direct naar inhoud van 2.1 Rijksbeleid
Plan: Oostelijk Buitengebied
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0273.OostelijkBG-0004

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) betreft een actualisatie van het ruimtelijke en het mobiliteitsbeleid. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 van kracht geworden. De SVIR zet twee zaken helder neer. Een scherp kader voor prioritering in het Infrafonds en een selectief ruimtelijk beleid dat meer overlaat aan provincies en gemeenten. Minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving.

Zo laat het rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt. Het beleid ten aanzien van landschap is niet langer een rijksverantwoordelijkheid en laat het rijk over aan de provincies. De (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking wordt overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los.

Het rijk stelt heldere ambities voor Nederland in 2040, die inspelen op de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven bepalen richting 2040. Het rijk zet het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland.

Het rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Het bestemmingsplan Oostelijk Buitengebied is conserverend van aard. Het draagt hierdoor bij aan het derde hoofddoel, namelijk het behouden van unieke natuurlijk en cultuurhistorische waarden.

EHS (Ecologische Hoofdstructuur)

De herijkte nationale EHS wordt uiterlijk in 2018 door provincies gerealiseerd. De robuuste verbindingen zijn geschrapt. Voor de langere termijn ontwikkelt het rijk in overleg met de provincies een visie op natuur. De Natura 2000 gebieden (met natuurwaarden van Europees belang) en de twintig Nationale Parken maken deel uit van de EHS, evenals de Noordzee en de grote wateren. Bij de realisatie van de EHS zal aandacht zijn voor de toegankelijkheid, de recreatieve waarde en de cultuurhistorische en landschappelijke waarden.

De herijkte nationale EHS is de belangrijkste Nederlandse bijdrage aan het keren van de internationale achteruitgang van biodiversiteit. De mogelijkheid voor soorten om zich tussen natuurgebieden te verplaatsen wordt vooral gerealiseerd via landbouwgebied en ander particulier beheerd groengebied.

In paragraaf 2.2.1 en 2.2.2 wordt nader op het beleid over de EHS ingegaan en in paragraaf 4.5.8 worden de resultaten van de Voortoets besproken.

2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (Barro) bevestigt in juridische zin de kaderstellende uitspraken uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Het kabinet heeft in de SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om de nationale rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte). Het rijk beëindigt de rol bij nationale landschappen, rijksbufferzones en het verstedelijkingsbeleid. In de structuurvisie worden de rijksdoelen en nationale belangen limitatief beschreven.

Geen van de genoemde onderwerpen zijn van toepassing op de gemeente Putten of nog niet uitgewerkt in het Barro.

2.1.3 Monumentenwet en Modernisering monumentenzorg

Rijksmonumenten worden beschermd in het kader van de Monumentenwet. De cultuurhistorische objecten die zeldzaam of schaars zijn en die voor mensen in hoge mate het beeld van Nederland bepalen, worden aangewezen als monumenten. In de Monumentenwet 1988 is vastgelegd hoe monumenten van bouwkunst en archeologie en stads- en dorpsgezichten moeten worden beschermd. 
De Monumentenwet stamt oorspronkelijk uit het begin van de twintigste eeuw. Het denken over de omgang met monumenten is sindsdien sterk veranderd. Kenmerken zijn een verschuiving in denken van object naar gebied en van behoud naar ontwikkeling. Het monumentenstelsel is om die reden herzien.
De hoofdlijnen van deze herziening staan verwoord in de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo, 2009). De belangrijke pijlers van MoMo zijn:

  • cultuurhistorische belangen meewegen in de ruimtelijke ordening;
  • krachtiger en eenvoudiger regels;
  • herbestemmen van monumenten die hun functie verliezen.

Ter uitvoering van de eerste pijler van MoMo is onder andere het Besluit ruimtelijke ordening aangepast. Per 1 januari 2012 schrijft artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, Bro voor dat gemeenten in de toelichting van het bestemmingsplan een beschrijving geven van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. 

Hiermee wil de rijksoverheid ervoor zorgen dat er in de monumentenzorg niet alleen oog is voor het monument zelf, maar ook voor de omgeving ervan en het gebied op zichzelf: het zogenaamde gebiedsgerichte erfgoedbeleid. Het kabinet heeft 5 prioriteiten in het gebiedsgerichte erfgoedbeleid:

1. Werelderfgoed: samenhang borgen, uitstraling vergroten
De economische betekenis van het Nederlandse Werelderfgoed wordt vergroot door het toerisme te bevorderen.

2. Veiligheid en eigenheid zee, kust en rivieren
Het rijk start onder meer samen met de provincies een pilotproject Kust & Erfgoed.

3. Herbestemming als (stedelijke) gebiedsopgave: focus op groei en krimp
Er komt een pilot programma Gebiedsgerichte Erfgoedzorg & Krimp. Het behoud van historische gebouwen is belangrijk om krimpgebieden aantrekkelijk te houden.

4. Levend landschap: erfgoed, economie en ecologie brengen elkaar vooruit
Het kabinet wil de ontwikkeling van cultureel erfgoed verbinden met opgaven als biodiversiteit en energietransitie.

5. Wederopbouw: tonen van een tijdperk
De periode 1940-1965 moet herkenbaar aanwezig blijven in Nederland. Er zijn in deze periode veel innovaties ontwikkeld - massawoningbouw, standaardisering van het bouwproces, functiescheiding - die aandacht en bescherming verdienen.

Bij voorbereiding van een bestemmingsplan zullen gemeenten een analyse moeten maken van de cultuurhistorie in een plangebied en daar conclusies aan moeten verbinden die in het bestemmingsplan verankerd worden. Zie hiervoor paragraaf 4.4.

2.1.4 Verdrag van Valetta en de Wet op de archeologische monumentenzorg

In 1992 werd het Europese Verdrag van Valletta, tegenwoordig vaak aangeduid als het Verdrag van Malta, ook door Nederland ondertekend. De doelstelling van dit verdrag is onder andere te komen tot een bescherming van het Erfgoed in brede zin, zowel ondergronds als bovengronds en dit te kunnen delen met een zo groot mogelijk publiek. Eén van de uitgangspunten is daarbij het verstoordersprincipe. Dit houdt zoveel in dat bij nieuwe ontwikkeling de kosten voor onderzoek naar mogelijk aan te tasten waarden en het eventueel behoud daarvan voor rekening komen van de initiatiefnemer.

In 1998 werd het interimbeleid inzake archeologie van kracht. Onder dit interimbeleid werd al zo veel mogelijk in de geest van het verdrag gehandeld en werd archeologie opengesteld voor de markt. Het proces is vervolgens in 2007 afgerond: in september 2007 werd de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMz 2007) van kracht als onderdeel van de Monumentenwet 1988. Onder de WAMz zijn de gemeenten de bevoegde overheid inzake archeologie en dienen zij het aspect archeologie onder meer te borgen in de nieuw te verschijnen bestemmingsplannen.

Voor het grondgebied van de gemeente Putten is de archeologische verwachtingswaarde bekend. Hierop wordt in paragraaf 4.4.1  nader ingegaan.

2.1.5 Rijksbeleid voor water

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. In de Waterwet zijn alle vergunningen betreffende 'water' opgenomen. Met de Waterwet zijn rijk, waterschappen, gemeenten en provincies beter uitgerust om wateroverlast, waterschaarste en waterverontreiniging tegen te gaan. Ook voorziet de wet in het toekennen van functies voor het gebruik van water zoals scheepvaart, drinkwatervoorziening, landbouw, industrie en recreatie. Afhankelijk van de functie worden eisen gesteld aan de kwaliteit en de inrichting van het watersysteem.

Onderdeel van het rijksbeleid is de invoering van de watertoets. De watertoets dient te worden toegepast op nieuwe ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen, inpassingsplannen en projectbesluiten. Als een gemeente een ruimtelijk plan wil opstellen, stelt zij de waterbeheerder vroegtijdig op de hoogte van dit voornemen. De waterbeheerders stellen dan een zogenaamd wateradvies op. Het ruimtelijk plan geeft in de waterparagraaf aan hoe is omgegaan met dit wateradvies.

Het Watertoetsproces is destijds verankerd in het Besluit op de ruimtelijke ordening (2003). Toetsingscriteria in de watertoets zijn: veiligheid, regionale- en locale wateroverlast, rioleringssysteem, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwateroverlast, oppervlaktewaterkwaliteit, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur (Handreiking watertoets2, 2003).

De resultaten van de watertoets staan in paragraaf 4.3 (waterparagraaf).

2.1.6 Aanwijzing van de Veluwe als Natura 2000 gebied

Het Natura 2000 gebied Veluwe is aangewezen voor een groot aantal typen natuurwaarden, onderverdeeld in 17 habitattypen, 7 habitatsoorten en 10 vogelsoorten. Voor al de betreffende natuurwaarden geldt een behoud- of uitbreidingsdoelstelling voor oppervlak en kwaliteit (in geval van habitattypen) of populatie en omvang en kwaliteit leefgebied (in geval van habitatsoorten en vogelsoorten). De betreffende natuurwaarden en hun doelstellingen zijn beschermd onder de Natuurbeschermingswet. Initiatieven dienen getoetst te worden op significante negatieve effecten op de natuurwaarden en doelstellingen. Is dit het geval, dan dient er een verslechteringstoets, passende beoordeling en/of toetst op ADC-criteria uitgevoerd te worden.

In het kader van de aanwijzing van het Natura 2000 gebied is een beheerplan opgesteld, om te bepalen hoe en waar doelstellingen behaald kunnen worden. Dit beheerplan is, net als het aanwijzingsbesluit voor de Veluwe, alleen nog in concept aanwezig.

Oostelijk Buitengebied

Vooral in het Natura 2000-beheerplan staat informatie welke van toepassing is op lokaal schaalniveau (zie concept beheerplan van 2009). Met betrekking tot de voorkomende en beschermde natuurwaarden voor het bestemmingsplangebied gaat het om een drietal habitattypen (Droge heiden, Beuken-eikenbossen met hulst en Oude eikenbossen, zie ook onderstaande afbeelding), één habitatsoort (Vliegend hert) en vier vogelsoorten (Wespendief, Zwarte Specht, Boomleeuwerik en Roodborsttapuit). De doelstellingen staan benoemd in onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.OostelijkBG-0004_0002.jpg"

Afbeelding 2: Voorkomende habitattypen Oostelijk Buitengebied (Paars: Droge heiden / Rood: Beuken-eikenbossen met hulst / Groen: Oude eikenbossen) (DHV, 2009)

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.OostelijkBG-0004_0003.jpg"

Tabel 1: Doelstellingen van de voor Putten-Oost belangrijke Natura 2000 gebieden

Om doelstellingen voor vegetaties en diersoorten in oude boslandschappen (waar het Oostelijk Buitengebied grotendeels onder valt) te kunnen behalen, is een ambitieniveau voor de korte termijn opgesteld in het beheerplan. Deze betreft:

  • meer ruimtelijke samenhang en vergroting van het areaal oud boslandschap (door kap naaldbos);
  • kwaliteitsverbetering van habitattype Beuken-eikenbos (H9120) en Oud eikenbos (H9190) o.a. voor het Vliegend hert.
  • aanpakken van milieutekorten in bodem en lucht: geen toename stikstof, geen toename fosfaat;
  • bos- en natuurbeheer wordt uitgevoerd zonder/met zo min mogelijk nadelige effecten op de kenmerken van het oude boslandschap;
  • meer rust in het oude boslandschap voor de kwetsbare soorten.

Door het conserverende karakter van het bestemmingsplan wordt zoveel mogelijk tegemoet gekomen aan het bovengenoemde ambitieniveau. Het nieuwe bestemmingsplan maakt geen (grote) ontwikkelingen mogelijk. Toch biedt het bestemmingsplan wel enige planologische ruimte. In dit kader is een Voortoets uitgevoerd waarin gekeken is welke impact de voorgenomen gebruiks- en bouwmogelijkheden op het Natura 2000 gebied zullen hebben (zie paragraaf 4.5.8).