Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Bestemmingsplan Eijsden
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1903.BPKOM10000EIJ-VA01

Artikel 13 Maatschappelijk

13.1 Bestemmingsomschrijving
13.1.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. religieuze doeleinden;
  2. doeleinden ten behoeve van het openbaar bestuur;
  3. sociale en culturele doeleinden;
  4. wonen, met dien verstande dat de bestemming Maatschappelijk uitgaat van de aanwezigheid van één bedrijfswoning en na de beëindiging van de maatschappelijk functie van de bestemming Wonen alleen. Daarbij wordt onder beëindiging begrepen dat gedurende twee jaar de maatschappelijke functie daadwerkelijk niet meer is uitgeoefend;
  5. de instandhouding en/of het herstel van aanwezige rijksmonumenten welke zijn opgenomen in 'Bijlage 2 bij de regels: lijst van monumenten’, mede gelet op de cultuurhistorische, stedenbouwkundige en/of landschappelijke waarde, ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek';
  6. waterhuishoudkundige voorzieningen;
en de overige bij deze bestemming behorende voorzieningen.
13.1.2 Verhouding met overige bestemmingen
Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen de dubbelbestemmingen, zijn mede de desbetreffende regels van toepassing, met inachtname van de voorrangsregels uit artikel 46.3.
13.2 Bouwregels
13.2.1 Algemeen
Op de voor 'maatschappelijk' aangewezen gronden mogen uitsluitend worden gebouwd:
  1. gebouwen, ten behoeve van de in 13.1 genoemde doeleinden;
  2. één bedrijfswoning, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’;
  3. bijgebouwen;
en de daarbij behorende bouwwerken geen gebouwen zijnde, welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen.
13.2.2 Regels met betrekking tot het bouwvlak
Met betrekking tot het bouwvlak gelden de volgende bepalingen:
  1. gebouwen zullen uitsluitend in het bouwvlak worden gebouwd;
  2. het bouwvlak mag geheel worden bebouwd;
  3. er mag in ten hoogste 2 bouwlagen worden gebouwd, behoudens:
    1. ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal bouwlagen’, waar het toegestane aantal bouwlagen ten hoogste het op de verbeelding aangegeven aantal bedraagt;
    2. ter plaatse van de aanduiding ‘maximale bouwhoogte’, waar de bouwhoogte ten hoogste de op de verbeelding aangegeven maat bedraagt;
    3. ter plaatse van de als karakteristiek aangeduide kerken;
  4. de hoogte van een afzonderlijke bouwlaag bedraagt minimaal 2,60 m en maximaal 8,20 m;
  5. ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’ moet de bedrijfswoning voldoen aan het bepaalde in artikel 22.2.2. onder d. t/m f. van deze regels.
13.2.3 Regels met betrekking tot de aanduiding 'bijgebouwen'
Ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' gelden de volgende bepalingen:
  1. ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' mogen uitsluitend bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde worden opgericht;
  2. ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ mag ten hoogste 50 % worden bebouwd, met dien verstande dat het totale oppervlak aan bijgebouwen niet meer mag bedragen dan het oppervlak van het bouwvlak behorende bij het betreffende bouwperceel;
  3. bijgebouwen mogen met een kap worden gerealiseerd met een goothoogte van maximaal 3,50 m en een bouwhoogte van maximaal 7,00 m of met een plat dak waarvan de bouwhoogte maximaal 3,50 m mag bedragen;
  4. de afstand van een vrijstaand bijgebouw tot andere gebouwen mag niet minder dan 1,00 m bedragen;
  5. indien niet in de zijdelingse perceelsgrens wordt gebouwd dient een bijgebouw minimaal 1,00 m uit de zijdelingse perceelsgrens te worden opgericht;
  6. de algemene afwijkingsbevoegdheid van 10% zoals benoemd in artikel 43.1 sub b. geldt niet voor de maximale goot en bouwhoogte van bijgebouwen.
13.2.4 Overige regels met betrekking tot bebouwing
Voor het overige geldt dat de bouwhoogte van bouwwerken geen gebouwen zijnde ten hoogste 2,60 m mag bedragen.
13.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing:
  1. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het woon- en werkklimaat van aangrenzende gronden en bouwwerken;
  2. ter waarborging van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving;
  3. ter waarborging van de verkeersveiligheid;
  4. ter waarborging van de sociale veiligheid;
  5. ter waarborging van de brandveiligheid en rampenbestrijding.
13.4 Afwijken van de bouwregels
Burgemeester en wethouders kunnen middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 13.2.4 ten behoeve van de oprichting van kunstwerken, voorwerpen betreffende beeldende kunsten, speelvoorzieningen, en dergelijke, zodanig dat de bouwhoogte ten hoogste 5 m mag bedragen.
13.5 Specifieke gebruiksregels
13.5.1 Gebruik van de grond
Onder verboden gebruik wordt ten minste verstaan het gebruik van de gronden anders dan voor:
  1. tuinen en/of erfverhardingen;
  2. parkeervoorzieningen;
  3. opslagdoeleinden, ten behoeve van normaal bij de bestemming behorend gebruik.
13.5.2 Gebruik van opstallen
Onder verboden gebruik wordt ten minste verstaan het gebruik van opstallen:
  1. voor ambachtelijke en/of industriële doeleinden;
  2. voor detailhandel.
13.6 Wijzigingsbevoegdheid
13.6.1 Wijziging naar de bestemming ‘Dienstverlening’ of ’Horeca'
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming ‘Maatschappelijk’ te wijzigen in de bestemming ‘Dienstverlening’ of de bestemming ‘Horeca’, mits:
  1. de haalbaarheid van het initatief in voldoende mate is aantoond;
  2. binnen de bouwgrenzen van de oorspronkelijke bestemming wordt gebouwd;
  3. de activiteiten geen hinder of belemmeringen veroorzaken voor omliggende bedrijven of woningen;
  4. de activiteiten infrastructureel goed inpasbaar zijn en niet tot onevenredige verkeersoverlast leiden.
13.6.2 Wijziging naar de bestemming ‘Wonen’
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming te wijzigen in de bestemming 'Wonen', mits:
  1. voorzien wordt in een goede stedenbouwkundige inpassing;
  2. door bodemonderzoek vooraf is vast komen te staan dat er vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen bezwaren bestaan tegen realisering van woningbouw ter plekke;
  3. de woningbouw past binnen de afspraken die gemaakt zijn in het kader van het regionaal volkshuisvestingsbeleid qua aantal en fasering;
  4. wordt aangetoond dat sprake is van een goed (akoestisch) leefklimaat in de woning;
  5. de woonbestemming infrastructureel goed inpasbaar is en niet tot onevenredige verkeersoverlast leidt.