direct naar inhoud van 5.1 Milieu
Plan: De Tiend, Haaren
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0788.BPDETIEND1300HRN-VA01

5.1 Milieu

In het kader van de Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer moet een toetsing plaatsvinden aan de relevante milieuaspecten. Hierna worden deze aspecten afzonderlijk toegelicht. Naast bovengenoemde wetten gelden per aspect aparte (sectorale) wetten en/of besluiten.

5.1.1 Bodemkwaliteit

Er moet inzichtelijk worden gemaakt of bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmingswijziging in de weg staat. Hiertoe heeft Milon BV uit Schijndel een verkennend bodemonderzoek (NEN5740) uitgevoerd: rapport "Verkennend bodemonderzoek aan de Langeweg 47 te Haaren" (4 november 2011, nr. 20111813). Het onderzoeksrapport is opgenomen als bijlage 2. Een overzichtskaart van de boorlocaties is aan het rapport toegevoegd. De conclusies en aanbevelingen van het onderzoeksrapport zijn hieronder weergegeven.

"De onderzoekslocatie heeft tot omstreeks 1960 een agrarisch gebruik gehad. Sindsdien wordt het terrein gebruikt als bedrijfsterrein door het bedrijf Kluitmans B.V. Het bedrijf bestaat uit kantoren, een werkplaats, magazijn, straal/spuitplaats en opslagplaatsen. Binnen de inrichting vinden de volgende bedrijfsactiviteiten plaats: het monteren, demonteren en repareren van kranen op transportwagens, de opslag en verkoop van bestratingsmaterialen, het opslaan van kraanklemmen en onderdelen, stralen en spuiten en de verkoop van materieel. Op basis van het vooronderzoek en het gebruik zijn een aantal deellocaties aangemerkt als verdacht en geselecteerd voor bodemonderzoek.

Het onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit ter plaatse van de verschillende deellocaties. Met uitzondering van de aangetroffen matig of sterk verhoogde concentraties zink, minerale olie en BTEX (grond) ter plaatse van deellocaties 1.1, 7, 8 en 11 (boring 08.2) en minerale olie en BTEXN (grondwater) ter plaatse van deellocatie 1.1 geven de aangetroffen concentraties geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend of nader bodemonderzoek. Ter plaatse van deellocaties 1.1, 7, 8 en 11 (boring 08.2) dienen de verontreinigingen nader in beeld te worden gebracht. Ter plaatse van de overige deellocaties zijn geen noemenswaardige verontreinigingen aangetroffen. Wat betreft de milieuhygiënische bodemkwaliteit bestaat er ons inziens geen belemmering voor het huidige en toekomstige gebruik van de locatie."

Algemene conclusie
Nader onderzoek is vereist om voor een aantal deellocaties de omvang van de verontreinigingen nader vast te stellen.

In oktober 2012 heeft Milon BV een nader onderzoek uitgevoerd om daadwerkelijke aard en omvang van de verontreiniging van de vier uit het verkennend bodemonderzoek naar voren gekomen deellocaties vast te stellen. Het onderzoeksrapport is als bijlage 3 toegevoegd. De conclusies en aanbevelingen zijn hieronder weergegeven.

  • 1. Voormalige afleverzuil benzine (deellocatie 1)
    Middels onderhavig onderzoek is de omvang van de minerale olie en vluchtige aromaten verontreiniging ter plaatse van deellocatie 1 zowel in horizontale als verticale richting (grondwaterniveau) afgeperkt. Tijdens de veldwerkzaamheden zijn in de grond geen bijzonderheden waargenomen die kunnen duiden op een mogelijke verontreiniging van de bodem. Er is geen asbestverdacht materiaal aangetroffen. Analytisch zijn in de grond licht en sterk verhoogde concentraties minerale olie en BTEXN aangetroffen. De totale omvang van de met minerale olie en BTEXN verontreinigde grond boven de terugsaneerwaarde wordt geschat op circa 158 m3. De totale omvang van het met minerale olie en BTEXN verontreinigde grondwater boven de terugsaneerwaarde (interventiewaarde) wordt eveneens geschat op circa 430 m3. Gezien de omvang van de verontreiniging is sprake van een geval van ernstige verontreiniging. De afleverzuil of het leidingwerk heeft mogelijk geleid tot het ontstaan van de aanwezige bodemverontreiniging.

  • 2. Bovengrondse opslag vloeistoffen (deellocatie 7).
    Op basis van de onderzoeksresultaten is er een relatie tussen de zintuiglijke waarnemingen en de verhoogde concentraties minerale olie. In het grondmonster met een matige olie-water reactie is analytisch een matig verhoogde concentratie minerale olie aangetroffen. De aangetroffen verontreiniging is naar alle waarschijnlijkheid veroorzaakt door de opslag van
    vloeistoffen in vaten. De omvang van de verontreiniging boven de terugsaneerwaarde (functieklassen wonen) is zeer beperkt (circa 2,5 m3).

  • 3. Werkplaats (noordelijk deel, deellocatie 8)
    Op basis van de onderzoeksresultaten is er een relatie tussen de zintuiglijke waarnemingen en de verhoogde concentraties lood en zink. Uit onderhavig onderzoek blijkt dat ter plaatse van de werkplaats geen noemenswaardige verontreiniging aanwezig is. De omvang van de verontreiniging is zeer beperkt.

  • 4. Overig (opslag) terrein (deellocatie 11)
    Ter plaatse van deellocatie 11 is de aanwezige verontreiniging met minerale olie zowel in horizontale als verticale richting afgeperkt. Tijdens de veldwerkzaamheden zijn in grond bijmengingen met puin aangetroffen. Voor het overige zijn geen bijzonderheden waardgenomen die kunnen duiden op een mogelijk verontreiniging in de bodem. Er is geen asbestverdacht materiaal aangetroffen. Analytisch zijn in de grond licht tot sterk verhoogde concentraties minerale olie aangetroffen. De totale omvang van de met minerale olie verontreinigde grond boven de terugsaneerwaarde wordt geschat op circa 46 m3. Gezien de omvang van de verontreiniging is sprake van een geval van ernstige verontreiniging. De bedrijfsactiviteiten ter plaatse van deellocatie 11 hebben mogelijk geleid tot het ontstaan van de aanwezige bodemverontreiniging.

  • 5. Conclusies verkennend bodemonderzoek werkplaats.
    Analytisch in mengmonster mw1 (zintuiglijk zwakke puinbijmenging) een licht verhoogde concentratie minerale olie aangetroffen. In de overige monsters zijn geen verhoogde concentraties van de onderzochte stoffen aangetroffen. Op basis van de onderzoeksresultaten is er geen relatie tussen de zintuiglijke waarnemingen en de verhoogde concentratie minerale olie.

Geadviseerd wordt op basis van de toekomstige inrichting een keuze te maken in een mogelijke saneringsvarianten (geheel of gedeeltelijk ontgraven of realiseren leeflaag).

Conclusie
De huidige bodemkundige situatie vormt een belemmering voor het plan. Voor aanvang van de realisering van het plan zal een sanering van de deellocaties uitgevoerd moeten worden. Hierbij dient er rekening mee gehouden te worden dat de uitvoeringswerkzaamheden en de milieukundige begeleiding (processturing en verificatie) door onafhankelijke en erkende bedrijven verricht moeten worden.

Onderzoek Torenstraat
Gedurende het planproces is het plangebied aangepast en tevens de realisatie van één woning aan de Torenstraat mogelijk gemaakt.

Er moet inzichtelijk worden gemaakt of bodemverontreiniging bovengenoemde realisatie van de woning in de weg staat. Hiertoe heeft Milon BV uit Schijndel een verkennend bodemonderzoek (NEN5740) uitgevoerd: rapport "Verkennend bodemonderzoek aan de Torenstraat 7 te Haaren" (13 mei 2013, nr. 20131127). Het onderzoeksrapport is opgenomen als bijlage 4. De conclusies en aanbevelingen van het onderzoeksrapport zijn hieronder weergegeven.

Het onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie. Een noemenswaardige verontreiniging in de bodem is niet aangetroffen. In het grondwater is een ernstige verontreiniging met zink aangetroffen.

Het wordt, in overleg met de gemeente Haaren, waarschijnlijk geacht dat het hier een verhoogde achtergrondconcentratie betreft. Wat betreft de milieuhygiënische bodemkwaliteit bestaat er ons inziens geen belemmering voor het huidige en toekomstige gebruik van de locatie.

Conclusie
De bodemkundige situatie ter plaatse van de locatie Torenstraat vormt geen belemmering voor het plan.

Onderzoek twee aanvullende woningen achter Langeweg 39 en 41
Gedurende het planproces is de grens van het plangebied aangepast. Hierdoor wordt ook de realisatie van twee woningen achter Langeweg 39 en 41, aansluitend aan het plangebied, mogelijk gemaakt.

Er moet inzichtelijk worden gemaakt of bodemverontreiniging bovengenoemde realisatie van de woningen in de weg staat. Hiertoe heeft Milon BV uit Schijndel een verkennend bodemonderzoek (NEN5740) uitgevoerd: rapport " Verkennend bodemonderzoek aan de Langeweg 39-41 te Haaren " (9 augustus 2013, nr. 20131369). Het onderzoeksrapport is opgenomen als bijlage 5. De conclusies en aanbevelingen van het onderzoeksrapport zijn hieronder weergegeven.

Het onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie. Er zijn ten hoogste licht verhoogde concentraties aangetroffen. Wat betreft de milieuhygiënische bodemkwaliteit bestaat er ons inziens geen belemmering voor het huidige en toekomstige gebruik van de locatie.

Conclusie
De bodemkundige situatie ter plaatse van de locatie achter Langeweg 39 en 41 vormt geen belemmering voor het plan.

5.1.2 Externe veiligheid

5.1.2.1 Inleiding

Externe veiligheid heeft betrekking op locaties waar een ongeval kan plaatsvinden met gevaarlijke stoffen of waar een ongeval kan plaatsvinden als gevolg van vliegtuigen op of in de nabijheid van luchthavens, waardoor mensen, die geen directe relatie hebben tot de risicovolle activiteit, om het leven zouden kunnen komen.

Het doel van het beleid op het gebied van externe veiligheid is een ruimtelijke scheiding aanhouden of creëren tussen kwetsbare en/of beperkt kwetsbare objecten en de in de nabijheid aanwezige risicobronnen.

Kwetsbare objecten zijn onder meer concentraties van woningen, kantoren en ziekenhuizen. Beperkt kwetsbare objecten zijn onder meer verspreid gelegen woningen, kleine kantoren en kleine recreatieterreinen.

Risicobronnen in het kader van de externe veiligheid zijn onder andere:

  • 1. bedrijven (inrichtingen) waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn;
  • 2. transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (via weg, water, spoor);
  • 3. buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Aan deze bronnen wordt in de wetgeving een bepaald risico toegeschreven, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een transportroute of buisleiding. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen de risicocontour (met de waarde 10-6) is niet toegestaan. Voor beperkt kwetsbare objecten is de contour van 10-6 een richtwaarde. Er kan slechts met zwaarwegende redenen van deze waarde worden afgeweken.

Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico zijn geen harde normen vastgelegd, alleen oriënterende waarden. In het Besluit externe veiligheid en inrichtingen (Bevi), de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) zijn regels opgenomen over de verantwoording van het groepsrisico. Gemeenten en provincies moeten bij een toename van het groepsrisico in de meeste gevallen verantwoording afleggen over het genomen besluit. Hierbij moeten ze in ieder geval aandacht besteden aan mogelijke alternatieven en risicoreducerende maatregelen en ook de mogelijkheden voor rampenbestrijding en hulpverlening belichten. De regionale brandweer heeft hierin een wettelijke adviestaak.

5.1.2.2 Wettelijk kader

De belangrijkste wetgeving voor respectievelijk inrichtingen en transport van gevaarlijke stoffen op het gebied van het externe veiligheid is hieronder beschreven.

  • 1. Inrichtingen. Voor inrichtingen zijn in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) grenswaarden en richtwaarden opgenomen voor het plaatsgebonden risico. Voor het groepsrisico is een verantwoordingsplicht opgenomen. Hiermee worden de aan te houden afstanden tussen inrichtingen waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn en kwetsbare en beperkte objecten gewaarborgd. Het Bevi vermeld bovendien welke inrichtingen er onder het besluit vallen en wat onder kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten verstaan wordt.
  • 2. Buisleidingen. Voor het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is op 1 januari 2011 het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In dit besluit wordt onder andere geregeld welke veiligheidsafstanden tot buisleidingen moeten worden aangehouden.

5.1.2.3 Analyse

Voorliggend plan betreft de realisatie van 48 woningen. Dit zijn kwetsbare objecten zoals omschreven in het Bevi.

Onderstaande afbeelding geeft een uitsnede van de provinciale Risicokaart, waarop onder meer de risico’s in het kader van de externe veiligheid staan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0788.BPDETIEND1300HRN-VA01_0010.jpg"

uitsnede risicokaart

Het plangebied en de omgeving zijn onderzocht op de aanwezigheid van de mogelijke risicobronnen.

Inrichtingen
In de directe omgeving van het plangebied liggen geen risicovolle inrichtingen.

Transport gevaarlijke stoffen
In de omgeving van het plangebied liggen geen transportroutes over weg, water en spoor.

Buisleidingen
Ten zuiden van het plangebied liggen twee transportleidingen, een K1-leiding voor ruwe olie (PR 10-6 = 33 meter) en een K1-leiding voor ''overige producten" (PR 10-6 = 25 meter). Bij lekkage van leidingen met deze produkten ontstaat de mogelijkheid van plasbrand. Voor K1-leidingen is de rand van de plas bepalend voor het GR. De omvang van het invloedsgebied voor het GR van dit type leidingen strekt zich maximaal enkele meters buiten de PR 10-6-contour uit als gevolg van het risicoscenario plasbrand (uit: Handboek buisleiding in bestemmingsplannen, 26-10-2010). Het RIVM heeft in aanvulling op de rapportage K1K2K3 2006 in augustus 2008 drukafhankelijk en per diameter de PR-afstanden berekend. Interpolatie geeft voor deze leidingen een PR10-6-contour van respectievelijk 25 en 33 meter. Het plangebied ligt circa 30 meter buiten de risicocontour PR10-6 = 33 en daarmee buiten het invloedsgebied van het GR.

5.1.2.4 Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het plan.

5.1.3 Luchtkwaliteit

5.1.3.1 Inleiding

Het aspect luchtkwaliteit heeft betrekking op ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit negatief beïnvloeden en op ruimtelijke ontwikkelingen die gevoelig zijn voor een slechte luchtkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit negatief beïnvloeden zijn onder meer wegen, industrie, veehouderijen, glastuinbouw en verkeersaantrekkende projecten zoals woningen, kantoren, winkelcentra en recreatieterreinen. Ruimtelijke ontwikkelingen die gevoelig zijn voor een slechte luchtkwaliteit zijn onderwijsinstellingen (voor minderjarigen), kinderopvang en verzorgings- en verpleeghuizen.

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is een programmatische aanpak waarin afspraken zijn gemaakt tussen het Rijk en de decentrale overheden om gezamenlijk te werken aan een schonere lucht. Het NSL moet leiden tot maatregelen die ervoor zorgen dat in 2015 overal in Nederland aan de luchtkwaliteitseisen wordt voldaan.

5.1.3.2 Wettelijk kader

De luchtkwaliteitseisen zijn vastgelegd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Daarnaast gelden het Besluit niet in betekenende mate en het Besluit gevoelige bestemmingen, alsmede de Regelingen niet in betekenende mate, beoordeling luchtkwaliteit 2007 en projectsaldering luchtkwaliteit 2007.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet tevens voldaan worden aan de criteria van 'een goede ruimtelijke ordening' in het kader van artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening.

5.1.3.3 Analyse

In de Regeling NIBM zijn categorieën van gevallen (voor woningen, kantoren en inrichtingen) opgenomen die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtkwaliteit. Een woningbouwlocatie van minder dan 1500 woningen met één ontsluitingsweg draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtkwaliteit. Voorliggend plan betreft de bouw van 48 woningen en valt derhalve ruimschoots binnen één van de in de Regeling NIBM aangewezen gevallen. Het project draagt dus 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtkwaliteit.

Als onderdeel van het NSL-programma is een monitoringstool ontwikkeld die de huidige en verwachte luchtkwaliteit weergeeft. Deze tool is gebruikt om te beoordelen of sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Onderstaande afbeeldingen zijn een weergave van de monitoringstool ter plaatse van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0788.BPDETIEND1300HRN-VA01_0011.jpg"

De afbeeldingen laten zien dat ter plaatse van de grootste bron van luchtvervuiling de concentraties fijnstof (PM10) en stikstof (NO2) ruim voldoen aan de norm (40 ug/m³). Het plan ligt op een aanzienlijke afstand van deze bronnen. Geconcludeerd wordt dat de luchtkwaliteit in het plangebied voldoende is.

5.1.3.4 Conclusie

Het project draagt niet in betekenende mate   bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Tevens voldoet de luchtkwaliteit aan de wettelijke normen. De luchtkwaliteit vormt derhalve geen planologische belemmering voor de voortgang van het plan.

 

5.1.4 Verkeerslawaai

In opdracht van IM Projectontwikkeling is door Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs BV een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de optredende geluidbelastingen vanwege wegverkeer op de gevels van de nieuw te bouwen woningen in onderhavig bestemmingsplan.

Blijkens de informatie van de gemeente Haaren zijn of worden de wegen in en rondom het plangebied als een 30 km/uur-zone ingericht. De geluidemissie van 30 km/uur-wegen behoeft in het kader van de Wet geluidhinder niet beoordeeld te worden. De geluidbelasting is inzichtelijk gemaakt in het kader van een goede ruimtelijke ordening.

De conclusies van het rapport zijn hieronder weergegeven. Het rapport is als bijlage 6 toegevoegd.

"De maximale geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer bedraagt 62 dB. Deze hoge geluidbelasting wordt berekend op kavel 1 en kavel 2. Op de achtergevels van kavel 1 en kavel 2 wordt een maximale geluidbelasting berekend van 45 dB. De woningen beschikken dus over een geluidluwe achtergevel.

Bij de bouwvergunningsaanvraag zal er aan de gestelde geluideisen moeten worden voldaan zoals genoemd in artikel 3.1 van het Bouwbesluit 2003. De karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructies dient te worden bepaald conform NEN 5077. Dit zal aan de hand van een aanvullend gevelisolatie-onderzoek aangetoond dienen te worden, waarbij uitgegaan wordt van de werkelijke geluidbelasting zoals weergegeven in tabel 4.1. van het rapport.

Gedurende het planproces is het plangebied aangepast en tevens de realisatie van één woning aan de Torenstraat mogelijk gemaakt. Voor deze woning heeft Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs een aanvullend akoestisch onderzoek uitgevoerd. Het rapport is als bijlage 7 aan het rapport toegevoegd. de onderzoeksresultaten zij hieronder weergegeven.

De maximale geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer bedraagt 55 dB. Deze geluidbelasting wordt berekend ter plaatse van de zuidgevel en wordt grotendeels veroorzaakt door het verkeer op de Torenstraat. Op de achtergevel wordt een maximale geluidbelasting berekend van 43 dB. De woningen beschikken dus over een geluidluwe gevel;
Bij de bouwvergunningsaanvraag zal er aan de gestelde geluideisen moeten worden voldaan zoals genoemd in artikel 3.1 van het Bouwbesluit 2003. De karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructies dient te worden bepaald conform NEN 5077. Dit zal aan de hand van een aanvullend gevelisolatie-onderzoek aangetoond dienen te worden, waarbij
uitgegaan wordt van de weergegeven geluidbelasting.

Conclusies
De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de Wet geluidhinder. Bij de aanvraag omgevingsvergunning bouwen zal worden aangetoond dat voldaan wordt aan het Bouwbesluit 2003 aangaande de vereiste geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructies van de betreffende woningen.

5.1.5 Milieuzonering

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of:

  • 1. de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op omliggende milieugevoelige objecten (woningen);
  • 2. bestaande milieubelastende inrichtingen (bedrijven) van invloed zijn op de voorgenomen ontwikkeling c.q. of de voorgenomen ontwikkeling een belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van omliggende inrichtingen.


Basis voor de bovengenoemde toetsing vormt de handreiking “Bedrijven en milieuzonering” (VNG, Den Haag, 2009), waarin richtafstanden zijn opgenomen voor diverse bedrijfstypen.


Invloed ontwikkeling op omgeving
De ontwikkeling betreft de bouw van 48 woningen. Een woning is geen milieubelastende inrichting en heeft derhalve geen negatieve invloed op milieugevoelige objecten in de omgeving.


Invloed omliggende inrichtingen op voorgestane ontwikkeling
Er bevinden zich geen bedrijven of andere milieubelastende inrichtingen in de directe omgeving van het plangebied.

Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de handreiking Bedrijven en milieuzonering.

5.1.6 Milieueffectrapportage

5.1.6.1 Inleiding

De basis voor de regelgeving met betrekking tot de m.e.r. wordt gevormd door een aantal Europese richtlijnen voor milieueffectrapportage, die in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (m.e.r.) in de Nederlandse wetgeving zijn geïmplementeerd.

Op 1 april 2011 zijn het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht gewijzigd. Met de wijziging van het Besluit m.e.r. wordt in de eerste plaats uitvoering gegeven aan het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 15 oktober 2009 en aan de geplande modernisering van het Besluit m.e.r. Een van de wijzigingen is dat de drempelwaarden uit lijst D van de bijlagen van het Besluit nu indicatief zijn. Dat betekent dat als een project (al dan niet ruim) onder de drempelwaarden blijft er wel een toetsing moet worden uitgevoerd. Het bevoegd gezag moet zich ervan vergewissen dat er daadwerkelijk geen aanzienlijke gevolgen voor het milieu zijn.

5.1.6.2 Analyse

De bouw van woningen valt onder de activiteit 11.2 onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r. Voorliggend plan is niet direct mer-plichtig, omdat het aantal te bouwen woningen onder de drempelwaarde van 2.000 woningen blijft, maar een motivering (vormvrije m.e.r.-beoordeling) is wel vereist. Als toetsingscriteria worden de in bijlage III van de Europese mer-richtlijn opgenomen selectiecriteria gehanteerd:

  • 1. kenmerken van het project
  • 2. plaats van het project
  • 3. kenmerken van het potentiële effect

Ad 1.
Het project behelst de realisatie van 48 woningen op een inbreidingslocatie aan de Langeweg te Haaren. Ten behoeve van het plan wordt een bestaand transport- en onderhoudsbedrijf verplaatst uit de woonomgeving.

Ad 2.
In de nabije omgeving van het plangebied liggen geen gevoelige gebieden, zoals een Natura 2000-gebied, een waterwingebied, een landschappelijk of archeologisch waardevol gebied. Zie ook paragraaf 5.2.1.1 en 5.2.2.

Ad 3.
De ontwikkeling betreft de bouw van 48 woningen. Een woning is geen milieubelastende inrichting en heeft derhalve geen negatieve invloed op milieugevoelige objecten in de omgeving.

5.1.6.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het plan geen belangrijke nadelige milieugevolgen heeft. Een m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk.