn toegestaan. Voor bestaande waterrecreatiebedrijven geldt dat ontwikkelingsmogelijkheden alleen na een zorgvuldige belangenafweging eventueel zijn toegestaan.

Beleidsuitgangspunt:

Bovenstaande zonering is opgenomen in het bestemmingsplan binnen de bovengenoemde bestemmingen. Afhankelijk van de zone zijn meer of minder gebruiksmogelijkheden toegekend en zijn ontwikkelingsmogelijkheden met een omgevingsvergunning of wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakt. In de volgende paragraaf is dit verder uitgewerkt. Op deze manier worden de specifieke waarden van elke zone meegenomen en meegewogen in de beslissing om een nieuwe ontwikkeling al dan niet toe te staan.

4.7 Beleidsuitwerking op onderdelen

Het beleid uit het bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude verschilt per zone voor de volgende onderwerpen:

  • maïs- en ruwvoederteelt;
  • verbetering van de productieomstandigheden voor agrarische bedrijven;
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • neven- en vervolgfuncties voor agrarische bedrijven.

In deze paragraaf wordt aangegeven welke beleidsuitgangspunten voor de genoemde onderwerpen gelden in het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude. Tevens wordt gekeken in hoeverre en op welke wijze deze uitgangspunten kunnen worden overgenomen in onderhavige bestemmingsplan.

4.7.1 Maïs-/ruwvoederteelt

In het bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude wordt de teelt van ruwvoeder (niet zijnde gras) in de zone AO niet beperkt en in de zone ALN beperkt tot 20% van de bij het bedrijf behorende gronden.

4.7.2 Verbetering van de productieomstandigheden voor agrarische bedrijven

Aanleg verhardingen

De aanleg van verhardingen heeft in het plangebied met name betrekking op de aanleg van kavelpaden. Het aanleggen van verhardingen gaat ten koste van het waterbergend vermogen van de grond. Daarnaast kan het nadelige gevolgen hebben voor de aanwezige natuurwaarden. Om per situatie een belangenafweging te kunnen maken, wordt het aanleggen van verhardingen in de zone ALN aan een omgevingsvergunning gekoppeld. In de zone AO wordt de aanleg van kavelpaden en verhardingen rechtstreeks toegestaan.

Beleiduitgangspunt

Deze regeling sluit aan op de regeling uit het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude.

Onderbemaling

Het aanleggen van dammen en onderbemaling kan vanuit landbouwkundig oogpunt gewenst zijn. Vanuit het oogpunt van duurzaam waterbeheer is dit echter ongewenst. Het beleid van het Waterschap is gericht op het saneren van onderbemalingen. Waar dat niet mogelijk is, neemt het Waterschap het beheer over. Voor nieuwe onderbemalingen moet het Waterschap goedkeuring geven. Dit zal zij slechts doen in uitzonderingsgevallen, na afweging van het agrarisch belang tegen het belang van duurzaam waterbeheer. Om dubbele regelgeving zoveel mogelijk te voorkomen, wordt het niet noodzakelijk geacht om het afdammen en onderbemalen ook nog eens in het bestemmingsplan afweegbaar te stellen.

Beleidsuitgangspunt:

Afdammen en onderbemaling zijn niet gekoppeld aan een omgevingsvergunning. Hiervoor gelden de regels en eisen van het Waterschap.

Graven en dempen van sloten

Het dempen van sloten is nadelig voor het waterbergend vermogen en kan ook het landschappelijk waardevolle verkavelingspatroon aantasten. Op voorhand kan niet worden bepaald of dit leidt tot aantasting van de aanwezige natuur-, landschappelijke of archeologische waarden. Om dit van geval tot geval te kunnen beoordelen, wordt slootdemping gekoppeld aan een omgevingsvergunning. Dezelfde afweging geldt voor het graven van sloten. Deze regeling sluit aan op de regeling uit het vigerende bestemmingsplan.

Beleidsuitgangspunt:

Het dempen van sloten is aan een omgevingsvergunning gekoppeld. Het dempen van dwarssloten wordt hiervan uitgesloten.

4.7.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

In de onderstaande tabel wordt aangegeven welke werkzaamheden gekoppeld worden aan een omgevingsvergunning. Deze tabel komt grotendeels overeen met het aanlegvergunningenstelsel uit het vigerende bestemmingsplan. Voor werkzaamheden die binnen het agrarisch bouwvlak plaatsvinden of onderdeel zijn van normaal onderhoud en beheer behoeft geen omgevingsvergunning te worden aangevraagd.

Tabel 4.1 Omgevingsvergunning

werken of werkzaamheden   zone AO   zone ALN   zone N  
ontginnen, ophogen, afgraven, bodemverhogen, egaliseren (> 50 cm)   O  
O  

-  
dempen, graven, afdammen, vergroten of herprofileren van sloten of ander oppervlaktewater   R  
O  

-  
aanbrengen opgaande beplantingen (met uitzondering van erfbeplanting)   O  
O  

-  
verwijderen opgaande beplanting, vellen/rooien houtopstanden   R  
O  

-  
aanleg van verharde wandel-, fiets- en ruiterpaden en verhardingen > 50 m² (niet zijnde kavelpaden)   R  
O  

O  
aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur   R  


O  



O  
het uitvoeren van grondwerkzaamheden dieper dan 30 cm bij wijze van woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en afgraven dan wel ten behoeve van ontginnen of draineren   R  


O  



-  
aanleg van buitenrijbanen   -   -   -  
aanleg kavelpaden   R   O   O  
oeverbeschoeiingen   R   O   O  

R Rechtstreeks toelaatbaar.

- Hoe dan ook (op bepaalde locaties) verboden.

O Vereiste van een omgevingsvergunning.

Beleidsuitgangspunt:

De werkzaamheden uit tabel 4.1 zijn op de voorgestelde wijze aan een omgevingsvergunningplicht gekoppeld.

4.7.4 Nevenfuncties voor agrarisch bedrijven

Nevenfuncties

Met het oog op het uitgangspunt van beleid om het (agrarische) karakter van het plangebied te behouden, maar ook in te spelen op de vraag naar nieuwe activiteiten in het buitengebied geeft tabel 4.2 weer welke nevenfuncties toelaatbaar zijn.

Uitgangspunten ten aanzien van de nevenfuncties

  • De activiteiten die in tabel 4.2 worden genoemd, dienen op het bouwvlak plaats te vinden, óók paardenbakken ten behoeve van paardenstalling en kleinschalig kamperen. Bovendien moeten de functies te allen tijde ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie.
  • Bouwmogelijkheden ten behoeve van niet-agrarische nevenfuncties worden toegestaan. Uitgangspunt is dat niet-agrarische nevenfuncties in de agrarische bedrijfsvoering ondergeschikt blijven. Om die reden wordt in zijn algemeenheid een maximaal bebouwingsoppervlak van 400 m² gehanteerd. Op deze maat bestaan drie uitzonderingen:
    • 1. Sommige functies hebben een afwijkende maximale maat. Zo wordt bij agrarische loonbedrijven de maximale maat (500 m²) bepaald door de milieuzonering die bepaald is met behulp van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Voor horeca is een maximale maat van 100 m² opgenomen, om de kleinschaligheid te waarborgen.
    • 2. Enkele nevenfuncties hebben naast een maximaal bebouwingsoppervlak onbebouwde ruimte nodig, bijvoorbeeld bij kleinschalig kamperen en paardrijactiviteiten. Naast het maximale bebouwingsoppervlak, mag het totale oppervlak dat in gebruik is voor deze functies 2.500 m² respectievelijk 1.200 m² bedragen.
    • 3. Ook komen combinaties van nevenfuncties voor. Voor combinaties van nevenfuncties wordt eveneens de maximale bebouwingsmaat van 400 m² gehanteerd.

Toelaatbaarheid van nevenfuncties

Met betrekking tot het al dan niet toelaatbaar stellen van de nevenfuncties wordt het volgende opgemerkt.

  • In het bestemmingsplan wordt onderscheid gemaakt tussen maneges en paardenstalling.
    • 1. Een manege is een bedrijf dat gericht is op het lesgeven in paardrijden aan derden, waarbij veelal voorzieningen zijn gesitueerd als kantine/foyer en logies- en/of verenigingsaccommodatie. Bij veel maneges vinden wedstrijden plaats. De ruimtelijke gevolgen van maneges kunnen daarom zeer ingrijpend zijn. In het bestemmingsplan worden om die reden maneges als nevenfunctie niet toelaatbaar geacht.
    • 2. Onder paardenstalling wordt het houden van paarden en pony's voor verhuur en eigen gebruik verstaan, alsmede het bieden van gelegenheid aan derden om hun paarden en pony's in pension te stallen en te weiden. Omdat de gevolgen hiervan veel minder ingrijpend zijn, biedt het bestemmingsplan hiervoor wel mogelijkheden.
  • Kleinschalige horecagelegenheden, zijn horecagelegenheden in de vorm van bijvoorbeeld theeschenkerijen of proeverijen van streekeigen producten dan wel producten van het eigen bedrijf. Aan opslag wordt als voorwaarde gesteld dat er geen opslag wordt toegestaan van stoffen/producten die gevaar of milieuoverlast kunnen opleveren.
  • Veehandelsbedrijven, africhtingsbedrijven voor paarden, foeragehandel en opslag van agrarische producten genereren relatief veel zwaar verkeer. Daarom dient voor de in tabel 4.2 genoemde nevenfuncties van geval tot geval beoordeeld te worden of vestiging op de gewenste locatie, gelet op de aard en omvang van het gebruik, de gesteldheid van de weg en de verkeerssituatie, mogelijk is. Aan sommige functies kunnen reeds op voorhand voorwaarden/beperkingen worden gesteld.
  • Opslag en stalling van goederen is alleen toelaatbaar voor zover het goederen betreft die geen verkeersaantrekkende werking hebben. Opslag van caravans/boten in bestaande bedrijfsgebouwen is uit dat oogpunt wel toelaatbaar; opslag van artikelen ten behoeve van de verhuur niet.
  • Kampeerboerderijen kunnen veel gemotoriseerd verkeer aantrekken en zijn dan ook alleen met een omgevingsvergunning toelaatbaar. Zo kan per situatie beoordeeld worden of de vestiging mogelijk is.
  • Alleen kleinschalige sociale nevenfuncties worden met een omgevingsvergunning mogelijk gemaakt. Onder kleinschalige sociale nevenfuncties worden sociale functies verstaan met een maximum oppervlakte van 400 m².

Tabel 4.2 Nevenfuncties

aan landbouw verwante functies/bedrijvigheid   Zone AO   Zone ALN  
agrarische loonbedrijven in de categorieën 1 t/m 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten   O   -1)  
veehandelsbedrijven; africhtingsbedrijven voor paarden   R   O  
foeragehandel; handel in zaaizaad en pootgoed; opslag agrarische producten voor derden   -1)   -1)  
veearts; hoefsmederij   R   R  
ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten   R   R  
verkoop streekeigen producten/ boerderijwinkel   R   R  
niet-agrarische bedrijfsactiviteiten  
hoveniersbedrijf in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten   O   -1)  
opslag/stalling van niet-agrarische goederen in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten in bestaande gebouwen   O   O  
overige bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten   O   -1)  
mestvergisting   O   -1)  
recreatieve functies  
kinderboerderij   R   O  
maneges   -   -  
paardenstalling/paardrijactiviteiten   O   O  
kano-, roeiboot- of fietsenverhuur   R   R  
kleinschalig kamperen   R   O1)  
recreatief nachtverblijf (bed & breakfast)   R   R  
kampeerboerderij   R   O  
kleinschalige horecagelegenheid   R   R  
poldersport   O   -1)  
verhuur/gebruik van ruimten voor sociaal maatschappelijke activiteiten, zoals workshops, verenigingen en ateliers   O   O  
overige dienstverlening    
sociale nevenfunctie (resocialisatie, therapie, gehandicaptenzorg, kinderopvang)   O   O  
museum/tentoonstellingsruimte   R   O  
kunst- of antiekhandel   R   O  
dierenpension   O   O  
hondenfokkerij   O   O  

1) In bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude via ontheffing of rechtstreeks toegestaan. In dit plan alleen toegestaan na afwijking door burgemeester en wethouders.

R: Rechtstreeks toelaatbaar.

O: Met omgevingsvergunning.

-: Niet toelaatbaar.

In Zone N komen geen agrarische bouwvlakken voor, vandaar dat deze zone niet in de tabel is opgenomen.

De nevenfuncties die in de tabel gekoppeld zijn aan een omgevingsvergunning kunnen negatieve effecten hebben op natuur, landschap of cultuurhistorie.

De nevenfuncties zoals genoemd in de bovenstaande tabel zijn gelijk aan de in het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude opgenomen nevenfuncties. In dit bestemmingsplan worden in de zone ALN echter minder nevenfuncties rechtstreeks of met een omgevingsvergunning toegestaan. Dit omdat het een kwetsbaarder gebied betreft met een slechtere infrastructuur.

Beleidsuitgangspunt:

In het plan worden mogelijkheden geboden voor de niet-agrarische nevenfuncties zoals aangegeven in tabel 4.2.

4.7.5 Vervolgfuncties voor agrarisch bedrijven

Toelaatbaarheid van vervolgfuncties

Met betrekking tot het al dan niet toelaatbaar stellen van vervolgfuncties wordt aangesloten bij hetgeen hieromtrent is opgemerkt bij de nevenfuncties, zij het dat aan deze aspecten ingeval van agrarische bedrijfsbeëindiging een groter belang zal worden toegekend.

Bouwmogelijkheden ten behoeve van vervolgfuncties

Niet-agrarische vervolgfuncties dienen gevestigd te worden in de bestaande bedrijfsgebouwen. Nieuwbouw ten behoeve van de in tabel 4.3 genoemde functies is in beginsel niet aan de orde. Ten aanzien van bouwmogelijkheden voor vervolgfuncties geldt, dat de bestaande gebouwen niet mogen worden uitgebreid.

Indien de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen in een bouwvallige staat verkeren, of indien hiervan geen zinvol ander gebruik meer kan worden gemaakt, kan worden besloten tot sanering van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. In dat geval mag de oppervlakte van de nieuw op te richten bebouwing maximaal 50% bedragen van de oppervlakte van de bebouwing die wordt afgebroken tot een maximum van 200 m².

Tabel 4.3 Vervolgfuncties

  AO   ALN  
wonen/hobbyboerachtige activiteiten   W   W  
aan landbouw verwante functies/bedrijvigheid niet-agrarische bedrijfsactiviteiten      
agrarische loonbedrijven in de categorieën 1, 2 en 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten   W   X  
veehandelsbedrijven; africhtingsbedrijven voor paarden   W   W  
foeragehandel; handel in zaaizaad en pootgoed; opslag agrarische producten voor derden   X1)   X  
hoefsmederij; veearts   W   W  
ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten   W   W  
niet-agrarische bedrijfsactiviteiten recreatieve functies      
hoveniersbedrijf in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten   W   X1)  
opslag/stalling van goederen in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten in bestaande gebouwen niet zijnde kassen   W   X1)  
overige bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten (onder andere aannemersbedrijf, schildersbedrijf, meubelstoffeerderij, pottenbakkerij)   W   W  
jachtwerf in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten   W1)   W1)  
watersportbedrijf in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten   W1)   W1)  
recreatieve functies overige dienstverlening      
recreatiebedrijven/horeca/verblijfsrecreatie   W   W  
kinderboerderij   W   W  
maneges   W1)   X  
paardenstalling/paardrijactiviteiten   W   W  
verblijfsrecreatieve appartementen   W   W  
kampeerboerderij   W   W  
overige dienstverlening      
sociale vervolgfunctie (resocialisatie, therapie, gehandicaptenzorg, kinderopvang)   W   W  
museum/tentoonstellingsruimte   W   W  
kunst- of antiekhandel   W   W  
dierenpension   X   X  
hondenfokkerij   X1)   X  

1) Afwijkend van het bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude.

W: Na planwijziging.

X: Niet toelaatbaar.

In de bovenstaande tabel zijn dezelfde vervolgfuncties opgenomen als in het vigerende bestemmingsplan. In dit bestemmingsplan worden echter meer vervolgfuncties gericht op de watersport en recreatie mogelijk gemaakt. In de tabel is aangegeven waar de mogelijkheden afwijken van het bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude. Dit heeft dezelfde redenen als al genoemd bij de nevenfuncties: kwetsbaarder gebied en slechtere infrastructuur.

Beleidsuitgangspunt:

In het plan worden mogelijkheden geboden voor de niet-agrarische vervolgfuncties zoals aangegeven in tabel 4.3.

4.8 Vertaling overig beleid

Onderstaand wordt aangegeven op welke wijze het gemeentelijke sectorale beleid wordt vertaald in onderhavig bestemmingsplan.

Recreatie

Nieuwe recreatieve functies worden uitsluitend als nevenfunctie toegestaan. Voor grootschalige recreatieve ontwikkeling dient een aparte procedure te worden doorlopen waarin alle belangen kunnen worden afgewogen.

Welstandsnota

Deze nota heeft verder geen gevolgen voor het ruimtelijke beleid in dit bestemmingsplan.

Paardenhouderijen

Het beleid ten aanzien van paardenhouderijen wordt in het bestemmingsplan vertaald. De ruimtelijk relevante uitgangspunten zijn doorvertaald in onderhavig plan.

Uitgangspunten van het beleid zijn:

  • de agrarische tak van de paardenhouderij (als hoofd- of als nevenactiviteit) kan worden toegestaan in het buitengebied binnen een agrarische bestemming en de daarbij behorende voorschriften. Ook de daarbij behorende voorzieningen om de paarden in een goede conditie te houden of te trainen kunnen worden toegestaan;
  • hobbymatige paardenhouderij moet kleinschalig blijven;
  • nevenfuncties krijgen meer mogelijkheden, maar de voorzieningen blijven beperkt;
  • paardenhouderij is alleen toegestaan als het bestaande bouwvlak hiervoor voldoende ruimte biedt;
  • hobbymatige paardenhouderij is toegestaan bij elke woonfunctie, mits dit past binnen het bestaande bouwvlak en mits de maximaal toegestane hoeveelheid bebouwing niet overschreden wordt;
  • recreatieve paardenhouderij als nevenactiviteit is toegestaan bij agrarische bedrijven (A) en bij voormalige agrarische bedrijven (Wonen VAB). Om nevenactiviteiten ook kleinschalig te houden, is gekozen om de grens bij 500 m² (zo'n 15 paarden) te leggen;
  • voor recreatieve paardenhouderij als hoofdactiviteit geldt de regel dat deze als zodanig bestemd moet zijn. Wel krijgt de activiteit de ruimte zich binnen de bestemming te ontplooien, net zoals ieder ander (agrarisch) bedrijf en onderneming;
  • paardenbakken zijn uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan;
  • lichtmasten bij Wonen en Wonen VAB kunnen alleen na afwijking opgericht worden. Voor de hobbymatige paardenhouderij wordt deze in principe niet verleend.

Deze uitgangspunten komen overeen met het beleid ten aanzien van de paardenhouderij/-stalling in het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude. Het betreft een nadere detaillering van het beleid en op sommige onderdelen zelfs een verruiming.

Beroep-aan-huis

In het bestemmingsplan wordt de volgende definitie van aan-huis-gebonden beroep en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten opgenomen. Beide worden als onderdeel van de woonbestemming rechtstreeks toegestaan.

Aan-huis-gebonden beroep

De in de toelichting genoemde dienstverlenende beroepen, die in een woning (inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen) door de bewoner wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en die een ruimtelijke uitstraling hebben die met de woonfunctie in overeenstemming zijn en waarbij:

  • a. het uiterlijk van de desbetreffende woning niet wordt aangetast;
  • b. reclameobjecten slechts na goedkeuring worden aangebracht;
  • c. het beroep/bedrijf wordt uitgeoefend door in ieder geval één van de bewoners van de woning, met dien verstande dat sprake mag zijn van maximaal twee werkplekken;
  • d. het niet gaat om vormen van horeca;
  • e. er geen onevenredige verkeers- en/of parkeeroverlast mag ontstaan voor het omliggende woongebied;
  • f. het niet gaat om bedrijven waarvoor een omgevingsvergunning of meldingsplicht nodig is;
  • g. er geen detailhandel mag plaatsvinden, met uitzondering van detailhandel in goederen die ter plaatse worden bewerkt of hersteld.

Hoofdstuk 5 Onderzoeken

5.1 Inleiding

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening worden gehouden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's ecologie, milieu (m.e.r. beoordeling, Schiphol, geluid, luchtkwaliteit, bodemkwaliteit, milieuhinder agrarische en niet-agrarische bedrijven, externe veiligheid en kabels en leidingen), verkeer en water.

5.2 Ecologie

5.2.1 Kader

Wet natuurbescherming

Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt drie oude wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming: Natura 2000), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (kapvergunningen).

Soortenbescherming

Voor ruimtelijke ingrepen die resulteren in overtreding van één of meer artikelen van de Wnb moet ontheffing worden aangevraagd. Voor een aantal soorten geldt daarenboven het beschermingsregime van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor werkzaamheden die uit een bestemmingsplan voortvloeien dient voor de start van die werkzaamheden ontheffing te worden aangevraagd indien beschermde soorten voorkomen. Bij de vaststelling van het plan dient duidelijk te zijn of en in hoeverre een ontheffing kan worden verkregen.

Voor alle in de wet genoemde diersoorten (inclusief vogels) geldt dat het verboden is individuen van deze soorten (opzettelijk) te doden of te vangen. Bovendien is het verboden nesten (en eieren) en (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen dan wel weg te nemen. Voor de in de wet genoemde plantensoorten geldt dat het verboden is exemplaren in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen. In de Wnb worden drie beschermingsregimes onderscheiden voor beschermde soorten. Voor de eerste twee regimes gelden aanvullende verbodsbepalingen.

  • 1. Het beschermingsregime Vogelrichtlijn (Vrl), dat van toepassing is op van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vrl. Met betrekking tot deze vogelsoorten geldt dat het - aanvullend aan de bovengenoemde verbodsbepalingen - verboden is vogels opzettelijk te storen, behalve als de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort. Ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en dwingende redenen van groot openbaar belang zijn geen reden om ontheffing te verlenen. Ontheffing is uitsluitend toegestaan op basis van de ontheffingsgronden die in de Vrl zijn genoemd. Overigens is het, indien geen ontheffing nodig is, volgens de huidige interpretatie van de wet wel verplicht rekening te houden met het broedseizoen van vogels. Voor sommige vogelsoorten met vaste verblijfplaatsen geldt dat deze vaste verblijfplaatsen en het essentiële leefgebied jaarrond beschermd zijn.
  • 2. Het beschermingsregime Habitatrichtlijn (Hrl), dat van toepassing is op soorten van bijlage IV bij de Hrl, bijlage I en II bij het Verdrag van Bern en bijlage I bij het Verdrag van Bonn. Met betrekking tot deze soorten is het - aanvullend aan de bovengenoemde verbodsbepalingen - verboden dieren opzettelijk te verstoren. Ontheffing wordt voor ruimtelijke inrichting of ontwikkeling alleen verleend indien:
    • a. er geen andere bevredigende oplossing is, en
    • b. geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, en
    • c. sprake is van één van de volgende (bij ruimtelijke ontwikkeling relevante) belangen:
      • de bescherming van wilde flora en fauna of natuurlijke habitats, of
      • de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.
  • 3. Het beschermingsregime Andere Soorten, dat van toepassing is op soorten van de bijlage behorende bij artikel 3.10 van de Wnb. Ontheffing is alleen mogelijk indien:
    • a. er geen andere bevredigende oplossing is, en
    • b. indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.

Er is echter geen ontheffing nodig indien gewerkt wordt volgens een geldige gedragscode die van toepassing is op de betreffende soort(en). Vaak is daarnaast ecologische begeleiding en een ecologisch werkprotocol nodig bij de uitvoering van werkzaamheden.

De provincies kunnen voor het beschermingsregime Andere Soorten een algemene vrijstelling verlenen voor onder meer ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden. In de gemeente Kaag en Braassem is de provincie Zuid-Holland het bevoegd gezag voor de Wnb.

Indien nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van soorten niet (kunnen) worden ontzien, is ontheffing noodzakelijk. Ontheffing is niet benodigd indien de functionaliteit van de nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen gegarandeerd wordt (het beschadigen en vernielen wordt voorkomen door maatregelen of er zijn voldoende alternatieven).

Ten slotte is altijd de algemene zorgplicht van toepassing, die inhoudt dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor alle inheemse dieren en planten en hun directe leefomgeving (artikel 1.11 van de Wnb). Concreet betekent dit dat bij ruimtelijke ontwikkeling gezorgd moet worden dat dieren niet gedood worden of dat planten verplant worden. Ook dient gelet te worden op bijvoorbeeld de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren.

Natura 2000

De Wnb ziet toe op de bescherming van Natura 2000-gebieden (Vrl- en Hrl-gebieden). Voor ieder Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld voor één of meerdere soorten en/of habitats. Voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de Natura 2000-gebieden en tevens voor ontwikkelingen daarbuiten die van invloed kunnen zijn (door 'externe werking') op die beschermde natuurgebieden, gelden (strenge) restricties. Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht. Middels een 'habitattoets' dient te worden onderzocht of een activiteit (significante) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden veroorzaakt. De uitkomsten van de habitattoets dienen te worden beoordeeld door het bevoegd gezag.

Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden (de voormalige Ecologische Hoofdstructuur / EHS). Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het doel van het NNN is de instandhouding en ontwikkeling van natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. Sinds 2014 zijn de provincies het eerste verantwoordelijke bevoegde gezag voor het NNN (daarvoor was dat de Rijksoverheid). De provincies hebben in een verordening regelgeving vastgelegd ten aanzien van het NNN.

5.2.2 Onderzoek

Soortenbescherming

Met voorliggend bestemmingsplan worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt ten opzichte van de vigerende bestemmingsplanregeling. Nader onderzoek met betrekking tot het aspect flora en fauna is dan ook niet noodzakelijk. Wel geldt de zorgplicht voor alle in het wild levende planten- en diersoorten.

Zorgplicht

De Wet natuurbescherming (Wnb) erkent de intrinsieke waarde van het in het wild levende dier. Dat betekent dat voor de wet alle dieren van onvervangbare waarde zijn en dat mensen daar niet onzorgvuldig mee mogen omspringen. Vanuit deze gedachte is de zorgplicht in artikel 1.11 van de Wnb opgenomen. De zorgplicht houdt in dat iedereen 'voldoende zorg' in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten (en dus niet alleen de beschermde) en hun leefomgeving. Dit is een algemene fatsoenseis die voor iedereen geldt. Concreet betekent dit dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor flora of fauna kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

Gebiedsbescherming

Enkele delen van het plangebied maken deel uit van het Natuurnetwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincie Zuid-Holland het eerste verantwoordelijke bevoegd gezag is. In de provinciale Verordening ruimte heeft de provincie regels gesteld. Daar wordt gesteld dat een bestemmingsplan voor gronden binnen het Natuurnetwerk Nederland, onderverdeeld in bestaande en nieuwe natuur, waternatuurgebied en ecologische verbinding, geen bestemmingen aanwijst die de instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden significant beperken, of leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte, kwaliteit of samenhang van die gebieden. Gelet op het actualiserende karakter van onderhavig plan leidt dit niet significante beperkingen ten aanzien van de NNN-gebieden.

Het plangebied maakt geen deel uit van een gebied dat onder de Wet natuurbescherming (Wnb) valt. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'De Wilck' is gelegen op circa 6 km afstand. Op een afstand van circa 7 km is het Natura 2000-gebied 'Nieuwkoopse Plassen & De Haeck' gelegen. Ondanks dat het bestemmingsplan een actualiserend karakter heeft, maakt het bestemmingsplan wel uitbreidingsmogelijkheden mogelijk van agrarische bedrijven ten opzichte van de vigerende situatie. Deze uitbreidingingsruimte van hoofdzakelijk (intensieve) veehouderijen leidt tot stikstofdepositie.

Gelet hierop is een quickcan uitgevoerd, waarvan de resultaten hieronder worden toegelicht.

Stikstofdepositie

In het plan zijn vier intensieve veehouderijen aanwezig en ruim 100 grondgebonden veehouderijen. Eén van de wetten waaraan de uitbreidingsmogelijkheden getoetst moeten worden, is de Wet natuurbescherming (Wnb). De Wnb ziet toe op de bescherming van Natura 2000-gebieden (Vogel- en Habitatrichtlijngebieden). De uitbreiding van de genoemde agrarische bedrijven draagt bij aan een toename van stikstofemissie en daarmee van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitats en leefgebieden van soorten in door de Wnb beschermde gebieden. Het gaat daarbij om het Natura 2000-gebied ‘Nieuwkoopse Plassen & De Haeck’ 7 km ten oosten van het bestemmingsplan. Op grotere afstand zijn de Natura 2000-gebieden 'Botshol’, 'Kennemerland-Zuid’ en ‘Meijendel & Berkheide’ gelegen.

Uit een Aerius-berekening is gebleken dat een niet nader gereguleerde groei van de veestapel in het plangebied significant negatieve effecten kan hebben op de omliggende Natura 2000-gebieden. Om die reden zijn binnen de bestemmingen Agrarisch met waarden - Landschapswaarden en Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden beperkende gebruiksregels opgenomen. Deze gebruiksregels houden in, dat het niet is toegestaan om gronden en bouwwerken binnen een agrarisch bouwvlak zodanig te gebruiken dat sprake is van een uitbreiding van de bestaande veestapel waarbij sprake is van een toename van stikstofemissie vanaf het betreffende agrarische bedrijf.

Met deze bepaling is geborgd dat het bestemmingsplan geen vergroting of aanpassing van de veestapel mogelijk maakt waarbij toename van de stikstofemissie plaatsvindt met negatieve gevolgen voor waarden in Natura 2000-gebieden. Dit betekent niet dat de veehouderij in het gebied op slot gaat. Met milieumaatregelen waarmee de uitstoot van ammoniak wordt beperkt is nog steeds uitbreiding van de veestapel mogelijk.

Tot de milieutechnische maatregelen die een verdere bedrijfsontwikkeling van veehouderijen kunnen bevorderen behoren o.a. de toepassing van luchtwassers, de beïnvloeding van de stikstofkringloop door een gewijzigd voederspoor, wijzigingen in de mestopslag en staltechnieken en andere vormen van mestaanwending.

Daarnaast bestaat de mogelijkheid om via een buitenplanse afwijking medewerking te verlenen aan een uitbreiding van de veestapel indien is vast komen te staan, dat nieuwe activiteiten binnen dat agrarisch bouwvlak geen significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden hebben. Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn als sprake is van een verleende vergunning op grond van de Wet natuurbescherming.

5.3 Milieu

5.3.1 M.e.r. beoordeling
5.3.1.1 Kader

Op grond van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is het noodzakelijk om ten behoeve van een bestemmingsplan dat kaderstellend is voor projecten met grote milieugevolgen, een plan-m.e.r. op te stellen. Onderdeel D van de bijlage Besluit m.e.r. geeft de omvang van dergelijke projecten. Hierbij geldt sinds de aanpassing van het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 de omvang als richtwaarde en niet als absolute drempelwaarde. Daarom is altijd een toets noodzakelijk of sprake is van een project met grote milieugevolgen. Deze toets dient plaats te vinden aan de hand van de criteria van Bijlage III, van de EU-richtlijn m.e.r. De hoofdcriteria waaraan moet worden getoetst zijn: kenmerken van de projecten, plaats van de projecten en kenmerken van het potentiële effect. Het mag duidelijk zijn dat wanneer een project ruim beneden de omvang uit de bijlage van het Besluit m.e.r. blijft, deze beoordeling beknopt kan zijn.

5.3.1.2 Onderzoek en conclusie

Gelet op het actualiserende karakter maakt onderhavig plan geen m.e.r.-plichtige activiteiten mogelijk. Naast het Besluit m.e.r. geldt de Wet natuurbescherming. In dat kader moet beoordeeld worden of significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden uitgesloten kunnen worden. In paragraaf 5.2.2 wordt hier nader op ingegaan.

5.3.2 Schiphol
5.3.2.1 Kader

Het rijksbeleid ten aanzien van Schiphol is geformuleerd in de Wet tot wijziging van de wet Luchtvaart (verder Wijzigingswet genoemd). De wijzigingswet vormt de wettelijke grondslag voor het regime voor de luchthaven Schiphol. Deze wet is grondslag voor twee uitvoeringsbesluiten: het Luchthavenverkeerbesluit en het Luchthavenindelingbesluit (LIB). Het LIB omvat de ruimtelijke consequenties van de Wijzigingswet. In het LIB wordt een beperkingengebied genoemd waarin beperkingen worden gesteld ten aanzien van het gebruik en de bestemming van de grond voor zover deze noodzakelijk zijn met het oog op veiligheid en geluidbelasting. Tevens zijn er hoogtebeperkingen en regels met beperkingen ten aanzien van grondgebruik of bestemmingen met een vogelaantrekkende werking.

Van 24 oktober 2016 t/m 21 november 2016 heeft het ontwerpwijzigingsbesluit van het LIB ter inzage gelegen. De wijzigingen zijn als volgt:

  • Ten eerste wordt een afwegingsgebied voor externe veiligheid en geluid in het LIB opgenomen (nu bekend als het '20Ke-gebied'). In dit gebied mogen gemeenten op basis van een eigen integrale afweging omgevingsvergunningen afgegeven voor de bouw van nieuwe woningen binnen het bestaand stedelijk gebied. Buiten het bestaand stedelijk gebied blijven nieuwe woningbouwlocaties niet toegestaan.
  • Ten tweede worden de ruimtelijke regels over externe veiligheid en geluidhinder verduidelijkt en vereenvoudigd. Met deze wijzigingen krijgen gemeenten meer eigen afwegingsruimte en verantwoordelijkheid voor ruimtelijke ontwikkelingen. Dit mede naar aanleiding van knelpunten bij gemeenten in verband met de lokale leefbaarheid.

Niet gewijzigd wordt de ligging van de beperkingengebieden.

5.3.2.2 Onderzoek en conclusie

Het plangebied ligt voor een deel in het beperkingengebied van het luchtvaartterrein Schiphol.

  • Beperkingen die verband houden met geluidsbelasting en externe veiligheid

Over het noordelijke deel van het plangebied (de Vriesekoopsche polder en een smalle strook langs Drecht in de Wassenaarsche Polder) valt het beperkingengebied ten aanzien van geluid. In dit 'geluidsgebied' zijn geen nieuwe woningen, woonwagens, woonboten, scholen en gezondheidsgebouwen toegestaan. Andere nieuwe gebouwen als bedrijfsgebouwen, kazernes of gevangenissen zijn hier wel toegstaan. Bestaande gebouwen worden gerespecteerd, voor zover het gebouw rechtmatig aanwezig was op de datum van inwerkingtreding van het Luchthavenindelingsbesluit voor de luchthaven Schiphol (20 februari 2003).

In uitzonderingsgevallen kan worden afgeweken van het verbod op nieuwe woningen op grond van een verklaring van geen bezwaar die door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu kan worden afgegeven.

  • Hoogtebeperkingen

Voor een deel van het plangebied geldt een hoogte beperking van 61 tot 96 m + NAP (hellend vlak), terwijl voor een ander deel een hoogteberperking van 146 m + NAP geldt. Voor het zuidelijk deel van het plangebied gelden geen hoogteberperkingen. De hoogtebeperkingen zijn in figuur 5.1 weergegeven. De aangegeven hoogtebeperkingen hebben overigens geen gevolgen voor een eventueel aan te leggen windturbinepark.

  • Vogelaantrekkende werking

Het plangebied valt niet in het gebied met beperkingen ten aanzien van grondgebruik of bestemmingen met een vogelaantrekkende werking.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0031.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0032.jpg"

Figuur 5.1 Beperkingen vanwege Schiphol voor bebouwing

Uit het voorgaande blijkt dat het LIB de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg staat gelet op de actualiserende aard.

5.3.3 Geluid
5.3.3.1 Kader

Wegverkeerslawaai

Conform artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) (2007) bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone waarbinnen akoestisch onderzoek dient te worden uitgevoerd. Alvorens geluidgevoelige objecten - zoals woningen of scholen - kunnen worden geprojecteerd, dient te worden onderzocht of aan de normen van de Wgh wordt voldaan. De zonebreedte is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk gebied).

Normstelling

Als er nieuwe geluidgevoelige objecten binnen de onderzoekszone van een weg worden gerealiseerd, dan mag de geluidsbelasting van het wegverkeer niet meer bedragen dan de voorkeurswaarde. Indien de geluidsbelasting hoger is dan de voorkeurswaarde moeten er maatregelen worden getroffen om hieraan alsnog te kunnen voldoen. Blijkt dat niet mogelijk of op overwegende bezwaren te stuiten dan is het college van burgemeester en wethouders bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde. Deze hogere waarde mag de maximale ontheffingswaarde niet overschrijden. Daarnaast worden in het Bouwbesluit 2012 eisen gesteld aan de karakteristieke geluidwering. Dit betreffen eisen aan de geluidwering van de gevel zodat deze zodanig wordt geconstrueerd dat voldaan wordt aan de maximale binnenwaarde van 33 dB. Voor een bedgebied (verblijfsgebied waarin bedden aanwezig zijn) is de waarde van de karakteristieke geluidwering 5 dB hoger. Dit betekent dat de binnenwaarde in het bedgebied niet hoger mag zijn dan 28 dB.

Voor woonerven en voor wegen waarop de maximum snelheid 30 km/h bedraagt, geldt geen onderzoekszone, waardoor ze - strikt formeel gezien - niet hoeven te worden getoetst aan de normen van de Wgh. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het echter wel wenselijk dat deze wegen mee worden genomen in de afweging.

Railverkeerslawaai

In de Wgh en het Bgh is de zonering van spoorwegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Bij spoorweglawaai is de breedte van de zone onder andere afhankelijk van het aantal sporen en de verkeersintensiteit. De HSL, ten zuiden van het plangebied, kent een zone van 400 meter.

5.3.3.2 Onderzoek en conclusie

De Wet geluidhinder verlangt inzicht in de akoestische effecten bij de realisatie van nieuwe geluidgevoelige objecten, zoals woningen. Binnen het voorliggende plangebied zijn diverse geluidsgevoelige objecten (zoals woningen) aanwezig, alsmede enkele ontsluitingswegen. In het voorliggende bestemmingsplan worden echter geen nieuwe woningen of andere geluidgevoelige functies mogelijk gemaakt en is geen sprake van reconstructies van wegen. Onderzoek in het kader van de Wet geluidhinder is dan ook niet aan de orde.

5.3.4 Luchtkwaliteit
5.3.4.1 Kader

Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit. De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.

Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2), fijnstof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. De jaargemiddelde grenswaarde voor zeer fijn stof (PM2,5) bedraagt 25 µg/m3.

Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 aangepast. Voor PM10 is dat 11 juni 2011 en 1 januari 2015 voor NO2. De grenswaarde voor PM2,5 is vanaf 1 januari 2015 van toepassing.

Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toenemen dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.

Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als ten minste aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

  • de ontwikkeling is opgenomen in het NSL;
  • de ontwikkeling aangemerkt wordt als een NIBM-project;
  • de gestelde grenswaarden in bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit niet worden overschreden;
  • projectsaldering kan worden toegepast.

Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

5.3.4.2 Onderzoek en conclusie

Een project draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toenemen dan 1,2 µg/m3. Het voorliggende bestemmingsplan continueert de bestaande rechten en maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk, waardoor een onderzoek op grond van de Wet luchtkwaliteit niet noodzakelijk is. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald.

Goede ruimtelijke ordening (NSL-monitoringstool)

Voor de volledigheid zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald ter plaatse van het plangebied. Met de NSL-monitoringstool zijn langs de belangrijkste wegen, de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald. In figuur 5.2 zijn de jaargemiddelde concentraties weergegeven voor het peiljaar 2020.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0033.jpg" Figuur 5.2 Overzicht concentraties NO2, PM10 en PM2,5, peiljaar 2020 (NSL-monitoringstool)

Uit de monitoringstool blijkt dat de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 ter plaatse van het plangebied respectievelijk niet meer dan 16,8 µg/m3, 19,4 µg/m3 en 11,9 µg/m3 bedragen. Dat betekent dat de jaargemiddelde grenswaarden van 40 µg/m3 (voor NO2 en PM10 ) en 25 µg/m3 (voor PM2,5) niet worden overschreden. Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen verder zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.

Omdat het voorliggende bestemmingsplan geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt is onderzoek op grond van de Wet luchtkwaliteit niet benodigd. Wel zijn in het kader van een goede ruimtelijke ordening de jaargemiddelde achtergrondconcentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald. Deze waarden zijn veel lager dan de gestelde normen uit bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit. Een overschrijding van de grenswaarden is dan ook niet te verwachten.

5.3.5 Bodemkwaliteit
5.3.5.1 Kader

Wet bodembescherming

Als sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan is de Wet bodembescherming (Wbb) van kracht. Het doel van de Wbb is in de eerste plaats het beschermen van de (land- of water-) bodem zodat deze kan worden benut door mens, dier en plant, nu en in de toekomst.

Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem, waarop deze ontwikkelingen gaan plaatsvinden, geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel. Bij nieuwbouwactiviteiten dient de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld te zijn gebracht. In het algemeen geldt dat nieuwe bestemmingen bij voorkeur op een schone bodem dienen te worden gerealiseerd.

5.3.5.2 Onderzoek en conclusie

Het voorliggende bestemmingsplan heeft een actualiserend karakter, hetgeen inhoudt dat er geen nieuwe ontwikkelingen ten opzichte van de reeds bestaande planologische mogelijkheden in het plan zijn opgenomen. Derhalve is het uitvoeren van een bodemonderzoek niet noodzakelijk.

Omdat er in dit bestemmingsplan geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, gelden er in principe geen belemmeringen vanuit de Wet bodembescherming. Met het oog hierop is geen bodemonderzoek noodzakelijk.

5.3.6 Milieuhinder agrarische bedrijven
5.3.6.1 Kader

Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) geldt een maximale geurbelasting op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie onderstaande tabel 5.1.

Tabel 5.1 Beoordelingskader

    Concentratiegebied   Niet-concentratiegebied  
Binnen bebouwde kom   diercategorieën Rgv   max. 3 ouE/m3   max. 2 ouE/m3  
  andere diercategorieën   min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object   min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object  
Buiten bebouwde kom   diercategorieën Rgv   max. 14 ouE/m3   max. 8 ouE/m3  
  andere diercategorieën   min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object   min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object  

De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.

Activiteitenbesluit

Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).

Geurverordening

Binnen de gemeente geldt tevens de Verordening geurhinder en veehouderij Kaag en Braassem (2012). Deze verordening is opgesteld op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij. Hierbij is rekening gehouden met de voorwaarden uit artikel 8 van de Wet geurhinder en veehouderij. De verordening geldt voor het gehele grondgebied en bepaalt dat voor de bebouwde kom een afstand aanhouden kan worden van 50 meter en buiten de bebouwde kom tot 25 meter bij omzetting van een bedrijfswoning naar burgerwoning of bij de uitbreiding van een bestaand bedrijf, mits de afstand tussen de veehouderij en het geurgevoelig object niet kleiner wordt.

Voor de onderbouwing en motivering wordt verwezen naar het rapport Geurgebiedsvisie Kaag en Braassem, geurbeleid op basis van de Wet geurhinder en veehouderij, augustus 2011.

5.3.6.2 Onderzoek en conclusie

Het voorliggende bestemmingsplan heeft een actualiserend karakter en maakt géén nieuwe ontwikkelingen mogelijk anders dan de voortzetting van het huidig bestemde en vergunde gebruik. Daarbij worden er binnen het plangebied geen nieuwe geurgevoelige functies (zoals woningen) bestemd die beschermd dienen te worden, anders dan via het activitietenbesluit en de geurverordening. Tevens worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt die meer geur kunnen veroorzaken en daarmee een bijdrage kunnen leveren aan een verslechtering van het bestaande woon- en leefklimaat ter plaatse van woningen of andere te beschermen geurgevoelige objecten. Het aspect geur vormt geen belemmering voor het voorliggende bestemmingsplan.

5.3.7 Externe veiligheid
5.3.7.1 Kader

Externe veiligheid richt zich op het beheersen van activiteiten die een risico voor de omgeving kunnen opleveren, zoals milieurisico's, transportrisico's en risico's die kunnen optreden bij de productie, het vervoer en de opslag van gevaarlijke stoffen in inrichtingen. Bij de (her)inrichting van een gebied bepaalt de externe veiligheidssituatie mede de ruimtelijke (on)mogelijkheden.

In het kader van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gelezen in samenhang met de regels omtrent externe veiligheid moet worden onderzocht of er sprake is van aanwezigheid van risicobronnen in de nabijheid van de locatie waarop het Wro besluit betrekking heeft en dienen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR), en de eventuele toename hiervan, berekend te worden.

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. De normstelling heeft de status van een grenswaarde die niet overschreden mag worden. Voor kwetsbare objecten wordt in zowel bestaande als nieuwe situaties het niveau van 10-6 per jaar als grenswaarde gehanteerd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten zijn alleen toegestaan onder een gewichtige motivering. Bestaande beperkt kwetsbare objecten zijn toegestaan binnen de PR 10-6 contour.

Het GR kan worden beschouwd als de maat van maatschappelijke ontwrichting in geval van een calamiteit (en drukt dus de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal 10 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een calamiteit). De normstelling heeft de status van een oriënterende waarde. Deze waarde is geen vastgestelde wettelijke norm. Desondanks hebben overheden en betrokken private instellingen een inspanningsverplichting om te voldoen aan deze oriënterende waarde en dient een toename van het GR bestuurlijk te worden verantwoord.

Besluit externe veiligheid inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) uit 2004 legt veiligheidsnormen op aan overheden die besluiten nemen over bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Het gaat daarbij om bijvoorbeeld chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij (beperkt) kwetsbare objecten waaronder woningen, ziekenhuizen, scholen, winkels, horecagelegenheden en sporthallen. Hierdoor ontstaan risico's voor mensen die in de buurt ervan wonen of werken.

Het besluit verplicht gemeenten en provincies bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van bestemmingsplannen met externe veiligheid rekening te houden. Dit betekent bijvoorbeeld dat woningen op een bepaalde afstand moeten staan van een bedrijf dat werkt met gevaarlijke stoffen.

Regelgeving transport van gevaarlijke stoffen over wegen, water en spoor

Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) in werking getreden. In het Bevt staan regels voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen en spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen.

Het Bevt hanteert een vaste grens van 200 meter, vanaf de buitenrand van de transportroute, waarbuiten in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Buiten de 200 meter is een verantwoording niet noodzakelijk. Wel geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen die nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten mogelijk maken buiten de 200 meter in de toelichting aandacht moet worden gegeven aan de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid voor zover het binnen het invloedsgebied van de transportroute is gelegen.

Ten aanzien van de verantwoordingsplicht groepsrisico wordt, net als bij het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), onderscheid gemaakt tussen een volledige verantwoording en een beperkte verantwoording van het groepsrisico.

Een volledige verantwoording kan bovendien achterwege blijven indien kan worden aangetoond dat het groepsrisico, niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico, of het groepsrisico, gelet op de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen, met niet meer dan 10% toeneemt en de oriëntatiewaarde, gelet op de dichtheid van personen, niet wordt overschreden.

Indien sprake is van een volledige verantwoording dienen maatregelen ter beperking van het GR, alternatieve ruimtelijke ontwikkelingen met een lager GR en mogelijkheden en voorgenomen maatregelen ter beperking van de omvang van een calamiteit te worden overwogen. Een beperkte verantwoording houdt wel rekening met de effecten van een calamiteit en vindt alleen plaats als het plangebied binnen het invloedsgebied (effectgebied) van transportassen is gelegen.

In het Bevt zijn tevens plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Een PAG is een zone, waarbinnen een aanvullende verantwoording noodzakelijk is met betrekking tot het al dan niet nemen van maatregelen om de effecten van een plasbrand te beperken en de zelfredzaamheid van personen.

Regelgeving transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarmee zijn nieuwe kwetsbare objecten binnen de PR 10-6 contour niet toegestaan. Ook is vastgesteld dat wanneer binnen het invloedsgebied van een buisleiding een ruimtelijk besluit wordt genomen, de verantwoordingsplicht van toepassing is.

Het Bevb gaat uit van een belemmerde strook van 4 of 5 meter, afhankelijk van de werkdruk. Voor deze strook geldt een bouwverbod en een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden. Net als bij het Bevi worden de risicoafstanden en rekenmethodiek die volgen uit het Bevb opgenomen in een regeling, de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb).

5.3.7.2 Onderzoek en conclusie

Inrichtingen

Binnen het plangebied en in de omgeving bevinden zich enkele risicorelevante inrichtingen, zie de rode symbolen in figuur 5.3. Volgens de risicokaart liggen de onderstaande risicovolle inrichtingen binnen het plangebied. De informatie over de inrichtingen is tevens afkomstig van de risicokaart:

  • Firma Kempenaar De Graaf B.V., Woubrugge

Op het terrein van dit bedrijf bevindt zich een propaantank van 3000 liter en een ammoniakinstallatie van 300 kg. De propaantank heeft een risicoafstand PR 10-6 contour van 9 meter waarbinnen zich geen kwetsbare objecten bevinden en de ammoniakinstallatie heeft geen PR 10-6 contour. Beide objecten hebben geen invloedsgebied. Er is bij beide objecten ook geen overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico.

  • Balder Leimuiden

Op het terrein van dit bedrijf bevindt zich een propaantank van 5000 liter. De propaantank heeft een risicoafstand PR 10-6 contour van 10 meter waarbinnen zich geen kwetsbare objecten bevinden. De tank heeft geen invloedsgebied en er is geen overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico.

  • V.O.F. Van Os Rijnsaterwoude

Op het terrein van dit bedrijf bevindt zich een propaantank van 3000 liter. De propaantank heeft een risicoafstand PR 10-6 contour van 20 meter waarbinnen zich geen kwetsbare objecten bevinden. De tank heeft geen invloedsgebied en er is geen overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico.

  • A.P.F. van Scheppingen, Leimuiden

Op het terrein van dit rundveebedrijf bevindt zich een propaantank van 3000 liter. De propaantank heeft een risicoafstand PR 10-6 contour van 9 meter waarbinnen zich geen kwetsbare objecten bevinden. De tank heeft geen invloedsgebied en er is geen overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico.

Net buiten het plangebied liggen de volgende risicovolle inrichtingen:

  • HSL A4 informatiecentrum, Leiderdorp

Op het terrein van dit informatiecentrum bevindt zich een propaantank van 4990 liter. De propaantank heeft een risicoafstand PR 10-6 contour van 10 meter waarbinnen zich geen kwetsbare objecten bevinden. De tank heeft geen invloedsgebied en er is geen overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico.

  • Total service station Aurora A4, Leiderdorp

Op circa 390 meter van de plangrens bevindt zich dit LPG station bestaande uit een vulpunt, reservoir, twee afleverinstallaties van LPG en een propaantank van 4000 liter. In onderstaande tabel zijn de afstanden van het PR en GR weergegeven. Deze contouren komen niet tot in het plangebied.

object   PR 10-6 contour   Invloedsgebied  
vulpunt   40   150  
reservoir   25   150  
afleverinstallaties van LPG   15   0  
afleverinstallaties van LPG   15   0  
propaantank   10   0  

  • SHELL-tankstation A4, Leiderdorp

Op circa 300 meter van de plangrens bevindt zich dit LPG station bestaande uit een vulpunt, reservoir en twee afleveringstallaties van LPG. De PR 10-6 contouren en invloedsgebieden hiervan zijn hetzelfde als voor het hierboven beschreven Total service station Aurora A4. Deze contouren komen niet tot in het plangebied.

  • Esso Fuelsco, Leimuiden (LPG-tankstation) 150 m invloedsgebied

Op circa 110 meter van de plangrens bevindt zich dit LPG station bestaande uit een vulpunt, reservoir en afleverinstallatie van LPG. In onderstaande tabel zijn de afstanden van het PR en GR weergegeven. Deze contouren komen niet tot in het plangebied.

object   PR 10-6 contour   Invloedsgebied  
vulpunt   35   150  
reservoir   120   150  
afleverinstallaties van LPG   15   0  

Het bestemmingsplan maakt geen nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten mogelijk binnen de PR 10-6 contouren van de verschillende risicovolle inrichtingen. Ook worden er geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die kunnen leiden tot een relevante toename van de personendichtheden in het gebied. De uitvoering van het bestemmingsplan zal dan ook geen gevolgen hebben voor de hoogte van het GR. Het bestemmingsplan sluit de vestiging van nieuwe Bevi-inrichtingen expliciet uit.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0034.jpg"

Figuur 5.3 Uitsnede risicokaart ter plaatse van het plangebied

Mogelijkheden tot zelfredzaamheid bij inrichtingen

Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchting. Het maatgevende scenario voor een incident met een propaantank of LPG station is een BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion). Het maatgevende scenario voor een incident met een ammoniakinstallatie is een breuk in de vloeistofleiding met gecomprimeerd toxisch gas. Een deel van dit gecomprimeerd toxisch gas stroomt in korte tijd uit. De toxische stof verdampt deels direct en wordt meegevoerd door de wind. De resterende vloeistof vormt een plas.

Het zelfredzame vermogen van personen in de buurt van een risicovolle bron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen. Ontvluchting bij een BLEVE is mogelijk, mits er geen bijzondere beperkingen zijn ten aanzien van de zelfredzaamheid van aanwezigen. Aanwezigen in het benedenwindse effectgebied van de ammoniakinstallatie kunnen de herkenbare geur van ammoniak opmerken en vervolgens snel binnen schuilen tegen de toxische effecten.

De risicovolle bedrijven die zich in het plangebied bevinden zijn allen gelegen in het landelijk gebied. Er zijn in de omgeving geen gebouwen aanwezig die specifiek bedoeld zijn voor personen met een beperkte zelfredzaamheid zoals ouderen en gehadicapten, dus bij een incident kan gemakkelijk alle kanten op gevlucht worden. De riscovolle bedrijven buiten het plangebied hebben allen een invloedsgebied dat niet rijkt tot in het plangebied, waardoor een verantwoording van het groepsrisico niet is benodigd.

Mogelijkheden tot voorbereiden van bestrijding van rampen bij inrichtingen

Bestrijding van een dreigende BLEVE vereist veel bluswater bedoeld voor het koelen van de tank, goede bereikbaarheid en geschikte opstelplaats voor voertuigen. Bij voldoende koeling zal een BLEVE worden voorkomen. Hiervoor wordt (vanwege de snelheid die is geboden) gebruik gemaakt van primaire bluswatervoorzieningen (in het voertuig aanwezige water en brandkranen op het openbaar waterleidingnet).

Bestrijding van een incident met een ammoniakinstallatie vereist eveneens veel bluswater, goede bereikbaarheid en geschikte opstelplaats voor voertuigen. Bij het bedrijf Firma Kempenaar De Graaf B.V., waar de ammoniakinstallatie gelegen is, kan een bedrijfsnoodplan en BHV ingericht worden en geoefend worden met een toxisch scenario.

Transport van gevaarlijke stoffen

Over de A4 vindt transport van gevaarlijke stoffen plaats. Het invloedsgebied van de A4 wordt bepaald door de stofgroep die de grootste effectafstand heeft in geval van een incident, in casu LT2 (toxische vloeistoffen). De stofgroep LT2 heeft een invloedsgebied van 950 meter. Dit invloedsgebied overlapt het plangebied. Het groepsrisico in relatie tot wegen wordt in het algemeen bepaald door het transport van LPG (de stofgroep GF3). Het invloedsgebied van LPG bedraagt 355 meter en overlapt eveneens een deel van het plangebied. Tevens bevinden zich in het plangebied de N207 en de N446. Het invloedsgebied van deze wegen wordt eveneens bepaald door de stof die de grootse effectafstand heeft in geval van een incident, in casu LT2 (toxische vloeistoffen). Het invloedsgebied van deze stofgroep bedraagt 950 m en overlapt het plangebied. Ook het invloedsgebied van de stofgroep GF3, (LPG, 355 m) overlapt het plangebied.

Omdat het voorliggende bestemmingsplan geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maakt kan uitgesloten worden dat sprake is van een toename van het groepsrisico. Daarom is een verantwoording van het groepsrisico niet noodzakelijk. Er is sprake van een acceptabele veiligheidssituatie. Voor de volledigheid zijn hierna de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid beschouwd.

Relevante scenario's: BLEVE en toxisch scenario

De brandweer bereidt zich voor op de gevolgen van een zogenaamd 'maatgevend scenario'. Voor gevaarlijke stoffen over deze weg wordt dit scenario door LPG transporten gevormd. Voor LPG transport is het maatgevende scenario een BLEVE van een tankauto tijdens transport. Een warme BLEVE treedt op bij een externe brand, een koude BLEVE treedt op wanneer de tank bezwijkt door een mechanische oorzaak. Het optredende effect (drukgolf) en het moment van exploderen is afhankelijk van de inhoud van de tank. Het toxisch scenario (toxische wolk) heeft het grootste effectgebied en is daarmee tevens een relevant scenario.

Mogelijkheden tot zelfredzaamheid bij transport gevaarlijke stoffen

Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchting. Het zelfredzame vermogen van personen in de buurt van een risicovolle bron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen.

De woningen/bedrijven in het plangebied zijn relatief gemakkelijk te ontvluchten. Daarnaast zijn de woningen/bedrijven binnen het invloedsgebied niet specifiek bedoeld voor niet- of beperkt zelfredzame personen. Ook zijn er voldoende vluchtwegen in afgekeerde richting van de risicobron aanwezig. Bij het toxisch scenario speelt risicocommunicatie een belangrijke rol. Ten behoeve van deze zelfredzaamheid is het van belang dat het waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS) wordt ingezet. In het kader van een effectieve zelfredzaamheid bij het vrijkomen van toxische stoffen wordt geadviseerd bij toekomstige ontwikkelingen afsluitbare ventilatiesystemen in de woningen en andere gebouwen toe te passen waarmee kan worden voorkomen dat toxische stoffen binnentreden.

Om de effectiviteit van de hierboven genoemde maatregelen te garanderen is het zinvol dat bewoners door middel van risicocommunicatie worden geïnformeerd en geïnstrueerd over de risico's en de mogelijke maatregelen die zij zelf kunnen nemen.

Mogelijkheden tot voorbereiden van bestrijding van rampen bij transport gevaarlijke stoffen

In het convenant LPG-autogas is afgesproken hoe de sector de bevoorrading van LPG-tankstations veiliger maakt. De sector heeft voor 1 januari 2010 maatregelen getroffen die de externe veiligheidsrisico's verminderen. Het aanbrengen van hittewerende coating op LPG-tankauto's is één van de maatregelen die zijn genomen. Als de coating bij een ongeluk in tact blijft, geeft dit de brandweer meer tijd en meer mogelijkheden om een BLEVE te voorkomen.

Bestrijding van een dreigende BLEVE vereist veel bluswater bedoeld voor het koelen van de LPG-tank, goede bereikbaarheid en geschikte opstelplaats voor voertuigen. Bij voldoende koeling zal een BLEVE worden voorkomen. Hiervoor wordt (vanwege de snelheid die is geboden) gebruik gemaakt van primaire bluswatervoorzieningen (in het voertuig aanwezige water en brandkranen op het openbaar waterleidingnet).

HSL-spoorlijn

Over het spoor vindt geen relevant vervoer van gevaarlijke stoffen plaats (bron: Eindrapport Basisnet spoor (werkgroep, mei 2011).

Schiphol

Het plangebied bevindt zich niet binnen het beperkingengebied veiligheid van luchthaven Schiphol.

Leidingen

Het gebied wordt doorsneden door zes leidingen zoals te zien is op figuur 5.4. Een kerosineleiding van DPO, een CO2-leiding van OCAP/NPM en de aardgastransportleidingen A-554, A-553, A-803 en W-517-01. De PR 10-6 contouren liggen niet buiten de leidingen met bijbehorende belemmeringenzone. Gezien de lage personendichtheden in het gebied, zal het GR in alle gevallen ruimschoots onder de oriënterende waarde zijn gelegen.

In 2012 is de Structuurvisie buisleidingen vastgesteld. In deze visie is een landelijk netwerk van leidingstroken aangewezen, waarbinnen in de toekomst ondergrondse buisleidingen van nationaal en internationaal belang aangelegd kunnen worden voor het transport van gevaarlijke stoffen. De visiekaart in de Structuurvisie buisleidingen vormt de basis voor de voorkeurstracés van het Rijk voor een hoofdstructuur van buisleidingenstroken. De voorkeurstracés zijn bij ministeriële regeling aangewezen (Regeling algemene regels ruimtelijke ordening, 4e wijziging). Een van deze leidingstroken loopt in noord-zuid richting door het plangebied, ongeveer parallel aan de bestaande buisleidingenstrook. Bij definitieve planvorming moet inzicht worden gegeven in het PR en GR.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0035.jpg"

Figuur 5.4 Ligging leidingen in het plangebied

Het bestemmingsplan maakt geen nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten mogelijk binnen de PR 10-6 contouren langs de verschillende risicovolle transportassen en inrichtingen. Ook worden er geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die kunnen leiden tot een relevante toename van de personendichtheden in de zones van de risicobronnen. De uitvoering van het bestemmingsplan zal dan ook geen gevolgen hebben voor de hoogte van het GR. De risicovolle leidingen en de leidingstrook uit de Structuurvisie buisleidingen zijn met een belemmeringenstrook opgenomen op de verbeelding en in de regels. Op basis van het voorgaande wordt geconcludeerd dat er uit het oogpunt van externe veiligheid geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

Bij de uiteindelijke planvorming dient advies te worden gevraagd aan de VRR.

5.3.8 Kabels en leidingen

Naast de hiervoor beschreven milieuaspecten kunnen er nog andere belemmeringen in of nabij het plangebied aanwezig zijn die van invloed kunnen zijn op de planvorming. Het gaat bijvoorbeeld om de aanwezigheid van straalpaden, planologisch relevante kabels en leidingen (zoals waterleidingen of rioleringsleidingen), beschermingszones en dergelijke.

In het plangebied zijn een kerosine-, een hoogspannings-, een aardgastransport-, en een Co2-, en een rioolleiding gelegen, welke zijn voorzien van respectievelijk de dubbelbestemming 'Leiding - Brandstof', 'Leiding - Hoogspanning', 'Leiding - Gas 1', 'Leiding - Gas 2' en 'Leiding - Riool'.

Deze bestemmingen gelden primair ten opzichte van de onderliggende bestemming en beogen de leiding te beschermen tegen graafschade. Er mag pas gebouwd worden als dat met de leidingbeheerder is afgestemd en er geldt een verplichting tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor aanlegactiviteiten.

Naast de voorgenoemde leidingen zijn er in het plangebied geen leidingen of andere belemmeringen aanwezig die een planologische bescherming behoeven, of die de planuitvoering in de weg staan.

5.3.9 Milieuhinder niet-agrarische bedrijven
5.3.9.1 Kader

In het plangebied komen meerdere niet-agrarische bedrijven voor. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van inrichtingen in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen belastende en gevoelige functies met betrekking tot milieu mee te nemen, wordt in dit bestemmingsplan gebruikgemaakt van een milieuzonering. Deze milieuzonering vindt plaats aan de hand van een Staat van Bedrijfsactiviteiten. Dit is een lijst waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. De standaard Staat van Bedrijfsactiviteiten is gebaseerd op de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009).

5.3.9.2 Onderzoek en conclusie

Ten behoeve van dit bestemmingsplan zijn alle bedrijven geïnventariseerd en ingeschaald in de categorieën van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Bedrijven uit categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten worden voorzien van een algemene bedrijfsbestemming. Bedrijven uit categorie 3.1 en hoger worden voorzien van een specifieke aanduiding. Op deze wijze worden bedrijven niet in hun bedrijfsvoering beperkt en wordt bij opheffing of bedrijfsverplaatsing voorkomen dat er een hogere milieubelasting kan optreden dan in de huidige situatie mogelijk is.

In dit bestemmingsplan wordt door de gehanteerde milieuzonering, die in de bestemmingsplanregeling en op de verbeelding wordt opgenomen, zorg gedragen voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige functies en worden bestaande bedrijven niet in hun functioneren belemmerd.

5.4 Verkeer

5.4.1 Verkeersstructuur

Ontsluiting gemotoriseerd en langzaam verkeer

Het plangebied wordt in het zuidwesten begrensd door de A4 in de richtingen Amsterdam en Delft en de HSL-spoorlijn. De hoofdstructuur binnen het gebied wordt gevormd door de provinciale weg N207 en de N446. De N207 verbindt Alphen aan den Rijn met Leimuiden en Nieuw-Vennep. De N446 verbindt Leiden vanaf de A4 met Hoogmade en Woubrugge en loopt over in de N207 richting Alphen aan den Rijn ten zuiden van het plangebied. De overige wegen in het buitengebied dienen hoofdzakelijk ter ontsluiting van de woningen, boerderijen en aanliggende percelen.

Het langzaam verkeer maakt gebruik van dezelfde wegen als het gemotoriseerd verkeer met uitzondering van de provinciale weg N446, N207 en de rijksweg A4. Naast het hoofdnetwerk voor de fiets is een secundair net, meer gericht op recreatief verkeer (fietser en wandelaars) juist in het buitengebied met diverse recreatieve voorzieningen, van belang. Door het plangebied lopen diverse recreatieve routes. Deze fietspaden vormen een onderdeel van het knooppunten-routenetwerk in Nederland. De veerpont door het plassengebied is voor fietsers en voetgangers.

Ontsluiting openbaar vervoer

Aan de rand van het plangebied loopt de HSL-spoorlijn. Er zijn geen haltes in het gebied gelegen. Wel lopen er enkele busverbindingen door en nabij het gebied.

5.4.2 Verkeersveiligheid

In het kader van Duurzaam Veilig zijn de wegen gecategoriseerd. De A4 is gecategoriseerd als stroomweg met een maximumsnelheid van 130 km/h ter hoogte van het plangebied. De N207 en de N446 zijn gecategoriseerd als gebiedsontsluitingswegen buiten de bebouwde kom met een 80 km/h-regime. De overige wegen binnen het plangebied zijn gecategoriseerd als erftoegangswegen buiten de bebouwde kom met een maximumsnelheid van 60/50 km/h.

Op sommige erftoegangswegen zit veel recreatief verkeer. Op deze wegen dient aandacht te zijn voor de verkeersveiligheid, gelet op de gemengde afwikkeling van het gemotoriseerd en het langzaam verkeer.

5.4.3 Verkeersafwikkeling

De huidige verkeersstructuur in het buitengebied levert nagenoeg geen grote knelpunten op. Wel is er een knelpunten ter plaatse van de N207 tussen de rotonde op de Vriezenweg en de passage bij Leimuiden. Voorts zijn sommige erftoegangswegen zijn erg smal. Deze wegen hebben een beperkte capaciteit en zijn al druk bereden door het voorkomen van zowel de woon-, bedrijfs-, agrarische als recreatieve functies. Een toename van het verkeer kan op deze wegen leiden tot knelpunten.

5.4.4 Conclusie

De bereikbaarheid voor de verschillende vervoerswijzen is in de huidige situatie goed te noemen. Wel zijn er enkele aandachtspunten:

  • op de erftoegangswegen wordt het verkeer gemengd afgewikkeld. Wanneer hier ook veel recreatief verkeer op zit dient aandacht te zijn voor de verkeersveiligheid;
  • op de erftoegangswegen met een beperkte capaciteit kan een toename van verkeer leiden tot problemen in de verkeersafwikkeling.

Er zijn in het bestemmingsplan geen ontwikkelingen voorzien ten aanzien van verkeer waarover reeds een afgeronde besluitvorming heeft plaatsgevonden. Het onderhavige plan heeft dan ook geen effect op de huidige of toekomstige ontsluitingsstructuur.

5.5 Water

5.5.1 Kader

Nationaal Waterplan

De waterplannen geven het landelijke, respectievelijk regionale (strategische) waterbeleid weer. Voor het rijk is dit vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP). Het NWP geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid. Het Nationaal Waterplan 2016-2021 is de opvolger van het Nationaal Waterplan 2009-2015 en vervangt dit plan én de partiële herzieningen hiervan. Het NWP is op 10 december 2015 door de minister van Infrastructuur en Milieu en de staatssecretaris van Economische Zaken vastgesteld.

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie. Het NWP is zelfbindend voor het Rijk. Het Rijk is in Nederland verantwoordelijk voor het hoofdwatersysteem. In het Nationaal Waterplan legt het Rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast.

Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.

In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en is hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.

In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, vooral op het gebied van wateroverlast en watertekort.

Kaderrichtlijn water

Op 22 december 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht geworden. De KRW geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater.

Waterbeheer 21e eeuw

In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw (WB21) advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatshebben; berging moet binnen het stroomgebied plaatshebben. Dit betekent onder andere het aanwijzen en instandhouden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.

Waterbeheerplan Rijnland 2016-2021

De waterbeheerder ter plaatse van het projectgebied is het hoogheemraadschap van Rijnland (HHR). Elke zes jaar leggen waterschappen het beleid en de aanpak die noodzakelijk zijn om de watertaken goed te kunnen uitvoeren, vast in een zogeheten waterbeheerplan. In het vijfde waterbeheerplan (WBP5) geeft het hoogheemraadschap van Rijnland richting aan het waterbeheer voor de periode 2016 -2021.

Door niet tegen het water te strijden maar met het water mee te bewegen kan het beheergebied met innovatieve en duurzame oplossingen zo worden ingericht dat ook toekomstige generaties prettig kunnen wonen, werken en recreëren, tegen zo laag mogelijke kosten. Dit alles vraagt om zorgvuldige afwegingen tussen de belangen voor de mens, de natuur en de economie, waarbij het vinden van de juiste balans tussen deze drie de grote uitdaging is. In het waterbeheerplan zijn de doelstellingen voor de aankomende periode per watertaak uitgewerkt. Kort samengevat gaat het om:

  • Waterveiligheid: Bescherming tegen overstromingen vanuit zee en de rivieren.
  • Voldoende water: Er is voldoende water. Niet te veel en niet te weinig, passend bij het gebruik.
  • Schoon en gezond water: Rijnlands water is schoon, zodat de mens, de natuur en economie er optimaal gebruik van kunnen maken.
  • Waterketen: Het afvalwater wordt optimaal gezuiverd en de grondstoffen hergebruikt.

Om deze doelen te bereiken hanteert het hoogheemraadschap een manier van denken en werken die uitgaat van kansen, samenwerken en het zoeken naar nieuwe wegen. Het hoogheemraadschap werkt daarbij samen met inwoners en bedrijven in het gebied, hun wensen en belangen staan centraal. Daarnaast streeft het HHR naar een duurzame en innovatieve werkwijze, tegen zo laag mogelijk kosten.

Keur en beleidsregels

Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken);
  • andere waterstaatswerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden.

Maar ook aan:

  • ontrekken en lozen van grondwater;
  • aanbrengen van verhard oppervlak.

Per 1 juli 2015 is een nieuwe Keur in werking getreden met daarbij horende uitvoeringsregels. De Keur gaat uit van een "ja, tenzij" benadering; handelingen met een klein risico vallen onder de zorgplicht en kunnen zonder vergunning of melding worden uitgevoerd. Voor handelingen met een groter risico of in expliciet benoemde situaties zijn er algemene regels met voorwaarden van kracht of is een watervergunning vereist (zie http://www.rijnland.net/regels/keur-en-uitvoeringsregels).

De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Raadpleeg daarvoor de vergunningencheck via www.rijnland.net.

Hemelwater

Indien een toename van verhard oppervlak plaats vindt, dient de initiatiefnemer een oppervlak ter grootte van minimaal 15% van het nieuw aan te legegen verhard oppervlak te reserveren voor extra open water. Het nieuwe open water moet aangelsoten worden op het bestaande watersysteem. Uitgangspunt is dat de aanleg van verhard oppervlak geen negatieve gevolgen mag hebben op het watersysteem.

In overleg met het hoogheemraadschap is het mogelijk om de compensatie-eis voor verhard oppervlak te verminderen door alternatieve maatregelen toe te passen.

Riolering en afkoppelen

Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitloogbare bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.

De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.

5.5.2 Onderzoek

Bestaande situatie watersysteem

In het voorliggende plangebied zijn diverse oppervlaktewateren aanwezig, waaronder het Braassemermeer, de Wijde Aa, Paddegat, Woudwetering, Kromme Does, Bruine Wetering, Oude Wetering en de Drecht, zie afbeelding 5.4. Deze watergangen zijn in de legger van het hoogheemraadschap aangemerkt als primaire watergangen en in dit bestemmingsplan van de bestemming 'Water' voorzien. Daarnaast bevinden zich binnen het plangebied tal van ondergeschikte watergangen en oppervlaktewateren. Ook aan deze watergangen is in dit bestemmingsplan zoveel mogelijk de bestemming 'Water' toegekend.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0036.jpg" afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0037.png"

Figuur 5.4 Uitsnede legger hoogheemraadschap van Rijnland, ligging primaire en overige (boezem) watergangen

Peilgebieden

Het plangebied is gelegen binnen een aantal peilgebieden, zijnde:

  • 'Polder Vierambacht': het winter- en zomerpeil bedraagt hier NAP -5,52 m respectievelijk -5,67 m.
  • 'Wassenaarschepolder': het winter- en zomerpeil bedraagt hier NAP -5,25 m respectievelijk -5,35 m;
  • 'Polder Oudendijk';
  • 'Lagenwaardsepolder';
  • 'Gnephoek'.

Grondwatersysteem

In het grootste gedeelte van het plangebied bestaat de bodem uit zavel met homogeen profiel, kleine delen bestaan uit veen op ongerijpte klei en lichte klei met homogeen profiel. Op basis van de Bodemkaart van Nederland is voor het grootse gedeelte van het plangebied sprake van grondwatertrap III, IV en V. In onderstaande tabel zijn de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) en de Gemiddeld Laagste Grondwaterstand (GLG) van de grondwatertrappen opgenomen.

Grondwatertrap   GLG (in cm -mv)   GHG (in cm –mv)  
III   80-120   <40  
IV   80-120   <40  
V   >120   <40  

Waterkwaliteit

Het tegengaan van riooloverstorten door de afkoppeling van hemelwater van de DWA komt de waterkwaliteit (in de omgeving) ten goede. Het ontstaan van (nieuwe) vervuilingsbronnen dient zoveel mogelijk te worden voorkomen om vervuiling van grond- en oppervlaktewater te beletten. Het toepassen van niet-uitloogbare bouwmaterialen bij toekomstige ontwikkelingen voorkomt dat het hemelwater wordt vervuild. In verband hiermee dienen geen (sterk) uitloogbare materialen zoals koper, lood, zink of teerhoudende dakbedekking te worden gebruikt op delen die met hemelwater in contact komen, zoals de dakbedekking, goten en pijpen of er moet voorkomen worden dat deze materialen kunnen uitlogen (bijvoorbeeld door het coaten van loodslabben). Voorliggend plan heeft geen effect op de waterkwaliteit omdat het geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt. Bij toekomstige ontwikkelingen dient te worden voorkomen dat het hemelwater wordt vervuild. Voor de nieuwbouw van woningen gaan het waterschap en de gemeente daarnaast uit van een gescheiden rioleringsstelsel.

Veiligheid

Binnen het voorliggende plangebied zijn diverse regionale waterkeringen gelegen (zie afbeelding 5.5). De kernzones van de waterkeringen, alsmede de daarbij behorende beschermingszones zijn in dit bestemmingsplan voorzien van de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'.

Om de veiligheid te kunnen garanderen geldt binnen de kern- en beschermingszones de Keur van het hoogheemraadschap van Rijnland. De keurzone is de strook waarbinnen een vergunning nodig is voor werken of werkzaamheden in, op, langs of in de nabijheid van de waterkering.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0038.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0039.png"

Figuur 5.5 Uitsnede Legger hoogheemraadschap van Rijnland, ligging regionale waterkering

5.5.3 Conclusie

Het conceptontwerpbestemmingsplan is, conform het gestelde in ex artikel 3.1.1. van het Bro, aan het hoogheemraadschap van Rijnland voorgelegd. De opmerkingen van het hoogheemraadschap zijn verwerkt in het ontwerpbestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving

6.1 Inleiding

Dit bestemmingsplan is hoofdzakelijk een actualiserend bestemmingsplan en op onderdelen ontwikkelingsgericht. Dit betekent dat het bestemmingsplan een combinatie betreft van een flexibel en een globaal bestemmingsplan. De ontwikkelingsgerichtheid blijkt met name uit de opgenomen flexibiliteitsbepalingen (afwijkingsregels- en wijzigingsbevoegdheden) voor onder andere neven- en vervolgfuncties en de bouwmogelijkheden op agrarische bedrijven en de vervolgfuncties voor niet-agrarische bedrijven. Wat de overige functies betreft is het bestemmingsplan hoofdzakelijk actualiserend van aard. Er wordt niet voorzien in de mogelijkheid voor nieuwe functies en de bouwmogelijkheden zijn beperkt. Daarnaast zijn waar mogelijk de provinciale en regionale richtlijnen gevolgd. In hoofdlijnen is qua bestemmingsplansystematiek zo veel als mogelijk aangesloten op het bestemmingsplan 'Kaag en Braassem Buitengebied West'.

Het onderhavige plan is opgesteld conform het gestelde in de Regeling standaarden ruimtelijke ordening (Rsro) die door het rijk is opgesteld in het kader van het project Digitale Uitwisseling van Ruimtelijke Plannen (DURP), zoals de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) die bindende afspraken en aanbevelingen bevat, en het coderingssysteem InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO 2012).

Geometrische plaatsbepaling

Door middel van een combinatie van begrenzingen, coderingen, arceringen en/of kleuren, is in de geometrische plaatsbepaling (verbeelding) de verdeling aangegeven van de diverse binnen het plangebied onderscheiden bestemmingen. Hiernaast bevat de geometrische plaatsbepaling aanduidingen die gelezen moeten worden in samenhang met de bebouwingsbepalingen, die voor de onderscheiden bestemmingen zijn gegeven.

6.2 Opzet

De planregels zijn als volgt opgebouwd.

  • In hoofdstuk 1 komen de Inleidende regels aan bod. Het betreft hier de Begrippen en de Wijze van meten.
  • In hoofdstuk 2 Bestemmingsregels, zijn de regels, behorende bij de verschillende bestemmingen, opgenomen. Per hoofdfunctie (agrarisch, wonen, bedrijf en dergelijke) is een bestemmingsregeling opgenomen, bestaande uit:
    • 1. bestemmingsomschrijving: waarvoor mogen de gebouwen en gronden worden gebruikt;
    • 2. bouwregels: een beschrijving van de toelaatbare bouwwerken;

en indien van toepassing:

    • 1. nadere eisen: de nadere eisen die aan het bouwen gesteld worden;
    • 2. afwijken van de bouwregels: bevoegdheid van burgemeester en wethouders;
    • 3. specifieke gebruiksregels: verbod op bepaald gebruik van gronden;
    • 4. afwijken van de gebruiksregels: bevoegdheid van burgemeester en wethouders;
    • 5. omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
    • 6. wijzigingsbevoegdheden: mogelijkheden om het bestemmingsplan te wijzigen.

  • Hoofdstuk 3 Algemene regels, bevat verschillende algemene bepalingen die van toepassing zijn op elke bestemming uit hoofdstuk 2.
  • Tot slot zijn de Overgangs- en slotregels opgenomen in hoofdstuk 4.

6.3 Artikelsgewijze toelichting op de planregels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd voor zover deze begrippen van het 'normale' spraakgebruik afwijken of een specifiek juridische betekenis hebben. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan zal moeten worden uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.

Artikel 2 Wijze van meten

Het onderhavige artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden.

Hoofdstuk 2 Bestemmingen

Artikel 3 Agrarisch - Glastuinbouw

Deze bestemming is opgenomen voor het glastuinbouwgebied bij Woubrugge. De gronden zijn bestemd voor de teelt van tuinbouw- of siergewassen geheel of nagenoeg geheel met behulp van kassen. Ter plaatse van de aanduiding 'sierteelt' is tevens sierteelt toegestaan. Kassen mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd. Per bouwvlak is één bedrijfswoning toegestaan tenzij de aanduiding 'wonen uitgesloten' is opgenomen.

Artikel 4 Agrarisch met waarden - Landschapswaarden / Artikel 5 Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden / Artikel 12 Natuur

De zonering is vertaald in de enkelbestemmingen.

De gronden met deze bestemming zijn specifiek bestemd voor het behoud en herstel van het karakteristieke en cultuurhistorische open weidelandschap. Alle mogelijkheden die door middel van afwijking of met een wijzigingsbevoegdheid worden geboden worden getoetst aan het mogelijke effect op het cultuurhistorische open weidelandschap.

Binnen deze bestemming zijn uitsluitend twee vormen van agrarisch gebruik toegestaan zijnde grondgebonden veehouderij en akkerbouw en vollegrondstuinbouw. Tevens is het hobbymatig houden van vee toegestaan. Overige vormen van agrarisch gebruik zijn uitgesloten tenzij met een aanduiding anders is bepaald. De in het vigerende bestemmingsplan geboden mogelijkheid voor een intensieve kwekerij als hoofdtak is geschrapt en vervangen door de regeling ondergeschikte intensieve kwekerij conform het bestemmingsplan Kaag en Braassem Buitengebied West.

Deze gronden zijn mede bestemd voor het behoud en herstel van de aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden, bestaande uit de openheid, het verkavelingspatroon, graslandkarakter, slotenpatroon, kleine landschapselementen, de aanwezigheid van weidevogels en kenmerkende oever- en slootvegetatie. Nieuwe ontwikkelingen moeten worden getoetst aan het mogelijk effect op de natuurlijke en landschappelijke waarden.

Binnen deze bestemming is één vorm van agrarisch gebruik toegestaan zijnde grondgebonden veehouderij. Tevens is het hobbymatig houden van vee toegestaan. Overige vormen van agrarisch gebruik zijn uitgesloten tenzij met een aanduiding anders is bepaald. De in het vigerende bestemmingsplan geboden mogelijkheid voor een intensieve kwekerij als hoofdtak is geschrapt en vervangen door de regeling ondergeschikte intensieve kwekerij conform het bestemmingsplan Kaag en Braassem Buitengebied West.

  • De zone N, gebied met natuurwaarden (plassen en de oevers): de enkelbestemming 'Natuur'.

Het grootste deel van deze zone bestaat uit water en is ook als zodanig bestemd. Andere gebruiks- of bouwmogelijkheden zijn binnen deze bestemming niet toegestaan. Omdat de natuurwaarden zich ook op de oevers bevinden is er voor gekozen om voor deze zone de enkelbestemming 'Natuur' op de te nemen. Dit betekent dat er een omgevingsvergunningplicht geldt voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden op de gronden met deze dubbelbestemming.

  • Bouwregels

De aanwezige agrarische bedrijfscentra zijn weergegeven door middel van bouwvlakken. De gebouwen en de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals sleufsilo's, mestsilo's, kuilvoerplaten, alsmede de erfverharding dienen binnen de bouwvlakken te worden gerealiseerd. De mogelijkheid uit het vigerende bestemmingsplan voor de bouw van een eerste bedrijfswoning op bouwvlakken waar nog geen woning aanwezig is, is geschrapt. In plaats daarvan is de regeling uit het bestemmingsplan Kaag en Braassem Buitengebied West overgenomen en is er waar nodig een aanduiding 'wonen uitgesloten' opgenomen.

  • Specifieke gebruiksregels

In de specifieke gebruiksregels worden (aanvullende) eisen gesteld aan het toegestane gebruik (cf. de bestemmingsomschrijving). Het kan zijn dat het gebruik wel wordt toegestaan maar binnen bepaalde randvoorwaarden, bijvoorbeeld een maximaal oppervlak. Dit geldt bijvoorbeeld voor nevenfuncties en paardenbakken.

  • Neven- en vervolgfuncties

Bij neven- en vervolgfuncties gaat het om mogelijkheden voor agrarisch verwante en niet-agrarische functies, hetzij in combinatie met agrarische bedrijfsvoering (nevenfuncties), hetzij om gebruiksmogelijkheden van agrarisch verwante en niet-agrarische functies in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen (vervolgfuncties). Per bestemming wordt aangegeven welke functies onder welke voorwaarden toelaatbaar zijn.

Het kenmerk van nevenfuncties is de ondergeschiktheid aan de hoofdfunctie. In de regels worden verschillende nevenfuncties mogelijk gemaakt.

Uit het overzicht van passende functies mag niet worden afgeleid dat voor iedere nieuwe functie in de niet-agrarische sfeer ook nieuwe bebouwing of een nieuwe woning mag worden opgericht. Uitgangspunt is dat voor vervolgfuncties gebruik wordt gemaakt van aanwezige bebouwing. Zo zullen ingeval van beëindiging van de agrarische bedrijfsvoering de bouwmogelijkheden 'bevroren' worden op het moment dat de 'oude' functie een einde neemt. Voor de nieuwe functies kunnen dan geen extra gebouwen worden opgericht. Van dit algemene principe kan wel worden afgeweken indien (een deel van) de bestaande bebouwing (overbodige agrarische en niet-bedrijfsgebouwen) wordt gesaneerd.

Milieuhygiënische inpasbaarheid
In verschillende flexibiliteitsbepalingen wordt als voorwaarde gesteld dat de ontwikkeling 'milieuhygiënisch inpasbaar' is. Milieuhygiënisch inpasbaar is een verzamelbegrip voor verschillende aspecten. Hieronder is weergegeven waar tijdens de toetsing rekening mee gehouden dient te worden:
- toetsing of de ontwikkeling leidt tot belemmeringen van omliggende woningen en bedrijven;
- toetsing of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning (geluid, geur, stof, gevaar);
- toetsing aan gemeentelijk milieubeleid;
- toetsing aan de eisen uit de Wet Natuurbescherming;
- toetsing van de geurhinder ter plaatse van omliggende geurgevoelige objecten (waarbij ook wordt gekeken naar mogelijke cumulatie van geurhinder);
- toetsing aan de eisen uit de Wet milieubeheer luchtkwaliteitseisen;
- aantonen dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde functie en geen onevenredige negatieve gevolgen voor het waterbeheer optreden;
- beoordeling van de inpasbaarheid voor de thema's verkeer, externe veiligheid en geluid.
Onder milieuhygiënische inpasbaarheid valt ook de toets of de ontwikkeling toelaatbaar is in verband met de aanwezigheid van de stiltegebieden.  

Artikel 6 Bedrijf

De bestemming 'Bedrijf' is toegekend aan niet-agrarische bedrijven. Ter categorisering van niet-agrarische bedrijven is in de regels van het bestemmingsplan de 'Staat van Bedrijfsactiviteiten' toegevoegd. Bedrijven die vallen in de categorie 1 en 2 zijn rechtstreeks toelaatbaar binnen elke bedrijfsbestemming. Bedrijven in een hogere categorie hebben een specifieke aanduiding toegekend gekregen. Op deze specifieke locatie mag alleen dit type bedrijf gevestigd zijn of een bedrijf in de categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

De uitbreidingsmogelijkheden van bedrijven bedragen maximaal 10% van het bestaand oppervlak aan bebouwing. Op elk bouwvlak is een bedrijfswoning toegestaan tenzij op de verbeelding door middel van een maatvoeringsaanduiding is aangegeven dat er geen of meerdere bedrijfswoningen zijn toegestaan.

Voor bedrijven die de bedrijfsvoering beëindigen, is middels een wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid opgenomen voor de vervolgfunctie Wonen. Belangrijk is dat de effecten op het gebied van ruimte en milieu aanvaardbaar zijn en in geen geval meer impact hebben dan de bestaande bedrijfsfunctie. Voor het overige gelden dezelfde voorwaarden als bij de agrarische bedrijven.

Daar waar de aanduiding 'wetgevingszone - wijzigingsgebied' is opgenomen is het mogelijk om de gronden te wijzen naar bestemming 'Wonen' ten behoeve van de bouw van maximaal vier woningen.

Artikel 7 Bedrijventerrein

De bestemming 'Bedrijventerrein' is opgenomen voor het bestaande bedrijventerrein. Hier is met aanduidingen aangegeven welke bedrijfscategorieën toelaatbaar zijn. Binnen deze bestemming zijn geen bouwvlakken opgenomen. Per bedrijfsperceel mag een bebouwingspercentage van 80% voor het bouwen van gebouwen en overkappingen niet worden overschreden. Per bedrijf mag één bedrijfswoning worden gebouwd.

Opslag van goederen voor de voorgevel van het hoofdgebouw is uitsluitend toegestaan met een totale stapelhoogte van maximaal 6,5 meter. Per bedrijf is kantoorvloeroppervlakte die meer bedraagt dan 50% van de bedrijfsvloeroppervlakte niet toegestaan. Een kantoorvloeroppervlakte van meer dan 2.000 m² per bedrijf is in geen geval toegestaan. Voorts zijn zelfstandige kantoren niet toegestaan. Detailhandel is niet toegestaan met uitzondering van ondergeschikte detailhandel behorende bij de bedrijfsactiviteiten.

Artikel 8 Detailhandel

De bestemming 'Detailhandel' is opgenomen voor het tuincentrum aan de Herenweg 23 te Leimuiden en het tuincentrum aan de Vierambachtsweg 22 te Woubrugge.

Artikel 9 Groen

Deze bestemming is opgenomen voor zowel afschermend groen rond recreatieterreinen en bedrijfsbestemmingen als voor overig groen zoals bermen en plantsoenen.

Artikel 10 Maatschappelijk

De gronden met de bestemming 'Maatschappelijk' zijn bestemd voor verschillende maatschappelijke functies zoals verenigingsleven of religie.

Artikel 11 Maatschappelijk - Molen

Omdat niet alle molens worden bewoond of een specifieke functie hebben, is er voor gekozen om voor de molens de bestemming 'Maatschappelijk - Molen' op te nemen. Deze bestemming garandeert in ieder geval de instandhouding van de molen en maakt bestaande bewoning van een molen mogelijk.

Artikel 12 Natuur

De bestaande natuurgebieden zijn voorzien van de bestemming 'Natuur'. Uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'dagrecreatie' is extensieve dagrecreatie met kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen toegestaan.

Artikel 13 Recreatie - Dagrecreatie

Dit artikel is voor de verschillende dagrecreatieve functies in het plangebied opgenomen zoals de jachthavens, paardenpensions en ligweides.

Gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder overkappingen mogen alleen binnen een bouwvlak gebouwd worden. Dit geldt tevens voor alle faciliteiten voor paarden zoals paardenbakken, tredmolens, uitloopvoorzieningen en mestplaten. Uitzonderingen hierop gelden ter plaatse van jachthavens. Bij jachthavens mogen aanlegsteigers, golfbrekers, lichtmasten, vlaggenmasten, maximaal 2 hijskranen en trailerhellingen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden geplaatst. Bedrijfswoningen zijn niet toegestaan, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'woonschepenligplaats', is het toegestaan een voor de vaart bestemd woonschip als (bedrijfs)woning toe te staan.

De schepen die in deze bestemming mogelijk zijn, betreffen uitsluitend schepen die voor de vaart bestemd zijn. Deze terminologie is afgestemd op de nieuwe wetgeving die beoogd te regelen dat woonboten en andere drijvende objecten die hoofdzakelijk voor verblijf worden gebruikt, als bouwwerken worden beschouwd en derhalve omgevingsvergunningplichtig worden. De schepen die in het plangebied liggen (en zijn toegestaan), zijn niet als zodanig te beschouwen en zijn te scharen onder de uitzonderingsregeling die in deze wetgeving is voorzien voor schepen die voor de vaart bestemd zijn.

Voor zover een woonschip niet meer 'voor de vaart bestemd' is aan te merken, is een woonbestemming opgenomen.

Voor bestaande legale woonboten gaat de wet uit van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning daarmee hoeven ze niet te voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Wel dienen dezen woonboten aan de zorgplicht te voldoen artikel 1a van de Woningwet die aangeeft dat door de staat, bouw, sloop of het gebruik van de woonboot geen gevaar voor gezondheid of veiligheid mag ontstaan.Omdat geen sprake is van ilegale woonboten in het plangebied zijn hiermee alle situaties geregeld.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat door de wijziging van artikel 1 van de Woningwet is verduidelijkt dat een schip dat wordt gebruikt voor verblijf en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart, niet wordt gezien als bouwwerk in de zin van de Woningwet en de Wabo. Op dergelijke schepen is de bouwregelgeving dus niet van toepassing.

Artikel 14 Recreatie - Verblijfsrecreatie

In het plangebied komen verschillende vormen van verblijfsrecreatie voor. Om een helder onderscheid te maken in de diverse vormen van verblijfsrecreatie heeft de gemeente een indeling gemaakt, welke reeds is opgenomen in het vigerende bestemmingsplan. De indeling maakt geen onderscheid in het type onderkomen (bijvoorbeeld een stacaravan of recreatiewoning), maar hanteert vier categorieën recreatieve onderkomens:

  • categorie 1, kampeermiddelen (geen gebouwen zijnde, bijvoorbeeld tenten of caravans op seizoensplaatsen);
  • categorie 2, verblijfsrecreatieve gebouwen tot 36 m² (de meeste stacaravans);
  • categorie 3, verblijfsrecreatieve gebouwen tot 60 m² (stacaravans, chalets, huisjes op daarvoor bestemde terreinen);
  • categorie 4, verblijfsrecreatieve gebouwen tot 90 m² (losstaande recreatiewoningen).

In het plangebied van het onderliggende bestemmingsplan komen alle categorieën voor. Alle losstaande recreatieve onderkomens en recreatieve terreinen hebben een categorie-indeling toegekend gekregen. Ook komen woonschepenligplaatsen en horeca voor, hiervoor is een aparte aanduiding opgenomen.

Het beleid van de gemeente is gericht op het handhaven van het recreatieve karakter van verblijfsrecreatie. Permanente bewoning van de woningen is dan ook niet toegestaan.

Artikel 15 Sport

De bestemming 'Sport' is opgenomen voor de sportvelden en de manege. Omdat niet overal binnen de bestemming Sport een manege wenselijk is, is deze functie specifiek aangeduid en uitsluitend ter plaatse van de aanduiding toegestaan. Gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder overkappingen mogen alleen binnen een bouwvlak gebouwd worden. Dit geldt tevens voor alle faciliteiten voor paarden zoals paardenbakken, tredmolens, uitloopvoorzieningen en mestplaten.

Artikel 16 Verkeer / Artikel 17 Verkeer - A4 / Artikel 18 Verkeer - HSL

De bestemming 'Verkeer' is toegekend aan de belangrijkste wegen en bijbehorende bermen. De A4 is apart bestemd met de bestemming 'Verkeer - A4'. De HSL-spoorlijn is bestemd als 'Verkeer - HSL'.

Artikel 19 Water

De bestemming 'Water' is toegekend aan alle hoofdwatergangen in het plangebied. Andere in het plangebied aanwezige watergangen zijn over het algemeen niet afzonderlijk bestemd. Binnen de bestemming Water zijn bouwregels opgenomen voor het bouwen van steigers en openbare recreatieve voorzieningen en gebruiksregels voor het afmeren en aanleggen van (plezier)vaartuigen. Binnen deze bestemming zijn tevens bruggen toegestaan.

Artikel 20 Wonen

Burgerwoningen in het plangebied hebben de bestemming 'Wonen' gekregen. Binnen deze bestemming staat het wonen centraal. Naast wonen mag onder voorwaarden ook in de woning worden gewerkt in de vorm van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten aan huis. Het maximum oppervlak van deze activiteiten bedraagt ten hoogste 25% van de vloeroppervlakte van de betrokken woning met aan- en uitbouwen.

Voor woningen in het buitengebied is het niet noodzakelijk om de precieze locatie van de woning vast te leggen. Daarom is binnen de bestemming Wonen gekozen voor ruime bouwvlakken. Binnen deze bouwvlakken zijn zowel de hoofdgebouwen als de erfbebouwing (aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen) toegestaan. Insteekhavens zijn toegestaan binnen de woonbestemming, zowel binnen tuinen als erven.

Voor de inhoud en de hoogte van de woningen is een generieke regeling opgenomen. De inhoud van de woning, inclusief aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bedraagt ten hoogste 750 m³. Als onderdeel van de 750 m³, mag het gezamenlijk grondoppervlak van de erfbebouwing (zowel binnen als buiten het bouwvlak gelegen) maximaal 50 m² bedragen. Voor de legaal bestaande woningen met een inhoudsmaat groter dan 750 m3 is een overgangsrecht opgenomen.

In het plangebied komen een aantal locaties voor waar de agrarische bedrijfsvoering is beëindigd en de bedrijfswoning is omgezet naar een burgerwoning. Omdat op deze percelen veelal meer bebouwing aanwezig is dan op grond van de bouwregels binnen de bestemming Wonen is toegestaan, is voor deze locaties de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - voormalig agrarisch bedrijf' opgenomen. Op gronden met deze aanduiding is geregeld dat in afwijking van de overige bouwregels de bestaande bebouwing is toegestaan. Dit betekent dat er geen uitbreidingsmogelijkheden zijn. Ten aanzien van nieuwbouw geldt een saneringsregeling. Nieuwbouw is alleen toegestaan als voormalige agrarische bebouwing wordt gesloopt. Als dit het geval is mag er ten hoogste 50% van het gesloopte oppervlak aan nieuwbouw worden gerealiseerd tot een maximum van 300 m².

Artikel 21 Leiding - Brandstof / Artikel 22 Leiding - Gas 1 / Artikel 23 Leiding - Gas 2 / Artikel 24 Leiding - Hoogspanning / Artikel 25 Leiding - Riool  

De planologisch relevante leidingen zijn in deze dubbelbestemmingen als zodanig bestemd. Bouwen ten behoeve van samenvallende bestemmingen is alleen onder voorwaarden toegestaan. Alvorens het bevoegd gezag over een verzoek om afwijking beslist, wint zij schriftelijk advies in bij de desbetreffende leidingbeheerder. Ter bescherming van aanwezige leidingen is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden noodzakelijk.

Artikel 26 Waarde - Archeologie - 1 / Artikel 27 Waarde - Archeologie - 2 / Artikel 28 Waarde - Archeologie - 3

Deze dubbelbestemmingen zijn opgenomen ter bescherming van mogelijk in de bodem aanwezige archeologische waarden. Voor de verschillende verwachtingswaarden zijn verschillende bestemmingen opgenomen.

Voor een aantal werkzaamheden op of in deze gronden is een omgevingsvergunning (voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) vereist in het kader waarvan een afweging kan worden gemaakt tussen de activiteit en de te beschermen waarden. De voorwaarden voor wanneer een omgevingsvergunning is vereist is afhankelijk van de archeologische verwachtingswaarden en gedifferentieerd in de verschillende dubbelbestemmingen.

De dubbelbestemmingen met betrekking tot archeologie zijn opgesteld op basis van de beleidskaart archeologie van de gemeente Kaag en Braassem. Hierop zijn gebieden met een verschillende archeologische verwachtingswaarde en het beleid ten aanzien van deze gebieden weergegeven.

Artikel 28 Waterstaat - Waterkering

Voor waterkeringen, waterbergingen, primair watergebied en waterhuishouding, is de functie tot uitdrukking gebracht in de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Het bebouwen van deze gronden ten behoeve van de onderliggende bestemming is uitsluitend toegestaan als hiervoor afgeweken wordt door het bevoegd gezag. Er wordt uitsluitend afgeweken als de functie hierdoor niet onevenredig wordt geschaad. Het bevoegd gezag wint hiervoor, met het oog op een zorgvuldige voorbereiding van het besluit, advies in bij de beheerder, voordat ze beslist op het verzoek om af te wijken.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 29 Anti-dubbeltelregel

Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee kan worden voorkomen dat er in feite meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd, bijvoorbeeld ingeval (onderdelen van) bouwvlakken van eigenaars wisselen. De regeling is met name van belang met het oog op woningbouw.

Artikel 30 Algemene bouwregels

  • Overschrijding bouwgrenzen

Om te voorkomen dat kleine ontwikkelingen leiden tot het volgen van aparte procedures, is in dit lid opgenomen dat voor bepaalde ontwikkelingen de bouwgrenzen overschreden mogen worden.

  • Herbouw (bedrijfs)woningen

In dit artikel wordt de herbouw van (bedrijfs)woningen anders dan op de bestaande fundamenten uitgesloten. Hiermee wordt voorkomen dat voor de verplaatsing van de (bedrijfs)woningen binnen het bouwvlak geluids- en milieuonderzoek moet worden uitgevoerd.

  • Toegelaten bouwwerken met afwijkende maten

Met deze regeling wordt voorkomen dat bestaande situaties die afwijken van de maatvoering ingevolge hoofdstuk 2 – onbedoeld – geheel of gedeeltelijk onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan vallen.

  • Afstand gevoelige objecten ten opzichte van landbouwbedrijven

Nieuwe gevoelige functies mogen uitsluitend op de in dit artikel genoemde afstanden ten opzichte van landbouwbedrijven worden gerealiseerd.

  • Afstand gevoelige objecten ten opzichte van kassen

Nieuwe gevoelige functies mogen uitsluitend op de in dit artikel genoemde afstanden ten opzichte van kassen worden gerealiseerd.

  • Ondergronds bouwen

Ondergronds bouwen is alleen toegestaan ter plaatse van bovengrondse bebouwing.

Artikel 31 Algemene gebruiksregels

In de algemene gebruiksregels zijn regels opgenomen voor het gebruik van gronden en gebouwen die voor alle bestemmingen in het gehele plangebied gelden. Naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is gebleken dat wonen in bijgebouwen is toegestaan als dit niet expliciet is uitgesloten. Omdat dit niet gewenst is, wordt in deze specifieke gebruiksregel wonen in bijgebouwen uitgesloten. Verder zijn onder andere regels opgenomen over buitenopslag, het afmeren/aanleggen van (plezier)vaartuigen, kleinschalige beroepen en bedrijven aan huis en faciliteiten ten behoeve van paarden.

Artikel 32 Algemene aanduidingsregels

  • Vrijwaringszone - molenbiotoop

In dit artikel zijn beperkende regels voor wat betreft de hoogte van nieuwe bouwwerken en gebouwen opgenomen vanwege de in het plangebied aanwezige molenbiotoop. Onderstaande figuur geeft de regeling weer, waarbij de blauwe arcering het gebied van de molenbiotoop en daarmee de toegestane bouwhoogte aangeeft.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPBUITENGEBIEDOOST-VAS1_0040.png"

Figuur 6.1 Molenbiotoop

  • Vrijwaringszone - vaarweg

Conform de provinciale verordering is een vrijwaringszone voor vaarwegen opgenomen. De gronden met deze aanduiding zijn bedoeld voor de bescherming van de vaarweg.

  • Overige zone - natuurwaarden

De gebieden die conform de provinciale verordening zijn aangewezen als NatuurNetwerk Nederland zijn voorzien van deze aanduiding. De gronden zijn primair bestemd voor het behoud en herstel van de aanwezige natuurwaarden.

  • Overige zone - voorkeurstracé buisleiding

Binnen het voorkeurstracé voor buisleidingen is niet toegestaan een omgevingsvergunning te verlenen waardoor nieuwe, voor de aanleg van buisleidingen belemmerende, activiteiten uitgevoerd kunnen worden. Het gaat hierbij om activiteiten zoals genoemd in Barro art. 2.9.2, 2e lid. Op de verbeelding is rekening gehouden met een voorkeurstracé van 70 m breed. Indien de opgenomen breedte leidt tot knelpunten is het, in overleg met het rijk, mogelijk om de strook te versmallen naar bijvoorbeeld 30 of 40 m.

  • "Overige zone - gezoneerd industrieterrein" en "Geluidzone - industrie"

Aan de Westerdijk is een betonfabriek gevestigd. Gezien de capaciteit van de betonfabriek is deze aangemerkt als "grote lawaaimaker". Op 21 december 1990 heeft de Kroon een geluidzone rond het industrieterrein vastgesteld. Het gezoneerde industrieterrein en de geluidzone zijn in het bestemmingsplan overgenomen om recht te doen aan de vergunde situatie van de betonfabriek.

Artikel 33 Algemene afwijkingsregels

  • Overschrijding bouwgrenzen

In dit artikel wordt aangegeven in hoeverre afgeweken kan worden voor geringe afwijkingen van de bouwregels (maatvoering), voor zover al niet elders in de planregels in afwijkingen is voorzien. Overigens bestaat er een aantal bouwwerken dat los van het bestemmingsplan gebouwd kan worden en waarvoor een algemene bevoegdheid tot afwijken (zoals voorheen te doen gebruikelijk) geen zin meer heeft. Het betreft hier de zogenaamde kruimelgevallenregeling als bedoeld in het Besluit omgevingsrecht bijlage 2.

  • Afwijkingsregels voor de herbouw van (bedrijfs)woningen buiten bestaande fundamenten

De herbouw van woningen buiten de fundamenten is mogelijk als de herbouw plaatsvindt binnen hetzelfde bouwvlak, er geen beperkingen voor omliggende, bestaande (agrarische) bedrijven optreden en de geluidsbelasting aan de gevel ten gevolge van weg- en railverkeer de voorkeursgrenswaarde, zoals vastgelegd in de Wet geluidhinder, niet overschrijdt.

  • Baggerdepots

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de regelgeving ten behoeve van baggerdepots. Via deze algemene afwijking kan het gebruik van het weiland als baggerdepot worden toegestaan.

  • Parkeerplaatsen

In het buitengebied van Kaag en Braassem komen veel dijken voor. Veel woningen zijn onderaan een dijk gelegen. Op bouwvlakken is vaak beperkte ruimte voor het realiseren van parkeerplaatsen. De gemeente biedt daarom met deze afwijkingsbevoegdheid de mogelijkheid om voor deze woningen parkeerplaatsen op de dijk te realiseren. Het betreft maximaal 2 parkeerplaatsen per woning en het terrein dient afgewerkt te worden met grastegels voor een natuurlijkere uitstraling.

Artikel 34 Algemene wijzigingsregels

  • Overschrijding bestemmingsgrenzen

Er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor geringe overschrijdingen van bestemmingsgrenzen.

  • Herbouw van (bedrijfs)woningen buiten bestaande fundamenten

Om te voorkomen dat er in het kader van dit bestemmingsplan milieukundig en geluidsonderzoek moet worden uitgevoerd, is het verplaatsen van de (bedrijfs)woning binnen het bouwperceel niet rechtstreeks toegestaan. Voor de verplaatsing van het bouwvlak binnen of buiten het bouwvlak is respectievelijk een ontheffing en een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Bij toepassing van deze bevoegdheden moet worden aangetoond dat er voor wat betreft de aspecten geluid en milieu geen belemmeringen zijn. Ook dient ter plaatse sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

  • Waarde archeologie

Met deze wijzigingsbevoegdheid kan de desbetreffende bestemming Waarde - Archeologie geheel of gedeeltelijk van gronden worden verwijderd, indien uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn en het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.

Artikel 35 Overige regels

  • Werking wettelijke regelingen

Met dit artikel wordt geregeld dat de wettelijke regelingen waarnaar in de regels wordt verwezen, de regelingen betreffen zoals deze luiden op het moment van vaststelling van het plan.

  • Relatie

Een aantal bedrijven beschikt over twee, ruimtelijk van elkaar gescheiden bouwvlakken. Deze bouwvlakken zijn op de plankaart met elkaar verbonden door middel van de figuur 'relatie'. Deze figuur geeft aan dat het om één bedrijf gaat en niet om twee bedrijven. De ontwikkelingsmogelijkheden op beide locaties worden dus bepaald door het feit dat het hier om één bedrijf gaat.

  • Voorwaardelijke verplichting parkeren

In dit artikel is bepaald dat de bouw en het gebruik van de in dit plan toegestane functies alleen is toegestaan als voldaan wordt aan de gemeentelijke parkeernormen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregel

Artikel 36 Overgangsrecht

  • Overgangsrecht bouwwerken

Uitbreiding van de bebouwing die onder het overgangsrecht valt is slechts mogelijk wanneer het bevoegd gezag afwijkt in het kader van een omgevingsvergunning.

  • Overgangsrecht gebruik

De overgangsbepaling met betrekking tot gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken voor zover dat gebruik afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt.

Artikel 37 Slotregel

Dit artikel geeft aan onder welke naam dit plan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 7 Proces en inspraak

7.1 Proces

Het bestemmingsplan is tot stand gekomen via een uitvoerig traject met diverse belangrijke momenten. Chronologisch zijn dit:

  • Nota van uitgangspunten

In februari 2017 vastgesteld door het college. Hierin staan de belangrijkste inhoudelijke uitgangspunten. Aansluiting zoeken bij bestemmingsplan 'Buitengebied West' is er daar een van. Het belangrijkste uitgangspunt is dat de vigerende rechten van het bestemmingsplan Buitengebied Jacobswoude worden gecontinueerd.

  • Tafeltjesoverleg

Alle grondeigenaren in het buitengebied zijn schriftelijk benaderd om op 16 mei 2017 de bestemming van hun gronden te controleren en om aan te geven of er geen dingen uit het verleden vergeten zijn.

  • 1e concept

Dit concept is eind juni 2017 afgerond en uitgewerkt tot een ontwerpbestemmingsplan.

  • Ontwerp

Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende een termijn van zes weken ter inzage gelegen.

7.2 Voorbereidingsfase

7.2.1 Overleg

Conform ex artikel 3.1.1. van het Bro moeten burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met de Rijks- en provinciale diensten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het kader van het vooroverleg wordt het voorliggende bestemmingsplan toegezonden aan diverse overlegpartijen. Naar aanleiding van de ontvangen reacties wordt het ontwerpbestemmingsplan op onderdelen aangepast.

7.2.2 Inspraak

Het bestemmingsplan gaat uit van het vastleggen van de vigerende rechten. Omdat de wijzigingen ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan van ondergeschikte aard zijn, is besloten de fase van het voorontwerp over te slaan en direct het ontwerpbestemmingsplan op te stellen. De mogelijkheid tot inspraak is gegeven middels het organiseren van een tafeltjesavond (d.d. 16 mei 2017). Tijdens deze avond zijn alle grondeigenaren in het gebied in de gelegenheid gesteld de bestemming van hun gronden te controleren en om aan te geven of er geen dingen uit het verleden vergeten zijn. Naar aanleiding van deze bijeenkomst is het plan waar nodig aangepast.

7.3 Ontwerpfase

Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze termijn is een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het plan in te dienen. Ook zijn de stukken met de kennisgeving aan de eerder genoemde diensten en instanties toegezonden (artikel 3:13 Awb), tevens is aangegeven waar de (digitale) stukken te vinden zijn (elektronische kennisgeving). Er zijn 88 zienswijzen binnengekomen, welke zijn beantwoord in de Nota van Beantwoording Zienswijzen, zie bijlage 7. De wijzigingen die hieruit voortkwamen zijn verwerkt in het plan en aangegeven in de Nota van Wijzigingen, zie bijlage 8.

7.4 Vaststellingsfase

Binnen twaalf weken na de termijn van terinzagelegging moet de gemeenteraad beslissen omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan. Tegen het besluit tot vaststelling staat, voor belanghebbenden, direct beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Direct na de beroepstermijn treedt, indien tijdens de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, het plan in werking waarna tot planrealisatie kan worden overgegaan.