direct naar inhoud van 5.4 Ecologie
Plan: Buitengebied Liesveld
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1927.BuitengebiedLSV-VG01

5.4 Ecologie

In deze paragraaf is de bestaande situatie vanuit ecologisch oogpunt beschreven en is vermeld welke ontwikkelingen het bestemmingsplan beoogt. Vervolgens is aangegeven waaraan deze ontwikkelingen – wat ecologie betreft – moeten worden getoetst. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen het toetsingskader dat wordt gevormd door het beleid van Rijk, provincie en gemeente, en het toetsingskader dat door wettelijke regelingen wordt bepaald.

Voor zover de beoogde ontwikkelingen en het toetsingskader ecologisch onderzoek noodzakelijk maakte, zijn de uitkomsten en de conclusies in dit hoofdstuk weergegeven.

5.4.1 Toetsingskader

Beleid

Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De bescherming van de EHS is in Zuid-Holland in de provinciale Structuurvisie nader uitgewerkt.

Normstelling

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (EL&I). Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw, bestendig gebruik en dwingende reden van groot openbaar belang);
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van EL&I de volgende interpretatie van artikel 11: de verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels alleen tot de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt.

De Ffw is voor dit bestemmingsplan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de minister van EL&I aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van EL&I aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de minister van EL&I). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op habitatsoorten en habitattypen.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet) de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer het plan ingrepen mogelijk maakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Nb-wet 1998 zal kunnen worden verkregen. Wanneer in een nieuw bestemmingsplan bijvoorbeeld onbenutte bouwmogelijkheden worden overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan (met name als het gaat om veehouderijen), dient te worden onderbouwd dat een passende beoordeling en daarmee een plan-MER niet aan de orde zijn.

De eerste stap in de toetsing aan de Nb-wet is een zogenaamde voortoets. De voorliggende ecologieparagraaf kan als zodanig worden beschouwd.

Crisis- en herstelwet

De Crisis- en herstelwet voorziet in een aantal wijzigingen van de Nb-wet. Deze wijzigingen hebben tot doel om de toepassing van deze wet in de praktijk beter hanteerbaar te maken, zonder afbreuk te doen aan de doelen van de wet en de Europese richtlijnen. De volgende wijzigingen zijn voor dit project van belang:

  • reductie van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden;
  • Kapstok regels over rekenmodellen en meetmethodes;
  • verlicht beschermingsregime oude doelen Natura 2000.

Voor de beide eerste punten is het benodigde instrumentarium nog niet beschikbaar. De verwachting is echter dat dit gedurende de planperiode van dit bestemmingsplan wel beschikbaar zal komen. Om die reden worden deze punten hieronder kort behandeld.

Reductie van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden

In de Nb-wet worden extra instrumenten opgenomen om de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden terug te dringen. Die depositie is op dit moment te hoog, en vormt een bedreiging voor de Natura 2000-gebieden. Door de hoge depositie is het voor bestaande en nieuwe activiteiten die bijdragen aan de stikstofdepositie moeilijk of zelfs onmogelijk om een vergunning op grond van de Nb-wet te verkrijgen.

Een dalende lijn van de stikstofdepositie is van belang om invulling te geven aan de Habitatrichtlijn, omdat daarmee wordt gewerkt aan herstel binnen redelijke termijn, en intussen wordt voorkomen dat er een verslechtering plaatsvindt. Door een daling van de depositie te realiseren kan er ook ruimte ontstaan voor activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken.

Van de voorgestelde wijzigingen op het gebied van stikstofdepositie is de programmatische aanpak van de reductie van de stikstofdepositie van belang. Tussen Rijk, provincies en andere overheden zullen afspraken worden gemaakt over de maatregelen die nodig zijn om de dalende lijn van de stikstofdepositie te realiseren (artikel 19kg e.v. Nb-wet) en om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken. De wet voorziet in een verplichting van overheden om de afgesproken maatregelen te realiseren. De wijziging is vergelijkbaar met de programmatische aanpak voor de luchtkwaliteit.

Op dit moment wordt hard gewerkt aan de wijziging. Naar verwachting is de programmatische aanpak in 2014 beschikbaar.

Verlicht beschermingsregime oude doelen Natura 2000

Voor de Natura 2000-gebieden die vroeger een beschermd natuurmonument waren gelden niet alleen de instandhoudingsdoelen ter uitvoering van de Habitatrichtlijn, maar ook de oude doelen met betrekking tot natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis, die stammen uit de tijd dat het gebied een beschermd natuurmonument was. Tot dusverre gold voor die oude doelen het beschermingsregime van de Habitatrichtlijn, terwijl die richtlijn daartoe niet verplicht.

Wijzigingen

  • a. voor beide soorten doelstellingen komen nu aparte beschermingsregimes;
  • b. voor Natura 2000-doelen blijft het huidige regime van artikel 19a e.v. Nb-wet van toepassing (ter uitvoering van de Habitatrichtlijn);
  • c. voor de oude doelen komt het lichtere regime voor beschermde natuurmonumenten te gelden (artikel 19ia, in samenhang met artikel 16 Nb-wet):
    • 1. voor de handelingen geldt een vergunningplicht met een gelijkwaardige afweging van alle belangen; dus ingeval er sprake is van mogelijk significante effecten voor de oude doelen, is er geen passende beoordeling van significante gevolgen, geen voorzorgtoets, en geen ADC-toets vereist;
    • 2. onder de vergunningplicht vallen de schadelijke handelingen die in het gebied zelf plaatshebben, en niet de handelingen buiten het gebied (externe werking) tenzij dat in het aanwijzingsbesluit van het Natura 2000-gebied uitdrukkelijk is geregeld (artikel 16, vierde lid, Nb-wet);
    • 3. er is een keuzemogelijkheid in plaats van een verplichting om de oude doelen in een beheerplan uit te werken.

Als voor een activiteit op grond van beide regimes een vergunning is vereist, is maar één vergunningaanvraag nodig bij hetzelfde bevoegd gezag (artikel 19ia, tweede lid, Nb-wet).

Kapstokregels over rekenmodellen en meetmethodes

Het nieuwe artikel 19kb Nb-wet biedt een basis om bij ministeriële regeling regels te stellen over de wijze waarop de gevolgen voor Natura 2000-gebieden worden vastgesteld, met het oog op de vergunningverlening en de vaststelling van plannen.

In die regels kunnen onder meer rekenmodellen, onderzoeksmethoden of meetmethoden worden voorgeschreven die bij de beoordeling van de effecten moeten worden gehanteerd. Ook kunnen, op grond van een ecologische onderbouwing, geografische beperkingen aan het te onderzoeken gebied worden gesteld. Met modellen en methoden kunnen de effecten van projecten eenvoudiger worden bepaald, wat tot gevolg heeft dat de onderzoekslasten kunnen dalen. Deze regels zijn nog niet gesteld.

5.4.2 Toetsing

Gebiedsbescherming

Het bestemmingsplan is grotendeels consoliderend van aard en biedt geen ruimte aan grootschalige herinrichting met niet-groene functies. Het bestemmingsplan maakt dus geen ontwikkelingen mogelijk die strijdig zijn met behoud, bescherming en ontwikkeling van beschermde gebieden (Natura 2000 en/of EHS).

Een uitzondering vormt de geringe uitbreidingsmogelijkheid van veehouderijbedrijven. Indien een dergelijke uitbreiding gepaard gaat met extra emissie van ammoniak dan kan dat leiden tot extra depositie van stikstof op nabijgelegen Natura 2000. Het gebied Uiterwaarden Lek is (zeer) stikstofgevoelig en is de achtergronddepositie reeds hoger dan de kritische depositie. Bij extra depositie kunnen significant negatieve effecten op de te beschermen habitats niet worden uitgesloten. Voor de in dit bestemmingsplan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden voor veehouderijbedrijven is daarom een nadere beschrijving van het thema stikstofdepositie op zijn plaats.

Stikstofdepositie

In het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Lek komen verschillende te beschermen habitats voor die gevoelig zijn voor (extra) stikstofdepositie. Uitbreiding van veehouderijbedrijven kan leiden tot extra stikstofdepositie op deze gevoelige habitats, hetgeen leidt tot vermesting en verzuring van de bodem en heeft daarmee een directe invloed op de vegetatiesamenstelling en indirect ook op de fauna. De maximale hoeveelheid stikstof die een vegetatietype kan verdragen is de kritische depositie. Voor vrijwel alle vermestings- en verzuringsgevoelige vegetatietypen in Nederland wordt de kritische depositie (fors) overschreden door de weliswaar dalende, maar nog steeds te hoge achtergrondwaarden. Tabel 5.1 laat de stikstofgevoeligheid van de afzonderlijke habitats zien en vergelijking met de achtergronddepositie in 2010.

Tabel 5.1 Totale stikstofdepositie 2010 (in mol N/ha/jr)

Natura 2000 -gebied   habitattype   kritische N-depositie *   achtergrond- depositie 2011 **   achtergrond- depositie 2020 **  
Uiterwaarden Lek   H3270 blikkige rivieroevers
 
>2400 mol/ha/jr   1790 - 3210 mol/ha/jr   1500 - 2480 mol/ha/jr  
  H6120 * stroomdalgraslanden   1286 mol/ha/jr   1790 - 3210 mol/ha/jr   1500 - 2480 mol/ha/jr  
  H6430B ruigten en zomen (harig wilgenroosje)   >2400 mol/ha/jr   1790 - 3210 mol/ha/jr   1500 - 2480 mol/ha/jr  
  H6510A glanshaver- en vossenstaarthooilanden   1429 mol/ha/jr   1790 - 3210 mol/ha/jr   1500 - 2480 mol/ha/jr  

* Bron: Alterra-rapport 2397 (2012).

** Bron: Planbureau voor de Leefomgeving (2013).

Voor twee van de habitats is reeds overal in het gebied sprake van overschrijding van de kritische depositie. Ook in 2020 is de gedaalde achtergronddepositie nog steeds hoger dan de kritische depositie. Voor deze habitats is bovendien een verbeterdoelstelling vastgesteld met betrekking van het areaal en/of de kwaliteit van het habitat. De geringste toename van de stikstofdepositie betekent in deze reeds overbelaste situatie dat het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen wordt bemoeilijkt, hetgeen als significant negatief effect moet worden aangemerkt.

Bij significante effecten op Natura 2000 is een ontwikkeling alleen toelaatbaar indien voldaan kan worden aan de zogenaamde ADC-criteria:

  • er zijn geen Alternatieven;
  • er is sprake van een Dwingende reden van groot openbaar belang;
  • vooraf zijn adequate Compenserende maatregelen getroffen.

Rol van het bestemmingsplan

Ongeacht de ontwikkelingsmogelijkheden die het bestemmingsplan planologisch-juridisch mogelijk maakt, dient voor ontwikkelingen die strijdig zijn met de Natuurbeschermingswet 1998 (bijvoorbeeld uitbreiding van veehouderijen) een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet) worden verkregen. Eventuele schadelijke ontwikkelingen worden via dit Nb-wet spoor afdoende geregeld. Een nadere regeling in het planologische spoor voegt hier niets aan toe.

Op dit moment is niet bekend welk bedrijf, waar, wanneer in welke vorm en welke omvang uitbreid. Een eventuele toetsing (passende beoordeling – plan-MER) dient daarom te zijner tijd door de initiatiefnemer zelf uitgevoerd te worden, conform de regelgeving en jurisprudentie van dat moment, afgezet tegen de achtergronddepositie van dat moment en met het instrumentarium van dat moment (onder andere rekenmodellen en meetmethodes die in het kader van de Programmatische aanpak Stikstof worden ontwikkeld). In veel gevallen zijn mitigerende maatregelen (saldering, beheermaatregelen) mogelijk om extra depositie te voorkomen of te salderen. Ook dit zal in het kader van de Nb-wetvergunning geregeld kunnen en moeten worden.

Door deze afdoende regelgeving in het milieuspoor zullen de ontwikkelingsmogelijkheden in dit bestemmingsplan alleen kunnen worden gerealiseerd indien ze reeds in het milieuspoor getoetst zijn. De ontwikkelingsmogelijkheden in dit bestemmingsplan zullen daarom in de praktijk nooit leiden tot significant negatieve effecten op Natura 2000. In het bestemmingsplan worden dan ook geen beperkende regels voor agrariërs opgenomen.

Soortenbescherming

Ten aanzien van de Flora- en faunawet geldt dat het bestemmingsplan verschillende activiteiten mogelijk maakt die strijdig met deze wet zijn (bijvoorbeeld het bouwen van aan- en bijgebouwen in gebouwen met vleermuisverblijfplaatsen of het dempen van sloten met streng beschermde amfibieën en vissen). In voorkomende gevallen zijn wellicht maatregelen nodig om strijdigheid met de Flora- en faunawet te voorkomen.

Er worden echter geen concrete ontwikkelingen voorzien die in het kader van dit bestemmingsplan moeten worden onderzocht. De Flora- en faunawet staat de uitvoering van dit bestemmingsplan dan ook niet in de weg. In paragraaf 3.6.2 is aangegeven welke soorten te verwachten zijn en waarnaar onderzoek uitgevoerd moet worden bij toekomstige ontwikkelingen. In voorkomende gevallen zijn wellicht maatregelen nodig om strijdigheid met de Flora- en faunawet te voorkomen.