13.1 Afwijkingen
Burgemeester en wethouders zijn, met inachtneming van het bepaalde in de leden 13.2 en 13.3 bevoegd via een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in deze regels ten behoeve van:
-
a. het oprichten van niet voor bewoning bestemde gebouwen en andere bouwwerken ten dienste van (openbare) nutsvoorzieningen met een bovengrondse inhoud van ten hoogste 75 m3 en een goothoogte van ten hoogste 4 m;
-
b. een afwijking ten aanzien van aangegeven aanduidingen, zoals, bouwgrenzen, hoogtescheidingslijnen, die noodzakelijk is, ofwel ter aanpassing aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein, dan wel indien dit uit het oogpunt van doelmatig gebruik van de grond en bebouwing gewenst is en er geen dringende redenen zijn die zich hiertegen verzetten en mits die afwijking niet meer dan 10 m bedraagt;
-
c. een afwijking ten aanzien van de voorgeschreven hoogte van gebouwen, hoogtescheidingslijnen, hoogte van andere bouwwerken, grondoppervlakte van bebouwing, onderlinge afstand tussen gebouwen, afstand tot perceelsgrenzen en overige aanduidingen, eventueel met een overschrijding van de bouwgrenzen, mits deze afwijkingen niet meer bedraagt dan 10% van de in het plan voorgeschreven maten, afstanden, oppervlakten en percentages;
-
d. het bouwen van steigers ten behoeve van ligplaatsen en/of aanlegplaatsen, waarbij:
-
1. de breedte van de loopplank naar de steiger niet meer dan 1 m mag bedragen;
-
2. de breedte van de steiger niet meer dan 5 meter mag bedragen;
-
3. de diepte, gemeten uit de bestemmingsgrens “Water”, niet meer dan 5 m mag bedragen;
-
4. indien binnen de bestemming “Water” de aanduiding “oeverzone” is aangegeven mag de diepte van de steiger, gemeten uit die aanduiding echter niet meer dan 2 m bedragen;
aan deze afwijking mag slechts medewerking worden verleend indien hierdoor geen afbreuk wordt gedaan aan het verkeer te water en er sprake blijft van voldoende doorvaartmogelijkheden.