Plan: | Boerenkamplaan 110 Someren-Eind |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0847.BP02023014-OW01 |
Van den Eijnde Netwerk B.V. is als initiatiefnemer voornemens aan de Boerenkamplaan 110 te Someren-Eind de bestaande verouderde bedrijfspanden te slopen en hiervoor in de plaats woningbouw te realiseren. Door de sloop van de bestaande opstallen en de realisatie van woningbouw wordt een aanzienlijke ruimtelijke kwaliteitswinst behaald en wordt verdere verloedering van het terrein voorkomen. Ook de achterliggende agrarische gronden zullen in de beoogde ontwikkeling worden meegenomen.
Voor de locatie gelden de bestemmingsplannen 'Someren-Eind' en 'Buitengebied Deelgebied 2', waarbij de gronden zijn bestemd als 'Bedrijf' en 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden'. De beoogde herontwikkeling is in strijd met deze bestemmingsplannen.
Om de beoogde ontwikkeling mogelijk te kunnen maken heeft initiatiefnemer een (gefaseerd) principeverzoek ingediend. Het verzoek is ambtelijk behandeld op 7 maart 2023. Het college van burgemeester en wethouders heeft in de vergadering van 20 juni 2023 een voorwaardelijk positief principebesluit genomen op dit verzoek en geeft aan dat hiervoor een ruimtelijke procedure opgestart kan worden. De gecommuniceerde voorwaarden en aandachtspunten voor de procedure zijn gericht op de verdeling en eisen uit de Regionale Woondeal Zuidoost Brabant, uitwerking van de openbare ruimte, wateropgave en landschappelijke inpassing.
Voorliggend bestemmingsplan biedt het juridisch-planologisch kader waarbinnen het initiatief voor fase 1 mogelijk kan worden gemaakt. Fase 2 is vanwege een mogelijke voorsortering en een integrale afweging weliswaar in het opgestelde stedenbouwkundig plan zoals opgenomen in bijlage 1 wel integraal meegenomen, maar maakt geen onderdeel uit van dit bestemmingsplan.
Het plangebied ligt in het noorden van Someren-Eind en wordt kadastraal aangeduid met de percelen T-923, T-1529 en T-2142 en heeft een oppervlakte van circa 14.427 m². De ligging en begrenzing zijn weergegeven in de figuren 1.1 en 1.2.
Figuur 1.1 Ligging plangebied (Bron: Google Maps)
Figuur 1.2 Begrenzing plangebied (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)
Ter plaatse van de beschreven percelen gelden de bestemmingsplannen 'Someren-Eind' (vastgesteld op 27 juni 2012) en 'Buitengebied Deelgebied 2' (vastgesteld op 5 maart 2020). De percelen T-2142 en T-923 vallen onder het planologisch regime van het bestemmingsplan 'Someren-Eind' en zijn bestemd als 'Bedrijf'. Tevens gelden de bijbehorende functieaanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1' en de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 5'. Perceel T-1529 maakt in zijn geheel onderdeel uit van het bestemmingsplan 'Buitengebied Deelgebied 2', waarin de gronden bestemd zijn als 'Agrarisch met waarden – Landschapswaarden'. Hiervoor gelden aanvullend gedeeltelijk de dubbelbestemmingen 'Waarde – Archeologie 5' en 'Waarde – Archeologie 4' en zijn (al dan niet gedeeltelijk) de volgende gebiedsaanduidingen van toepassing:
Een uitsnede van de geldende bestemmingsplannen is weergegeven in figuur 1.3.
Figuur 1.3 Uitsnede bestemmingsplan (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)
De beoogde herontwikkeling naar woningbouw met bijbehorende voorzieningen en functies is in strijd met de geldende bestemmingsplannen. Om de gewenste planologische medewerking te kunnen verlenen aan het initiatief is daarom het voorliggend bestemmingsplan 'Boerenkamplaan 110 Someren-Eind' opgesteld.
Een bestemmingsplan doorloopt de procedure zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Het voorontwerpbestemmingsplan wordt gepubliceerd en ex art. 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) voor advies voorgelegd aan Rijk, provincie, waterschap en andere overlegpartners. Binnengekomen reacties uit het wettelijk vooroverleg worden verwerkt in het ontwerpbestemmingsplan.
Tijdens de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan kan eenieder schriftelijk of mondeling een zienswijze kenbaar maken. De ingediende zienswijzen worden afgewogen in het vast te stellen bestemmingsplan.
Het vastgestelde bestemmingsplan wordt ter inzage gelegd. Gedurende deze terinzagelegging kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige situatie in en rond het plangebied en geeft inzicht in de beoogde ontwikkeling. In hoofdstuk 3 wordt de beoogde ontwikkeling getoetst aan de beleidskaders van het Rijk, de provincie Noord-Brabant en de gemeente Someren. Hoofdstuk 4 omvat de toets aan de sectorale milieu- en omgevingsaspecten. In hoofdstuk 5 komt de juridische planbeschrijving aan de orde. In hoofdstuk 6 wordt nader ingegaan op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan en de procedure.
Halverwege de 19e eeuw bestond Someren uit een aaneenschakeling van gehuchten en kleine bebouwingsconcentraties. In deze periode bevond zich in het gebied een groot akkercomplex, omsloten door de beekdalen van de Aa en de Kleine Aa, met daarin verspreid nederzettingen. Er was sprake van een zogenaamd kransakkerdorp, bestaande uit een krans van nederzettingen met elk hun eigen akkers. In het begin van de 20e eeuw was dit beeld al niet meer herkenbaar. Rond 1900 (figuur 2.1) is er sprake van een begin van buurtschapsvorming in het uiterste zuiden van het akkercomplex. De topografische kaart van 1906 laat zien dat er in de ‘Nieuwe Parochie’ een school, kerk en begraafplaats aanwezig waren. Er is een kleinschalige en verspreide bebouwingsontwikkeling op de uiterste grens van het akkerbouwgebied, daar waar de akkers overgaan in de heidevelden van de Somerense Heide. Ten aazien van het plangebied is er een route een kleinschalige rout zichtbaar die momenteel niet meer bestaat.
Hoofdassen binnen deze buurtschap waren de Boerenkamplaan/Sluisstraat en de Nieuwendijk. Deze laatste weg was een nieuwe ontsluitings- en ontginningsweg in zuidwestelijke richting, waar enkele boerenhoven aan waren gesitueerd. Een tweede ontsluitings-/ontginningsas, in zuidelijke richting, werd gevormd door de Goord Verbernedijk. Langs deze weg werd de ontginning van de zuidelijke (natte) gronden richting Diepenhoek en Groote Heide begonnen. De oorspronkelijke hoofdwegen (Boerenkamplaan, Brugstraat, Sluisstraat en Nieuwendijk) zijn behouden gebleven als de voornaamste structuurlijnen van het dorp. In de loop van de 20e eeuw (figuur 2.2) is het stratenpatroon in de kern verder verdicht. Alleen in het centrale middendeel, rond de kerk en de pastorie aan de Nieuwendijk, zijn nog grotere open terreinen aanwezig. Figuur 2.3 toont een afbeelding van de ruimtelijke structuur in en rondom Someren-Eind in 2017.
Figuur 2.1 Someren-Eind rond 1900 (Bron: Topotijdreis)
Figuur 2.2 Someren-Eind rond 1970 (Bron: Topotijdreis)
Figuur 2.3 Someren-Eind rond in 2017 (Bron: Topotijdreis)
De belangrijkste structuurlijnen van Someren-Eind zijn de Boerenkamplaan en de Nieuwendijk. Voorzieningen en bedrijfsactiviteiten zijn over deze straten verspreid. Er is geen echt dorpscentrum, maar er is wel een hoge concentratie van functies op de kruising van de hoofdstructuren. Daarnaast zijn er een aantal grootschalige gebouwen met een maatschappelijke functie in het dorp aanwezig. De bebouwing langs de meeste straten is van kleinschalige aard. Grotere panden komen voor langs het noordelijke deel van de Boerenkamplaan en langs de Nieuwendijk. De bebouwingsstructuur kenmerkt zich door een wisselend karakter van historische en nieuwere bebouwing. De ruimtelijke structuur van de omgeving van het plangebied is weergegeven in figuur 2.4.
Figuur 2.4 Ruimtelijke structuur omgeving plangebied
De woningtypologieën rondom het plangebied aan het lint van de Boerenkamplaan en de dorpstraten bestaan voornamelijk uit vrijstaande en halfvrijstaande woningen van één à twee bouwlagen met een kap, weergegeven in figuur 2.5. Een groot deel van de nietwoonfuncties is gevestigd in panden met een vergelijkbare bouwmassa als de woningen. Incidenteel komen grotere panden voor.
Figuur 2.5 Woningtypologieën rondom plangebied
Het bebouwde dorpsgebied heeft door de relatief korte situering van voorgevels op de verkeersstructuur een versteend karakter. Andere dorpswegen, zoals die ten zuiden van het plangebied (Steenoven, Leemskuilen, Korteweg en Ketelberg), hebben overwegend een groener karakter. In de woongebieden tussen de oorspronkelijke dorpswegen zijn naast vrijstaande en halfvrijstaande woningen ook aaneengebouwde woningen aanwezig. Het plangebied is gesitueerd aan het lint van de Boerenkamplaan en moet zich verhouden tot de lintbebouwing en de bebouwde komstructuur met dorpstraten ten zuiden daarvan. Ten noorden van het plangebied zijn voornamelijk bedrijven gecombineerd met een woonfunctie aanwezig. Onderstaande figuren 2.6 /m 2.8 tonen foto's van de directe omgeving van het plangebied.
Figuur 2.6 Lint Boerenkamplaan (Bron: Google Streetview)
Figuur 2.7 Straatbeeld Leemskuilen - Steenoven ten zuiden van het plangebied
Figuur 2.8 Zicht op plangebied en naastgelegen bedrijfsfuncties vanuit Korteweg
Het plangebied aan Boerenkamplan 110 te Someren-Eind bestaat uit de kadastrale percelen T-923, T-1529 en T-2142 en heeft een oppervlakte van circa 14.427 m2. Hiervan is in de bestaande situatie circa 1.630 m2 bebouwd met verouderde bedrijfsopstallen. Daarnaast is aan de noordzijde, parallel aan de bebouwing, terreinverharding in de vorm van een inrit aanwezig. Het westelijk gedeelte van de percelen T-923 en T-2142 vormt een dicht begroeid gebied met bomen en struiken. Perceel T-1529 vormt een open agrarisch gebied met doorkijk richting de Korteweg. In de figuren 2.9 t/m 2.12 zijn diverse afbeeldingen van de huidige situatie van het plangebied weergegeven.
Figuur 2.9 Voorzijde plangebied gezien vanaf Boerenkamplaan
Figuur 2.10 Noordoostzijde plangebied met zicht op bestaande opstallen en terreinverharding
Figuur 2.11 Zicht op begroeid achterterrein gezien vanaf perceelsgrens T-923 - T-1529
Figuur 2.12 Open agrarisch gebied (perceel T-1529) met doorkijk richting de Korteweg
Algemeen
Van den Eijnde Netwerk B.V. is voornemens binnen het plangebied de bedrijfspanden te slopen en woningbouw mogelijk te maken. Het plangebied omvat een oppervlakte van circa 14.427 m2.
Voor de beoogde ontwikkeling is een verkavelingsplan opgesteld, weergegeven in figuur 2.13. Het bijbehorend stedenbouwkundig plan is opgenomen als bijlage 1 van deze toelichting. Uitgangspunt voor fase 1 is het toevoegen van maximaal 27 woningen. Er is een gedifferentieerde bouw op het oog en deze woningbouw is opgenomen in het woningbouwprogramma dat vanuit de provinciale prognose naar boven is bijgesteld. Het planvoornemen gaat uit van:
Figuur 2.13 Stedenbouwkundig plan Boerenkamplaan 110
Aansluiting op omgeving
Het ontwerp van de beoogde ontwikkeling sluit aan bij de bestaande bebouwing rondom het plangebied, waar met name grondgebonden woningen in één of twee lagen met kap en twee-laagse appartementsgbouwen voorkomen.
In het stedenbouwkundig plan is aandacht besteed aan het creëren van verbindingen met het dorpscenturm van Someren-Eind. Zo is er gekeken naar de richting van de straten en de positie van de nieuwe bebouwing ten opzichte van de bestaande bebouwing. Door deze lijn door te trekken, ontstaat er herkenbaarheid en overzichtelijkheid ten aanzien van routing en zichtlijnen.
Landschap en groen
Naast de verbinding met het dorpscenturm vormen de thema's groen en landschap een wezenlijk aandachtsgebied bij de totstandkoming van dit stedenbouwkundig plan en zullen ook bij de nadere uitwerking een prominente rol spelen. De ambitie bij deze inbreidingslocatie met uitloop naar het buitengebied is het toevoegen van kwaliteit en het creëren van een zachte verbinding tussen buitengebied en bestaand bebouwd gebied.
De openbare ruimte tussen de woningen vormt een kleinschalige dorpse groene structuur die door middel van wiggen kleinere plekken met elkaar verbindt. De openbare ruimte op het landschappelijk gedeelte van het plangebied vormt een grootschalige groene landschapsstructuur met ruimte voor waterberging en biodiversiteit.
Voor dit gebied is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld, weergegeven in figuur 2.14 en opgenomen als bijlage 1 bij de regels van voorliggend bestemmingsplan. De belangrijkste landschappelijke thema's en uitgangspunten zijn:
Figuur 2.14 Landschappelijke inpassing, kaart 1
Fasering
Voorliggend bestemmingsplan biedt zoals eerder beschreven het juridisch-planologisch kader waarbinnen het initiatief voor fase 1 mogelijk kan worden gemaakt. Fase 2 is vanwege een mogelijke voorsortering en een integrale afweging weliswaar in het opgestelde stedenbouwkundig en landschappelijk inpassingsplan zoals opgenomen wel integraal meegenomen, maar maakt geen onderdeel uit van dit bestemmingsplan. Daarbij kan gesteld worden dat fase 1 zowel op zichzelf als in samenhang met fase 2 kan functioneren. Mocht fase 2 niet worden gerealiseerd, biedt fase 1 an sich nog steeds de mogelijkheid om een kwalitatieve en passende ontwikkeling mogelijk te maken. Dit is geduid in figuur 2.15.
Figuur 2.15 Landschappelijke inpassing wanneer fase 2 niet haalbaar is
Bij het opstellen van het landschappelijk inpassingsplan is ook rekening gehouden met eventuele toekomstige ontwikkelingen van het achterliggende agrarisch gebied voor woningbouw.
Door de verschillende overheden is beleid geformuleerd ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen. Paragraaf 3.2 behandelt het rijksbeleid. Het provinciaal beleid is opgenomen in paragraaf 3.3. Tot slot wordt in paragraaf 3.4 de beoogde ontwikkeling getoetst aan het gemeentelijk beleid.
De Nationale Omgevingsvisie, kortweg NOVI, loopt vooruit op de inwerkingtreding van de Omgevingswet en vervangt op rijksniveau de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. Zo kunnen in gebieden betere, meer geïntegreerde keuzes worden gemaakt. Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie van het Rijk in beeld.
In wat voor Nederland willen we graag leven in 2050?
Als we alle wensen naast elkaar leggen, ontstaat het volgende beeld. We willen een land:
Nationale belangen
Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk zijn samen verantwoordelijk voor de fysieke leefomgeving. Sommige belangen en opgaven overstijgen het lokale, regionale en provinciale niveau en vragen om nationale aandacht. Dit noemen we 'nationale belangen'. Het Rijk heeft voor alle nationale belangen een zogenaamde systeem-verantwoordelijkheid. Voor een aantal belangen is het Rijk zelf eindverantwoordelijk. Maar voor een groot aantal nationale belangen zijn dat de medeoverheden. De NOVI richt zich op die ontwikkelingen waarin meerdere nationale belangen bij elkaar komen, en keuzes in samenhang moeten worden gemaakt tussen die nationale belangen.
Voor dit project relevante nationale belangen zijn:
Keuzes
De belangrijkste keuzes zijn:
Wonen is voor dit project het meest relevant. Tot 2030 moeten er ongeveer 1 miljoen woningen gebouwd worden. Dit zal grote impact hebben op de ruimtelijke ordening. Er wordt zoveel mogelijk gebouwd binnen bestaand stedelijk gebied, zodat open ruimtes en groen tussen steden behouden blijft. De nieuwe woningen moeten betaalbaar en goed bereikbaar zijn. Bewoners moeten tevens een prettige, gezonde en veilige leefomgeving ervaren. Dat vergt grote investeringen in openbaar vervoer, veilige fiets- en wandelpaden, meer groen, ontmoetingsruimte en wateropvang in de stad, en goede verbindingen met recreatiegebieden in de nabijheid van de stad. Met deze aanpak van verstedelijking wordt niet alleen het woningaanbod, maar ook de leefomgevingskwaliteit in de stad verbeterd.
Toetsing
Net zoals in grote delen van Nederland is er op dit moment in de regio en in de gemeente Someren sprake van een schaarste aan geschikte woningen, met als gevolg een overspannen woningmarkt. Er is behoefte aan nieuwe woningbouwlocaties, te beginnen in het bestaand bebouwd gebied. De locatie aan de Boerenkamplaan te Someren-Eind biedt hiervoor nadrukkelijk kansen.
Het Barro is de juridische vertaling van het beleid dat geschetst is in de NOVI. Dit beleidsdocument bevat regels die doorwerken naar lagere overheden. Dit betekent dat de regels uit het Barro ook geïmplementeerd moeten worden in provinciale en gemeentelijke ruimtelijke plannen. Evenals de NOVI wordt het Barro gekenmerkt door een hoog abstractie- en schaalniveau. Het Barro bevat regels voor bijvoorbeeld de mainportontwikkeling van Rotterdam, het kustfundament en defensie.
Toetsing
Op het plangebied zijn geen voorwaarden van toepassing op basis van het Barro.
Zorgvuldig ruimtegebruik is het uitgangspunt van de (rijks)overheid. Om dit principe beter te borgen is in 2012 de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6). Hieruit volgt dat alle ruimtelijke besluiten die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken, aandacht moeten besteden aan de ladder voor duurzame verstedelijking. De grens van een stedelijke ontwikkeling ligt bij woningen op basis van jurisprudentie op circa 11-14 woningen.
De ladder voor duurzame verstedelijking bestaat uit twee stappen: de eerste stap bestaat uit het aantonen van de behoefte voor de beoogde ontwikkeling. Voor de tweede stap wordt er in beginsel vanuit gegaan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dit nadrukkelijk gemotiveerd te worden in de toelichting van het bestemmingsplan.
Toetsing
Algemeen
Uitgangspunt voor fase 1 is het toevoegen van maximaal 27 woningen. Er is een gedifferentieerde bouw op het oog en deze woningbouw is opgenomen in het woningbouwprogramma dat vanuit de provinciale prognose naar boven is bijgesteld. Het planvoornemen is zoals beschreven berust op:
Bestaand stedelijk gebied
In artikel 1.1.1 onder h van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip bestaand stedelijk gebied vastgelegd. Als bestaand stedelijk gebied wordt aangemerkt: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Het plangebied aan Boerenkamplaan 110 ligt voor een groot deel in bestaand stedelijk gebied. Het landschappelijk gedeelte van het terrein ligt echter buiten de bebouwde kom.
Stedelijke ontwikkeling
Het geldende bestemmingsplan is vertrekpunt bij de beoordeling of sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Het geldende bestemmingsplan maakt geen woningen mogelijk. In dit geval worden in totaal maximaal 27 woningen mogelijk gemaakt. Het toevoegen van meer dan 11 woningen wordt gezien als stedelijke ontwikkeling.
Relevante woonregio
Het ruimtelijk verzorgingsgebied van de stedelijke ontwikkeling bepaalt tot welk gebied de beschrijving van de behoefte zich moet uitstrekken. De begrenzing van de regio is dus afhankelijk van wat als stedelijke ontwikkeling wordt gezien. Voor wonen is dat de gemeente Someren, binnen de regio Zuidoost-Brabant. De regio Zuidoost-Brabant is verder onderverdeeld in een drietal subregio's. De gemeente Someren valt onder de subregio De Peel.
De kwantitatieve en kwalitatieve behoefte aan de beoogde ontwikkeling blijkt uit diverse bronnen die hierna worden behandeld.
Kwantitatieve behoefte
Regionale woondeal Zuidoost-Brabant
Er is sprake van een groot woningtekort. De regio zet zich, in samenwerking met corporaties en marktpartijen, in voor de realisatie van minimaal 45.135 woningen in de periode 2022 tot en met 2030. Elke gemeente neemt een fair share van de regionale opgave. Ze maken daarom afspraken over de minimale opgave per gemeente. Meer realiseren mag, dan wordt het woningtekort sneller ingelopen.
De regionale woondeal is raadpleegbaar via deze link:
https://noordbrabant.bestuurlijkeinformatie.nl/Document/View/dd515c11-420d-4b1a-9b8e-7a9db1c0bf71.
Tabel 3.1 Fair share woningbouwopgve Zuidoost-Brabant 2022 t/m 2030 (Bron: Provincie Noord-Brabant)
Tabel 3.2 Woningbouwopgave per gemeente per jaar 2022 t/m 2030 (Bron: Provincie Noord-Brabant)
In de regionale woondeal Zuidoost-Brabant staat voor gemeente Someren het te bouwen aantal van netto 820 woningen tot en met 2030, waarvan tweederde betaalbaar (30% sociaal, 16% middenhuur en 20% betaalbare koop). Ook is aangegeven dat er slechts harde plancapaciteit is voor 405 woningen. De opgave ligt 30% hoger dan wat in de Woonvisie, welke ook in deze paragraaf aan bod komt, van de gemeente Someren staat. Momenteel is de gemeente Someren bezig om een Omgevingsvisie op te stellen waaruit moet blijken waar en wanneer er extra huizen worden gebouwd.
Kwalitatieve behoefte
Woonvisie Someren 2030
De Woonvisie Someren 2030 is op 12 december 2019 vastgesteld door de gemeenteraad van Someren. Om een aantrekkelijke woongemeente te blijven en nog meer te worden, worden de volgende beleidspunten en uitvoeringspunten gehanteerd. Voor voorliggend bestemmingsplan zijn de algemene uitgangspunten ten aanzien van duurzaamheid en cirulariteit en nieuwbouw relevant. Hierna worden de uitgangspunten opgesomd.
Duurzaamheid en circulariteit
Nieuwbouw
Conclusie ladder
De beoogde ontwikkeling is aan te merken als een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. De woningbouwplannen zijn kwantitatief afgestemd op de provinciale en regionale behoeften. Vanuit kwalitatief oogpunt blijft vraag- en behoeftegericht bouwen het basisprincipe. Hierbij dienen ontwikkelingsgerichte bestemmingsplannen een ruime mate van flexibiliteit kennen om relatief snel in te kunnen springen op behoefteveranderingen. Gestuurd wordt op gedifferentieerde wijken en buurten met een goede verhouding tussen sociale huur en koop in verschillende klassen. De prioriteit hierbij ligt op een kwalitatieve aanvulling van het woonaanbod en daarmee op de doelgroepen die onvoldoende mogelijkheden hebben op de huidige woningmarkt, te weten medioren/senioren, (her)starters en jonge gezinnen en sociale huur. Het initiatief aan Boerenkamplaan 110 te Someren-Eind speelt nadrukkelijk in op deze ambities en past het hiermee binnen de kaders van de ladder voor duurzame verstedelijking.
De gewenste ontwikkeling is passend binnen het rijksbeleid.
In de Omgevingsvisie Noord-Brabant is het provinciaal beleid ten aanzien van de ruimtelijke ontwikkelingen in de provincie Noord-Brabant op hoofdlijnen uiteengezet voor de periode tot 2050. Naast een beeld van het Noord-Brabant van nu is een beeld geschetst van het welvarend, verbonden, klimaatproof en vernieuwend Noord-Brabant van 2050. Hieruit zin vier hoofdopgaven onderscheiden die nauw met elkaar samenhangen:
Samen met andere partijen zoals gemeenten en bedrijven wil de provincie uitvoering geven aan projecten die passen binnen deze opgaven. Van belang is dat het in de toekomst ook goed wonen, werken en verblijven blijft. Werken aan een goede omgevingskwaliteit zowel in de bebouwde als in de onbebouwde omgeving is het uitgangspunt.
Toetsing
Stedelijke ontwikkelingen dienen in principe plaats te vinden binnen 'bestaand stedelijk gebied'. Herbestemmen wordt gezien als het nieuwe bouwen: als gevolg van economische, technologische en maatschappelijke ontwikkelingen staan de steden en dorpen van Brabant steeds vaker voor (omvangrijke) herbestemmings- en transformatieopgaven in hun bebouwde gebied. Hier liggen namelijk de kansen om de forse woningbouwopgave van circa 120.000 woningen in de komende tien jaar te realiseren. De beoogde ontwikkeling draagt hieraan bij.
In hoofdstuk 3 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (Iov N-B) zijn instructieregels opgenomen die gemeenten moeten toepassen in hun bestemmingsplannen. Vooruitlopend op de Omgevingswet richten de instructieregels zich op een evenwichtige toedeling van functies (in plaats van het bestemmen van ontwikkelingen). Dit betekent dat de regels ook vanuit functies (van gebieden) zijn opgebouwd. Daarnaast richten de regels zich op een goede omgevingskwaliteit, inclusief een veilige en gezonde leefomgeving (in plaats van een goede ruimtelijke kwaliteit). Tevens zijn een aantal algemene basisprincipes opgenomen.
In de Iov N-B zijn regels voor ontwikkelingen gekoppeld aan werkgebieden (structuren) en aanduidingen. Het plangebied ligt conform de kaart 'stedelijke ontwikkeling en erfgoed' zoals weergegeven in figuur 3.1 binnen het werkgebied 'landelijke kern' en 'verstedelijking afweegbaar'. Daarbij geldt dat het appartementengebouw en zes twee-onder-een-kapwoningen zoals beschreven in paragraaf 2.3 voorzien zijn binnen het werkgebied 'landelijke kern' en zes twee-onder-een-kapwoningen en twee vrije kavels voorzien zijn binnen het werkgebied 'verstedelijking afweegbaar'.
Conform de themakaart 'landelijk gebied' (figuur 3.2) ligt het plangebied in het werkgebied 'gemengd landelijk gebied'. Conform de themakaart 'Instructieregels gemeenten: specifieke gebieden voor agrarische ontwikkelingen' (figuur 3.3) zijn gedeeltelijk ook diverse werkgebieden van kracht, te weten 'beperkingen veehouderij', 'stalderingsgebied' en 'glastuinbouw-vestigingsgebied'.
Tenslotte zijn conform de themakaart 8 'Instructieregels voor waterschappen: watersystemen, -veiligheid en -berging' de werkgebieden 'norm wateroverlast stedelijk gebied' en 'norm wateroverlast buiten stedelijk gebied' van toepassing. Deze kaart is weergegeven in figuur 3.4.
Figuur 3.1 Uitsnede kaart 'stedelijke ontwikkelingen en erfgoed' (Bron: Provincie Noord-Brabant)
Figuur 3.2 Uitsnede kaart 'landelijk gebied' (Bron: Provincie Noord-Brabant)
Figuur 3.3 Uitsnede kaart 'Instructieregels gemeenten: specifieke gebieden voor agrarische ontwikkelingen' (Bron: Provincie Noord-Brabant)
Figuur 3.4 Uitsnede kaart 'Instructieregels voor waterschappen: watersystemen, -veiligheid en -berging' (Bron: Provincie Noord-Brabant)
In hoofdstuk 3 van de Interim omgevingsverordening zijn zogenoemde instructieregels opgenomen die gemeenten moeten toepassen in hun bestemmingsplannen. Vooruitlopend op de Omgevingswet richten de instructieregels zich op een evenwichtige toedeling van functies (in plaats van het bestemmen van ontwikkelingen). Dit betekent dat de regels ook vanuit functies (van gebieden) zijn opgebouwd. Daarnaast richten de regels zich op een goede omgevingskwaliteit, inclusief een veilige en gezonde leefomgeving (in plaats van een goede ruimtelijke kwaliteit). Tevens zijn een aantal algemene basisprincipes opgenomen.
Voor het planvoornemen zijn onderstaande regels en basisprincipes uit de Interim omgevingsverordening van toepassing.
Regels voor stedelijke ontwikkeling
Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies:
Hierna wordt achtereenvolgens aan de relevante artikelen van de Interim omgevingsverordening getoetst.
Artikel 3.43 afwijkende regels verstedelijking afweegbaar
Regels
In afwijking van artikel 3.42 Duurzame stedelijke ontwikkeling, eerste lid, kan een bestemmingsplan, ter plaatse van Verstedelijking afweegbaar voorzien in de nieuwvestiging van een duurzame stedelijke ontwikkeling als:
Toetsing
Conclusie
De beoogde ontwikkeling voldoet aan de regels voor verstedelijking afweegbaar, er wordt voldaan aan de regels van artikel 3.43 van Iov N-B.
Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
Artikel 3.5 vormt de opmaat voor een goede omgevingskwaliteit. Onder een evenwichtige toedeling van functies wordt verstaan dat invulling wordt gegeven aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving. Hiervoor moet rekening worden gehouden met:
Deze aspecten zijn in de Iov nader uitgewerkt in de artikelen 3.6 t/m 3.8. Daarnaast geldt voor ontwikkelingen in het landelijk gebied ook dat er sprake moet zijn van kwaliteitsverbetering (zie artikel 3.9). Deze artikelen worden hierna nader toegelicht.
Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik
Regels
Hierna worden de regels van artikel 3.6 Iov Noord-Brabant beschreven en vervolgens de ontwikkeling getoetst.
Toetsing
Conclusie
De beoogde ontwikkeling voldoet aan de regels voor zorgvuldig ruimtegebruik, er wordt voldaan aan de regels van artikel 3.6 van Iov Noord-Brabant.
Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering
Hierna worden de regels van artikel 3.7 Iov Noord-Brabant beschreven en vervolgens de ontwikkeling getoetst.
Regels
Toetsing
De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op verschillende lagen. Hierbij dient onderzocht te worden wat de effecten zijn op:
Met het effect op de ondergrond worden onder andere de aspecten bodem, grondwater en archeologische waarden bedoeld. De netwerklaag omvat aspecten zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer. In de beschouwing van de bovenste laag dienen aspecten zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu aan bod te komen. Hierbij dient te worden gekeken naar het verleden, heden en toekomst. De beoogde ontwikkeling mag geen negatieve effecten hebben op de waarden in de omgeving en dient ook in de toekomst geen beperkingen op te leveren voor de omgeving.
De toetsing van de gevolgen van het initiatief op bovengenoemde aspecten is uitgebreid uiteengezet in hoofdstuk 4 van deze toelichting. Hieruit blijkt dat een stedelijke ontwikkeling binnen het plangebied voorstelbaar is en dat er geen nadelige effecten zijn.
De aanwezige waarden en structuren in en om het plangebied worden in acht genomen. In het stedenbouwkundig plan voor deze uitbreidingswijk is rekening gehouden met de aanwezige cultuurhistorische en landschappelijke waarden binnen het plangebied, zie paragraaf 2.3. Daarbij wordt tevens aangesloten op waarden en structuren uit de directe omgeving, zodaat het plan inpasbaar is. Vanuit landschappelijk oogpunt wordt ingespeeld op de volgende uitgangspunten:
Conclusie
De beoogde ontwikkeling voldoet aan het principe van de lagenbenadering.
Artikel 3.8 meerwaardecreatie
Hierna worden de regels van artikel 3.8 Iov Noord-Brabant beschreven en vervolgens de ontwikkeling getoetst.
Regels
Toetsing
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt meerwaarde gecreëerd door het toekennen van een nieuwe functie, namelijk de realisatie van maximaal 27 woningen en bijbehorende ondergeschikte voorzieningen. De wijk wordt natuur-inclusief ontwikkeld en zowel fysiek als beleefbaar betrokken bij de omgeving. Op het gebied van landschappelijke inpassing (bijlage 1 van de regels van voorliggend bestemmingsplan) wordt ingespeeld op de uitgangspunten groenbehoud, open zicht en zichtbare waterberging. Hiermee ontstaat een toekomstgericht en duurzaam woningbouwplan met daarbij de integratie van groen en water inclusief een beleefbare overgang tussen bebouwd en landelijk gebied.
Conclusie
Er wordt voldaan aan het basisprincipe van meerwaardecreatie.
Artikel 3.9 kwaliteitsverbetering landschap
Hierna worden de regels van artikel 3.9 Iov Noord-Brabant beschreven en vervolgens de ontwikkeling getoetst.
Regels
Toetsing
Met de herontwikkeling van een inbreidingslocatie van maximaal 27 woningen wordt het plangebied betrokken bij htoeet stedelijk gebied. Op basis van artikel 3.43 verstedelijking afweegbaar is dit mogelijk en hiervoor heeft, zoals beschreven in paragraaf 3.2.3, een zorgvuldige afweging plaatsgevonden. De landschappelijke inpassing is uitgewerkt in bijlage 1 van de regels van het bestemmingsplan.
Over de uitwerking van de kwaliteitsverbetering in relatie tot het plan heeft afstemming met gemeente en provincie plaatsgevonden en is nader uitgewerkt in paragraaf 3.4.2.
Conclusie
Voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de regels voor kwaliteitsverbetering zoals is bedoeld in artikel 3.9 Iov Noord-Brabant.
Op 11 maart 2022 hebben Provinciale Staten de nieuwe Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De verordening treedt gelijktijdig met de Omgevingswet per 1 januari 2024 in werking.
In de Omgevingsverordening komt het werkingsgebied 'verstedelijking afweegbaar', zoals opgenomen in de Interim Omgevingsverordening, te vervallen. De gemeente krijgt meer ruimte om een eigen afweging te maken mits een afweging is gemaakt in een gebiedsvisie en de lagenbenadering is toegepast.
Toetsing
De gemeente is momenteel bezig met het opstellen van de omgevingsvisie om in de toekomst ontwikkelingen nader af te kunnen wegen. De afweging voor de ontwikkeling van het plangebied aan de Boerenkamplaan heeft in de principeverzoekfase reeds uitgebreid plaatsgevonden. Het initiatief is voorstelbaar mits de voorwaarden en aandachtspunten ten aanzien van eisen uit de Regionale Woondeal Zuidoost Brabant, uitwerking van de openbare ruimte, wateropgave en landschappelijke inpassing in acht genomen worden.
De beoogde ontwikkeling past binnen de kaders en randvoorwaarden van het provinciaal beleid.
Op 24 april 2013 is de 'Structuurvisie Someren 2028' vastgesteld. Deze structuurvisie integreert reeds bestaande beleidsdocumenten en scherpt het beleid op sommige punten aan. In de Structuurvisie geeft de gemeente Someren aan in 2028 een duurzame, krachtige, zelfbewuste en zelfstandige gemeente te willen zijn die haar landelijke positie in Brainport goed weet te benutten. Someren ontleent haar identiteit aan het landelijke Brabantse karakter. Het kwalitatief goede bos-, natuur- en buitengebied zorgt er mede voor dat Someren een goed woonklimaat kent en een aantrekkelijke vestigingslocatie is voor bedrijven met een schaal die past bij Someren. Door de verscheidenheid en toegankelijkheid van het buitengebied in zijn algemeenheid en een landelijk bekende toeristische attractie specifiek, heeft Someren een aantrekkingskracht op recreanten. Voor het buitengebied wordt gestreefd naar het handhaven en versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Om dit te bereiken, is er voorrang in dit gebied voor boeren, burgers en buitenlui (recreanten). De landschappelijk waarden en de natuur willen we behouden en daar waar mogelijk versterken. Bedrijfsmatige activiteiten die hierin niet thuishoren worden tegengegaan.
Voor specifiek het thema wonen in de kern Someren-Eind wordt het volgende gesteld. Er zijn beoogde woningbouwlocaties aangewezen voor de korte termijn. In de periode tot 2028 wordt nog conform de provinciale woningbouwprognose 2011 de bouw voorzien van 279 woningen in de gehele gemeente Someren. Someren-Eind neemt hiervan 19% voor haar rekenig, wat resulteert in 53 woningen. Verschillende herstructureringslocaties, alsmede een verdere voltooiing van de nieuwe uitbreidingslocatie in het oosten kunnen deze vraag ruimtelijk faciliteren.
Toetsing
Het plangebied kent conform de structuurvisiekaart Someren-Eind (figuur 3.5) globaal een drietal gebiedstypes:
Figuur 3.5 Structuurvisiekaart Someren-Eind met aanduiding plangebied (Bron: Gemeente Someren)
De verschillende gebiedstypes conform de structuurvisiekaart tonen aan dat het plangebied een gemengd gebied met mogelijkheden betreft. Functies die door hun groei in aard, schaal en karakter niet thuis horen in zo’n gemengde omgeving dienen te verhuizen naar een specifieke locatie zoals het bedrijventerrein of het centrumgebied. Als actie wordt ingezet op het versterken van de beeldkwaliteit en het optimaliseren van het ruimtegebruik van de beschikbare openbare en private ruimte door middel van herstructurering in samenwerking met de grondeigenaren. Uitbreiding van de bedrijfsfuncties op deze locatie is qua maat, schaal en afstanden ten opzichte van de bestaande woningen aan de Steenoven en Leemskuilen niet wenselijk. Woningbouw met daarbij oog voor een kwalitatieve openbare ruimte op deze locatie is daarentegen wel voorstelbaar.
Op grond van het provinciaal beleid geldt de regeling 'Kwaliteitsverbetering van het landschap'. Het afsprakenkader over de toepassing en uitwerking van deze regeling is in 2015 geactualiseerd en bevat een categorie-indeling voor de niet-planmatige ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied en de bijbehorende tegenprestatie.
De beoogde ontwikkeling valt in categorie 3. Dit zijn ontwikkelingen met een grote impact waarbij naast een landschappelijke inpassing een kwaliteitsverbetering van het landschap moet plaatsvinden. Het afsprakenkader geeft richting aan de minimale kwaliteitsverbetering. De kwaliteitsverbetering komt bovenop de verplichte landschappelijke inpassing.
Deze kwaliteitsverbetering kan op onderstaande wijze, of een combinatie daarvan, geeffectueerd worden:
Fysieke bijdrage binnen het plangebied en of de directe projectomgeving, waarbij de waarde overeenkomt met 20% van de grondwaardevermeerdering;
Door de gemeente Someren wordt een rekenmethodiek gehanteerd waarmee de waardevermeerdering van de gewijzigde situatie wordt berekend. Minimaal 1% van de uitgifteprijs moet in de kwaliteitsverbetering worden geïnvesteerd. De kosten van de sloop van gebouwen en het verwijderen van verharding mag hierop in mindering worden gebracht.
Toetsing
De uitgifteprijs van de kavels kan gebaseerd worden op de grondprijzen die de gemeente hanteert. In dit geval bedraagt de grondprijs voor vrije sector kavels € 314/m2. (zie ook https://www.someren.nl/fileadmin/Someren/PDF_formulieren_producten/Raad_en_colle ge/Financiele_stukken/Programmabegroting_2023.pdf, pagina 113).
Door de oppervlakte (in m2) uitgeefbare grond voor het westelijk deel van het plangebied (de 2 kavels en 6 twee-onder-een-kapwoningen te vermenigvuldigen met €3,14 (1% van de uitgifteprijs), kan de minimale omvang van de investering in het landschap berekend worden. Dit westelijk deel van het plangebied omvat 2.571,46 m2 uitgeefbaar inclusief tuinen. Dit betekent een noodzakelijke investering in het landschap van minimaal € 8.074,38.
Uit de berekening, bijgevoegd als bijlage 2, blijkt dat de investering in het landschap is geraamd op € 8.794,65. Hiermee wordt voldaan aan het beleid.
De beoogde ontwikkeling past binnen de kaders en randvoorwaarden van het gemeentelijk beleid.
Op grond van de Wet ruimtelijke ordening en op basis van jurisprudentie dient de uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan te worden aangetoond en dient in het plan te worden onderbouwd dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk zijn de sectorale aspecten beschreven die voor dit plan relevant zijn. De resultaten en conclusies van eventuele onderzoeken zijn per aspect opgenomen in de betreffende paragraaf.
In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van de omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:
Conform het besluit m.e.r. moet voor de ontwerpfase een m.e.r-beoordelingsbeslissing worden genomen, waarin wordt aangegeven of wel of geen milieueffectrapportage nodig is, gelet op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële (milieu)effecten en mogelijke mitigerende maatregelen.
Voor het project is een aanmeldnotitie vormvrije m.e.r. opgesteld (bijlage 3). De conclusie van deze notitie is dat het plangebied niet is gelegen in kwetsbaar gebied en/of gebied met een beschermde status. Verder leiden de aard en omvang van het project niet tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Someren heeft besloten dat het doorlopen van een volledige m.e.r.-procedure niet noodzakelijk is.
Op het gebied van verkeer en vervoer bestaat geen specifieke wetgeving die relevant is voor de voorgenomen activiteit. Wel dient in het kader van het ruimtelijk plan dat de activiteit mogelijk maakt, te worden onderbouwd dat het geheel voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. Dit houdt onder meer in dat er voldoende parkeergelegenheid aanwezig dient te zijn en de eventuele verkeerstoename niet leidt tot knelpunten in de verkeersafwikkeling. Voor de beoogde ontwikkeling wordt de verkeersgeneratie berekend op basis van kencijfers uit CROW publicatie 381 (Toekomstbestendig parkeren). De gemeente Someren heeft haar beleid ten aanzien van parkeren vastgelegd in het 'Parapluplan Parkeren bebouwde kommen' (vastgesteld op 28 juni 2018). In deze parkeernota wordt verwezen naar de parkeercijfers van het CROW.
Voor het juiste kencijfer / parkeernorm wordt een ligging in rest bebouwde kom aangehouden. Op basis van CBS data heeft de gemeente een weinig stedelijk karakter.
Autoverkeer
De bestaande inrit van het plangebied is gelegen aan de Boerenkamplaan. Ook aan de Steenoven is momenteel een inrit gesitueerd, maar deze is momenteel niet in gebruik.
Conform de stedenbouwkundige inrichtingstekening zoals weergegeven in paragraaf 2.3 wordt de hoofdaansluiting gerealiseerd op de Boerenkamplaan. Daarmee is het mogelijk om kleinschalige woonstraten binnen het plangebied te realiseren. Omdat een tweede ontsluiting vanuit veiligheidsoverwegingen gewenst en noodzakelijk is, wordt tevens een aantakking gerealiseerd op de Steenoven in het zuiden van het plangebied. Deze zal een breedte van 3,5 meter hebben met een duidelijke suggestie voor langzaam verkeer. Dit wordt aangeduid via fietspaaltjes, waarbij het enkel voor hulpdiensten mogelijk verkeer om via de Steenoven met de auto het plangebied te bereiken.
Openbaar vervoer
Aan de Boerenkamplaan, op circa 350 meter ten zuiden van het plangebied, bevinden zich bushaltes waar bussen in de richtingen Weert en Heeze halteren (buslijn 258). Ook per openbaar vervoer is het plangebied daarmee bereikbaar.
Langzaam verkeer
De hoofdstructuur voor langzaam verkeer binnen het plangebied volgt de hoofdweg. Fietsers delen hier de weg met autoverkeer, terwijl wandelaars een gescheiden voetpad hebben. Dit zorgt voor fijnmazigheid in de langzaam verkeersstructuur. Deze straten verbinden de woonstraten met de dorpskern en zorgen voor een autoluwe verbinding. De Kerkstraat en Lage Weide sluiten niet direct aan op deze structuur. De exacte doorwerking zal in een later stadium nader onderzocht moeten worden. De mate van verharding zal in ieder geval op basis van dit plan worden geformuleerd.
Verkeersuitgangspunten ontsluiting en parkeren
Binnen de gemeente Someren is het 'Parapluplan Parkeren bebouwde kommen' het leidende kader voor de parkeerbehoefte bij de realisatie van nieuwe woningen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het streven om parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren en zo onnodige parkeerplaatsen in de openbare ruimte te voorkomen, dit in het kader van zorgvuldig ruimtegebruik. Echter kan het voorkomen dat bewoners hun garage voor andere doeleinden gebruiken dan parkeren, waardoor zij alsnog op de openbare weg parkeren. Dit wordt meegenomen in de parkeernormen. In onderstaande tabel (tabel 4.1) wordt de parkeerbehoefte voor de beoogde ontwikkeling getoond. Voor het parkeergebied Someren-Eind is de CROW richtlijn en stedelijkheidsgraad 'weinig stedelijk' van toepassing, met een gemiddeld parkeerkencijfer.
Tabel 4.1 Toekomstige parkeerbehoefte
Categorie | Aantal | Norm | Parkeerbehoefte |
Koop, huis, vrijstaand | 2 | 2,3 | 4,6 |
Koop, huis, twee-onder-een-kap | 12 | 2,2 | 26,4 |
Huur, appartement, midden/goedkoop | 13 | 1,4 | 18,2 |
Totaal | 27 | 49,2 |
De totale parkeerbehoefte bedraagt hiermee 49,2 parkeerplaatsen, inclusief bezoekersparkeren.
In het stedenbouwkundig plan zoals opgenomen als bijlage 1 is het concept plan voor het parkeren op eigen terrein bij de grondgebonden woningen en in de openbare ruimte binnen het plangebied opgenomen. In het kader van dit bestemmingsplan kan geconcludeerd worden dat er voldoende ruimte hiervoor aanwezig is. De daadwerkelijke situering van parkeerplaatsen staat echter nog niet vast en zal ten tijde van de omgevingsvergunning bouwen volledig worden uitgewerkt en worden getoetst.
In artikel 12.1 van de regels van dit bestemmingsplan is geborgd dat het definitieve bouwplan moet voorzien in de realisatie van voldoende parkeerplaatsen op basis van de parkeernormen uit het 'Parapluplan Parkeren bebouwde kommen' en eventuele opvolgende documenten. Hiermee is juridisch verankerd dat binnen het plangebied voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd.
Verkeersgeneratie bestaande situatie
De verkeersgeneratie is berekend met kencijfers van het CROW (publicatie 381). In de huidige situatie zijn de bedrijfsopstallen sterk verouderd en nauwelijks meer in gebruik, maar bestaat er planologisch gezien al een verkeersaantrekkende werking van circa 78,2 mvt/etmaal op een weekdag en 104,1 mvt op een werkdag. Hierbij kan worden aangesloten bij de gemiddeld generatie op basis van de functie 'Bedrijf arbeidsextensief / bezoekersextensief'. In tabel 4.2 is de uitwerking hiervan weergegeven.
Tabel 4.2 Verkeersgeneratie bestaande planologische situatie
Functie | Aantal | Kencijfer | Weekdag (mvt/etmaal) | Werkdag (mvt/etmaal) |
Bedrijf arbeidsextensief/ bezoekersextensief |
1.630 m² (bvo) | 4,8 per 100 m² bvo | 78,2 | 104,1 |
Verkeersgeneratie toekomstige situatie
In de toekomstige situatie is voor het plangebied aan Someren-Eind sprake van de toevoeging van twee vrijstaande woningen, 12 twee-onder-een-kapwoningen en 13 goedkope/ middeldure huurappartementen. De toekomstige verkeersgeneratie is weergegeven in tabel 4.3. Op basis van de omgevingsadressendichtheid en het gemiddelde autobezit in de gemeente Someren conform het CBS kan per kencijfer het gemiddelde van de bandbreedte worden aangehouden.
De verkeersafwikkeling wordt beoordeeld op basis van werkdagintensiteiten. Daarom zijn naast de weekdagintensiteiten ook werkdagintensiteiten berekend. De omrekenfactor hierbij is 1,33 voor werkfuncties en 1,11 voor woonfuncties.
Tabel 4.3 Toekomstige verkeersgeneratie
Categorie | Aantal | Kencijfer CROW | Weekdag | Werkdag |
Koop, huis, vrijstaand | 2 | 8,1 | 16,2 | 18,0 |
Koop, huis, twee-onder-een-kap | 12 | 7,7 | 92,4 | 102,6 |
Huur, appartement, midden/goedkoop | 13 | 4,1 | 53,3 | 59,2 |
Totaal | 27 | 161,9 | 179,8 |
Doordat planologisch gezien al een verkeersaantrekkende werking aanwezig is, kan voor de toekomstige situatie rekening worden gehouden met saldering. Per saldo zal de verkeersgeneratie in de toekomstige situatie gemiddeld (161,9 - 78,2) 83,7 mvt/etmaal op een weekdag en (179,8 - 104,1) 75,7 mvt/etmaal op een werkdag bedragen.
Om de verkeersafwikkeling te beoordelen is de afwikkeling in een spitsuur maatgevend, waarin doorgaans maximaal 10% van de etmaalintensiteit (werkdag) wordt afgewikkeld. In een gemiddeld spitsuur betekent dit een verkeersgeneratie van afgerond 18 mvt, waarbij de toename ten opzichte van de huidige planologische situatie 7,6 mvt bedraagt. Deze verkeersgeneratie is dusdanig beperkt dat het zal opgaan in de dagelijkse fluctuatie van het verkeer. Het effect op verkeersafwikkeling en verkeersveiligheid om omliggende wegen is daarmee verwaarloosbaar.
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de planrealisatie.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:
Om de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt in dit plan gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze publicatie is een lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaatsgevonden. De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.
Voor het omgevingstype 'gemengd gebied' gelden kleinere afstanden. De richtafstanden gelden voor de aangegeven bedrijfsactiviteiten in het algemeen. Op basis van onderzoek naar de specifieke milieusituatie van een bedrijf kunnen kleinere aan te houden afstanden gerechtvaardigd zijn. Hiermee kan dan onderbouwd worden afgeweken van de richtafstanden indien de specifieke bedrijfsvoering van het betreffende bedrijf daar aanleiding toe geeft.
Someren-Eind is voornamelijk een woondorp. Het bedrijventerrein ‘t Vaartje ligt ten noordoosten van het dorp, nabij de kruising van de Brugstraat en de N266. Het bedrijventerrein wordt van het dorp gescheiden door agrarische percelen. Binnen het dorp zijn enkele bedrijven te vinden, waaronder een zoetwarenbedrijf, een autobedrijf (inclusief lpg-tankstation) en een metaalbedrijf, gelegen in het noordelijke deel van het plangebied aan weerszijden van de Boerenkamplaan. Bij veel van deze bedrijven is een bedrijfswoning aanwezig. Enkele solitaire bedrijfsvestigingen zijn verspreid door de kern te vinden, onder andere aan de Sluisstraat en de Van den Eijndenstraat.
In de beoogde situatie worden binnen het plangebied 27 woningen gerealiseerd. Hiermee wordt een milieugevoelige functie opgericht en moet worden getoetst aan de richtafstanden zoals vermeld in de VNG-brochure. In de directe omgeving van het plangebied zijn verschillende bedrijfsfuncties, horeca, detailhandel, maatschappelijke en overige centrumfuncties functies gevestigd en/of planologisch (conform geldend bestemmingsplan zoals beschreven in paragraaf 1.3) toegestaan. Hierdoor kan het gebied getypeerd worden als 'gemengd gebied'. Er is namelijk sprake van meerdere niet-woonfuncties in de directe omgeving en de locatie is gelegen aan de ontsluitingsweg Boerenkamplaan. De oorspronkelijke richtafstanden worden daarom verminderd met één afstandsstap.
Ten noorden van het plangebied is een bedrijf gesitueerd met maximaal milieucategorie 3.1. Doordat er sprake is van een gemengd gebied kan deze richtafstand verlaagd worden tot 30 meter. Voor het grootste deel van de te realiseren woningen wordt aan deze richtafstand voldaan. Het maatgevend aspect is geluid.
Voor aantal woningen wordt niet voldaan aan de richtafstand. In de huidige situatie wordt het bedrijf al beperkt door de bestaande woningen die op een korte afstand liggen dan de te realiseren woningen. Daarnaast vinden de werkzaamheden inpandig plaats, er is geen sprake van een buitenwerkplaats.
Er is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en er worden geen bedrijven beperkt in hun bedrijfsvoering. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Erfgoedwet
In Europees verband is het zogenaamde ‘Verdrag van Malta’ tot stand gekomen. De uitgangspunten van dit verdrag dienen te worden vertaald in nationale wetgeving. In Nederland heeft deze vertaling plaatsgevonden in de Erfgoedwet, welke in werking is getreden op 1 juli 2016. Ten aanzien van het aspect ‘archeologie’ is in art. 9.1, lid 1 van de Erfgoedwet, welk artikel een deel van het overgangsrecht regelt, bepaalt dat tot het tijdstip waarop de Omgevingswet in werking treedt onder meer Hoofdstuk V, paragraaf 1 van de inmiddels vervallen Monumentenwet 1988 van toepassing blijft. In Hoofdstuk V, paragraaf 1 is vastgelegd dat een gemeente in de ruimtelijke besluitvorming (w.o. bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen voor planologisch afwijken) rekening dient te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten (artt. 38a t/m 41 Monw 1988). Daartoe kan de gemeente in dat besluit regels stellen, bijvoorbeeld tot het doen van archeologisch onderzoek. Het al dan niet stellen van regels ten aanzien van archeologie dient te rusten op voldoende informatie over de archeologische situatie (ECLI:NL:RVS:2011:BU7102, r.o. 2.9.7). Deze informatie kan worden verkregen door gebiedsdekkende kaarten waarop archeologische verwachtingswaarden zichtbaar zijn. Op basis hiervan kan archeologisch beleid worden ontwikkeld.
Beleid gemeente Someren
Het gemeentelijk archeologiebeleid is vervat in de Nota Archeologiebeleid gemeente Someren met daarin een archeologische verwachtingskaart van de gemeente. In de nota wordt aangegeven dat het bestemmingsplan het centrale juridische instrument vormt om archeologische monumenten te beschermen. Dat gebeurt door het opnemen van een dubbelbestemming.
Algemeen
De archeologische beleidskaart van de gemeente Someren met aanduiding van het plangebied aan de Boerenkamplaan is weergegeven in figuur 4.1. Het plangebied kent drie verschillende archeologische beleidscategorieën, te weten:
Figuur 4.1 Uitsnede archeologische beleidskaart gemeente Someren met aanduiding plangebied (Bron: Gemeente Someren)
In het kader van de beoogde ontwikkeling is een archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek uitgevoerd. De rapportage is opgenomen als bijlage 4. Hierna wordt volstaan met een beknopte samenvatting.
Met de resultaten van het archeologisch onderzoek kan worden vastgesteld of binnen het plangebied archeologische waarden aanwezig (kunnen) zijn en of vervolgonderzoek dan wel planaanpassing noodzakelijk is.
Gespecificeerde archeologische verwachting bureauonderzoek
Volgens de opgestelde gespecificeerde archeologische verwachting is er een lage tot middelhoge verwachting op het aantreffen van resten uit het Paleolithicum en Mesolithicum. Voor het Neolithicum tot en met de Vroege-Middeleeuwen is er een middelhoge kans op het aantreffen van archeologische resten. Voor de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd is er een lage archeologische verwachting.
Resultaten inventariserend veldonderzoek
De aangetroffen bodemopbouw bestaat uit een eerddek met hieronder een C-horizont van dekzandafzettingen. In boringen 1 tot en met 4 begint deze C-horizont op 0,50 – 0,70 m -mv. In boringen 5 tot en met 7 is in de bovenste laag de top van de C-horizont opgenomen in het eerddek. Aangezien het alleen om de top gaat, blijft de trefkans op archeologische sporen behouden. De gespecificeerde archeologische verwachting, zoals die is weergegeven tijdens het bureauonderzoek, is door het booronderzoek dan ook bevestigd.
Advies
Gezien de in dit onderzoek opgestelde archeologische verwachting is binnen het plangebied vervolgonderzoek noodzakelijk om deze te toetsen.
Op grond van het archeologisch booronderzoek kan worden geconcludeerd dat er nog archeologische resten binnen het plangebied aanwezig kunnen zijn. Omdat archeologische resten voornamelijk in de vorm van grondsporen worden verwacht, is in dit stadium een karterend en waarderend proefsleuvenonderzoek de meest geschikte onderzoeksmethode. Bij een proefsleuvenonderzoek dienen verspreid over het plangebied sleuven gegraven te worden met als doel om eventuele archeologische waarden te karteren en waarderen. Voor dit onderzoek dient een door de bevoegde overheid goedgekeurd Programma van Eisen te zijn opgesteld waarin is vastgelegd waaraan het onderzoek moet voldoen.
In het kader van dit bestemmingsplan kan het plangebied daarom nog niet volledig worden vrijgegeven en blijven de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 4' en 'Waarde - Archeologie 5' die gelden op basis van de bestemmingsplannen 'Someren-Eind' en 'Buitengebied Deelgebied 2' van kracht. Hiermee wordt de onderzoeksverplichting voor het vervolgonderzoek doorgeschoven naar de aanvraag omgevingsvergunning voor bouwen.
Het plangebied kan nog niet volledig worden vrijgegeven op het gebied van archeologie. Vervolgonderzoek is noodzakelijk in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning voor bouwen. Voor dit bestemmingsplan wordt volstaan met het overnemen van de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 4' en 'Waarde - Archeologie 5' die gelden op basis van de bestemmingsplannen 'Someren-Eind' en 'Buitengebied Deelgebied 2'.
Modernisering Monumentenzorg
Per 1 januari 2012 is de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) in werking getreden. Als gevolg van de MoMo is artikel 3.1.6, lid 5 Bro gewijzigd. Wat eerst voor alleen archeologie gold, geldt nu ook voor al het cultureel erfgoed. In de ruimtelijke onderbouwing dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van de onderbouwing is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
Cultuurhistorische waardenkaart (CHW)
De 'Cultuurhistorische waardenkaart' (vastgesteld 26 september 2006) van de provincie Noord-Brabant vormt het kader voor het inhoudelijke cultuurhistorische beleid met behulp waarvan dat beleid getoetst en ontwikkeld kan worden. Op de cultuurhistorische waardenkaart zijn meerdere aanduidingen opgenomen (historische bouwkunst, historische stedenbouw, historische geografie (lijnen en vlakken), historische groenstructuren, historische zichtrelaties, archeologische monumenten en indicatieve archeologische waarden).
Uit de cultuurhistorische waardenkaart (figuur 4.2) volgt dat de locatie niet is gelegen binnen een gebied met provinciaal cultuurhistorisch belang.
Figuur 4.2 Cultuurhistorische waardenkaart Noord-Brabant met aanduiding plangebied (Bron: Provincie Brabant)
Onderhavig initiatief aan Boerenkamplaan 110 is daarbij kleinschalig van aard en draagt geen noemenswaardige bijdrage aan eventueel cultuurhistorische waarden.
Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
De Wet geluidhinder (Wgh) en het Activiteitenbesluit vormen het wettelijk kader voor de beoordeling van geluid voor wegen, windturbines en bedrijven. In de Wet geluidhinder zijn normen voor wegverkeerslawaai, spoorwegverkeerslawaai en industrielawaai (industrieterreinen) opgenomen. In het Activiteitenbesluit zijn normen voor individuele inrichtingen en windturbines opgenomen. Daarnaast heeft de gemeente nog beleid ten aanzien van evenementen.
In het kader van de beoogde ontwikkeling is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd, opgenomen als bijlage 5. Hierbij is de geluidbelasting op de gevels van de nieuw te bouwen woningen die het dichtst bij de Boerenkamplaan zijn gesitueerd. De geluidbelasting is gegeven inclusie de aftrek van 5 dB conform artikel 110g Wgh.
De geluidbelasting ten gevolge van de Boerenkamplaan is weergegeven in figuur 4.3. De rekenresultaten zijn in detail weergegeven in bijlage D van het onderzoeksrapport.
Figuur 4.3 Geluidbelasting in dB ten gevolge van de Boerenkamplaan na aftrek van 5 dB conform artikel 110g Wgh (Bron: Van Keulen advies)
De geluidbelasting op de gevels van de woningen is maximaal 42 dB op de oostelijke gevel van de dichtst bij de weg gelegen woning. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee niet overschreden. Voor de woningen is geen verdere actie vereist. Dat de geluidbelasting zo laag is komt door de lage verkeersintensiteit de afstand tot de weg en de afschermende bebouwing tussen de weg en het bouwplan.
De geluidbelasting op de gevel van het appartementencomplex is maximaal 53 dB op de oostgevel. De gevel ligt op circa 10 m van de Boerkamplaan. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt alleen op de oostgevel overschreden. De overschrijding is maximaal 5 dB.
Geluidmaatregelen om deze overschrijdingen weg te nemen zijn niet mogelijk. Schermen zijn niet inpasbaar en geluidarm asfalt over een beperkte lengte van de weg (ongeveer 40 m) ter plaatse van het appartementencomplex is om redenen van beheer en onderhoud niet wenselijk.
Voor het appartementencomplex geldt dat wordt voldaan aan de geluideisen van de gemeente Someren dat de woningen ten minste één gevel moet hebben met een lager geluidniveau.
Een oplossingsrichting kan zijn om de oostelijke gevel uit te voeren als een zogenaamde “dove gevel”. Een dove gevel is een gevel waarin geen te openen delen aanwezig zijn en met een in NEN 5077 bedoeld karakteristieke geluidwering die ten minste gelijk is aan het verschil tussen de geluidsbelasting van die constructie en 33 dB onderscheidenlijk 35 dB(A), alsmede een bouwkundige constructie waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte.
Een dove gevel is geen gevel in de zin van de Wet geluidhinder en daarom gelden de grenswaarden uit het Besluit geluidhinder niet op een “dove gevel”.
Het plangebied ligt buiten de richtafstanden van bedrijven in de omgeving en er ligt geen gezoneerd industrieterrein of windturbine in de buurt. De geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit zullen niet worden overschreden. Industrielawaai vormt geen belemmering voor het plan.
Het plangebied ligt niet binnen de geluidzone van een spoorweg. Railverkeerslawaai vormt geen belemmering voor het plan.
Met in acht name van de betreffende voorschriften ten aanzien van wegverkeerslawaai zijn er wat betreft geluid geen belemmeringen voor de uitvoering van het plan.
Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:
Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.
Vervoer van gevaarlijke stoffen
Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en de regeling Basisnet in werking getreden. Het BEVT vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water. Het BEVT en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten. In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute.
Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Er geldt een oriënterende waarde voor het groepsrisico en onder voorwaarden een verantwoordingsplicht tot 200 m binnen de transportroute.
Besluit externe veiligheid buisleidingen
In het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op grond van het Bevb dient zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht te worden gegeven in de afstand tot het PR en de hoogte van het GR als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.
Algemeen
Conform de risicokaart (figuur 4.4) vindt in de directe omgeving van het plangebied geen vervoer van gevaarlijke stoffen over het water, de weg of door buisleidingen met een externe werking plaats. De invloedsgebeden en PR 10-6 contouren liggen niet over het plangebied.
Figuur 4.4 Uitsnede risicokaart met het plangebied rood omcirkeld (Bron: Atlas Leefomgeving)
Bestrijdbaarheid en bereikbaarheid
Voor zowel de bereikbaarheid en bestrijdbaarheid van 'dagelijkse incidenten', zoals brand of wateroverlast, als voor calamiteiten op het gebied van externe veiligheid, is het van belang dat de bereikbaarheid voor de hulpdiensten en bluswatervoorzieningen voldoende geborgd zijn. De bestrijdbaarheid is afhankelijk van de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten. De brandweer moet in staat zijn om hun taken goed uit te kunnen voeren om daarmee verdere escalatie van een incident te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het voldoende/adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen. Het plangebied wordt ontsloten via de Boerenkamplaan en de Sluisstraat. Het wegnetwerk biedt vluchtmogelijkheden in verschillende richtingen, waardoor altijd van de bron af kan worden gevlucht. Het gedegen netwerk komt de bestrijdbaarheid ten goede.
Zelfredzaamheid
In de toekomstige situatie zullen woningen gerealiseerd worden. De mogelijk aanwezige kinderen en ouderen worden gezien als verminderd zelfredzame personen. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchten. Als gevolg van een incident met toxische stoffen over het spoor en bij risicovolle inrichtingen geldt dat een toxische wolk zich snel kan ontwikkelen en verplaatsen. Dit effect is vaak niet zichtbaar. Zelfredzaamheid in deze scenario's is alleen mogelijk als er tijdig alarmering plaatsvindt en gebouwen geschikt zijn om enkele uren te schuilen. Denk hierbij aan het sluiten van ramen en deuren en met name het uitschakelen van (mechanische) ventilatiesystemen. Hiermee worden de aanwezigen beschermd tegen de blootstelling aan toxische gassen. Daarnaast dienen, in het kader van effectieve zelfredzaamheid, de gebruikers van de objecten door risicocommunicatie te worden geïnstrueerd over de risico's en de mogelijke maatregelen die zij kunnen nemen. De alarmering van de aanwezigen wordt momenteel nog gerealiseerd middels het waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS). Dit systeem wordt de komende jaren uitgefaseerd. Het waarschuwingssysteem wordt vervangen door een totaal pakket aan alarmeringsmiddelen, waaronder de calamiteitenzenders, de sirenes, crisis.nl, NL-Alert en het gebruik van sociale media.
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij een ruimtelijke ontwikkeling uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in tabel 4.4 weergegeven.
Tabel 4.4 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm
Stof | Toetsing van | Grenswaarde |
stikstofdioxide (NO2) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ |
fijn stof (PM10) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ |
24-uurgemiddelde concentratie | max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg / m³ | |
fijn stof (PM2,5) | jaargemiddelde concentratie | 25 µg /m³ |
Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.
Besluit niet in betekenende mate
In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.
Zoals beschreven in paragraaf 4.3 zal de verkeersgeneratie in de toekomstige situatie per saldo toenemen met gemiddeld (161,9 - 78,2) 83,7 mvt/etmaal op een weekdag en (179,8 - 104,1) 75,7 mvt/etmaal op een werkdag.
In het kader van het aspect luchtkwaliteit wordt uitgegaan van een (worst-case) aandeel vrachtverkeer van 10%. In de nibm-tool (versie 2022) is 2024 als jaar van planrealisatie aangehouden. Uit de berekening blijkt dat de verkeerstoename van 83,7 mvt/etmaal (weekdaggemiddelde) zorgt voor een toename van het gehalte stikstof in de lucht van 0,13 µg/m³ en van fijnstof van 0,02 µg/m³ (tabel 4.5). Geconcludeerd kan worden dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekenende mate bijdraagt aan de toename van de hoeveelheid stikstofdioxide en fijnstof in de lucht. Nader onderzoek is hierdoor niet noodzakelijk.
Tabel 4.5 Resultaten NIBM-tool 2022 (Bron: Infomil)
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van het Centraal Instrument Monitoring Luchtkwaliteit. De Boerenkamplaan is de maatgevende weg. Uit de tool (figuur 4.5 en bijbehorende tabellen 4.6 t/m 4.8) blijkt dat in 2021 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5) langs deze weg ruimschoots onder de grenswaarden lagen. Hierdoor is ter plaatse van het projectgebied als gevolg van de ontwikkeling (met bijbehorende toename van het benoemde gehalte stikstof en fijnstof in de lucht) sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Figuur 4.5 Maatgevend toetspunt directe omgeving plangebied (Bron: Centraal Instrument Monitoring Luchtkwaliteit)
Tabel 4.6 Concentraties NO2
Tabel 4.7 Concentraties PM10
Tabel 4.8 Concentraties PM2,5
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.
Binnen het plangebied en in de directe omgeving zijn geen planologisch relevante buisleidingen, hoogspanningsverbindingen of straalpaden aanwezig. Het aspect kabels en leidingen staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening gehouden te worden met de bodemgesteldheid in het projectgebied. Bij functiewijziging dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
Ten behoeve van ruimtelijke plannen dient ten minste het eerste deel van het verkennend bodemonderzoek, het historisch onderzoek, te worden verricht. Indien uit het historisch onderzoek wordt geconcludeerd dat op de betreffende locatie sprake is geweest van activiteiten met een verhoogd risico op verontreiniging dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd.
In het kader van de beoogde ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Bijhorend rapport is opgenomen als bijlage 6. Hierna wordt volstaan met een beknopte samenvatting.
Algemeen
In het kader van het bodemonderzoek is het plangebied opgedeeld in deellocatie A (de bebouwde gronden) en deellocatie B (de onbebouwde gronden).
De bodem in deellocatie A bestaat voornamelijk uit matig siltig, zeer fijn zand. De bovengrond is bovendien zwak tot matig humeus. De ondergrond is plaatselijk zwak humeus. Zintuiglijk zijn in de bovengrond geen verontreinigingen aangetroffen. De bovengrond is licht verontreinigd met cadmium, zink en PCB. Het grondwater ter plaatse is licht verontreinigd met barium en cadmium. De vooraf gestelde hypothese dat de onderzoekslocatie ter plaatse van deellocatie A als "heterogeen verdacht" dient te worden beschouwd, wordt aanvaard. Gelet op de aard en mate van de aangetroffen verontreinigingen, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek van deze deellocatie.
In deellocatie B bestaat de bodem voornamelijk uit matig tot sterk siltig, zeer fijn tot matig fijn zand. De bovengrond is bovendien zwak tot matig humeus. De ondergrond is plaatselijk zwak humeus. De ondergrond is ter plaatse van boring B06 zwak baksteen- en kolengruishoudend. Verder zijn er zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen.
Deellocatie A: bebouwing
Op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem is geconcludeerd dat deze deellocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie "heterogeen verdacht, niet lijnvormig" (VED-HE-NL). Bij verdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem verontreinigd is. Zintuiglijk zijn in de bovengrond geen verontreinigingen aangetroffen. De bovengrond is licht verontreinigd met cadmium, zink en PCB. Het grondwater ter plaatse is licht verontreinigd met barium en cadmium. De vooraf gestelde hypothese dat de onderzoekslocatie ter plaatse van deellocatie A als "heterogeen verdacht" dient te worden beschouwd, wordt aanvaard.
Gelet op de aard en mate van de aangetroffen verontreinigingen, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek van deze deellocatie.
Deellocatie B: weiland
Op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem is geconcludeerd dat deze deellocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie "onverdacht" (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is. In het opgeboorde materiaal zijn ter plaatse van boring B06 zintuiglijk verontreinigingen met baksteen en kolengruis aangetroffen. De bovengrond is ter plaatse sterk verontreinigd met koper en zink, matig verontreinigd met nikkel en lood en licht verontreinigd met cadmium, kobalt, molybdeen en PAK.
Voor het overige zijn op deellocatie B in de bodem geen verontreinigingen aangetoond. Dit geldt ook voor de boringen die ten oosten van de grondwal zijn geplaatst. Er zijn derhalve geen aanwijzingen dat de grondwal op het aangrenzende perceel de bodemkwaliteit op deellocatie B heeft beïnvloed. Het grondwater is ter plaatse van peilbuis B01 sterk verontreinigd met cadmium en zink, matig verontreinigd met koper en licht verontreinigd met nikkel en xylenen. Deze peilbuis bevindt zich bovenstrooms op de locatie. Ter plaatse van peilbuis B02 is het grondwater matig verontreinigd met koper en licht verontreinigd met barium, molybdeen en naftaleen.
De vooraf gestelde hypothese dat de onderzoekslocatie ter plaatse van deellocatie B als "onverdacht" dient te worden beschouwd, wordt verworpen.
Advies
Gelet op de aangetoonde sterke verontreiniging op de locatie zijn er mogelijk sanerende maatregelen nodig teneinde het terrein geschikt te maken voor het voorgenomen gebruik (wonen). Derhalve wordt conform het onderzoek geadviseerd om de aard en de omvang van de vastgestelde verontreinigingen met zware metalen ter plaatse van boorpunt B06 nader te onderzoeken.
Met betrekking tot sterke tot lichte verontreinigingen met zware metalen in het grondwater bij beide peilbuizen wordt geadviseerd, met verwijzing naar het beleid van de gemeente Someren, zoals vastgelegd in de Nota Bodembeheer van de gemeente Someren, geen verdere actie te ondernemen. Echter wordt afgeraden om het freatisch grondwater te gebruiken voor besproeiing van gewassen, veedrenking of consumptie. Voor de lichte xylenenverontreiniging bij peilbuis B01 en lichte naftaleenverontreiniging bij peilbuis B02 is vooralsnog geen verklaring.
Er zijn op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten. Een onderzoek asbest in bodem/puin conform de NEN 5707/5897 wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten van het verkennend bodemonderzoek, op basis waarvan onder andere is geconstateerd dat de ondergrond ter plaatse van boring B06 sterk verontreinigd is met koper en zink, is een aanvullend onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoeksrapport is bijgevoegd als bijlage 7.
De ondergrond over traject 0,5 -1,0 m -mv is, met uitzondering van boring 103, zwak baksteenhoudend. Middels XRF is de uitkomende grond op locatie onderzocht op aanwezigheid van koper en zink, waarbij maximaal licht verhoogde gehalten koper en zink zijn aangetoond. De bovengrond (traject 0,0 – 0,5 m -mv) en ondergrond (traject 1,5 tot 2,0 m -mv) van de centrale boring 100, zijn analytisch schoon, waardoor de verontreiniging verticaal is ingeperkt. In het traject 0,5 tot 1,0 m- mv van de contourboringen 101 tot en met 104 is enkel bij boring 104 nog slechts een lichte verontreiniging met zink geconstateerd. De sterke koper en zinkverontreiniging is daarmee ook horizontaal ingeperkt en beperkt zich tot de directie omgeving van B06. Er is sprake van een puntverontreiniging van beperkte omvang (< 1 m3) en bevindt zich op een diepte van 0,7-1,5 m -mv.
Uitgaande van de mate en het volume van de geconstateerde grondverontreiniging op de onderzoekslocatie (minder dan 25 m³ sterk verontreinigde grond) wordt gesteld dat het hier in het kader van de Wet Bodembescherming géén geval van ernstige bodemverontreiniging betreft.
Advies
Gezien het toekomstig gebruik, groenvoorziening, en het feit dat de puntverontreiniging niet in de bovengrond is geconstateerd kan worden gesteld dat er geen reden is tot directe sanering. Het werken met en in verontreinigde grond is echter aan regels gebonden. Als er in de toekomst grondroerende activiteiten plaatsvinden in de directe omgeving van de verontreiniging dient hiermee rekening gehouden te worden. Het mengen van sterke verontreiniging met de omliggende bodem moet te allen tijde voorkomen worden.
Algemeen
Indien er bij werkzaamheden grond vrijkomt die niet op de locatie kan worden hergebruikt, zijn de regels van het Besluit bodemkwaliteit, het “Handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie” of de regionale bodemkwaliteitskaart van toepassing.
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor het beoogde initiatief.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en/of het Activiteitenbesluit vormt het toetsingskader voor de geurhinder vanuit de omliggende veehouderijen. Dat kader stelt normen aan de geurbelasting van veehouderijen op geurgevoelige objecten (alleen intensieve veehouderijen) en stelt minimale afstanden vast van veehouderijen tot geurgevoelige objecten (alle veehouderijen). Daarnaast moet worden beoordeeld of ter plaatse van het nieuwe geurgevoelig object sprake is van een goed woon- en verblijfsklimaat en mag het nieuw geurgevoelig object geen (aanvullende) beperking worden voor de omliggende veehouderijen. De geurbelasting is afkomstig van dieren, waarvoor in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) een emissiefactor is vastgesteld (bijvoorbeeld varkens, vleesvee, pluimvee, schapen en geiten). De geurbelasting wordt uitgedrukt in odour units per kubieke meter lucht (OUE/m3). De maximaal toegestane geurbelasting van veehouderijen op geurgevoelige objecten is afhankelijk van de ligging
(concentratiegebied of niet-concentratiegebieden en binnen of buiten de bebouwde kom).
Naast geurnormen wordt in de Wgv ook rekening gehouden met (vaste) afstanden van veehouderijen tot geurgevoelige objecten. Bij deze afstanden gaat het om dieren waarvoor in de Rgv geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld (bijvoorbeeld melkrundvee en paarden). De minimaal aan te houden afstand bedraagt 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom. Deze afstanden gelden ongeacht het aantal dieren dat gehouden wordt. De te toetsen afstand wordt gemeten tussen de buitenzijde van een geurgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt.
In de voorliggende situatie is sprake van woningbouwontwikkeling. Er is hierbij geen sprake van bouwkavels die onderdeel hebben uitgemaakt van het bouwvlak van een veehouderij. Een toetsing aan vaste afstanden van veehouderijen tot geurgevoelige objecten is in dit geval niet aan de orde. De dichtstbijzijnde veehouderij ligt op een afstand van circa 500 meter. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient te worden ingegaan op de aanvaardbaarheid van het heersende geurniveau ter plaatse.
Figuur 4.6 toont een uitsnede van de achtergrondbelasting geurkaart van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant. De leefkwaliteit in het gebied is berekend op basis van een concentratiegebied. Het plangebied is echter gelegen in een niet-concentratiegebied. Gezien het geringe aantal veehouderijen en de afstand van het plangebied tot deze veehouderijen, mag worden aangenomen dat ter plaatse van het plangebied een goede kwaliteit van de leefomgeving verwacht.
Figuur 4.6 Uitsnede achtergrondbelasting geur (Bron: ODZOB)
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Waterbeheer en watertoets
Voor alle ruimtelijke plannen zal een watertoets moeten worden uitgevoerd. In deze watertoets wordt aangegeven hoe in het betreffende plan met water wordt omgegaan. Daarbij wordt allereerst sterk ingezet op preventie van verontreiniging en nuttig hergebruik van water op lokaal niveau. Daarnaast is voor de retentiebehoefte de voorkeurvolgorde infiltreren, retentie binnen het plangebied, retentie buiten het plangebied of berging in bestaand watersysteem. Aspecten als oppervlaktewater, grondwater, hemelwater, afvalwater, waterkwaliteit en -kwantiteit, omgevingsfactoren en waterberging komen hierin aan de orde. Met de watertoets wordt de waterbeheerder tijdig betrokken in het ontwerpproces. Opmerkingen van de waterbeheerder zijn vervolgens verwerkt in deze waterparagraaf.
Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer
Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het projectgebied relevante nota's, waarbij het beleid nader wordt behandeld.
Europa:
Nationaal:
Provinciaal:
Waterschapsbeleid
Waterschap Aa en Maas
Waterschap Aa en Maas is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente op basis van de volgende wettelijke kerntaken: het zuiveringsbeheer, watersysteembeheer, beheer van dijken en beheer van vaarwegen. Het watersysteembeheer -waaronder grondwater- heeft daarbij twee doelen: zowel de zorg voor gezond water als de zorg voor voldoende water van voldoende kwaliteit.
Waterbeheerprogramma 2022-2027 (WBP5)
Het beleid en de daarmee samenhangende doelen van het waterschap zijn opgenomen in het waterbeheerprogramma 2022-2027 (WBP5) ‘Water als basis voor een toekomstbestendige leefomgeving’. In het Waterbeheerprogramma staat hoe het waterschap haar taken in die periode uitvoert. Het waterschap bepaalt hiermee de koers voor de komende zes jaar.
Met het Waterbeheerprogramma 2022-2027 start Aa en Maas met de ‘watertransitie’; op weg naar een toekomstbestendige waterhuishouding. Uiterlijk dient in 2050 de waterhuishouding in het hele beheergebied toekomstbestendig te zijn. Dit betekent een waterhuishouding die in een goede waterkwaliteit voorziet. En een waterhuishouding die robuust, wendbaar en in balans is met de omgeving. Zowel in het bebouwde als het landelijke gebied en van de beekdalen tot en met de hoge zandruggen. Het grond- en oppervlaktewatersysteem kan de grotere weersextremen opvangen door maximaal gebruik te maken van de dempende sponswerking van de bodem/ondergrond en de natuurlijke hoogteverschillen voor het vasthouden van water. Het waterschap hanteert daarbij drie principes die inhoudelijke sturing geven aan de watertransitie:
Hydrologisch neutraal ontwikkelen (HNO)
Bouw of uitbreiding van woningen, bedrijven of wegen veroorzaken vaak een groei in het verharden van dak en erf. Regenwater dat op stenen of wegen valt, stroomt meestal snel via een riool of een sloot weg. Hoe meer (tuinen van) steen, hoe meer regenwater weg stroomt. Bij hevige buien kan hierdoor wateroverlast ontstaan. Bijvoorbeeld water vanuit het riool op straat, omdat deze het regenwater niet aan kan. Of overstroming van een sloot of beek. Dat geeft dan weer risico’s voor de gezondheid en kan zorgen voor bijvoorbeeld schade in- en rondom huizen. Maar ook in droge perioden zorgt al dat afvoeren voor problemen. Het regenwater krijgt niet meer de tijd om weg te zakken in de bodem en het grondwater aan te vullen. In droge zomers hebben landbouw en natuur dan water te weinig.
Het waterschap hanteert bij nieuwe ontwikkelingen het principe van hydrologisch neutraal ontwikkelen (HNO), waarbij gestreefd wordt naar het behoud of herstel van de ‘natuurlijke’ waterhuishoudkundige situatie. Voorkomen moet worden dat regenwater snel verdwijnt in het riool of in de sloot. Het waterschap gebruikt daarvoor de voorkeursvolgorde voor (schoon) regenwater:
Keur
De keur is een verzameling regels die het waterschap gebruikt om dammen, dijken, sloten, beken, rivieren, gemalen en stuwen te beschermen. Bij werkzaamheden in, met of rondom het water is wet- en regelgeving uit de keur van toepassing.
In de keur van het waterschap is opgenomen dat het is in beginsel verboden is om zonder vergunning neerslag door toename van het verhard oppervlak of door afkoppelen van de bestaande oppervlakte, tot afvoer naar een oppervlaktewaterlichaam te laten komen (Artikel 3.6 ‘Verbod afvoer door verhard oppervlak’). De technische eisen en uitgangspunten voor het ontwerp van watersystemen zijn opgenomen in de beleidsregel ‘Afvoer hemelwater door toename en afkoppelen van verhard oppervlak, en de hydrologische uitgangspunten bij de keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen’. Het verbod uit artikel 3.6 van de keur is van toepassing tenzij:
Benodigde retentiecapaciteit (in m3) = toename verhard oppervlak (in m2) x gevoeligheidsfactor x 0,06.
Daarbij dient de voorziening te voldoen aan de volgende voorschriften:
De bodem van de voorziening dient boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te liggen;
Bij ontwikkelingen waarbij de toename van het verhard oppervlak 500 m2 of groter is, wordt vanuit het waterschap retentie geëist.
Voor plannen groter dan 10.000 m2 geldt Beleidsregel 13 ‘Afvoer door toename en afkoppelen van verhard oppervlak’. Op basis van deze beleidsregel zijn plannen met een omvang van meer dan 10.000 m2 vergunningsplichtig en dient een waterhuishoudkundigplan te worden opgesteld conform de onderwerpen zoals genoemd
in paragraaf 4.6 van de hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen.
Gemeentelijk beleid
Algemeen
De gemeente Someren conformeert zich ten aanzien van de omgang met hemelwater in principe aan het beleid van Waterschap Aa en Maas. De gemeentelijke watertaken van de gemeente Someren zijn vastgelegd in het Gemeentelijk Rioleringsprogramma (GRP) 2021-2025 ‘Klimaatrobuust Someren’.
Vanuit de hemelwaterzorgplicht, conform artikel 3.5 van de Waterwet, heeft de gemeente de verantwoordelijkheid voor een doelmatige inzameling van overtollig hemelwater uit de openbare ruimte. Zij heeft ook de zorgplicht voor de afvoer van hemelwater van particuliere percelen, voor zover dit niet redelijkerwijs van de perceeleigenaar kan worden verwacht. Belangrijk vertrekpunt in de wetgeving is dat de zorgplicht in eerste instantie bij
de burger ligt. De burger draagt in eerste instantie zelf zorg voor het verwerken van hemelwater op het eigen perceel. Dit kan door hergebruik, infiltreren in de bodem of bergen in bijvoorbeeld een vijver. Wanneer dit redelijkerwijs niet mogelijk is, moet de gemeente de zorgplicht op een doelmatige manier overnemen.
Ambitie en doelen
In aansluiting op Onweerstaanbaar Someren is in het voorliggend GRP nadrukkelijk invulling gegeven in het klimaatadaptief maken van Someren. Uitgangspunt is dat er geen schade ontstaat bij een bui T=100 van 80 mm in één uur. Voor het klimaatbestendig maken, richt de gemeente zich waar mogelijk op de bovengrondse inrichting van het openbaar gebied.
Hinder - overlast – schade
De gemeente hanteert de acceptatieniveaus hinder, overlast en schade. Water-op-straat hoeft echter niet direct problemen te veroorzaken, daarom vindt in Someren de volgende differentiatie plaats naar drie typen van toenemende ernst. Hierna worden de gebeurtenissen omschreven.
Nieuwbouw (zowel uitbreiding als inbreiding)
Voor nieuwbouw (en herbouw) geldt dat het afvalwater en hemelwater gescheiden moet worden ingezameld. De gemeente stimuleert hydrologisch neutraal bouwen om de uitdagingen van het veranderende klimaat tegen te gaan. Hierbij is de trits vasthouden – bergen – afvoeren van toepassing. Ter voorkoming van overlast en schade op particulier terrein en uit oogpunt van doelmatigheid vertaalt de gemeente een redelijke inspanning van particulieren als volgt:
Ver- en nieuwbouw
Bij ver- en nieuwbouw moet tenminste de eerste 30 mm regen (30 liter per m² afstromende verharding) van een bui binnen het perceel worden vastgehouden en lokaal verwerkt worden. Vanuit waterbelang, i.v.m. zichtbaarheid, bij voorkeur door bufferen op het oppervlak (vijver, wadi of lagergelegen grond) waarna het water kan infiltreren. Ondergrondse buffering en infiltratie is, mits goed aangelegd en onderhouden, een goed alternatief als bovengrondse buffering niet gewenst is. Uitgangspunt is dat een buffer gerekend met een k-waarde van 1,0 m¹ per dag binnen 24 uur weer beschikbaar is. Een particuliere infiltratievoorziening mag uitsluitend op maaiveldniveau (zichtbaar) een overstort hebben naar openbaar gebied. Waar infiltreren aantoonbaar niet mogelijk is, mag het water vanuit een buffer vertraagd afgevoerd worden naar de openbare ruimte.
Met 30 mm berging wordt globaal 95 % van het afstromend hemelwater op eigen terrein verwerkt. Alles wat meer valt dan 30 mm mag direct afstromen naar het openbaar gebied. In het buitengebied of bij specifieke situaties in bebouwd gebied waar overtollig hemelwater wordt afgevoerd via watergangen van het waterschap, zal de waterberging op eigen terrein moeten voldoen aan de eisen uit de Keur die het waterschap als ontvangende partij stelt. Daarbij zal regelmatig meer dan 30 mm bergingscapaciteit gerealiseerd moeten worden.
Wijziging bestemming
Indien een bestemmingswijziging voorziet in het mogelijk maken van meer verhard oppervlak dan de huidige situatie, dient bij vaststelling geborgd te worden dat bij een bui van 80 mm in 1 uur de kans op schade door wateroverlast buiten de ontwikkeling niet toeneemt. De kosten om dit te bereiken komen voor rekening van de ontwikkelaar.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen of bouwplannen dient water expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing te worden genomen en beschermd. Concreet betekent dit dat onder andere onderzocht moet worden hoe op een duurzame wijze kan worden omgegaan met water. Hierbij speelt vasthouden, bergen en afvoeren van water in eigen gebied een belangrijke rol. In dit kader is er een watertoets uitgevoerd, opgenomen als bijlage 8.
Ten aanzien van het plan en de omgang met hemelwater zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Compensatie
Water wordt bij de verdere planuitwerking expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing genomen en op een duurzame wijze verwerkt.
In de toekomstige situatie wordt het schone hemelwater (zogenaamde hemelwaterafvoer; HWA) gescheiden van het vuilwater (zogenaamde droogweerafvoer; DWA) ingezameld en binnen de planlocatie verwerkt.
Het plan voorziet in de mogelijkheid tot de aanleg van een "groene" bovengrondse hemelwaterbuffer aan de westzijde van de planlocatie. Een dergelijke voorziening is controleerbaar en beheersbaar en kan tevens een zuiverende werking hebben. In sommige situatie kan een gemeente specifieke eisen stellen aan het ontwerp, aanleg, beheer en onderhoud.
Om inzicht te krijgen in het ruimtebeslag die bij een (potentiële) voorziening hoort, is navolgend de aanleg van een hemelwaterbuffer indicatief uitgewerkt (figuur 4.7). Hierbij is uitgegaan van een diepte van 0,8 meter en een talud van 1 op 3. Bij een buffer met een oppervlak van ca. 2.070 m2 kan met inachtneming van een waking van 0,1 meter (waterhoogte 0,7 m) ca. 1.175 m3 worden geborgen. Bij een volledige vulling (berging tot aan maaiveld) kan ca. 1.370 m3 water worden geborgen. De beschikbare bergingscapaciteit is berekend met behulp van de formule van de afgeknotte piramide. In het kader van de noodzakelijke waterberging is in voorliggend bestemmingsplan een dubbelbestemming Waarde - Waterbergende functie opgenomen.
Er zal in de toekomstige situatie dus meer capaciteit voor waterberging worden aangelegd dan formeel vereist, waardoor het plan bijdraagt aan de waterproblematiek in dit gedeelte van Someren-Eind.
Figuur 4.7 Impressie potentiële invulling hemelwater
Lediging
De ledigingscapaciteit of ledigingstijd wordt naast de doorlatendheid van de bodem mede bepaald door het infiltratieoppervlak van een voorziening. De ledigingstijd is de tijd die nodig is om een hemelwatervoorziening te ledigen wanneer het volledig gevuld is. Op basis van de bodemopbouw, textuur en resultaten van het doorlatendheidsonderzoek worden geen problemen verwacht met de lediging van het toekomstige systeem.
Calamiteit
Het systeem dient dusdanig robuust te zijn dat een situatie waarbij in een korte tijd meer dan 60 mm neerslag valt geborgen kan worden. In een situatie waarbij in een korte tijd meer regen valt zal water zich verzamelen in het landschappelijk gebied aan de oostzijde van de planlocatie. Afstroming van hemelwater richting gebouwen en/of aangrenzende percelen dient te worden voorkomen.
Door in dit gebied te werken met lokale hoogteverschillen kunnen zonder problemen grote hoeveelheden water worden opgevangen en kan geborgd worden dat bij een bui van 80 mm in 1 uur de kans op schade door wateroverlast buiten de ontwikkeling niet toeneemt. De exacte doorwerking/toetsing zal in een later stadium van het plan nader onderzocht worden.
Kwaliteit
Uitgangspunt bij elke ruimtelijke ontwikkeling is, dat de kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater ten opzichte van de huidige situatie niet mag verslechteren. Waar mogelijk wordt een verbetering nagestreefd. De waterkwaliteit wordt beïnvloed door het (veranderende) ruimtegebruik en het gebruik van bouwmaterialen. Om de water- en bodemkwaliteit niet negatief te beïnvloeden wordt geen gebruik gemaakt van uitlogend bouwmaterialen (koper, zink, lood). De emissies vanuit bouwmaterialen worden beperkt door gebruik te maken van producten die voorzien zijn van een keurmerk.
Keur
Voor alle handelingen aan of in de nabijheid van een watergang zoals: dempen, graven, bouwen, onttrekken, lozen etc. is in het kader van de keur een vergunning van het waterschap benodigd en zal in overleg aangevraagd moeten worden.
Riolering
Hemelwater en afvalwater wordt gescheiden ingezameld, verwerkt en aangeleverd. Als gevolg van de ontwikkeling zal de ontwikkeling zorgen voor een toename in het aanbod van vuilwater op het riool. Het vuilwater (zogenaamde droogweerafvoer; DWA) zal in de toekomstige situatie worden aangesloten op het bestaande rioleringsstelsel in de omgeving. De mogelijkheden en wijze van aansluiting zal in overleg met de gemeente besproken moeten worden.
Het aspect water wordt bij de verdere planuitwerking expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing genomen en op een duurzame wijze verwerkt.n het kader van de noodzakelijke waterberging is in voorliggend bestemmingsplan een dubbelbestemming Waarde - Waterbergende functie opgenomen. Hiermee is de haalbaarheid ten aanzien van het beleid geborgd en kan worden gesteld dat water geen belemmering vormt voor vaststelling van het bestemmingsplan.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient onderzocht te worden of de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) en het beleid van de provincie ten aanzien van de bescherming van dier- en plantensoorten en de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland de uitvoering van het plan niet in de weg staan. In elk geval moet aannemelijk zijn dat vergunning of ontheffing van de van de bij of krachtens deze wet geldende verbodsbepalingen kan worden verkregen voor de activiteiten die met dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt. Dit is anders indien uit de Wnb voortvloeit dat een passende beoordeling moet worden gemaakt. Deze dient te zijn verricht ten tijde van vaststelling van het bestemmingsplan.
Met de Wnb zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.
Gebiedsbescherming
De Wnb kent diverse soorten natuurgebieden, te weten:
Natura-2000 gebieden
De Minister van Economische Zaken (EZ) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Een dergelijk besluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de instandhoudingsdoelstellingen voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn).
Een bestemmingsplan dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, kan uitsluitend vastgesteld worden indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
De bescherming van deze gebieden heeft externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Bijzondere nationale natuurgebieden
De Minister van Economische Zaken (EZ) kan buitenom de gebieden die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden Natura 2000, ook gebieden aanwijzen als Bijzonder nationaal natuurgebied wanneer het gebied is opgenomen op een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn of het gebied onderwerp is van een procedure als bedoeld in artikel 5 van de Habitatrichtlijn. De beschermende werking die geldt voor gebieden die behoren tot Natura 2000, geldt in dat geval ook voor het bijzondere nationaal natuurgebied.
Natuurnetwerk Nederland (NNN) / Natuurnetwerk Brabant (NNB)
Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden aangewezen in de provinciale verordening. De provincie Noord Brabant hanteert daarvoor het begrip Natuurnetwerk Brabant (NNB). Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij' principe, wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden.
Soortenbescherming
In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen:
De Wnb bevat onder andere verbodsbepalingen ten aanzien van het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten, eieren en rustplaatsen van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Gedeputeerde Staten (hierna: GS) kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen Provinciale Staten (hierna: PS) vrijstelling verlenen van dit verbod. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om ontheffing of vrijstelling te kunnen verlenen zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Vogelrichtlijn. Verder is het verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen of te verstoren. GS kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen PS vrijstelling verlenen van dit verbod. De gronden voor verlening van ontheffing of vrijstelling zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Habitatrichtlijn.
Ten slotte is een verbodsbepaling opgenomen voor overige soorten. Deze soorten zijn opgenomen in de bijlage onder de onderdelen A en B bij de Wnb. De provincie kan ontheffing verlenen van deze verboden. Verder kan bij provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verboden. De noodzaak tot ontheffing of vrijstelling kan hierbij ook verband houden met handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden.
Uitwerking Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Noord-Brabant
In de provincie Noord-Brabant wordt vrijstelling verleend voor het weiden van vee, voor het op of in de bodem brengen van meststoffen en voor agrarische beregening uit grondwater. In het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied, bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw, bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of natuurbeheer, of bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied worden vrijstellingen verleend ten aanzien van de soorten genoemd in bijlage 3 bij deze verordening. Het betreft aardmuis, bastaardkikker, bosmuis, bruine kikker, dwergmuis, dwergspitsmuis, egel, gewone bosspitsmuis, gewone pad, haas, huisspitsmuis, kleine watersalamander, konijn, meerkikker, ondergrondse woelmuis, ree, rosse woelmuis, tweekleurige bosspitsmuis, veldmuis, vos, wild zwijn en woelrat.
Natura 2000
De beoogde ontwikkeling dient getoetst te worden aan de eisen uit de Wet natuurbescherming, waarbij mogelijk gevolgen voor de stikstofdepositie binnen Natura 2000 een rol spelen. Figuur 4.7 laat de ligging van het plangebied ten opzichte van het Natura 2000-netwerk zien. Niet alle Natura 2000-gebieden zijn gevoelig voor stikstofdepositie. Het meest nabijgelegen gebied met stikstofgevoelige habitats betreft het Natura 2000-gebied Groote Peel. De minimale afstand van dit Natura 2000-gebied tot het plangebied bedraagt circa 3,8 kilometer. De andere Natura 2000-gebieden met stikstofgevoelige habitats liggen op (nog) grotere afstand.
Figuur 4.7 Ligging plangebied ten opzichte van Natura 2000-gebieden (Bron: Rijksoverheid)
Met het rekenmodel Aerius (versie 2023.0.1) zijn berekeningen uitgevoerd om de mogelijke gevolgen van de ontwikkeling voor de stikstofdepositie binnen Natura 2000 in beeld te brengen, daarbij zijn de realisatie- en gebruiksfase (na oplevering van de beoogde ontwikkeling) beschouwd. In de als bijlage 9 toegevoegde memo wordt achtereenvolgens ingegaan op de gehanteerde uitgangspunten, de resultaten en de conclusie. De rekenbladen zijn opgenomen in de bijlagen 10 en 11.
Uit de berekeningen voor de realisatie- en gebruiksfase blijkt dat er geen toename is van stikstofdepositie hoger dan 0,00 mol/ha/jr. Op basis van de berekening zijn significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden in de realisatie- en gebruiksfase uitgesloten. De beoogde herontwikkeling is derhalve uitvoerbaar in het kader van de Wet natuurbescherming.
Natuurnetwerk Nederland
Het plangebied maakt geen deel uit van het Natuurnetwerk. Het plangebied ligt echter wel in de nabijheid van een gebied, behorend tot het Natuurnetwerk Nederland. Het meest nabijgelegen gebied bevindt zich circa 1,3 kilometer ten oosten van het plangebied. In figuur 4.8 is de ligging ten opzichte van het Natuurnetwerk Nederland weergegeven. Gezien aard, omvang en ligging zijn negatieve effecten door externe werking op voorhand uit te sluiten. Een NNB-effectenanalyse met compensatieplicht is daarmee niet aan de orde.
Figuur 4.8 Plangebied ten opzichte van Natuurnetwerk Nederland (Bron: Atlas leefomgeving)
Houtopstanden
Op te kappen houtopstanden kunnen drie beschermingsregimes van toepassing zijn, te weten Wnb, APV en het geldend bestemmingsplan.
Omdat de te kappen bomen binnen de bebouwde kom staan, is het beschermingsregime van de Wnb niet van toepassing. De te kappen bomen vallen ook niet onder de APV. Het geldend bestemmingsplan 'Buitengebied deelgebied 2' kent voor de bestemming 'Agrarisch met waarden' een omgevingsvergunningplicht werken en werkzaamheden voor het verwijderen van landschapselementen. In het kader hiervan wordt een Bomen Effect Analyse (BEA) opgesteld. Uitgangspunt bij de planvorming is dat zoveel mogelijk groen behouden blijft en er in geval van noodzakelijke kap een herplantplicht geldt. Daarnaast wordt op basis van het landchappelijk inpassingsplan zoals opgenomen als bijlage 1 bij de regels groen wordt toegevoegd.
Quickscan
In het kader van de beoogde ontwikkeling is een quickscan soortenbescherming uitgevoerd. Bijbehorende rapportage is weergegeven als bijlage 12. Hierna volgt een beknopte samenvatting.
Vogels beschermd op grond van de Vogelrichtlijn art. 3.1 Wnb
In het plangebied zijn geen jaarrond beschermde nesten van vogels cat. 1-4 jaarrond beschermde nesten in de te slopen bebouwing en de bomensingels aanwezig. Functioneel leefgebied voor de steenuil is aanwezig, blijft behouden en wordt versterkt in het nieuwe plan. Uit de cat. 5 beschermde verblijfplaatsen zijn geen nesten in bomen aangetroffen. Ook zijn geen bomen met geschikte holtes aanwezig. Overtreding van art. 3.1 lid 2,4 en 5 van de Wet natuurbescherming is niet aan de orde.
Overige vogelrichtlijnsoorten
Het plangebied vormt geschikt foerageergebied en nestgelegenheid voor een groot aantal algemene vogelrichtlijnsoorten. Met het behoud van de bomensingels en de aanvullende landschappelijke inpassing in het nieuwe plan, zullen foerageer- en nestmogelijkheden voor algemene vogelrichtlijnsoorten worden versterkt.
Europees beschermde soorten op grond van de Habitatrichtlijn art. 3.2 Wnb
Vleermuizen: vliegroutes en foerageergebied
De bomensingels binnen het plangebied vormen mogelijk onderdeel van een vlieg- en foerageerroute voor vleermuizen. De bomensingels blijven behouden in het nieuwe plan.
Het plangebied en directe omgeving vormt foerageergebied van goede kwaliteit. De aanvullende landschappelijke inpassing en de aanleg van een waterberging zullen foerageermogelijkheden doen toenemen.
Vleermuizen: verblijfplaatsen
De te slopen bebouwing biedt potenties voor vleermuisverblijfplaatsen. Met de sloop van de bebouwing is mogelijk een overtreding van art. 3.5 lid 1,4 en lid 2 Wnb aan de orde. Gelet op de geschiktheid van de te slopen gebouwen voor vleermuizen, zal aanvullend onderzoek noodzakelijk zijn om de daadwerkelijke functie van de bebouwing voor vleermuizen te kunnen vaststellen. Door het ontbreken van potentiële vleermuisbomen kan de aanwezigheid van vaste rust- en verblijfplaatsen in bomen voor vleermuizen worden uitgesloten.
Nationaal beschermde / Andere soorten art. 3.3 Wnb
Op basis van het veldbezoek kan het voorkomen van landzoogdieren met jaarrond beschermde verblijfplaatsen kan worden uitgesloten. Binnen het plangebied en directe omgeving worden verder geen beschermde soorten verwacht die op de lijsten staan van de Habitatrichtlijn of de 'Andere soorten', (provinciaal beschermde soorten) door het ontbreken van geschikt leefgebied. Het plangebied biedt uitsluitend leefgebied voor een aantal landzoogdieren waarvoor een vrijstelling geldt bij ruimtelijke ontwikkeling. Negatieve effecten zijn niet aan de orde.
Vrijgestelde soorten
Het konijn is aanwezig binnen het plangebied. Verder worden nog enkele soorten verwacht uit deze categorie die gebruik maken van het plangebied zoals egel, bruine kikker, gewone pad en enkele algemene spits- en woelmuizen. Voor deze soorten geldt wel vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling, maar de algemene zorgplicht (zie blz. 11) is altijd van kracht, beschermd of niet. Voor toepassing van de zorgplicht zie onder 'Aanbevelingen' paragraaf 10 blz. 26.
Nader onderzoek
Uit de uitgevoerde quickscan is gebleken dat het plangebied mogelijk beschermde verblijfsfuncties voor vleermuizen vervuld. Het is daarmee niet uit te sluiten dat met de beoogde herontwikkeling vaste rust- en verblijfplaatsen verloren gaan en daarmee verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming worden overtreden. In navolging hierop is een aanvullend onderzoek vleermuizen uitgevoerd, opgenomen als bijlage 13.
Tijdens het onderzoek zijn in het plangebied en directe omgeving 4 soorten vleermuizen waargenomen:
Verblijfplaatsen
Verblijfplaatsen van vleermuizen zijn niet aangetroffen. Bij inspectie rondom en binnen de bebouwing zijn geen sporen (keutels, vetvegen, afgebeten insectenvleugels enz.) gevonden die aan vleermuizen toegekend kunnen worden. Ook zijn geen uit- of invliegende vleermuizen gezien, of is zwermgedrag waargenomen. Paarverblijfplaatsen zijn niet vastgesteld.
Vliegroutes en foerageergebied
De Boerenkamplaan wordt gebruikt als route voor Gewone dwergvleermuis. Laatvlieger vliegt vanuit een vermoedelijk verblijfplaats over de tuin van het naastgelegen perceel, over de Boerenkamplaan en vervolgens over de woonhuizen heen. In het plangebied is geen (essentiële) vliegroute aanwezig. Delen van het plangebied vormen foerageergebied van goede kwaliteit voor vleermuizen. In de directe groene omgeving zijn voldoende alternatieven voor foerageergebieden en vliegroutes.
Toetsing aan de Wet Natuurbescherming
Verblijfplaatsen vleermuizen
In de Wet natuurbescherming (artikel 3.5, lid 4) is het verboden om voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van vleermuizen te beschadigen of te vernielen. In het plangebied zijn geen voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van beschermde vleermuizen vastgesteld. Er zijn vanuit de te slopen bebouwing geen invliegende of uitvliegende vleermuizen waargenomen en zomerzwermgedrag (dat kan wijzen op een kraamverblijfplaats) is niet waargenomen. Om deze reden zullen als gevolg van de beoogde herontwikkeling, geen verbodsbepaling worden overtreden.
Vliegroutes en foerageergebied
Foerageergebied en vliegroutes zijn beschermd als het van essentieel belang is voor het in stand houden van een vaste verblijfplaats. Er zijn geen essentiële vliegroutes en het plangebied wordt niet intensief gebruikt als foerageergebied.
Op basis van de uitgevoerde onderzoeken kan gesteld worden dat het plangebied afdoende is onderzocht op aanwezigheid van verblijfsfuncties voor vleermuizen. Uit de onderzoeken is gebleken dat binnen de bebouwing geen vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn. Hiermee is het nader onderzoek afgesloten. Verdere procedures in het kader van de Wet natuurbescherming zijn niet aan de orde.
De aspecten soortenbescherming en gebiedsbescherming zijn in het kader van de voorgenomen plannen in voldoende mate onderzocht en vormen geen belemmering. Procedures in het kader van de Wet natuurbescherming zijn niet aan de orde. Wel geldt te allen tijde de zorgplicht.
De intensieve veehouderijen binnen de agrarische sector dragen bij aan de emissies van fijn stof PM10 in Nederland. Dit geëmitteerde fijn stof bestaat uit een aantal stoffen, waarvan endotoxinen onderdeel uit (kunnen) maken. Op 7 juli 2016 zijn onderzoeksrapporten gepubliceerd waarin wordt aangetoond dat omwonenden rond veehouderijen gezondheidsrisico’s lopen door de blootstelling aan emissies uit veehouderijen. Endotoxine is voor luchtwegklachten een relevante component in de (fijn)stof emissie uit veehouderijen.
De ontwikkeling van een landelijk toetsingskader voor endotoxine door het Rijk, op advies van de Gezondheidsraad, is nog niet afgerond. Vooruitlopend daarop is door het Ondersteuningsteam Veehouderij en Volksgezondheid van het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht de ‘Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxine toetsingskader 1.0’ opgesteld. Deze notitie haakt in op de lopende ontwikkeling van het landelijke endotoxinetoetsingskader en maakt gebruik van de daaruit voortkomende onderzoeksresultaten. De voorlopige onderzoeksresultaten zijn voor de Gezondheidsraad in 2012 aanleiding geweest om voor de algemene bevolking een gezondheidskundige advieswaarde voor endotoxine van 30 EU/m³ aan het Rijk te adviseren. Deze advieswaarde wordt tevens gehanteerd in de notitie.
De gemeente Someren heeft een eigen beleidskaart opgesteld ten aanzien van endotoxine contouren. Navolgende figuur betreft een uitsnede van deze endotoxinekaart waarop het plangebied met een rode cirkel is aangeduid.
Figuur 4.9 Endotoxinecontouren in de omgeving van het plangebied (Bron: Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant)
Het plangebied is niet gelegen binnen de contouren van omliggende intensieve veehouderijbedrijven. Herontwikkeling van het plangebied is in het kader van endotoxine dan ook geen bezwaar.
Mensen die in de nabijheid van veehouderijen (met name geitenhouderijen) wonen, hebben meer kans op longontsteking dan gemiddeld. Een eerdere studie, over de periode 2007-2013, gaf dit verband al aan. Het nieuwste onderzoek naar Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (rapportage VGO 3, september 2018) bevestigt deze bevindingen voor de jaren 2014-2016 in het oosten van Noord-Brabant en het noorden van Limburg. Beide onderzoeken zijn uitgevoerd door het Nivel in samenwerking met IRAS/UU, WUR en het RIVM.
Naar aanleiding van het rapport VGO adviseert de GGD aan gemeenten geen nieuwe gevoelige objecten planologisch mogelijk te maken binnen een afstand van 2 kilometer tot een geitenhouderij.
De afstand tot de dichtstbijzijnde geitenhouderij (locatie Nieuwendijk 114) betreft circa 2 kilometer tot het plangebied, zoals ook inzichtelijk is in figuur 4.9.
De beoogde woningen binnen het plangebied worden niet dichter tot de geitenhouderij georiënteerd dan bestaande woningen. Daarnaast worden de nieuwe woningen niet gebruikt door ‘meer kwetsbare personen’ op het vlak van gezondheidsredenen. Vanwege de huidige regelgeving omtrent geitenhouderijen zal het woon- en leefklimaat in de toekomstige situatie niet verslechteren en in de toekomst wellicht verbeteren.
Gelet op voornoemde aspecten is het toevoegen van de beoogde woningen binnen het plangebied aanvaardbaar in het kader van gezondheid en veehouderijen.
Het realiseren van woningen binnen 2 kilometer bij geitenhouderijen is onder de volgende
voorwaarden nog mogelijk:
Het plan voldoet aan deze voorwaarden gezien 1) andere woningen dichter zijn gelegen tot de geitenhouderij, 2) niet gebouwd wordt voor een gevoelige groep, 3) geen sprake is van een “grote” woningbouwlocatie.
Er is ten aanzien van het planvoornemen daarom geen sprake van onevenredige gezondheidsinvloeden vanwege geitenhouderijen.
Ter plaatse van de naastgelegen agrarische gronden kan sprake zijn van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen kan gezondheidsrisico's met zich meebrengen. Bij ruimtelijke plannen in de omgeving van agrarische gronden dienen deze mogelijke gezondheidsrisico's te worden afgewogen. Er gelden geen wettelijke normen of afstandseisen voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de omgeving van woningen. Wel zijn in het Activiteitenbesluit voorwaarden opgenomen die zijn gericht op de bescherming van oppervlaktewater. Deze eisen zijn de afgelopen jaren aangescherpt, waardoor het onder andere verplicht om op het hele perceel spuittechnieken te gebruiken die de spuitnevel (drift) met minimaal 75% beperken. Voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen naast oppervlaktewater gelden extra eisen (een strook die niet mag worden bespoten, waarbij de breedte afhankelijk is van het specifieke gewas). Voor een deel van het beoogde woongebied geldt dat er watergangen zijn gelegen tussen de agrarische gronden en de toekomstige woningen. Daarnaast is van belang dat over het algemeen de omvang van de spuitzones bij lage teelten aanzienlijk kleiner is dan bij hoge teelten. Gezien de situatie ter plaatse zal het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op de agrarische gronden in de omgeving van het plangebied naar verwachting niet leiden tot onaanvaardbare gezondheidsrisico's binnen het toekomstige woongebied. De afstand van de bestemming 'Woongebied' tot aan de nabijgelegen agrarische gronden is meer dan 100 meter.
Het aspect gezondheid biedt geen belemmering ten aanzien van het initiatief.
Duurzaamheid gaat over de balans tussen mens, milieu en financiën en kan op verschillende niveaus worden bezien. Op het niveau van gebiedsontwikkeling gaat het naast technische maatregelen bij gebouwen om het functioneren van het gehele gebied. De kracht zit in het zoeken naar goede combinaties voor een specifieke locatie waardoor een prettige leefomgeving kan worden ontwikkeld. Bepaalde randvoorwaarden en/of de ruimtelijke omgeving van een plan kunnen kansen voor duurzaamheid opleveren.
Duurzaam bouwen gaat dus verder dan alleen energie. Het gaat ook over duurzaam materiaalgebruik, comfort, binnenmilieu, bouwen voor de toekomst en slim bouwen. Duurzaam bouwen wordt vaak afgekort als 'dubo' en beoogt naast vermindering van de uitstoot van CO2 ook zaken als:
Energieneutraal (BENG)
Vanaf 1 januari 2020 moeten alle nieuwe gebouwen in Nederland bijna energieneutrale gebouwen (BENG) zijn. Dit vloeit voort uit het Energieakkoord voor duurzame groei en uit de Europese richtlijn EPBD. De vastgestelde niveaus voor woningen gelden als volgt:
Aardgasvrij (Wet VET)
In de Wet voortgang energietransitie (VET) is bepaald dat per 1 juli 2018 nieuw te bouwen bouwwerken niet meer aangesloten worden op het gasnet. In uitzonderlijke gevallen kan de gemeente, bij zwaarwegende redenen van algemeen belang, een ontheffing verlenen. De omgevingsvergunning voor nieuwe bouwwerken wordt afgekeurd als in de bouwaanvraag geen rekening is gehouden met aardgasvrij bouwen.
Milieuprestatie Gebouwen (MPG)
Voor nieuwbouwwoningen en nieuwe kantoorgebouwen die groter zijn dan 100 m² is bij elke aanvraag voor een omgevingsvergunning een Milieuprestatie Gebouwen (MPG) verplicht. De MPG geeft aan wat de milieubelasting is van de materialen die in een gebouw worden toegepast. Per 1 januari 2018 geldt voor de MPG een maximum schaduwprijs van 1,00 euro per m2 BVO per jaar. Voor een MPG berekening kan het instrument GPR Gebouw gebruikt worden. GPR Gebouw is opgebouwd uit vijf verschillende thema’s: energie, milieu, gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde. Scores variëren van 0 t/m 10. Het is gebruikelijk om uit te gaan van een gemiddelde GPR Gebouw score van 8. GPR Gebouw is een bruikbaar instrument om tot een duurzaam ontwerp te komen voor onder andere woningbouw.
Ten aanzien van duurzaamheid worden voor de beoogde woningen de volgende maatregelen beoogd:
Met de voorgaande maatregelen wordt invulling gegeven aan de geldende eisen ten aanzien van de EPC, de Wet VET en GPR Gebouw.
In het voorgaande hoofdstuk zijn de uitgangspunten van dit bestemmingsplan geformuleerd. In dit hoofdstuk zijn de bestemmingen en de bijbehorende regels beschreven.
Het bestemmingsplan voldoet aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP). De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op dezelfde manier worden verbeeld. de SVBP is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en het Bro gemaakt moeten worden. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden, met inachtneming van de aanpassingen die voortvloeien uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Het bestemmingsplan regelt de gebruiks- en bebouwingsbepalingen van de gronden in het plangebied. De juridische regeling is vervat in een verbeelding en bijbehorende regels. Op de verbeelding zijn de verschillende bestemmingen vastgelegd, in de regels (per bestemming) de bouw- en gebruiksmogelijkheden.
Het Bro bepaalt dat een bestemmingsplan vergezeld gaat van een toelichting. Deze toelichting heeft echter geen juridische status, maar is wel belangrijks als het gaat om de onderbouwing van hetgeen in het bestemmingsplan is geregeld.
De indeling in hoofdstukken waarin de regels zijn opgenomen, kent de volgende vaste volgorde.
In dit artikel zijn bepalingen (begrippen) opgenomen welke in het algemeen spraakgebruik onvoldoende vastliggen en waarbij verschillen in interpretatie bij toepassing van de planregels mogelijk zijn.
Hierin wordt aangegeven op welke manier hoogte, lengte, breedte, inhoud en oppervlakte van bouwwerken/percelen gemeten moeten worden.
De regels van een bestemming worden als volgt opgebouwd en benoemd (niet altijd overal van toepassing):
De tot 'Groen' bestemde gronden zijn o.a. bedoeld voor groenvoorzieningen, bermen en beplantingen, voorzieningen voor langzaam verkeer, inritten, speelvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, geluidwerende voorzieningen, straatmeubilair en kunstobjecten. Op of in deze gronden mogen geen gebouwen en overkappingen worden gebouwd. Wel zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan.
De tot 'Woongebied' bestemde gronden zijn o.a. bedoeld voor wonen, groen- en nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen en ondergeschikte voorzieningen voor verkeer en verblijf. Per bestemmingsvlak mogen niet meer woningen worden gebouwd dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' is aangegeven. Op de verbeelding zijn bouwvlakken opgenomen, waarbinnen moet worden gebouwd. De maximum bouwhoogte en eventuele maximum goothoogte zijn vastgelegd, afgestemd op de gewenste stedenbouwkundige kaders zoals voortkomend uit het ontwerp.
Er zijn nadere regels opgenomen voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van een aantal bouw- en gebruiksregels. Er zijn o.a. gebruiksregels opgenomen voor het uitoefenen van een aan huis verbonden beroep of bedrijf.
Artikel 5 Waarde - Archeologie 4 en Artikel 6 Waarde - Archeologie 5
Deze gronden zijn mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de te verwachten archeologische waarden van de gronden. De vrijstellingsdrempel is bij categorie 4 (gebied met een hoge verwachting) een bodemingreep met een oppervlakte van 250 m² en een verstoringsdiepte van 0,4 m. Bij categorie 5 (gebied met middelhoge verwachting) geldt een vrijstellingsdrempel van 2500 m² en een verstoringsdiepte van 0,4 m. Vrijstelling kan worden verleend als één of beide drempels niet worden overschreden.
De oppervlaktecriteria zijn gebaseerd op de archeologische trefkans. Hoe kleiner deze is, hoe groter een onderzoeksgebied moet zijn om een redelijke kans te creëren archeologische relicten aan te treffen.
De gebieden met een hoge verwachting liggen merendeels in landschappelijke zones, die bewezen hebben over het algemeen een rijk bodemarchief te herbergen (bijvoorbeeld de dekzandruggen met een grondwatertrap VI of VII, voorzien van een Laatmiddeleeuws plaggendek. Op grond van maatschappelijke overwegingen, maar ook van inhoudelijke overwegingen is voor gebieden met een hoge verwachtingswaarde gekozen voor een vrijstellingsgrens van 250 meter, omdat de aard van eventueel te verwachten archeologische resten op een dergelijke beperkte schaal in de meeste gevallen geen wezenlijke inhoudelijke (wetenschappelijke) bijdrage zullen leveren. Vanuit maatschappelijk oogpunt wordt rekening gehouden met het feit dat de kosten van professioneel archeologisch onderzoek bij dergelijke kleine bodemingrepen meestal niet in verhouding staat tot de kosten van het plan. Om nieuwe vindplaatsen met relevante archeologische informatie op te kunnen sporen moet dus ook hier sprake zijn van een minimale omvang. In de gebieden met een middelhoge verwachting is sprake van de combinatie van onderzoekslacune en een op grond van kengetallen verwachte geringe(re) dichtheid aan archeologische vindplaatsen. De doelstelling is hier om bij grotere ingrepen (> 2500 m²) in de toekomst vooronderzoek te realiseren, zodat de bestaande kennislacune kan worden opgevuld.
Artikel 7 Waarde - Waterbergende functie
Deze gronden zijn mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de waterbergende functie. In aanvulling op het bepaalde onder de op de gronden voorkomende (dubbel)bestemming(en) is het op gronden ter plaatse van deze dubbelbestemming 'Waarde - Waterbergende functie' alleen toegestaan bouwwerken te bouwen als deze bouwwerken de verwezenlijking, het behoud en het beheer van de waterbergende functie van de gronden niet minder geschikt maken.
Het is binnen deze dubbelbestemming verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning in de regels gespecificeerde werken en/of werkzaamheden uit te voeren.
Deze algemene regels bestaan uit een aantal algemene, niet aan specifieke bestemmingen gekoppelde, regels.
Een antidubbeltelbepaling wordt opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
De formulering van de antidubbeltelbepaling wordt bindend voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.4 Bro).
In de algemene bouwregels is opgenomen dat bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, mogen worden overschreden ten behoeve van ondergeschikte bouwdelen. Het gaat hierbij om bijvoorbeeld stoepen, balkons, entreeportalen, veranda's en afdaken.
Artikel 10 Algemene gebruiksregels
In dit artikel wordt genoemd welk gebruik van de gronden in ieder geval valt onder strijdig gebruik. Het gaat hierbij om onder andere het gebruik van de gronden ten behoeve van stort- of opslagplaats van goederen en aan het gebruik onttrokken machines of het gebruik ten behoeve van seksinrichtingen.
Artikel 11 Algemene afwijkingsregels
In dit artikel is een aantal algemene afwijkingsmogelijkheden opgenomen. Deze afwijkingen betreffen onder meer het overschrijden van de maximaal toegestane maten en afmetingen.
In dit artikel zijn de overige regels opgenomen. Het gaat hierbij om regels voor parkeergelegenheid en de werkingwettelijke regelingen.
In dit artikel wordt omschreven hoe wordt omgegaan met het bestaand gebruik en met de bestaande bebouwing ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.
In dit artikel wordt de naam van de regels vastgesteld.
Naast de planologische haalbaarheid van de ontwikkeling zoals getoetst in voorgaande paragrafen, moet ook de financiële uitvoerbaarheid van de ontwikkeling aangetoond worden. In de Wet ruimtelijke ordening is de grondexploitatiewet opgenomen. Hierin is geregeld dat gemeenten de mogelijkheid krijgen om kosten van de planontwikkeling te verhalen op grondeigenaren. Het kostenverhaal dient verplicht door de gemeente opgesteld te worden. De gemeente legt dit kostenverhaal vast in een exploitatieplan. Van een exploitatieplan kan worden afgeweken door in het kostenverhaal anderszins te voorzien (overeenkomst met alle grondeigenaren in het plangebied of volledig grondeigendom). In een bestemmingsplan is sprake van kostenverhaal (6.2.3 tot en met 6.2.5 Bro) als een bouwplan (6.2.1 Bro) wordt mogelijk gemaakt.
De gemeente is van mening dat er geen belemmeringen zijn aangaande de financiële uitvoerbaarheid. Deze ontwikkeling wordt geheel bekostigd door de initiatiefnemer. De door de initiatiefnemer aan de gemeente overlegde gegevens tonen afdoende aan dat deze de benodigde investeringen financieel kan dragen. Een exploitatieplan is niet noodzakelijk aangezien met een anterieure overeenkomst tussen initiatiefnemer en gemeente in het kostenverhaal is voorzien.
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient inzicht te worden gegeven in de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Het gaat daarbij zowel om de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de planvoorbereiding zijn betrokken alsook om de resultaten van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro.
In het kader van de beoogde ontwikkeling is een omgevingsdialoogtraject opgestart en heeft in zaal De Platte Vonder (Nieuwendijk 10-14 te Someren-Eind) op woensdag 22 november van 20:00 tot circa 21:15 uur een informatiebijeenkomst plaatsgevonden. Tijdens deze informatiebijeenkomst werden aanwezigen geïnformeerd over de beoogde ontwikkelingen en werden zij uitgenodigd om met betrokken partijen in gesprek te gaan. De getoonde presentatie is opgenomen als bijlage 14.
Van de informatiebijeenkomst en het dialoogtraject daarna is een verslag opgesteld. Dit verslag is opgenomen als bijlage 15. Hierin wordt ingegaan op de belangrijkste ontwikkelpunten, relevante bevindingen, eventuele wijzigingen en besproken verbeterpunten. Ten slotte wordt een doorkijk gegeven richting het vervolgtraject. Met het oog op het vervolgtraject en concretisering van het plan lopen momenteel nog diverse gesprekken met omwonenden.
In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het concept ontwerpbestemmingsplan inzichtelijk gemaakt voor de vaste overlegpartners. Op basis hiervan heeft het Waterschap Aa en Maas in reactie van 25 september 2023 geadviseerd om in de regels van het bestemmingsplan een verplichting voor waterberging of voor hydrologisch neutraal ontwikkelen op te nemen. Daarnaast zijn in deze reactie nog enkele aandachtspunten benoemd. Het bestemmingsplan is op basis hiervan aangepast en aangescherpt. Provincie Noord-Brabant en Veiligheidsregio hebben aangegeven in dit stadium geen opmerkingen te hebben op het bestemmingsplan.
Met de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan (voor de duur van zes weken) wordt de formele vaststellingsprocedure gestart. Gedurende deze periode kan iedereen op het ontwerp bestemmingsplan een schriftelijke of mondelinge zienswijze indienen. De zienswijzen worden samengevat en voorzien van beantwoording. Deze zienswijzen zullen worden beoordeeld op het feit of, en zo ja, in hoeverre het ontwerp aanpassing behoeft. Vervolgens zal het college van B&W de gemeenteraad voorstellen het bestemmingsplan al dan niet gewijzigd vast te stellen.
Na vaststelling door de gemeenteraad wordt het bestemmingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.