Plan: | Steenwijkerwold - Ten Holtheweg 52 en Bentekamp |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1708.STWTenHoltheweg52-VA01 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Steenwijkerland ten behoeve van de verplaatsing van de melkveehouderij van de initiatiefnemer.
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht, daar is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer exploiteert momenteel een melkveehouderij aan de rand van de bebouwde kom van Steenwijkerwold aan de Ten Holtheweg 52. Op deze locatie is onder andere vanwege milieutechnische redenen een duurzame toekomstgerichte bedrijfsontwikkeling van de melkveehouderij niet mogelijk. Verplaatsing van het bedrijf uit het dorp naar de planlocatie geeft de initiatiefnemer de mogelijheid tot de opzet van een modern melkveehouderijbedrijf dat in bedrijfseconomisch opzicht maar ook ten aanzien van de regels met betrekking tot dierenwelzijn en milieu klaar is voor de toekomst.
De voorgenomen ontwikkeling is daarmee strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend.
De gemeente heeft als antwoord op het eerder ingediende principeverzoek ten behoeve van dit plan door middel van een brief (datum 11 juni 2012) aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In dit plan wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten. Op 11 september 2014 heeft de gemeente Steenwijkerland een besluit genomen omtrent de bedrijfsverplaatsing van de locatie Ten Holtheweg 52 naar locatie Bentekamp in Steenwijkerwold. Voor de brief van de gemeente met daarin het het besluit met betrekking tot de bedrijfsverplaatsing wordt verwezen naar bijlage 1 van dit plan.
Middels voorliggend document wordt op basis van onderzoeken gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend en waarom dat kan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De bestaande locatie aan de Ten Holtheweg 52 bestaat uit een rundveebedrijf. Ter plaatse zijn een bedrijfswoning, bedrijfsgebouwen, een schuur en voorzieningen voor opslag van voer een mest aanwezig. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.
Luchtfoto Ten Holtheweg 52
Bron: Bing maps
Na de verplaatsing van de melkveehouderij naar de nieuwe locatie zullen op de bestaande bedrijfslocatie aan de Ten Holtheweg 52 te Steenwijkerwold de agrarische bedrijfsonderdelen worden gesaneerd danwel een niet agrarische bestemming krijgen. De bedrijfswoning wordt bestemd als permanente woning.
In de bestaande situatie zal na sanering van de bedrijfsgebouwen het volgende aan bebouwing en/of verharding aanwezig zijn op het erf:
Bebouwing
-----------------------------------------------------------
Woning 500 m2
Bijgebouw 300 m2
-----------------------------------------------------------
Erfverharding 1.000 m2
-----------------------------------------------------------
Totaal: 1.800 m2
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
De initiatiefnemer is voornemens op de planlocatie een nieuw melkveehouderijbedrijf op te richten met een omvang van 210 dierplaatsen voor melkkoeien en 60 dierplaatsen voor jongvee. Het aantal dieren waar een vergunning in het kader van de Wet Milieubeheer en Natuurbeschermingswet voor aangevraagd wordt, is 210 melkkoeien en 60 stuks jongvee. Het bedrijf zal bestaan uit een bedrijfswoning, ligboxenstal, werktuigenberging en diverse ruwvoeropslagplaten danwel sleufsilo's.
In de gewenste situatie zal het volgende aan bebouwing en/of verharding worden opgericht.
Bebouwing
-----------------------------------------------------------
Bedrijfswoning 175m2
Ligboxenstal 2800m2
Werktuigenberging 525m2
-----------------------------------------------------------
Erfverharding incl. ruwvoeropslag 4000m2
-----------------------------------------------------------
Totaal: 7500 m2
De toename in verhard oppervlak bedraagt dus 7500 m2.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
Ter plaatse van de beoogde locatie aan de Bentekamp is geen sprake van een agrarisch bouwblok. Ten behoeve van de voorziene verplaatsing van het melkveebedrijf is het noodzakelijk dat ter plaatse een agrarisch bouwvlak wordt aangewezen. De gewenste omvang van het nieuwe bouwvlak bedraagt 1,7 hectare.
In de volgende figuur is het gewenste bouwvlak weergegeven.
Gewenst bouwvlak.
Bron: Gemeente Steenwijkerland;, www.ruimtelijkeplannen.nl; DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V..
Op de locatie Bentekamp is het bepaalde in het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" van gemeente Steenwijkerland, vastgesteld door de gemeenteraad op 22 oktober 1996, onverkort van toepassing.
Gezien het bestemmingsplan is verouderd is de gemeente bezig met het opstellen van een nieuw bestemmingsplan. Hiertoe heeft de gemeente op 9 december 2014 de Beheersverordening "Buitengebied Steenwijkerland" opgesteld.
Op de locatie Ten Holtheweg is het bepaalde in het bestemmingsplan "Noordelijke kernen" van gemeente Steenwijkerland, vastgesteld door de gemeenteraad op 4 december 2012, onverkort van toepassing.
De locatie is gelegen in een gebied met de bestemming Agrarisch gebied met bouwperceel. Hierbinnen is agrarische bedrijfsvoering mogelijk. In de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf", waarbinnen het huidige bedrijf is gelegen, zijn afwijkings- en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om het bestemmingsvlak in "Wonen"te wijzigen. Het gaat echter om een bedrijfsverplaatsing, waarbij elders (in het plangebied van een ander bestemmingsplan) het bedrijf opnieuw wordt gevestigd. Omdat de procedure een bedrijfsverplaatsing betreft en geen bedrijfsbeëindiging kan dit niet middels wijzigingsbevoegdheden worden gerealiseerd.
De voorgenomen ontwikkeling is daarmee in strijd met het bepaalde in het bestemmingsplan "Noordelijke kernen" en de beheersverordening "Buitengebied Steenwijkerland". Om de voorgenomen ontwikkeling alsnog mogelijk te maken dient daarom een partiële herziening te worden opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Hierbij zal een bouwvlak worden toegekend zodat de nieuwe bebouwing hier binnen past. Voorliggende toelichting dient ter verantwoording van de te doorlopen procedure.
De gemeente heeft als antwoord op het eerder ingediende principeverzoek ten behoeve van dit plan door middel van een brief (11 juni 2012) aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In dit plan wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten. Voor de brief van de gemeente met daarin het antwoord op het principeverzoek wordt verwezen naar bijlage 1 van dit plan.
Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Wilfried Reuvers, Buro voor Groene Ruimte.
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan. In dit inrichtingsplan is beschreven op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soort beplanting daarvoor wordt toegepast. Daarnaast is in het landschappelijk inrichtingsplan uitgewerkt op welke wijze wordt voldaan aan de richtlijnen uit de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van provincie Overijssel. Het Oversticht heeft hierbij advies uitgebracht.
De uitgangspunten uit dit inrichtingsplan zijn als volgt:
Basisinspanning
Landschap en erfensemble
Gebouwen
Extra inspanning KGO
Landschap en erfensemble
Hiermee kan worden gesteld dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Voor het gehele inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van dit plan. Het advies van het Oversticht is opgenomen in bijlage 4. De balans ter onderbouwing van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving is opgenomen in bijlage 9 van dit plan.
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving heeft de stedebouwkundige van de gemeente de verplaatsing van de melkveehouderij naar de locatie aan de Bentekamp beoordeeld in relatie tot het landschap.
Ter plaatse van de planlocatie is sprake van een kleinschalig kanpenlandschap (houtwallen) gelegen op de stuwwal Oldemarkt - Steenwijk. Door de aanleg van de relatief nieuwe provinciale weg De Bentekamp eind jaren negentig is de kleinschaligheid langs dit traject teniet gedaan. Ruimtelijk gezien ziet de stedebouwkundige mogelijkheden om de ontwikkeling in het plangebied landschappelijk in te passen. Dit kan door het bedrijf op een juiste wijze te positioneren met als basis de huidige en oorspronkelijke (volgens oude topografische kaarten) houtwallen.
Het landschapsontwikkelingsplan van de gemeente Steenwijkerland spreekt zich voor dit gebied uit over het behouden en versterken van de landschappelijke kwaliteiten. Toegepast op de situatie betekent dit dat het herstel van de houtwallenstructuur tot een verbetering van de landschappelijke kwaliteit leidt. In combinatie met een nieuw agrarisch bedrijf aan de Bentekamp ontstaat een logische oriëntatie van bebouwing langs deze provinciale weg. Voorwaarden die genoemd worden met betrekking tot de ruimtelijke kwaliteit cq. landschappelijke inpasbaarheid hebben betrekking op:
Tekening landschappelijke inpassing volgens advies stedenbouw gemeente
Bron: Gemeente Steenwijkerland.
Ter illustratie heeft de stedebouwkundige bovenstaande principeschets opgesteld waarbij een aantal oorspronkelijke houtwallen wordt hersteld. Daarmee wordt de kleinschaligheid van het landschap teruggebracht waardoor het agrarisch bedrijf op een gedegen wijze landschappelijk ingepast kan worden.
Een beperking ten aanzien van de positionering van de bedrijfsbebouwing vormt de ligging van een hoge druk rioolpersleiding op de planlocatie. In een zone van 10 meter t.o.v. deze leiding mag geen bebouwing aangebracht worden. Daarmee bepaalt het tracé van de rioolleiding min of meer de situering van de verschillende bedrijfsonderdelen ter plaatse. Uit overleg met Waterschap Reest en Wieden is gebleken dat verleggen van deze persrioolleiding niet op bezwaren van het waterschap stuit. In de nieuwe bedrijfsopzet is daarom uitgegaan van verleggen van het tracé van de rioolleiding. De rioolpersleiding is inmiddels verlegd. De persrioolleiding loopt langs de weg tot ongeveer 15 á 20 meter langs de westkant van de woning, parallel aan de gebouwen tot aan de houtwal achter het bouwblok en met een hoek van 90 graden langs de houtwal tot het oude tracé weer is bereikt.
In de situatietekening van de gewenste situatie is te zien dat tussen de nieuw te bouwen bedrijfswoning en de ligboxenstal voldoende ruimte gereserveerd is voor de in acht te nemen afstand tot de rioolleiding. De noklijn van de bedrijfsgebouwen ligt in lijn met de richting van de bestaande houtwal ten oosten van het perceel, waardoor in de toekomst uitbreiding van de bedrijfgebouwen mogelijk blijft. Tevens is de gekozen richting van de noklijn van belang voor een optimale klimaatbeheersing. Er wordt gebruik gemaakt van natuurlijke ventilatie in de ligboxenstal en deze functioneert optimaal bij een noklijn die noord / oost georiënteerd is zoals in onderhavig plan.
In de gekozen positionering van de bedrijfsgebouwen is er vanuit gegaan dat de bedrijfswoning ten westen van de ligboxenstal is gesitueerd zodat eventuele stallucht via de overheersende windrichting (west / zuidwest) niet naar de woning waait. De ligboxenstal is ten opzichte van de openbare weg iets terug gezet zodat er aan de voorzijde van het bedrijf en de ligboxenstal voldoende inrijruimte en manoevreerruimte ontstaat voor vracht- en overige verkeer dat van en naar het bedrijf komt. Tevens krijgt de woning daardoor een prominente plaats op het erf.
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Reuvers Bureau voor Groene Ruimtes
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan. In dit inrichtingsplan is beschreven op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soort beplanting daarvoor wordt toegepast. Daarnaast is in het landschappelijk inrichtingsplan uitgewerkt op welke wijze wordt voldaan aan de richtlijnen uit de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van provincie Overijssel. Het Oversticht heeft hierbij advies uitgebracht. Het advies van het Oversticht is te vinden in bijlage 4.
De uitgangspunten uit dit inrichtingsplan zijn als volgt:
Basisinspanning
Landschap en erfensemble
Gebouwen
Extra inspanning KGO
Landschap en erfensemble
Gebouwen
Hiermee kan worden gesteld dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Voor het gehele inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van dit plan.
Het plangebied is gelegen aan de Ten Holtheweg 52 en Bentekamp ongenummerd in Steenwijkerwold. De locatie Ten Holteweg 52 is gelegen aan de rand van het dorp Steenwijkerwold. De locatie Bentekamp is gelegen ten noordoosten van het dorp Steenwijkerwold.
Dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:
In dit hoofdstuk komt de huidige situatie aan bod. Er wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken.
In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatieaangegeven met een pijl, de huidige bedrijfslocatie is aangegeven met een rode cirkel.
Topografische kaart met planlocatie (pijl) en huidige situatie (cirkel).
Bron: Topografische Dienst Kadaster.
De planlocatie is gelegen in de dorpskern van Steenwijkerwold en wordt begrensd door Ten Holtheweg en Holthinge Campweg. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Steenwijk, sectie M, nummers 141. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.
Foto bestaande locatie en omgeving
Bron: Google Earth
De planlocatie is gelegen aan de Bentekamp te Steenwijkerwold en het betreft een perceel weiland langs de provinciale weg ter plaatse zoals duidelijk wordt uit onderstaande foto. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Steenwijk, sectie M, nummers 133,134,135,136,137 en 138.
Foto plangebied en omgeving
Bron: Google Earth
De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Steenwijk, sectie M, nummers 133,134,135,136,137 en 138.
In de huidige situatie exploiteert de initiatiefnemer een melkveehouderijbedrijf aan de Ten Holtheweg 52 te Steenwijkerwold. Ter plaatse worden 110 melk- en kalfkoeien en 54 stuks jongvee gehouden. Deze dieren worden momenteel gehuisvest in de bestaande stallen.
Ter plaatse zijn een ligboxenstal, een werktuigenberging, een mestplaat, een mestsilo, een jongveestal, ruwvoeropslag en een bedrijfswoning met garage aanwezig.
Deze locatie ligt aan de rand van het dorp waardoor de aan- en afvoer van producten en vee door het dorp plaats vindt. Rondom het bedrijf zijn woningen van derden gelegen evenals een school. De afstand van de woningen van derden en de school dienen in het kader van de milieuwetgeving minimaal 100 meter te bedragen tot de emissiepunten van de stallen om uitbreiding van de veestapel mogelijk te maken. De afstanden zijn korter waardoor er sprake is van een overbelaste situatie. Vanwege de voortzetting van het bedrijf op korte en lange termijn en met het oog op bedrijfsopvolging is het van belang dat het bedrijf mogelijkheden heeft voor ontwikkeling in de vorm van uitbreiding van de bedrijfsomvang.Op de huidige locatie zijn deze mogelijkheden er niet of niet in voldoende mate.
In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.
Foto bestaande locatie en omgeving
Bron: Google Earth
De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit een perceel landbouwgrond zonder verharding of bebouwing. Ter plaatse van de beoogde locatie aan de Bentekamp is geen sprake van een agrarisch bouwblok. Ten behoeve van de voorziene verplaatsing is het noodzakelijk dat ter plaatse een agrarisch bouwvlak wordt toegewezen. De gewenste omvang van het bouwvlak bedraagt 1,7 hectare.
Het landschap in de omgeving van de planlocatie bestaat momenteel uit weiland omzoomt met houtwallen. echter ter plaatse is sprake van een vrij open landschap mede als gevolg van de aanleg van de provinciale weg de Bentekamp. In de nabije omgeving van het plangebied zijn geen andere agrarische bedrijven of woningen gelegen.
In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.
Foto bestaande locatie beoogde locatie
Bron: Google Earth
De planlocatie is gelegen in de dorpskern. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van beeindiging van een bestaand agrarisch bedrijf. Hierbij zal de bestemming gewijzigd worden naar wonen. Uitbreiding van een agrarisch bedrijf past niet binnen de dorpskern en zodoende wordt de agrarisch activiteit verplaatst naar buiten het dorp. Het erf zal ingericht worden voor woondoeleinden, dit past binnen de omgeving.
De planlocatie is gelegen in het landelijk gebied. In de nabije omgeving van de locatie zijn geen andere bedrijven gelegen. Wel zijn er op grotere afstand diverse agrarische bedrijven gelegen in de omgeving. Het betreft een agrarisch gebied. Uitbreiding van agrarische activiteiten is mogelijk op deze locatie.
Op de planlocatie is het bepaalde in het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" van gemeente , vastgesteld door de gemeenteraad op 22 oktober 1996, onverkort van toepassing. Binnen dit bestemmingsplan heeft het bedrijf de bestemming 'Agrarisch gebied met bouwperceel'. De locatie van waar het bedrijf naar toe verplaatst wordt, heeft de bestemming 'Agrarisch gebied'.
Gezien het bestemmingsplan is verouderd is de gemeente bezig met het opstellen van een nieuw bestemmingsplan. Hiertoe heeft de gemeente op 18 juni 2013 de Beheersverordening "Buitengebied Steenwijkerland" opgesteld.
De bestaande locatie is gelegen in een gebied met de bestemming Agrarisch gebied met bouwperceel. Hierbinnen is agrarische bedrijfsvoering mogelijk. In de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf", waarbinnen het huidige bedrijf is gelegen, zijn geen afwijkings- en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om het bestemmingsvlak in "Wonen" te wijzigen.
De verplaatsing van het bedrijf naar de Bentekamp en het wijzigen van de bestemming Agrarisch naar Wonen op de bestaande locatie zijn daarmee in strijd met de voorschriften uit de beheersverordening. Om de voorgenomen ontwikkeling alsnog mogelijk te maken dient daarom een partiële herziening te worden opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Hierbij zal een bouwvlak worden toegekend zodat de nieuwe bebouwing hier binnen past. Voorliggende toelichting dient ter verantwoording van de te doorlopen procedure.
De gemeente heeft als antwoord op het eerder ingediende principeverzoek ten behoeve van dit plan door middel van een brief (11 juni 2012) aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In dit plan wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten. Voor de brief van de gemeente met daarin het antwoord op het principeverzoek wordt verwezen naar bijlage 1 van dit plan.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.
In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:
Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.
Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Het provinciale beleid voor de leefomgeving is vastgelegd in de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel. De Omgevingsvisie vervangt het Streekplan Overijssel 2000+ en heeft de status van een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening, een regionaal waterplan onder de (nieuwe) Waterwet, een milieubeleidsplan onder de Wet milieubeheer, een provinciaal verkeer- en vervoerplan onder de Planwet Verkeer en Vervoer en als laatste een bodemvisie in het kader van de ILG-afspraak met het Rijk. Een van de instrumenten waarmee de provincie de doorwerking van haar beleid regelt, is de Omgevingsverordening.
De in de Omgevingsvisie opgenomen beleidsuitgangspunten zijn verder uitgewerkt tot beleidsregels in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening is daarmee het instrument om de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie juridisch te verankeren in het provinciaal beleid.
Bij de ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de omgeving, zoals natuur, landschap, water en milieu. De nadruk ligt op duurzaam ruimtegebruik. In de omgevingsvisie Overijssel wordt onderscheid gemaakt tussen ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken. De gebiedskenmerken zijn nader uitgewerkt in de Catalogus Gebiedskenmerken en de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.
Op 1 juli 2009 heeft de provincie Overijssel de Omgevingsvisie Overijssel vastgesteld. Deze is naar aanleiding van nieuw beleid en nieuwe wetgeving geactualiseerd. De provincie heeft de laatste versie van de Omgevingsvisie vastgesteld op 1 september 2013.
De Omgevingsvisie Overijssel beschrijft wat er met de ruimte in (een deel van) de provincie mag gebeuren. Zo staat er in de Omgevingsvisie onder meer waar steden en dorpen kunnen groeien en waar ruimte is voor landbouw, natuur en recreatie.
Toetsing ten aanzien van planologie zal zich richten op dat wat door de provincie Overijssel in haar Omgevingsvisie is verwoord. De algemene ambitie van de omgevingsvisie voor Overijssel wordt als volgt geformuleerd:
“Een vitale samenleving tot ontplooiing te laten komen in een mooi en vitaal landschap. Een samenleving waarin alle Overijsselaars zich thuis voelen en participeren. Met bloeiende steden en dorpen als motoren voor cultuur en werkgelegenheid, ingebed in een landschap waarin wonen, natuur, landbouw en water elkaar versterken.”
Over de landbouw staan in de Omgevingsvisie de volgende hoofdlijnen t.a.v. ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving weergegeven:
"Boeren staan de komende jaren voor een forse opgave. Het EU-landbouwbeleid verandert. De Europese steun aan de landbouw neemt af en de internationale concurrentie neemt toe. Daarnaast nemen de Europese en nationale eisen vanuit het milieu- en waterbeleid toe. Tegelijkertijd stijgt mondiaal de vraag naar voedsel en andere agrarische producten. Inspelend op deze ontwikkelingen maken ondernemers verschillende keuzen. Een deel kiest voor verdere specialisatie en anderen juist voor 'verbreding', bijvoorbeeld met een zorg- of energietak. In alle sectoren (intensieve veehouderij, melkveehouderij, akkerbouw en paardenhouderijen e.d.) en zowel op gespecialiseerde als verbrede bedrijven is er sprake van schaalvergroting en professionalisering. Deze ontwikkelingen zullen een belangrijk stempel drukken op het buitengebied. Het gaat hierbij zowel om de ontwikkeling van grotere bedrijfsgebouwen en de behoefte aan meer ruimte voor verbrede takken, als om de verandering van de erfinrichting, de inrichting van gebieden (verkaveling) en ontsluiting.
Landbouw blijft de grootste grondgebruiker in Overijssel en is een belangrijke economische drager in het buitengebied. Het aantal agrarische bedrijven neemt af, maar door de schaalvergroting blijft het totale grondbeslag nagenoeg gelijk. Het areaal natuurgebieden neemt toe, maar de kwaliteit daarvan staat onder druk. Sommige plant- en diersoorten die voorheen juist in de landbouwgebieden gedijden, hebben het moeilijk. Overijssel heeft veel landschappen die ook nationaal en internationaal van grote betekenis zijn. De afwisseling en verscheidenheid van landschappen is een kernkwaliteit van Overijssel. Door allerlei ontwikkelingen zoals globalisering en schaalvergroting dreigen die kenmerkende verschillen te verdwijnen."
Vanuit de opgaven ten aanzien van onder andere de landbouw en het evenwicht tussen landbouw, natuur en landschap zijn een aantal aandacht-thema's benoemd die in drie kolommen geordend zijn; welzijn, welvaart en Natuurlijke hulpbronnen.
In de kolom Welvaart wordt bij het thema Economie en vestigingsklimaat als centrale beleidsambitie en onderwerp van provinciaal belang genoemd: ontwikkelingsmogelijkheden voor schaalvergroting en verbreding in de landbouw.
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt dit onderwerp verder uitgewerkt met als hoofdlijn van beleid, het bieden van ontwikkelingsmogelijkheden voor bedrijfsontwikkeling in de landbouw, onder voorwaarden van generiek instrumentarium (zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken. Landbouwbedrijven worden gefaciliteerd om zich te ontwikkelen en in te spelen op veranderingen. Er wordt ruimte geboden voor schaalvergroting en -verbreding.
Duurzame en concurrerende landbouwbedrijven leveren een belangrijke bijdrage aan de provinciale economie, het open houden van het landelijk gebied en het in stand houden van en voortbouwen op waardevolle cultuurlandschappen. Om landbouwbedrijven als functionele dragers van de Groene omgeving te behouden en te versterken, biedt de provincie ruimte voor schaalvergroting en -verbreding. In de Groene omgeving worden drie ontwikkelingsperspectieven onderscheiden. In twee daarvan is de landbouw de grootste grondgebruiker. In het ontwikkelingsperspectief 'buitengebied, accent op agrarische productie' is de ontwikkeling van de landbouw sturend voor de gebiedsontwikkeling.
Ook in het ontwikkelingsperspectief 'buitengebied, veelzijdige gebruiksruimte' heeft de landbouw volop ruimte, waarbij andere functies en waarden in sterkere mate kaderstellend en medesturend zijn voor de ontwikkeling van de landbouw. In het ontwikkelingsperspectief 'buitengebied, veelzijdige gebruiksruimte' zijn er afgezien van regels die overal gelden (zoals milieubeleid, Natura 2000-beleid en Reconstructiebeleid) geen beperkingen voor de bedrijfsontwikkeling van bestaande bedrijven. De provincie ziet goede kansen voor landbouwbedrijven om een grote rol te spelen bij het (agrarische) natuurbeheer in dit ontwikkelingsperspectief.
Ruimte voor landbouw:
Het inspelen op de veranderingen in beleid en economie vraagt om (meer) ruimte voor ondernemerschap. Bedrijven vergroten, specialiseren en verbreden zich. De melkveehouderij en de intensieve veehouderij blijven de omvangrijke sectoren, maar andere en nieuwe agrarische sectoren komen op, zoals de paardenhouderij, de boomteelt en de glastuinbouw. Rietteelt is een specifieke bedrijvigheid en neemt in Noordwest-Overijssel een bijzondere positie in en draagt tevens bij aan natuurbeheer. Het provinciale beleid geeft bestaande landbouwbedrijven in al hun vormen de ruimte onder voorwaarden van generiek instrumentarium, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken.
Voor de niet-grondgebonden landbouw (intensieve veehouderij en glastuinbouw) gelden aanvullende voorwaarden.
Zowel gespecialiseerde als verbrede landbouwbedrijven hebben in de toekomst grotere bouwpercelen nodig voor een toekomstvaste continuering van de bedrijfsvoering. Met de Kwaliteitsimpuls Groene omgeving maakt de provincie dit in combinatie met versterking van de ruimtelijke kwaliteit mogelijk.
Op deze wijze maakt de provincie een omslag van 'sturen op kwantiteit' naar 'sturen op kwaliteit'. Niet de oppervlakte van een bouwperceel is maatgevend, maar de kwaliteit in relatie tot de omgeving. De provincie stelt op voorhand dan ook geen maximum aan de omvang van agrarische bouwpercelen.
Uitzondering hierop is de intensieve veehouderij. Hiervoor gelden de bouwvlakmaten zoals omschreven is het Reconstructieplan.
Aan schaalvergroting van agrarische bedrijven wordt in de Omgevingsvisie ruimte geboden. Aan niet-grondgebonden bedrijven worden hiervoor aanvullende voorwaarden gesteld. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een grondgebonden bedrijf. Echter heeft dit bedrijf een intensieve neventak. Hiervoor gelden de maximale maten uit het Reconstructieplan.
De planlocatie is echter gelegen in een gebied dat niet in een Reconstructieplan is opgenomen. Gezien ook geen sprake is van uitbreiding van de intensieve neventak op het bedrijf (deze neemt juist af met de voorgenomen ontwikkeling) kan worden gesteld dat geen sprake zal zijn van een maximale bouwvlakmaat vanuit provinciaal beleid. Toetsing van de maximale omvang van het bouwvlak zal verder plaatsvinden aan het gemeentelijk beleid.
Wel moet bij de voorgenomen ontwikkeling aandacht worden geschonken aan de ruimtelijke kwaliteit. Maatstaven hiervoor zijn verder uitgewerkt in de Catalogus Gebiedskenmerken, waarin door middel van de vierlagenbenadering.
Ontwikkelingsperspectieven
De locatie ligt in een gebied waarvan het ontwikkelingsperspectief is omschreven als 'Mixlandschap met landbouw, natuur, water en wonen als goede buren". In deze gebieden wordt ruimte geboden voor landbouw, landschapsontwikkeling, natuur, cultuurhistorie, vrije tijd, wonen en overige bedrijvigheid. De nieuwvestiging van een melkveehouderijbedrijf (verplaatsing uit het dorp) past dus goed binnen dit ontwikkelingsperspectief.
Gebiedskenmerken
In de Omgevingsverordening Overijssel (2009) wordt voorgeschreven dat inzichtelijk moet worden gemaakt op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken volgens de Omgevingsvisie Overijssel is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van het bestemmingsplan. Dit is in de hierop volgende paragraaf nader uitgewerkt.
In deze paragraaf wordt inzichtelijke gemaakt op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken volgens de Omgevingsvisie Overijssel is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van het bestemmingsplan.
Met de vierlagenbenadering van de Catalogus Gebiedskenmerken wil de provincie ruimtelijke kwaliteit bereiken. Voor deze lagen is gekozen, omdat ingrepen in de fysieke leefomgeving in elke laag volgens bepaalde principes en processen verlopen. Natuurlijk staan deze lagen niet los van elkaar. Een plek die bijvoorbeeld ooit een natuurlijk karakter had, is nu bebouwd en soms is het omgekeerde het geval. Vaak liggen de lagen over elkaar heen en komen op een bepaalde plaats de kenmerken van verschillende lagen voor. Op andere plekken is dat niet het geval en voert een bepaalde laag de boventoon. In de Omgevingsvisie en de Catalogus Gebiedskenmerken zijn de gebiedskenmerken van deze vier lagen beschreven en op vier kaarten aangegeven.
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt onderscheid gemaakt in vier lagen:
Vanuit de natuurlijke laag, zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'stuwwallen en -ruggen'.
Bron: Provincie Overijssel.
Vanuit de natuurlijke laag is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als "stuwwallen en ruggen". Hierover wordt in de Omgevingsvisie het volgende gesteld:
"De opgestuwde aardlagen, ontstaan in de ijstijd, zijn in de tijd vrij ongeschonden gebleven. Reliëf en het hoogteverschil met de omgeving zijn nog steeds goed zichtbaar en beleefbaar. De stuwallen zijn rijk aan archeologische waarden. De stuwwallen met hun bos- en heidegebieden zijn belangrijke inzijggebieden van regenwater voor de lokale en regionale grondwaterstromen. De kwelzones aan de voet van de stuwwallen bieden potenties voor kwelafhankelijke vegetatie" . De afwisseling van opgewaaide ruggen en uitsgesleten beekdalen en de daarbij horende hoogteverschillen kenmerken de dekzandvlaktes van Overijssel. Opvallend is de overwegend oost-west georiënteerde richting van ruggen en dalen.
De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige gevolgen hebben op de waterhuishouding en waterkwaliteit ter plaatse. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op de instandhouding van de stuwwallen en ruggen.
Vanuit de stedelijke laag en de lust- en leisurelaag is de planlocatie is de locatie niet nader aangemerkt.
Hiermee kan worden gesteld dat de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse niet negatief zal worden beïnvloed maar juist een kwaliteitsimpuls krijgt. Daarmee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening van provincie Overijssel.
Vanuit de laag van het agrarisch cultuurlandschap, zoals te zien in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als "oude hoevenlandschap".
Bron: Provincie Overijssel.
Vanuit de laag van het agrarisch cultuurlandschap wordt het plangebied aangemerkt als "oude hoevenlandschap". Hierover wordt in de Omgevingsvisie het volgende gesteld:
"Het oude hoevenlandschap heeft in essentie hetzelfde patroon en dezelfde kwalitieten als het essenlandschap, maar is jonger, ontstaan op een kleinschaliger patroon in de ondergrond (keline dekzandkopjes) opgebouwd vanuit individuele erven en daardoor kleiner van schaal". In de planopzet is voorzien in een goede landschappelijke inpassing die er voor zorgt dat er ten aanzien van het oude hoevenlandschap sprake is van een kwaliteitsimpuls.
Vanuit de stedelijke laag is de planlocatie, zoals te zien in de volgende figuur, gelegen in een gebied dat niet nader is aangemerkt.
Bron: Provincie Overijssel.
De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige invloed hebben op zowel de nabijgelegen kern als de nabijgelegen vaarroutes. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet van nadelige invloed zal zijn op de stedelijke laag.
Vanuit de lust- en leisurelaag is de planlocatie, zoals te zien in de volgende figuur, gelegen in een gebied dat niet is aangemerkt.
Kaart lust- en leisurelaag.
Bron: Provincie Overijssel.
Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet van nadelige invloed zal zijn op de lust- en leisurelaag.
De wijze waarop aan het beleid uit de Omgevingsvisie uitvoering moet worden gegeven is vastgelegd in de Omgevingsverordening, welke tegelijkertijd met de Omgevingsvisie is vastgesteld. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel. De Omgevingsverordening heeft de status van:
De Omgevingsverordening is een uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie en is opgesteld in de vorm van voorschriften. In veel voorschriften is gekozen voor proces- en motiveringsvereisten. In de Omgevingsverordening moet elk inhoudelijk thema geregeld zijn, waar de provincie de mogelijkheid op wil hebben om juridische instrumenten in te kunnen zetten. Het inzetten van juridische instrumenten vindt plaats op basis van de interventieladder.
In de Omgevingsverordening van provincie Overijssel is bepaald dat bij grootschalige ontwikkelingen (nieuw of uitbreiding van bestaand), naast een investering in de ontwikkeling zelf, tegelijkertijd geïnvesteerd dient te worden in de omgevingskwaliteit. Het verlies aan ecologische of landschappelijke waarden dient gecompenseerd te worden.
Voor verplaatsing van veehouderijen zijn in de verordening geen verdere harde regels opgenomen, alleen dat zij een investering moeten doen in de ruimtelijke kwaliteit conform het gestelde in de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.
Gesteld kan dus worden dat met de voorgenomen ontwikkeling aan de bepalingen uit de Omgevingsverordening van provincie Overijssel kan worden voldaan, mits wordt voldaan aan het gestelde in de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.
Ten behoeve van de instandhouding en verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving in de provincie Overijssel is, tezamen met de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening, ook de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) vastgesteld. Hierin staan richtlijnen opgenomen ten aanzien van compensatie van de ruimtelijke impact van ontwikkelingen in de groene omgeving.
Per afzonderlijk geval zal evenwichtig gekeken moeten worden naar de wijze van het evenwicht tussen de ontwikkeling van agrarische bedrijven en de mate van investering in de ruimtelijke kwaliteit. Hierbij is maatwerk van belang.
Bij elke ontwikkeling hoort een basisinspanning in de vorm van een goede ruimtelijke inpassing (vorm en situering van gebouwen en erfbeplanting), zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en rekening houden met de gebiedskenmerken.
Voor het bepalen van de hoogte van de aanvullende kwaliteitsprestaties zijn een drietal aspecten van belang:
Voor investeringen op het eigen erf geldt dat die in algemene zin niet als aanvullende kwaliteitsprestatie worden gezien, tenzij een gebiedseigen ontwikkeling al bijdraagt aan de omgevingskwaliteiten.
Bij agrarische bedrijven die groter zijn dan 1,5 hectare wordt in de toelichting van de verordening gesteld dat deze als "grootschalig" zijn aan te merken. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bedrijf van meer dan 1,5 hectare, waarmee het als een grootschalig bedrijf is aan te merken. Op grootschalige bedrijven is de aanvullende investering uit de KGO van toepassing.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is een aanvullende kwaliteitsprestatie, bovenop de landschappelijke inpassing van het bedrijf, noodzakelijk.
Bij de voorgenomen ontwikkeling dient aangetoond te worden in welke mate wordt voorzien in een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Hierbij dient sprake te zijn van een goede balans tussen de gewenste ontwikkeling (vestiging nieuw agrarisch bedrijf) en de (extra) investeringen in de ruimtelijke kwaliteit.
Vestiging van een (nieuw) agrarisch bedrijf heeft een impact op de omgeving. Deze dient zoveel mogelijk te worden verantwoord.
Het gebied waarin de locaties zijn gelegen is aangeduid als 'oude hoevelandschap'. Bij nieuwe ontwikkelingen dienen de dragende structuren (groenstructuur en routes) en de samenhang van de karakteristieke verschillen tussen landschapselementen (erven, open kamp, beekdal), de mate van openheid en kleinschaligheid, versterkt te worden.
Beide locaties, zowel de huidige als de gewenste nieuwe locatie, zullen op een goede wijze landschappelijk worden ingepast. Daarnaast zijn aanvullende investeringen in het kader van de KGO noodzakelijk om een goede balans te realiseren.
Op de huidige locatie zullen de aanwezige overtollige bedrijfsgebouwen geheel worden gesloopt. De bestemming zal worden omgezet naar een woonbestemming waarbij agrarische bedrijvigheid ter plaatse niet meer mogelijk is. Hiermee zal de belasting op de kern aanzienlijk afnemen. Het erf is van hoge visuele en cultuurhistorische waarde in de rand van het dorp. De boerderij (met het erf) is van architectonische waarde (gemeentelijk monument). Het erf geeft een meerwaarde aan de 'agrarische' beleving van het dorp. Deze meerwaarde blijft bestaan omdat de woning daar in de huidige vorm en opzet behouden blijft en wordt voorzien in een passende tuininrichting. De huidige gaashekwerken zullen worden verwijderd en worden vervangen door een eenvoudig houten of ijzeren hekwerk dat aansluit bij de stijl uit de jaren '30. Daarnaast wordt voorzien in een streekeigen haag. Dit draagt bij aan de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit in de dorpskern. Ook draagt dit bij aan de balans tussen de nieuwvestiging en de extra investering. Er wordt een nieuw agrarisch bedrijf gevestigd, maar ook een agrarisch bedrijf beëindigd. Gezien een woonfunctie blijft bestaan is nog een aanvullende investering noodzakelijk om de balans te versterken.
Voor het nieuwe erf wordt gebruik gemaakt van duurzame materialen voor de bouw van de gebouwen met een eigentijds ontwerp en eenheid. Daarnaast wordt ingezet op agrarisch natuurbeheer door begrazing van het gebied. Verder worden twee nieuwe houtwallen in het landschap tussen de huidige en de gewenste nieuwe locatie aangeplant op historische locaties om de groenstructuren in het landschap te versterken. De historische opbouw van het landschap wordt op deze wijze deels teruggebracht. Dit bevordert de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Door landschappelijke inpassing van de nieuwe locatie en het voorzien in passende bebouwing die aansluit bij de structuur van de omgeving zal de ruimtelijke kwaliteit worden bevordert.
De balans tussen nieuwe ontwikkeling en extra investeringen is als volgt in te delen:
Nieuw:
Extra investeringen:
In bijlage 9 worden de aanvullende investeringen in het kader van de KGO nader uiteengezet. Hierbij is ook het financiële aspect van de investeringen nader uitgewerkt.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in een goede balans tussen de nieuwe ontwikkeling en de extra investeringen in de ruimtelijke kwaliteit. De impact van de nieuwe ontwikkeling op het landschap is groot, maar er worden voldoende extra investeringen gedaan om te voorzien in voldoende maatregelen ter bevordering van de ruimtelijke kwaliteit. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling wordt voldaan aan de richtlijnen van de KGO.
Gemeente Steenwijkerland is bezig met het opstellen van een nieuw ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied". Zij hebben reeds in 2006 een ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied" ter inzage gelegd, maar kiezen er voor om deze te vernieuwen en als nieuw ontwerpplan ter inzage te leggen als het plan gereed is. Dit heeft te maken met verschillende nieuwe beleidsregels vanuit het Rijk en Provincie, waardoor het plan geactualiseerd dient te worden.
Gezien het plan nog niet ter inzage heeft gelegen kan nog niet aan het nieuwe bestemmingsplan worden getoetst. De gemeente heeft voor het buitengebied de Beheersverordening "Buitengebied Steenwijkerland" vastgesteld. Deze beheersverordening bevat het planologisch toetsingskader voor nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied. In deze beheersverordening wordt nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf (als gevolg van verplaatsing) niet mogelijk gemaakt. Daarmee is de voorgenomen ontwikkeling in strijd met het vigerend planologisch beleidskader. Echter wordt voor de voorgenomen ontwikkeling een bestemmingsplanprocedure doorlopen om deze alsnog mogelijk te maken.
Daarnaast is de Beleidsnotitie bestemmingsplan Buitengebied Steenwijkerland vastgesteld. Deze beleidsnotitie bevat de beleidsuitgangspunten ten aanzien van ontwikkelingen in het buitengebied en biedt een goed toetsingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen. Verdere toetsing vindt dan ook plaats aan deze notitie.
De uitgangspunten voor het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Steenwijkerland zijn uitgewerkt in de 'Beleidsnotitie bestemmingsplan Buitengebied Steenwijkerland'. Deze is vastgesteld door de gemeenteraad op 27 maart 2012 en geeft weer waar de gemeente Steenwijkerland zich op richt bij de verdere ontwikkeling van haar buitengebied.
Het voornaamste doel van de notitie is het verschaffen van helderheid over uitgangspunten van gebruiks- en bouwmogelijkheden in het nieuwe bestemmingsplan 'Buitengebied'. Daarmee is de notitie bepalend voor de inhoud van het nieuwe bestemmingsplan.
Het buitengebied van de gemeente Steenwijkerland kent vele functies. Deze functies zijn onder de volgende noemers onder te brengen: landbouw, natuur, wonen en recreatie. De onderlinge verhouding tussen de vier hoofdfuncties is aan het veranderen, onder meer als gevolg van de toenemende waardering voor natuur en landschap, en de veranderende vorm en schaal van de landbouw en recreatie.
De landbouw is van oudsher de grootste ruimtegebruiker in Steenwijkerland, echter een derde van het buitengebied bestaat uit natuurgebied. Natuur is dus ook een belangrijke component bij de ontwikkeling van het beleid voor het buitengebied.
Ten aanzien van agrarische bedrijven zijn specifieke richtlijnen opgenomen. In de notitie worden ten aanzien van agrarische bedrijven de volgende uitgangspunten weergegeven:
De kracht van het buitengebied van de gemeente zit in de breedte van de plattelandseconomie.
Omdat dit het meest duurzaam is wordt naar de toekomst vooral ingezet op de grondgebondenheid van de plattelandseconomie. Voor een perspectiefvolle landbouw moet schaalvergroting, verbreding en intensivering mogelijk zijn, uitgaande van grondgebonden landbouw. In de komende jaren zal de schaalvergroting van de bedrijven in de landbouw dan ook onverminderd, mogelijk versterkt doorgaan.
In de notitie wordt er voor gekozen geen onderscheid aan te brengen in ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven in verschillende gebieden. Alle grondgebonden agrarische bedrijven krijgen in principe dezelfde ontwikkelingsmogelijkheden.
Hierbij zijn de volgende randvoorwaarden opgenomen:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een goede landschappelijke inpassing, waarmee de voorgenomen ontwikkeling bijdraagt aan de landschapskwaliteit en de kwaliteit van de omgeving. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 1.2.3).
Er is sprake van een volwaardig bedrijf.
Daarnaast wordt in de notitie onderscheid gemaakt in grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven. Onder grondgebonden landbouw wordt een agrarische bedrijfsvoering verstaan, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf. Vanuit het economisch perspectief ligt de prioriteit bij de ontwikkeling van de bestaande agrarische bedrijven.
Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen vormen van grondgebonden landbouw, zoals akkerbouw of veeteelt.
Intensieve veehouderij wordt gezien als niet-grondgebonden landbouw. De bestaande intensieve veehouderijen zullen met een speciale aanduiding als zodanig worden opgenomen in het nieuwe bestemmingsplan.
Ten aanzien van grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven zijn in de notitie de volgende randvoorwaarden opgenomen:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van nieuwvestiging van een grondgebonden bedrijf. Nieuwvestiging van agrarische bedrijven is volgens de beleidsnotitie niet rechtstreeks mogelijk op grond van het bestemmingsplan Buitengebied. Hoewel in onderhavig geval sprake is van bedrijfsverplaatsing uit de dorpskern van Steenwijkerwold, is er feitelijk sprake van nieuwvestiging.
De incidentele aanvraag voor nieuwvestiging wordt gezien als maatwerk en valt buiten het beleidskader van de notitie. Bij dit maatwerk wordt nadrukkelijk ook gekeken naar de wijze waarop een bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit wordt geleverd.
Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk de bestemming te wijzigen van beide percelen. Hierbij zal het bouwvlak worden vergroot tot 1,7 hectare. In paragraaf 4.3 van de beleidsnotitie is opgenomen dat schaalvergroting tot maximaal 2 hectare wenselijk is, waarmee de voorgenomen ontwikkeling past binnen het gestelde beleid van de gemeente en de in het nieuwe plan op te nemen wijzigingsbevoegdheid. Echter nieuwvestiging wordt hier niet mogelijk mee gemaakt.
Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het daarom noodzakelijk een aparte procedure te volgen voor het aanpassen van het bestemmingsplan. Hiertoe dient een partiële herziening te worden opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient ter verantwoording van de te doorlopen procedure.
Het landschapsontwikkelingsplan (LOP) van gemeente Steenwijkerland is vastgesteld op 28 februari 2005 en is een samenvoegsel van de landschapsbeleidsplannen van de voormalige gemeenten die zijn samengevoegd tot gemeente Steenwijkerland. Het doel van dit LOP is het geven van een visie op de wenselijke toekomstige ontwikkelingen van het landelijk gebied, waarbij het dient als instrument waarmee richting kan worden gegeven aan nieuwe ontwikkelingen die zich aandienen, of die zich reeds hebben aangediend.
De gemeente Steenwijkerland bestaat uit drie verschillende landschapstypen op basis van bodemmateriaal:
1. zandgebieden;
2. veengebieden;
3. kleigebieden.
De planlocatie is gelegen in een zandlandschap De bodem van de zandgebieden bestaat uit keileem, een door het ijs afgezette slecht doorlatende laag, met daarop zand. Deze gebieden zijn relatief hoog gelegen en kennen soms markante hoogteverschillen.
In de gemeente Steenwijkerland zijn drie grote zandgebieden te onderscheiden:
- De rug tussen de Linde en de Steenwijker Aa;
- De rug tussen de Steenwijker Aa en de riviertjes afkomstig uit Zuidwest Drenthe;
- Het Hoge Land van Vollenhove.
De rug tussen de Linde en de Steenwijker Aa is de grootste. Vroeger kwam op de rug verspreid staande bebouwing voor, nu vinden we er enkele kernen (Steenwijkerwold, Paasloo). Op de rug volgen de wegen de hoogteverschillen, waardoor geen enkele weg recht is en het beeld verandert daarom voortdurend. Door de hoogteverschillen en de verspreid staande beplanting doet het gebied parkachtig aan. Langs de zuidrand liggen enkele grote boerenerven. Op de hogere voormalige heidegronden bestaat de bebouwing deels uit voormalige keuterboerderijtjes.
Op de rug heeft zich het landschapstype "Kampen- en hoevenlandschap (met kleine escomplexen) ontwikkeld. Dit landschapstype heeft zich ontwikkeld op de overgang van hoog naar laag en van droog naar nat. Ze worden gekenmerkt door het naast elkaar voorkomen van onregelmatige blokvormige percelen op de hoger gelegen delen. De vele houtwallen, singels, bosjes en steilranden maken het landschap kleinschalig en gevarieerd. Hier en daar duiken uit de beslotenheid boerderijen op.
De rug tussen de Linde en de Steenwijker Aa maakt deel uit van het deelgebied Rug Steenwijk- Oldemarkt. Het gehele deelgebied is aangewezen als landschapsbeschermingsgebied; in het Landschapsontwikkelingsplan 'Parel'.
De hoge landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de stuwwal hangen sterk samen met de ligging temidden van natte veen- en rivierlandschappen. Dit, tezamen met de aanwezige oude bebouwing, kleinschalige landschapsstructuur van houtwallen, laan- en erfbeplanting maken het deelgebied tot één van de 'parels' van Steenwijkerland. De ruimtelijke samenhang met de omliggende veengebieden is zeer groot en door het open karakter van de flanken is de overgang naar de nattere veen- en kleigebieden merkbaar. Het accent in dit deelgebied ligt dan ook sterk op 'behoud en bescherming' en ontwikkeling mogelijkheden in het vasthouden en bergen van water. De overgangen van de hogere zandgronden naar de lager gelegen veengronden zijn van essentieel belang voor het begrip van het landschap. De overgang nat-droog wordt beter zichtbaar indien het grondgebruik aansluit bij de landschappelijke gegevenheden/potenties. De van oorsprong natte gebieden dienen bij voorkeur een natte functie krijgen (nat grasland, waterretentiegebieden, etc.). De drogere gronden tegen de flank van de stuwwal krijgen bij voorkeur een grondgebruik passend bij het bodemtype (akkerbouw en droge graslanden). Hoog-laag verschillen worden benadrukt als het besloten karakter van de hogere gronden versterkt wordt en het zicht op de lage gebieden gehandhaafd blijft.
Zoals te zien in onderstaande figuur is de planlocatie gelegen in een gebied dat, in het kader van de landschappelijke hoofdstructuur, is aangemerkt als 'halfopen landschap met singels en houtwallen'.
Landschappelijke hoofdstructuur met aanduiding plangebied (rode pijl)
Bron: Gemeente Steenwijkerland
Met de voorgenomen ontwikkeling zal de openheid van het landschap niet worden aangetast. Tevens zal de blokverkaveling behouden blijven en versterkt door het aanbrengen en herstellen van houtwallen.
Verder worden in het LOP per ontwikkeling knelpunten en kansen gegeven. Voor de landbouw zijn deze als volgt: "De grondgebonden landbouw neemt in Steenwijkerland een belangrijke positie in. Het overgrote deel van het gebied is in gebruik als weiland. In de zandgebieden bestaat de landbouw uit meer extensieve bedrijven met veelal een neventak. In de droogmakerijen komen voornamelijk grote melkveebedrijven voor. De gebieden Weerribben en Wieden kennen een kleinschalige landbouw met lage melkproductie.
Neveninkomsten komen ook uit rietteelt en visserij. De zeekleipolders en de gebieden langs de Linde behoren tot de grotere melkveehouderijbedrijven van Overijssel. Het zoeken naar nieuwe inkomensbronnen kan zowel positieve als negatieve effecten (bijdrage aan eigen identiteit) hebben op het landschap (verrommeling). Hetzelfde geldt voor vrijkomende agrarische bebouwing. Door sloop kan mogelijk een storende invloed op het landschap ongedaan worden gemaakt, anderzijds bestaat het gevaar dat karakteristieke bedrijfsbebouwing zal verdwijnen."
Als knelpunten worden de volgende onderwerpen genoemd:
- gevaar van verrommeling van het landschap door hergebruik stallen en ontstaan nevenfuncties;
- gevaar verdwijnen van karakteristieke bedrijfsbebouwing door afbreken stallen;
In onderhavig geval is geen sprake van hergebruik van stallen of het uitvoeren van nevenfuncties. Op de huidige bedrijfslocatie van de initiatiefnemer worden de bedrijfsgebouwen gesaneerd. Op de planlocaite zullen nieuwe bedrijfsgebouwen worden opgericht.
Als kansen worden de volgende punten genoemd:
- stimulering inpassing bestaande en nieuwe stallen door aanbrengen erfbeplantingen;
- behoud openheid door versterken positie grondgebonden landbouw in de open gebieden;
- financieel stimuleren activiteiten agrariërs op het gebied van natuurbeheer, waterbeheer en recreatie;
- financieel stimuleren actief behoud en herstel van landschapselementen door agrariërs;
- financieel stimuleren aanleg erfbeplanting en goede ruimtelijke inpassing nieuwe stallen.
De voorgenomen ontwikkeling biedt ruimte aan de genoemde kansen.
Om de manier waarop de kansen worden benut in beeld te brengen is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, waarmee tegemoet gekomen kan worden aan de eis te voorzien in een goede landschappelijk inpassing. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 1.2.3).
Met het opstellen van het landschappelijk inrichtingsplan en de uitvoer daarvan wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing en wordt ruimte geboden aan de in het LOP gestelde kansen. Tevens zijn de uitgangspunten uit de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving hierin meegenomen. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Kwaliteitsimpuls
Groene Omgeving" (paragraaf 3.3.4). Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit het LOP van gemeente Steenwijkerland
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden. Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijke relevante aspecten. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op Flora en Fauna, Cultuurhistorie en Archeologie.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
7.2.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.
Natura 2000 gebieden:
De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.
Vogelrichtlijngebieden:
De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.
Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.
Habitatrichtlijngebieden:
De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.
De Provincie Overijssel heeft op 8 september 2014 een Natuurbeschermingswet vergunning verleend. De Natuurbeschermingswet vergunning is opgenomen in bijlage 6.
Beschermde Natuurmonumenten:
Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven. Een planologische bescherming (door het bestemmen als bos- en/of natuurgebied) is niet voldoende, omdat deze geen bescherming biedt tegen wijzigingen in de omgeving als stikstofdepositie, ammoniakdepositie of wijzigingen in de waterhuishouding. Bescherming van Beschermde Natuurmonumenten vindt daarom plaats middels de Natuurbeschermingswet.
Wetlands:
Op 2 februari 1971 is de Ramsar-conventie ondertekend. In Nederland is dit "Verdrag van Ramsar" op 23 september 1980 in werking getreden. Het Verdrag van Ramsar is gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. Het toepassingsgebied van het Verdrag van Ramsar is het grondgebied van de partijen, hetgeen de territoriale zee omvat. Een belangrijke verplichting van de partijen bij het Verdrag van Ramsar is het aanwijzen van watergebieden die in aanmerking komen voor opname in een lijst van watergebieden met internationale betekenis.
Wetlands hebben verschillende functies, namelijk:
In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 4.100 meter van de planlocatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. De bestaande bedrijfslocatie aan de Ten Holtheweg is gelegen op een afstand van circa 3.660 meter. In de volgende figuur wordt de ligging van het nieuw te vestigen bedrijf ten opzichte van de omliggende Natura 2000 gebieden weergegeven.
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.
Een ruimtelijke ontwikkeling mag geen nadelige invloed hebben op Natura 2000 gebieden. Indien sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling waarbij de ammoniakemissie toeneemt dan dient hiervoor een Natuurbeschermingswetvergunning te worden aangevraagd. Deze kan en zal uitsluitend worden verleend indien geen sprake is van nadelige effecten op de betreffende gebieden. Hierbij geldt dat de ammoniakdepositie op de betreffende gebieden niet mag toenemen.
In de gewenste situatie is sprake van een aanvraag voor 210 melk- en kalfkoeien en (in totaal) 60 stuks jongvee. Dit leidt tot een ammoniakemissie van 1.914,0 kg ammoniak per jaar. Op basis van de gewenste bedrijfsomvang is een berekening gemaakt met het rekenprogramma Agro-Stacks. Hieruit blijkt dat op verschillende gebieden sprake zal zijn van een toename van de ammoniakdepositie bij de vestiging van het bedrijf aan de Bentekamp ongenummerd. De toename van de ammoniakdepositie op de verschillende gebieden is in de volgende figuur weergegeven.
Overzicht ammoniakdepositie aangevraagde situatie.
Bron: Agro-Stacks; provincie Overijssel; DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
Omdat sprake is van een toename van de ammoniakdepositie in relatie tot de referentiesituatie zijn bij de voorgenomen ontwikkeling aanvullende maatregelen noodzakelijk.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden de rechten van de te beëindigen bedrijfslocatie aan de Ten Holtheweg 52 te Steenwijkerwold meegenomen. Tevens zijn ammoniakrechten aangekocht van de bedrijfslocatie Westenwold 5 in Basse. Op de locatie Ten Holtheweg 52 te Steenwijkerwold is sprake van een vergunde situatie van 1.197,5 kg ammoniak. Dit geldt als bestaand recht. Aan de Westenwold 5 zijn geldende (vergunde) rechten aanwezig van 806,4 kg ammoniak per jaar. In totaal gaat het om rechten voor 2.003,9 kg ammoniak per jaar welke worden ingezet op de nieuwe locatie.
In totaal worden rechten voor 2.003,9 kg ammoniak per jaar gesaldeerd en ingezet op de gewenste locatie aan de Bentekamp ongenummerd te Steenwijkerwold. De ammoniakemissie van de gewenste situatie (1.914,0 kg ammoniak per jaar) past hier binnen.
Voor de gewenste situatie met toepassing van de rechten van de te saneren locaties aan de Ten Holtheweg 52 en de Westenwold 5 is eveneens een berekening gemaakt met behulp van het rekenprogramma Agro-Stacks. Hieruit blijkt dat, na sanering van de beide locaties, op geen van de gebieden sprake zal zijn van een toename van de ammoniakdepositie. Op vrijwel alle gebieden is juist sprake van een afname van de ammoniakdepositie. De ammoniakdepositie van de gewenste situatie na sanering van de locaties aan de Ten Holtheweg 52 en de Westenwold 5 is in de volgende figuur weergegeven.
Overzicht ammoniakdepositie gewenste situatie na sanering locaties.
Bron: Agro-Stacks; Provincie Overijssel; DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
Met de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen sprake zijn van een toename van de ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zullen geen van de betreffende gebieden onevenredig worden aangetast.
Op basis van het voorgaande is op 8 september 2014 door de Provincie Overijssel een Natuurbeschermingswetvergunning verleend voor de locatie Bentekamp ongenummerd. De verleende Natuurbeschermingswetvergunning is opgenomen als bijlage 6 van dit plan.
Het aangevraagde bouwvlak biedt in theorie mogelijkheden voor uitbreiding. Echter zullen de nu vergunde dieraantallen, zoals nu vergund in de verleende Natuurbeschermingswetvergunning, gelden als maximum. Dit is eveneens zo in de regels vastgelegd (zie hiervoor artikel 4.2.2, onder j van de bij dit plan behorende planregels). Er is gekozen voor het vastleggen van het aantal dieren in plaats van de maximale ammoniakemissie. Deze keuze is gemaakt zodat bij een wijziging van het Besluit huisvesting (waarbij de ammoniakemissie voor bepaalde dieren met een bepaalde RAV-code kan wijzigen) niet ineens minder dieren gehouden kunnen worden, hetgeen niet wenselijk is vanuit het oogpunt van een rendabele bedrijfsvoering.
Met het vastleggen van het maximaal aantal te houden dieren in de regels wordt geborgd dat niet meer dieren worden gehouden en dat niet meer ammoniakemissie plaatsvindt dan nu is vergund in de verleende Natuurbeschermingswetvergunning.
Indien sprake is van een toekomstige uitbreiding van de veestapel dan dient hiervoor opnieuw een Natuurbeschermingswetvergunning te worden aangevraagd en dient te worden aangetoond dat met de uitbreiding geen sprake zal zijn van een aantasting van de betreffende gebieden.
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.
De EHS bestaat uit:
Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.
De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Overijssel
Gezien de planlocatie niet in de EHS of in een EVZ is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Wav-gebied of een zone van 250 meter daaromheen gelegen. De afstand van de planlocatie tot aan het dichtstbijgelegen Wav-gebied is 1500 meter. Hiermee zullen geen Wav-gebieden onevenredig worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.
Wav-gebieden.
Bron: Provincie Overijssel
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het tijdig maaien van taluds of het uitvoeren van (graaf)werkzaamheden buiten het broedseizoen. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.
Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.
Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.
De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland en weidegrond waar ook met enige regelmaat snijmais wordt geteeld. De grond is daarmee intensief gebruikt voor landbouwdoeleinden en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast. De opgaande beplanting langs de randen van de planlocatie blijven intact terwijl er voorzien is in uitbreiding en herstel van in het verleden verwijderde houtwallen. Daarmee wordt extra leefgebied geboden aan flora en fauna.
Binnen het plangebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.
Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.
Door Aequator is een Natuurtoets uitgevoerd om in beeld te brengen wat de effecten zijn van de bedrijfsverplaatsing op de beschermde natuurwaarden. De belangrijkste conclusies worden hieronder weergegeven.
Vogels
Als de bouwwerkzaamheden in het broedseizoen (maart-juli) worden uitgevoerd, zal dat leiden tot verstoring van de in de omgeving broedende (weide) vogels, wat strijdig is met artikel 11 van de Flora en Faunawet. Het is dan ook van belang om met de werkzaamheden te beginnen buiten het broedseizoen van de weidevogels, om overtreding van artikel 11 te voorkomen. Wanneer voor het broedseizoen gestart wordt met de werkzaamheden is het de verwachting dat er, vanwege de verstoring, geen broedvogels vestigen in het gebied. Indien er toch in het plangebied vogels tot broeden komen, moeten de werkzaamheden worden gestaakt tot na het broedseizoen. Het is daarom aan te raden om maatregelen te nemen die eventueel broeden voorkomen, zoals het afdekken van zandhopen en het direct afvoeren van materiaal.
Vleermuizen
Het plangebied biedt mogelijk geschikt fourageergebied aan gewone dwergvleermuis, gewone grootoorvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis en ruige dwergvleermuis. Maar in de omgeving is voldoende vergelijkbaar gebied aanwezig, zodat de plannen niet zullen leiden tot een significante aantasting van het fourageergebied. Voor het uitvoeren van de plannen worden geen bomen gerooid. Er zullen dus geen mogelijke orientantiepunten in het landschap van vleermuizen verdwijnen. De bomenrijen in de omgeving van het plangebied kunnen mogelijk door vleermuizen worden gebruikt ter orientatie. Omdat vleermuizen met name op vliegroutes gevoelig zijn voor lichtverstoring, wordt geadviseerd om de verlichting dusdanig in te richten dat de verstoring in de richting van de bomenrijen minimaal is.
Overige zoogdieren
Het plangebied vormt een geschikt leefgebied voor een aantal licht beschermde zoogdieren als de mol, egel, veldmuis etc. Voor de licht beschermde soorten geldt een vrijstelling van ontheffing voor ruimtelijke ontwikkelingen. De plannen veroorzaken daarom geen conflict met de wetgeving. Mogelijk doet het plangebied dienst als foerageergebied voor steenmarters, dassen en boommarters. Er is in de omgeving voldoende alternatief foerageergebied aanwezig. Uitvoering van de plannen conflicteert dan ook voor wat betreft de overige zoogdieren niet met de Flora en Faunawet.
Reptielen
Het plangebied biedt geen geschikte leefomgeving aan beschermde soorten reptielen. Uitvoering van de plannen conflicteert dan ook voor wat betreft reptielen niet met de Flora en Faunawet.
Amfibieën
Het plangebied biedt geen geschikte leefomgeving aan beschermde soorten amfibieën. Uitvoering van de plannen conflicteert dan ook voor wat betreft amfibieën niet met de Flora en Faunawet.
Vissen
Het plangebied biedt geen geschikte leefomgeving aan beschermde soorten vissen. Uitvoering van de plannen conflicteert dan ook voor wat betreft vissen niet met de Flora en Faunawet.
Ongewervelden
Het plangebied biedt geen geschikte leefomgeving aan beschermde soorten ongewervelden. Uitvoering van de plannen conflicteert dan ook voor wat betreft ongewervelden niet met de Flora en Faunawet.
Planten
Het plangebied biedt geen geschikte leefomgeving aan beschermde soorten ongewervelden. Uitvoering van de plannen conflicteert dan ook voor wat betreft ongewervelden niet met de Flora en Faunawet.
Conclusies en aanbevelingen
Mogelijk komen enkele licht beschermde soorten zoals mol, egel en veldmuis voor in het plangebied. In de omgeving is echter voldoende vervangend leefgebied aanwezig. Daarnaast zijn deze soorten vrijgesteld voor ruimtelijke ontwikkelingen.
Het plangebied en de directe omgeving bieden mogelijk een geschikt foerageergebied voor verschillende soorten vleermuizen en andere zoogdieren, maar in de omgeving is voldoende vergelijkbaar gebied aanwezig, zodat de plannen niet zullen leiden tot een significante aantasting van het foerageergebied.
Ten aanzien van de vleermuizen wordt geadviseerd om lichtuitstraling in de richting van de bomenrijen te minimaliseren.
De bouwwerkzaamheden dienen buiten het broedseizoen aan te vangen om mogelijke overtreding van de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Flora en Faunawet te voorkomen. In grote lijnen loopt het broedseizoen van half maart tot half juli. De natuurtoets is opgenomen in bijlage 5.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.
Volgens de provinciale CHW, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
CHW.
Bron: Provincie Overijssel
Gemeente Steenwijkerland heeft de cultuurhistorische waarden in een dubbelbestemming vastgelegd. Op de locatie is de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie Steenwijkerland' van toepassing. Deze dubbelbestemming dient ter bescherming van de in het gebied voorkomende cultuurhistorische waarden. Binnen het gebied zijn de volgende waarden van toepassing:
Het gebied waarin de locaties zijn gelegen is nader gekenmerkt als 'oude hoevelandschap'. Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de dragende structuren (groenstructuur en routes) en de samenhang van de karakteristieke verschillen tussen landschapselementen (erven, open kamp, beekdal), de mate van openheid en kleinschaligheid, versterkt worden.
Om hieraan tegemoet te komen worden beide locaties op een passende wijze landschappelijk ingepast. Hierbij wordt een investering gedaan in de landschappelijke kwaliteit en wordt rekening gehouden met de historische structuren. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving" (paragraaf 3.3.4).
Daarnaast heeft de huidige woning aan de Ten Holtheweg 52 een monumentale status. Dit pand zal worden behouden en middels de regels van voorliggend plan nader worden beschermd.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden worden geschaad.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Volgens de kaart Geomorfologie uit het landschapsontwikkelingsplan ligt het plangebied niet in een aardkundig waardevol gebied. Het dichtstbijzijnde aardkundig waardevol gebied is gelegen op een afstand van ongeveer ca. 500 meter van de planlocatie en betreft het Stuwwalcomplex Steenwijk en omgeving (tongbekken).
Aardkundige waardevolle gebieden volgens kaart Geomorfologie uit het Landschapsontwikkelingsplan gemeente Steenwijkerland met aanduiding planlocatie
Bron: Gemeente Steenwijkerland
Omdat de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
De gemeente Steenwijkerland heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied met een hoge Archeologische verwachtingswaarde.
Uitsnede Archeologische waarden- en verwachtingenkaart met aanduiding planlocatie (rode cirkel)
Bron: Gemeente Steenwijkerland
De planlocatie is gelegen in een gebied met een hoge Archeologische Verwachting. In deze gebieden geldt op basis van geologische en bodemkundige opbouw en aangetroffen archeologische vondsten en relicten een hoge archeologische verwachting. Zones waar, op historische en archeologische gronden archeologische resten vemoed worden zonder dat de exacte begrenzing daarvan kan worden aangewezen, zijn eveneens met hoge verwachting aangemerkt. Ten aanzien van gebieden met een Hoge Archeologische Verwachting is volgens het Archeologiebeleid van de gemeente archeologisch onderzoek vereist voor grond- en bouwwerkzaamheden van meer dan 2500 m2 buiten de bebouwde kom. De voorziene bouwactiviteiten binnen het plangebied bedragen meer dan 2500 m2.
Gezien niet aan de voorwaarden tot vrijstelling van archeologisch onderzoek kan worden voldaan dient aangetoond te worden dat met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische resten zullen worden geschaad. Om dit aan te tonen is een archeologisch onderzoek uitgevoerd door Transect. Er is een archeologisch bureauonderzoek en een verkennend booronderzoek uitgevoerd op de planlocatie. Uit dit onderzoek blijkt dat het plangebied op basis van het bureauonderzoek een hoge verwachting heeft op archeologische waarden uit de periode van het Laat-Paleolithicum B (18.000-8.800 voor Chr.) tot en met het Neolithicum (5.400-2.000 voor Chr.). Het plangebied heeft op basis van het bureauonderzoek een middelhoge verwachting op archeologische waarden uit de periode van de Bronstijd (2000-800 voor Chr.) tot en met de Vroege Middeleeuwen (450-1.000 na Chr.). Het plangebied heeft op basis van het bureauonderzoek een lage archeologische verwachting voor wat betreft de periode Late-Middeleeuwen (1000-1500 na Chr.) – Nieuwe tijd (1500 na Chr. – heden). De archeologische verwachting uit het bureauonderzoek wordt door het verkennend booronderzoek niet ondersteund. In het grootste deel van de boringen is de podzol die zich in het keizand/verweerde keileem heeft ontwikkeld, tot in de BC- /Cg-horizont verploegd c.q. geërodeerd. Alleen in boringen 1 en 2 is nog een – restant van een – Bs-horizont aanwezig. Eventuele archeologische waarden worden voornamelijk in de A-, E- en B-horizonten van de podzol verwacht. Dit betekent dus dat het archeologisch relevante bodemniveau in het plangebied grotendeels is verstoord. Het plangebied bestaat grotendeels uit keileem en laat weinig variatie zien in bodemtextuur. Vanwege de slechte geohydrologische eigenschappen, waren keileemgronden tot in de Vroege Middeleeuwen voor agrarische samenlevingen ongeschikt voor landbouw. Er zijn in de boringen geen archeologische indicatoren waargenomen, zoals houtskool en bewerkt vuursteen. Desalniettemin kunnen resten van steentijdvindplaatsen, zoals basis- en jachtkampementen ('vuursteensites') uit het Jong-Paleolithicum tot en met het Vroeg-Neolithicum, niet worden uitgesloten. Deze zullen, gezien de erosie c.q. verploeging, van de podzol, dan wel (groten-)deels zijn verstoord. Het advies van Transect is als volgt: Op basis van het verkennend booronderzoek worden geen archeologische vervolgmaatregelen geadviseerd. Op het moment dat tijdens graafwerkzaamheden toch onverhoopt archeologische zaken worden aangetroffen, geldt een wettelijke plicht deze vondsten te melden bij de bevoegde overheid (gemeente Steenwijkerland). Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 10 van dit plan.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Het is verplicht om in de toelichting bij een bestemmingsplan te verantwoorden op welke wijze rekenig is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is bepaald in artikel 3.1.6, eerste lid, sub b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze verantwoording wordt ook wel de waterparagraaf genoemd. Dit hoofdstuk kan als zodanig worden beschouwd.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
De locatie valt binnen waterschap Reest en Wieden. Het Waterschap Reest en Wieden werkt met de digitale watertoets. Om aan te tonen of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk gevolgen heeft op de waterhuishouding ter plaatse is deze digitale watertoets uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de normale procedure gevolgd dient te worden en dat waterberging noodzakelijk is. Hierbij zijn de volgende uitgangspunten van toepassing:
Veiligheid:
Ten aanzien van waterkeringen hanteert het waterschap een kernzone en beschermingszones. Nabij de planlocatie is een primaire waterkering gelegen. De ontwikkeling is gelegen op de zogenaamde hoge gronden. Het risico op overstroming als gevolg van een dijkdoorbraak wordt door Risicokaart.nl beoordeelt als "kleine kans".
(Grond)Wateroverlast:
Ter voorkoming van (grond)wateroverlast hanteert het waterschap de trits vasthouden - bergen - afvoeren. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een middelgroot plan. Voor middelgrote plannen hanteert het waterschap de vuistregel dat 10% van de toename van het verharde oppervlak gecompenseerd dient te worden. Daarnaast rekent het waterschap met een maximale peilstijging van 30 cm. Vergroten veerkracht van watersysteem door niet afwentelen van problemen met water. Ontwerpen op basis van (1) vasthouden - (2) bergen -(3) afvoeren.
Door de toename van het verharde oppervlak wordt het regenwater versneld afgevoerd. Er mag echter niet meer dan 1,2 l/s/ha uit het stedelijke gebied worden afgevoerd. Het watersysteem dient te worden vertraagd door het vasthouden (infiltreren) of bergen van water binnen het plangebied. Het watersysteem wordt ontworpen rekening houdend met een hoeveelheid neerslag op basis van de regenduurlijn (Buishand en Velds) t = 1/10 jaar; inclusief 10% toename i.v.m. klimaatverandering (middenscenario WB21). Het waterpeil mag in de ontwerpsituatie maximaal 30 cm fluctueren.Het ontworpen watersysteem wordt getoets aan de extreme situatie met een hoeveelheid neerslag op basis van de regenduurlijn (Buishand en Velds) t = 1/100 jaar; inclusief 10% toename i.v.m. klimaatverandering (middenscenario WB21).
Voor middelgrote plannen geldt als regel: 10% van het verharde oppervlak wordt ingezet als wateroppervlak ter compensatie voor de versnelde afvoer van het afstromende regenwater. In het plan wordt een verhard oppervlak van ca. 7.500 m2 gerealiseerd. Dit houdt in dat een waterbergend oppervlak van ongeveer 750 m2 moet worden aangelegd. Dit zal gebeuren in de vorm van de aanleg van een wadi, een zogenaamd inzijgbosje met een oppervlakte van ruim 800 m2. Vanuit deze Wadi is er een overloop naar de sloot langs de Bentekamp.
Om wateroverlast en grondwateroverlast rond de bebouwing te voorkomen adviseert het waterschap om de bebouwing op voldoende hoogte aan te leggen. Het waterschap adviseert een aanleghoogte van ten minste 30 cm boven de kruin van de weg. In het bouwplan wordt hier rekening mee gehouden.
In gebieden met een slechte bodemgesteldheid (keileem, klei, veen) of met een te hoge grondwaterstand dicht onder het maaiveld kan grondwateroverlast optreden. Dit wordt voorkomen door de volgende voorkeursvolgorde toe te passen: (1) kruipruimteloos bouwen,(2) ophogen van het plangebied of (3) toepassen van drainage in openbaar gebied en particulier terrein. In onderhavig plan is sprake van een locatie die ten opzichte van de omgeving al een hoger maaiveldpeil kent en verder wordt gekozen voor ophogen van het plangebied ter plaatse van de op te richten gebouwen.
Watervoorziening en bodemdaling:
Voor het water dient een goede kwaliteit en de juiste hoeveelheid op het juiste moment te worden gewaarborgd. Nadelige effecten van veranderingen in het ruimtegebruik op de behoefte van water dienen te worden voorkomen.
Daarnaast dient bodemdaling zoveel mogelijk te worden voorkomen. Ontwikkelingen mogen maatregelen ter beperking van bodemdaling niet in de weg staan.
Hierbij mag geen sprake zijn van een onnodig diepe drooglegging of ontwatering en mag geen sprake zijn van structurele verlaging van de waterstanden. Bij de voorgenomen ontwikkeling vindt geen drooglegging plaats en zal geen sprake zijn van aantasting of verlaging van de waterstanden.
Tevens zal de voorgenomen ontwikkeling de maatregelen ter beperking van bodemdaling niet in de weg staan. Onder de bouwvoor zit een laag vast zand, waarmee de kans op bodemdaling zeer gering is.
Verdroging en beheer:
Voorkomen dient te worden dat natte natuurgebieden worden aangetast door verdroging. Hierbij dienen de grondwaterafhankelijke ecologische waarden te worden beschermd.
Daarnaast dient sprake te zijn van een functiegericht beheer tegen zo laag mogelijke kosten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen de grondwaterstanden niet worden aangetast.
Daarnaast zal sprake zijn van beheer en onderhoud van de watergangen in het plangebied. De watergangen in beheer van het waterschap worden door het waterschap onderhouden. De overige watergangen worden door de initiatiefnemer beheerd door tijdig maaien en het obstakelvrij houden van de taluds.
Aan de uitgangspunten uit de richtlijnen van het waterschap aan de hand van de doorlopen digitale watertoets wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige wateroverlast. De richtlijnen van het waterschap zijn als bijlage 7 bij dit plan opgenomen.
Geconcludeerd kan worden dat de planlocatie niet in een gebied is gelegen waar problematiek speelt ten aanzien van water. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten van het waterschap, mits wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden.
Het plan ligt in het stroomgebied van de Boezem Noordwest Overijssel. Rond het plangebied ligt een watergang van het waterschap. Het peilgebied heeft een maximumpeil van NAP – 0,73 m (opgemerkt wordt dat dit peil de instelhoogte van het kunstwerk is en zodoende voor het laagste deel van het peilvak de drooglegging garandeert. Lokaal kunnen dus (grote) verschillen optreden).
De hoogte van het maaiveld ligt gemiddeld op ongeveer NAP 7,60 m.
De bodem (deklaag) van het perceel bestaat voornamelijk uit een zand en keileem ondergrond.
De maximale grondwaterstand ligt tussen 40 – 80 cm onder het maaiveld (Gt VI o).Er kunnen, door de aanwezigheid van slecht doorlatende lagen, schijngrondwaterstanden tot dicht onder het maaiveld voorkomen
Kaartbeeld bestaande waterhuishouding rond het plangebied
Bron: Waterschap Reest en Wieden
In het plan wordt gestreeft het voorkeursbeleid van het waterschap op te volgen. Het hemelwater zal worden afgekoppeld en voor zover mogelijk oppervlakkig afgevoerd en geinfiltreerd in de bodem. Bovendien wordt speciale aandacht besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het hemelwater te garanderen.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.
Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW).
In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden:
In de nieuwe situatie zal worden voldaan aan de volgende eisen:
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak, de maximaal toelaatbare peilstijging en het infiltratievermogen van de bodem. Uit gegevens van Waterschap Reest en Wieden blijkt dat bij T=10+10% de benodigde bergingscapaciteit 750 m2 moet bedragen.
In overleg met het Waterschap Reest en Wieden is besloten een Wadi / inzijgbosje aan te leggen als waterberging en infiltratievoorziening. De totale oppervlakte van de Wadi bedraagt ruim 800 m2.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie wordt voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.
Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening.
Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en uitgereden over het land.
De locatie is niet in een gebied gelegen waar problematiek speelt rondom water. Hiermee worden geen belemmeringen verwacht voor realisatie van waterberging. Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, wordt waterberging toegepast.
Zoals blijkt s voor de berging van het water een capaciteit nodig van 750 m2.
Om de gestelde capaciteit te kunnen bergen zal een Wadi / inzijgbosje worden aangelegd ter grootte van ruim 800 m2.
In de landschappelijke inpassingstekening, welke is bijgevoegd als bijlage 2 in deze toelichting, is de gewenste voorziening nader uitgewerkt.
Mogelijk is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.
De initiatiefnemer heeft het Waterschap Reest en Wieden geinformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft ertoe geleid dat de normale procedure van de watertoets is toegepast. Op basis van de richtlijnen die het Waterschap Reest en Wieden heeft toegestuurd, is dit hoofdstuk geschreven en heeft nader overleg plaats gevonden met het Waterschap.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
Dit plan voorziet in het oprichten van een melkveebedrijf met 210 melkkoeien en 60 stuks jongvee. De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
1. Kenmerken van het project:
Het betreft een project van geringe omvang. Het aantal te houden dieren zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest/reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.
2. Plaats van het project:
Het project is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf.
3. Kenmerken van het potentiële effect:
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is verder aangetoond in de paragraaf 4.2.1 Natura 2000, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands. In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het plangebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten.
Naar aanleiding van de op 24 juli 2014 door de gemeente Steenwijkerland ontvangen meraanmeldingsnotitie heeft het college van B&W van Steenwijkerland op 2 september 2014 besloten dat de mer-plicht niet noodzakelijk is.
Hierbij is geconcludeerd dat, rekening houdend met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffect beoordeling aangegeven omstandigheden, dat voor de voorgenomen activiteit geen sprake is van bijzondere omstandigheden die kunnen leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent onder meer de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van wettelijk vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling toenemen terwijl de verkeersbewegingen ter plaatse van de huidige bedrijfslocatie in Steenwijkerwold zullen afnemen. Ter plaatse van de planlocatie wordt een goede ontsluiting aan de Bentekamp gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving. De minimale afstand tot gevoelige objecten ten aanzien van geluid dient bij een melkveehouderij ten minste 30 meter te bedragen. Het dichtstbijzijnde gevoelig object is gelegen op ongeveer 360 meter van de locatie, waarmee ruimschoots aan de afstanden wordt voldaan.
Voor de voorgenomen ontwikkeling wordt een omgevingsvergunning aangevraagd. In de omgevingsvergunning worden maximale normen ten aanzien van de veroorzaakte geluidbelasting opgenomen. Bij uitoefening van het bedrijf zal zorg worden gedragen dat deze normen nergens worden overschreden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een woning opgericht. De gevelbelasting afkomstig van wegverkeersgeluid op een woning mag niet hoger zijn dan de wettelijke norm van 48 decibel (dB) Lden. Hiervoor is ontheffing mogelijk tot 53 dB Lden (verhoogde grenswaarde). Voor een agrarische bedrijfswoning is zelfs een ontheffing mogelijk tot 58 dB Lden. Dit betekent dus dat voor de agrarische bedrijfswoning ontheffing mogelijk is tot maximaal 58 dB Lden.
Om te onderzoeken of de geluidbelasting op de gevels van de geluidgevoelige objecten binnen de wettelijk gestelde norm blijft, is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de geluidbelasting op de gevel 53 dB bedraagt en daarmee niet voldoet aan de wettelijke norm. Het is bij de voorgenomen ontwikkeling niet haalbaar om maatregelen tot geluidreductie te realiseren. De geluidbelasting kan mogelijk worden gemaakt door een hogere grenswaarde aan te vragen bij de gemeente. Hiertoe dient een officiële aanvraag bij de gemeente te worden ingediend. Een dergelijke aanvraag zal worden gedaan en zal parallel aan de planprocedure lopen. Voor het gehele akoestisch onderzoek wordt verwezen naar bijlage 8 van dit plan.
Hiermee zijn ten aanzien van geluid geen belemmeringen te verwachten.
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
Locatie Ten Holtheweg:
Ter plaatse is een goede ontsluiting aanwezig op de Ten Holtheweg. Deze ontsluiting is toegespitst op het gebruik als agrarisch bedrijf. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de agrarische bestemming worden omgeschakeld naar een woonbestemming. Hierbij zal het aantal verkeersbewegingen afnemen. De huidige ontsluiting is daarmee ruimschoots toereikend voor het beoogde gebruik als woning.
Locatie Bentekamp:
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Bentekamp. Vanwege het ontbreken van beplanting (bomen) langs de provinciale weg met fietspad is er sprake van een overzichtelijke en verkeersveilige situatie voor zowel gebruikers van het fietspad als verkeer op de weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte en uitzicht om het bedrijf te betreden en te verlaten waardoor geen onnodige verkeershinder op de Bentekamp zal plaatsvinden. De provincie Overijssel heeft ingestemd met de voorgestelde inrit.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Locatie Ten Holtheweg:
Ter plaatse zal de bestaande agrarische bestemming worden omgezet naar een woonbestemming. Hierbij zal het aantal verkeersbewegingen afnemen. Hiermee zal eveneens de verkeersdruk op de Ten Holtheweg afnemen.
Locatie Bentekamp:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van vestiging van een agrarisch bedrijf op de locatie aan de Bentekamp. Hiermee zal het aantal verkeersbewegingen toenemen. De verkeersbewegingen zijn als volgt te specificeren:
Bij melkveehouderijen tot 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:
Vaste verkeersbewegingen:
Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.
Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.
Incidentele verkeersbewegingen:
Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg. Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen toenemen met het hierboven beschreven aantal. De Bentekamp biedt, volgens gegevens van de gemeente, voldoende capaciteit om dit verkeer te kunnen verwerken. Het verkeer dat zich van en naar het bedrijf begeeft zal, mede door de capaciteit en drukte van de Bentekamp en door de afstand van de inrichting tot gevoelige objecten, volledig in het normale wegverkeer zijn opgenomen voordat het een woning van derden zal bereiken, waarmee geen sprake is van een extra overlast.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen toenemen in verband met de activiteiten die samenhangen met de vestiging van een nieuw melkveehouderijbedrijf. In samehang met dit plan zal het aantal verkeersbewegingen van en naar de oude bedrijfslocatie in de kom van Steenwijkerwold duidelijk afnemen en zorgen voor een sterke verbetering van de verkeersveiligheid in het dorp en ter plaatse van de school tegenover het huidige bedrijf.
De provincie is, blijkens de brief van de gemeente, akkoord met de aanleg van een uitrit ter plaatse van de planlocatie. Daarmee is het punt verkeersveiligheid niet in het geding als onoverkomelijke hindernis.
De planlocatie wordt voorzien van een goede en verkeersveilige ontsluiting in overleg met de provincie.
De toename van het aantal verkeersbewegingen op de Bentekamp hangt samen met een afname van het aantal verkeersbewegingen van en naar de huidige bedrijfslocatie in het dorp Steenwijkerwold. Per saldo is er zeker sprake van een verbetering van de verkeersveiligheid.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
Locatie Ten Holtheweg:
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een agrarische bestemming omgeschakeld naar een woonbestemming. In de huidige situatie (agrarisch bedrijf) vindt parkeren geheel op eigen terrein plaats. Dit zal na bestemmingswijziging ook nog het geval moeten zijn. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een vrijstaande woning. Volgens de CROW-richtlijnen geldt bij vrijstaande woningen in niet-stedelijk gebied een parkeernorm van 2 parkeerplaatsen. Van belang is dat er dus ten minste 2 parkeerplaatsen op eigen terrein zijn. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt rekening gehouden met de betreffende parkeernorm, zodat ook na realisatie van de plannen voldoende parkeergelegenheid aanwezig is.
Locatie Bentekamp:
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een reguliere agrarische bestemming gewijzigd in een bestemming ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Hierbij geldt dat op eigen terrein voldoende parkeergelegenheid aanwezig moet zijn. Op het gewenste erf zal, na realisatie van de plannen, voldoende gelegenheid aanwezig zijn, voor zowel vracht- als personenauto's, om te parkeren.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient inzichtelijk gemaakt te worden dat na vaststelling van het plan de beoogde oplossing om dit probleem aan te pakken (milieu)technisch haalbaar is en dat er voldoende budget beschikbaar is.
Om dit aan te tonen dient bij ontwikkelingen op verontreinigde locaties een bodemonderzoek uitgevoerd te worden conform de wettelijke norm NEN 5740. Een dergelijk onderzoek moet aantonen of de bodemkwaliteit ter plaatse van de ontwikkeling gevolgen heeft op de gewenste activiteiten ter plaatse. Dit is echter vooral van belang bij inrichtingen waarbij gedurende een deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. Vanuit artikel 8 van de Woningwet wordt voor elke inrichting waarin meer dan 2 uur per dag mensen aanwezig zullen zijn en bodemonderzoek geëist om aan te tonen of de bodem ter plaatse dusdanig verontreinigd is dat dit risico's voor de gezondheid met zich meebrengt.
De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als landbouwgrond ten behoeve van beweiding met melkvee en de ruwvoederwinning. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. Dit is in onderhavige situatie niet het geval. Tevens zijn op de locatie, ook vanuit het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de locatie waarschijnlijk schoon is.
In onderhavig geval is sprake van het oprichten van een melkveebedrijf met bedrijfswoning. Hierin zullen meer dan 2 uur op een dag mensen aanwezig zijn. Artikel 8 van de Woningwet in acht genomen, dient voor een dergelijke inrichting een bodemonderzoek te worden uitgevoerd.
Om aan te tonen of er sprake is van een verontreinigde bodem zal een bodemonderzoek uitgevoerd worden conform de norm NEN 5740.
Daarnaast geldt dat, indien sprake is van een melkput van meer dan 50 m2, voor de stal dan eveneens een bodemonderzoek conform de norm NEN 5740 dient te worden uitgevoerd. Hiervan is bij de voorgenomen ontwikkeling echter geen sprake.
De planlocatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Steenwijkerland. Het landelijk gebied, of eigenlijk het gehele grondgebied van gemeente Steenwijkerland, heeft een rijke ontstaansgeschiedenis.
Het basispatroon van het landschap van Steenwijkerland wordt gevormd door de natuurlijke overgang van het hoger gelegen "Drents Plateau" naar het laaggelegen kustlandschap in het zuidwesten. Het zandlandschap gaat hierbij via een smalle strook met veen op zand en een veenlandschap, over in een gebied van klei op veen dat kenmerkend is voor een kustzone. In Steenwijkerland zijn drie landschappen te onderscheiden op basis van het bodemmateriaal; zandgebieden, veengebieden en kleigebieden.
De hoofdlijnen van het landschap vinden hun oorsprong in het Pleistoceen, een periode gekenmerkt door afwisselend koude en warme perioden. Tijdens de voorlaatste ijstijd, het Saalien, drongen dikke pakketten landijs uit noordelijke richting het gebied binnen. Door de enorme druk zijn stuwwallen ontstaan.
Bij het warmer worden van het klimaat trokken de ijslobben zich terug en lieten op het zand een laag keileem achter. Grote delen van de stuwwal bestaan uit zanden die in een eerder stadium van het Saalien zijn afgezet, maar later door het ijs zijn overreden. Hierop werd een dik pakket keileem afgezet, dat op sommige plekken wel twintig meter dik is.
IJssmeltwater brak aan de zuidwestzijde door de frontale boog van de stuwwal en vormde hier een relatief smalle en diepe insnijding, het dal van de Steenwijker Aa tussen de hoogten bij Tuk en de Steenwijkerkamp. Het smeltwater mondde uit in het oerstroomdal van de Vecht en stroomde vervolgens langs het ijsfront naar het westen. Het bekken raakte grotendeels opgevuld met smeltwaterafzettingen.
Tijdens het Weichselien slibde het glaciale bekken verder dicht met hellingmateriaal en dekzand, ook werden delen van de hoogten bedekt met dekzand. Een bijzonder detail uit deze periode is de versnijding van de Steenwijker Kamp aan de westzijde. Hier ontwikkelde zich een droog dal door de aanwezigheid van keileem, waardoor het dooiwater niet kon wegzakken in de ondergrond en het langs de helling afstroomde.
Tijdens de laatste ijstijd, het Weichselien, heerste een toendraklimaat (droog, koud) waarin lagen dekzand werden afgezet. Op de stuwwal van Steenwijk komen doodijsgaten (dobben) voor. Deze laagten hebben hun ontstaan te danken aan het bedolven raken van een brok ijs. Bij het smelten van zo'n brok zakte de bovengrond in en ontstond een laagte. Tijdens het Holoceen steeg de temperatuur, waardoor het ijs smolt en het grondwaterpeil steeg. In afvoerloze laagten en in de beekdalen vormde zich een moerasvegetatie welke door gebrek aan zuurstof niet volledig verrotte wat leidde tot de ontwikkeling van grote laagveengebieden.
Zodra het laagveen boven de zeespiegel uitrees raakte het overwoekerd met veenmosvegetaties, die hun voedsel uit regenwater haalde. Zo ontstonden grote aaneengesloten hoogveengebieden. Dwars door dit veengebied stroomden afwateringsriviertjes zoals de Linde, de Tjonger en de Steenwijker Aa.
Langs de voormalige Zuiderzeekust, met name bij Baarlo, Blokzijl en langs de Duinweg, alsmede nabij Belt-Schutsloot en Wanneperveen komen zandopduikingen aan het oppervlak voor, die door opstuiving van oude oeverwallen zijn ontstaan. Tussen de 3e en 7e eeuw werden delen van het veengebied overstroomd door de voormalige Zuiderzee en werd de veenlaag bedekt door een laag (zee)klei en zand.
De planlocatie is gelegen op een stuwwal, wat is ontstaan tijdens de voorlaatste ijstijd . Hierbij is het van belang het reliëf behouden blijft en dat het watersysteem niet wordt geschaad. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van aantasting van de status en kwaliteit van de stuwwal.
Volgens het Landschapsontwikkelingsplan van de gemeente Steenwijkerland is de planlocatie gelegen op de stuwwal Oldemarkt-Steenwijk. De stuwwallen in de gemeente Steenwijkerland bestaan zoals aangegeven uit gestuwde keileem. Gerelateerd aan deze eenheid worden ook de grondmorenwelvingen genoemd die aangrenzend aan de gestuwde keileem voorkomen. Het relief is wel aanwezig maar minder uitsproken en plaatselijk kan er sprake zijn van een dekzandafdekking, die tevens verantwoordelijk kan zijn voor het golvende oppervlak. Daarnaast bevorderen de eigenschappen van het dekzand (met een ten opzichte van de keileem gunstiger waterhuishouding) de bruikbaarheid van het terrein. De geomorfologische waarden zullen niet worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In augustus 2009 heeft InfoMil de “Handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen” gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.
In het onderhavige project is er een toename van de veestapel van 210 stuks melk- en kalfkoeien (RAV-nummer A 1.15.2) en 60 stuks jongvee (RAV-nummer A3). Volgens de lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij, versie maart 2009, bedraagt de toename van de fijn stofemissie:210 x148 g/dier/jaar + 60 x38 g/dier/jaar = 33.360 g/jaar.
De handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 – 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Toetsing zou dus plaats moeten vinden op een afstand van 70 meter op de dichtstbij gelegen woning van derden.
Een emissie van 33.360 g/jaar zoals in het onderhavige geval, zal op 365 meter zeker niet leiden tot een IBM toename. Hiermee is het project als NIBM aan te merken en kan verdere toetsing achterwege blijven.
Voor de bestaande locatie geldt dat het aantal dieren en de fijnstofemissie afneemt door het wijzigen van de bestemming in 'Wonen'.
Uitbreiding van verkeersbewegingen
Naast uitbreiding in dieraantallen moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden.
Op de locatie Ten Holtheweg zal het aantal verkeersbewegingen afnemen. Dit zal dus niet leiden tot een toename van de concentratie fijn stof.
Op de locatie Bentekamp is, in onderhavig geval, sprake van en toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de planlocatie. Ter plaatse zal het aantal verkeersbewegingen toenemen met ongeveer 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer. Om te bepalen of de toename van het aantal verkeersbewegingen zorgt voor een in betekenende mate toenemende uitstoot van fijn stof en stikstofoxide, is met de NIBM-rekentool van InfoMil een berekening gemaakt. De grens voor een project dat als NIBM kan worden aangemerkt is 1,2 µg/m3. Zoals te zien in de volgende figuur wordt de grens van 1,2 µg/m3 met de voorgenomen ontwikkeling niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat ook ten aanzien van de toename van het aantal verkeersbewegingen sprake is van een NIBM-project.
Woon- en leefklimaat
Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht.
In onderhavig geval wordt een gevoelig object opgericht. Door middel van de 'monitoringstool' en de 'saneringstool' van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) kan de achtergrondconcentratie in beeld worden gebracht.
Locatie Ten Holtheweg:
Ter plaatse van de huidige locatie (Ten Holtheweg) bedraagt de achtergrondconcentratie fijn stof en stikstofoxiden 22,6 µg/m3. Dit staat gelijk aan een redelijk woon- en leefklimaat. Zolang geen sprake is van een slecht woon- en leefklimaat dan is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor woningen. Op de huidige locatie is geen sprake van een slecht woon- en leefklimaat en wordt daarmee aanvaardbaar geacht. Verwacht wordt dat het woon- en leefklimaat ter plaatse mogelijk verbetert, omdat sprake is van het omschakelen van een agrarisch veehouderijbedrijf naar een woonbestemming.
Locatie Bentekamp:
Ter plaatse van de vestigingslocatie (Bentekamp) bedraagt de achtergrondconcentratie fijn stof en stikstofoxiden 22,3 µg/m3. Dit staat gelijk aan een redelijk woon- en leefklimaat. Zolang geen sprake is van een slecht woon- en leefklimaat dan is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor woningen. Op de huidige locatie is geen sprake van een slecht woon- en leefklimaat en wordt daarmee aanvaardbaar geacht. De voorgenomen ontwikkeling betreft een NIBM ontwikkeling en zal daarmee niet onevenredig bijdragen aan een verhoging van de achtergrondconcentratie. Het woon- en leefklimaat zal daarmee niet verslechteren.
Hiermee zijn ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.
Onderhavig bedrijf is milieuvergunningplichtig en valt daarmee onder de Wgv. Hierin staat ten aanzien van geur gesteld dat ten opzichte van burgerwoningen in het buitengebied een afstand van 50 meter en ten opzichte van burgerwoningen binnen de bebouwde kom een afstand van 100 meter aangehouden moet worden.
De gemeente Steenwijkerland heeft op 11 maart 2014 de Verordening Geur en Veehouderij gemeente Steenwijkerland vastgesteld. Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. Voor dieren waarvoor geen geuremissiefactor is opgenomen in de Rgv, wordt de geurhinder beoordeeld op grond van artikel 6, van de Wgv. In dat geval dient tenminste een minimale afstand tussen veehouderij en ‘geurgevoelig object’ te worden aangehouden. Het gaat hier om de afstand tussen het emissiepunt van een dierenverblijf en de buitenzijde van het geurgevoelig object. De planlocatie aan de Bentekamp is gelegen in gebiedstype I. Voor geurgevoelige objecten gelegen in gebiedstype I geldt een minimale afstand van 25 meter.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding met dieren zonder geuremissiefactor. Hierbij dienen de in de Verordening Geur en Veehouderij gemeente Steenwijkerland gestelde vaste afstanden aangehouden te worden. Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object (gemeten van emissiepunt tot gevel gevoelig object) is gelegen op ongeveer 365 meter. Hiermee wordt aan de gestelde afstanden voldaan en zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige geurhinder worden veroorzaakt.
Op de huidige locatie is sprake van beeindiging van het agrarisch bedrijf, waarbij omgeschakeld wordt van een agrarisch bedrijf naar de bestemming wonen.
Gezien de dichtstbijzijnde burgerwoning op een afstand van 365 meter van de planlocatie gelegen is (gemeten van emissiepunt tot gevel woning), wordt aan deze eis voldaan. Hiermee levert dit aspect geen belemmeringen op.
In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere goot- en nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een lichtbron effecten kan hebben op de flora en fauna in de omgeving. Om overlast te voorkomen dient daarom lichthinder zoveel mogelijk te worden tegengegaan. In het inrichtingsplan is hier rekening mee gehouden.
Vanuit provinciaal beleid is het daarnaast van belang de uitstraling van kunstlicht zoveel mogelijk te beperken ten behoeve van de instandhouding van de donkerte in het gebied.
In de ligboxenstal is verlichting aanwezig. Deze verlichting is doorgaans niet in gebruik tussen 23:00 en 6:00 uur.
De zijgevels van de nieuwe ligboxenstal zijn zo min mogelijk gesloten. Door toepassing van erfbeplanting blijft de hinder ten gevolge van licht op de omgeving echter beperkt. De lichtsterkte is maximaal 150 lux in de nieuwe stallen.
In het ontwerp van de stalverlichting wordt rekening gehouden met beperken van lichtuitstraling naar de omgeving door te kiezen voor verlichtingsarmaturen met beperkte zijdelingse lichtuitstraling in combinatie met optimale ophanghoogte die ruimschoots boven de goothoogte wordt aangehouden. Door dit laatste zal de lichtuitstraling via de ventilatieopeningen zeer beperkt zijn. Een nadere uitwerking van de stalverlichtingsinstallatie zal bij de aanvraag omgevingsvergunning worden overhandigd.
Hiermee zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige lichthinder aan de omgeving en zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van de donkerte in het gebied.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de Wet basisnet van 1 april 2015, waarin grens en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.
Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.
Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen basisnetroutes of door de gemeente vastgestelde routes vervoer gevaarlijke stoffen aanwezig.
Wel vindt over de Bentekamp (N761) vervoer van gevaarlijke stoffen plaats middels ontheffingen. Het betreft hier bestemmingsverkeer ten behoeve van het bevoorraden van propaantanks en LPG tankstations. De transportbewegingen met gevaarlijke stoffen zal daardoor beperkt blijven en niet leiden tot een plaatsgebonden risicocontour langs deze weg.
De omgeving is te typeren als een buitengebied waardoor er weinig mensen aanwezig zijn in het invloedsgebied langs deze weg. De toevoeging van 1 woning in relatie met de beperkte transportbewegingen van gevaarlijke stoffen zal niet leiden tot een overschrijding van de oriënterende waarde of 10% van de oriënterende waarde van het groepsrisico. Het is niet zinvol om een groepsrisicoberekening uit te voeren middels RBM II. De ontwikkeling heeft geen gevolgen voor het transport van gevaarlijke stoffen of vice versa.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.
Nabij de planlocatie zijn geen buisleidingen voor transport gelegen.
In onderhavige situatie is sprake van melkveehouderij. Een melkveebedrijf veroorzaakt zelf geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee de melkveehouderij geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen. Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen een invloedsgebied gelegen van een mogelijke risicobron.
Risicokaart Provincie Overijssel met aanduiding planlocatie
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).
Gezien de planlocatie niet binnen een invloedsgebied van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.
Er is sprake van een overstromingsrisico zodra een onbeheersbare hoeveelheid water de polder instroomt. Dat kan in deze regio zijn vanuit een van de grote rivieren en/of een (voormalige) zeearm. Bijvoorbeeld als er een gat in een waterkering ontstaat of als er over een grote lengte zoveel water over de dijken loopt dat zandzakken en/of andere noodmaatregelen de instroom niet stoppen. Een fors lekkende of overlopende sluisdeur, zonder dat een onbeheersbare situatie ontstaat, is dus geen overstroming. Water op het land door hevige regenval is geen overstroming, maar wateroverlast. Er is sprake van inundatie als land bewust onder water wordt gezet.
De planlocatie is niet in een overstromingsgebied gelegen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de personendichtheid zal toenemen. Eigen personeel en bezoekers dienen hierbij buiten beschouwing te worden gelaten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de personendichtheid niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal het groepsrisico eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hierdoor zijn ten aanzien van het groepsrisico geen belemmeringen te verwachten.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt aan de locatie Bentekamp een melkrundveehouderij opgericht. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een veehouderij richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het bedrijf hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.
De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 100 meter voor geur. Het dichtstbijzijnde gevoelig object bevindt zich op ongeveer 350 meter van de planlocatie. Hiermee is het dichtstbijzijnd gevoelig object ver genoeg van de planlocatie gelegen en wordt door de melkveehouderij geen hinder veroorzaakt. In de omgeving van de locatie zijn (nog) geen gevoelige objecten gepland waardoor geen sprake is van belemmering van omliggende bedrijven.
De locatie Ten Holtheweg zal worden omgeschakeld naar een woonbestemming. Woonbestemmingen hebben doorgaans geen nadelige effecten op de omgeving. Hiermee zal ter plaatse geen sprake zijn van een onevenredige hinder aan de omgeving.
Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur/geluid/luchtkwaliteit/externe veiligheid. Nabij de planlocatie aan de Bentekamp is een veehouderij gelegen. Ten aanzien van deze veehouderij is als grootste richtafstand (voor geur) opgenomen van 100 meter. De planlocatie is op een afstand van ongeveer 300 meter van deze veehouderij gelegen (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt aan de richtafstand voldaan en kan worden gesteld dat geen hinder van deze veehouderij wordt ondervonden en dat geen bedrijven en/of bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Nabij de planlocatie aan de Ten Holtheweg 52 is een school gelegen. Ten aanzien van deze school is als grootste richtafstand (voor geluid) opgenomen van 30 meter. De planlocatie is op een afstand van ongeveer 20 meter van deze school gelegen (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt niet aan de richtafstand voldaan. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat geen hinder van deze school wordt ondervonden en dat geen bedrijven en/of bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze van bestemmen. In de eerste 2 paragrafen wordt daarbij een toelichting gegeven op het instrument 'bestemmingsplan' in het algemeen voor die personen die niet dagelijks te maken hebben met bestemmingsplannen.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden).
Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);
en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht). Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid, de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar. Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de regels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Met dit plan wordt verplaatsing van een melkveehouderij mogelijk gemaakt. Enerzijds betekent dit het omschakelen van de agrarische bestemming op de huidige locatie naar een woonbestemming en anderzijds het toekennen van een agrarische bedrijfsbestemming op de agrarische bestemming op de vestigingslocatie.
De woning aan de Ten Holtheweg 52, welke na realisatie van de plannen een woonbestemming zal krijgen, is een monumentaal pand. Ter bescherming van de monumentale status van dit pand is ter plaatse de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - monument' toegekend. Hiermee wordt de bescherming van de monumentale status van het pand juridisch geborgd.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
De bestaande locatie is gelegen in een gebied met de bestemming Agrarisch gebied met bouwperceel. Hierbinnen is agrarische bedrijfsvoering mogelijk. In de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf", waarbinnen het huidige bedrijf is gelegen, zijn geen afwijkings- en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om het bestemmingsvlak in "Wonen"te wijzigen.
De verplaatsing van het bedrijf naar de Bentekamp en het wijzigen van de bestemming Agrarisch naar Wonen op de bestaande locatie zijn daarmee in strijd met de voorschriften uit de beheersverordening. Om de voorgenomen ontwikkeling alsnog mogelijk te maken dient daarom een partiële herziening te worden opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Hierbij zal een bouwvlak worden toegekend zodat de nieuwe bebouwing hier binnen past. Voorliggende toelichting dient ter verantwoording van de te doorlopen procedure.
De algemene regels sluiten aan bij het vigerend bestemmingsplan van de gemeente Steenwijkerland. Daarnaast is in de algemene gebruiksregels een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor zowel het realiseren en in stand houden van de landschappelijke inpassing op de vestigingslocatie als het slopen van overtollige bebouwing op de huidige locatie.
De overgangs- en slotregels sluiten aan bij het vigerend bestemmingsplan van de gemeente Steenwijkerland.
Het doel van dit bestemmingsplan is het verplaatsen van een melkveehouderij. Hierbij wordt de bestaande agrarische bestemming op de vertreklocatie omgeschakeld naar een woonbestemming. Daarnaast wordt de agrarische bestemming op de vestigingslocatie omgeschakeld naar een agrarische bedijfsbestemming.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is naast dit plan een exploitatieovereenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Steenwijkerland.
Ook eventuele planschade is in de overeenkomst geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht. De overeenkomst is opgenomen in bijlage 11. Het Waterschap Reest en Wieden neemt de kosten met betrekking tot de verplaatsing van de rioolpersleiding op de locatie Bentekamp voor zijn rekening.
Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het bestemmingsplan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Steenwijkerland vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een vrijstelling.
Uitvoering van bestemmingsplannen dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met het bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent bestemmingsplan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige bestemmingsplanregels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het bestemmingsplan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.
Handhaving zal, indien nodig, plaatsvinden aan de hand van het handhavingsbeleid van de gemeente Steenwijkerland.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Noordelijke kernen" en de Beheersverordening "Buitengebied Steenwijkerland" van gemeente Steenwijkerland en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Voor dit bestemmingsplan is inspraak gehouden. Eventuele reacties zijn in deze paragraaf opgenomen.
In het kader van vooroverleg conform artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) heeft de gemeente de dienst I&M-inspectie gevraagd om reactie op het voorliggende plan. De I&M inspectie heeft aangegeven geen opmerkingen te hebben.
In het kader van vooroverleg conform artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) heeft de gemeente Provincie Overijssel gevraagd om reactie op het voorliggende plan. De provincie heeft per mail (datum 27 maart 2015) op het plan gereageerd. In het kort omvat de reactie het volgende:
De reactie is als volgt verwerkt:
Het aangepast plan is opnieuw door de provincie beoordeeld. Zij hebben, na aanpassing van voorliggend plan, op 13 juli 2015 aangegeven geen opmerkingen op het plan te hebben.
In het kader van vooroverleg conform artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) heeft de gemeente waterschap Reest en Wieden gevraagd om reactie op het voorliggende plan. Het waterschap heeft aangegeven geen opmerkingen te hebben.
In het kader van terinzagelegging conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure zoals gesteld in artikel 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het voorliggende plan gedurende zes weken ter inzage gelegen, waarbij eenieder de mogelijkheid had tot het indienen van zienswijzen.
Op het voorliggend plan is onverkort de Algemene Voorbereidingsprocedure van toepassing conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), Wet van 4 juni 1992, houdende algemene regels van bestuursrecht.
Binnen de Algemene Voorbereidingsprocedure kent het plan de volgende fasen:
Nadat het concept van het plan is beoordeeld en aangepast kan worden overgegaan tot het opstellen van een voorontwerp bestemmingsplan. Dit voorontwerp is bedoeld als basis voor het beoordelen van de plannen door het College van Burgemeester en Wethouders. Tevens wordt een plan in de voorontwerp status aangeboden aan de Rijksdienst I&M-inspectie, de Provincie en het Waterschap in het kader van vooroverleg, als verplicht vanuit artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze instanties zijn bevoegd tijdens de termijn voor vooroverleg reacties op het plan te geven. Het voorontwerp heeft geen juridische status.
Een voorontwerp is niet altijd noodzakelijk. Er kan voor worden gekozen om meteen over te gaan op een ontwerpplan.
Het voorontwerp wordt, nadat de voornoemde instanties de gelegenheid hebben gehad in het kader van vooroverleg op het plan te reageren, 6 weken ter inzage gelegd waarbij eenieder in de gelegenheid wordt gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. De terinzagelegging van het plan wordt aangekondigd in ten minste één of meerdere dag-, nieuws- en/of huis-aan-huis bladen en de gemeentelijke website waarin in ieder geval wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen, wie in de gelegenheid worden gesteld zienswijzen in te dienen, op welke wijze zienswijzen kunnen worden ingediend en de termijn waarbinnen het besluit zal worden genomen. De terinzage termijn begint op het moment waarop het plan ter inzage wordt gelegd.
Na de terinzagetermijn van het voorontwerp wordt tijd gereserveerd om de eventuele reacties en zienswijzen te beantwoorden en aan te passen. Als het voorontwerp is aangepast wordt het ontwerpplan opgesteld en ter inzage gelegd.
Na aanpassing van het voorontwerp en verwerking van eventuele reacties kan het ontwerpplan ter inzage worden gelegd. Het ontwerpplan heeft geen juridische status, maar dient deels al als toetsingskader voor nieuwe plannen. Echter moet een nieuw plan, als dit ook wordt getoetst op het ontwerpplan, vooralsnog aan het voorheen vigerend bestemmingsplan worden getoetst.
Het ontwerpplan wordt eveneens 6 weken voor eenieder ter inzage gelegd. De terinzagelegging van het plan wordt aangekondigd in ten minste één of meerdere dag-, nieuws- en/of huis-aan-huis bladen en de gemeentelijke website waarin in ieder geval wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen, wie in de gelegenheid worden gesteld zienswijzen in te dienen, op welke wijze zienswijzen kunnen worden ingediend en de termijn waarbinnen het besluit zal worden genomen. Tevens wordt de terinzagelegging aangekondigd in de Staatscourant. De terinzage termijn begint op het moment waarop het plan ter inzage wordt gelegd.
Het ontwerpplan wordt ook digitaal ter inzage gelegd waarbij het moet voldoen aan de landelijke standaarden zoals gesteld in het IMRO2012, het SVBP2012 en de STRI2012.
Eenieder is in de gelegenheid een zienswijze in te dienen op een ontwerpbestemmingsplan.
Na de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan en verwerking van eventueel ingekomen zienswijzen neemt de gemeenteraad een besluit tot (eventueel gewijzigde) vaststelling van het bestemmingsplan.
Nadat het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen en er geen gegronde zienswijze op het plan zijn ingekomen, of nadat de gegronde zienswijzen zijn verwerkt, neemt de gemeenteraad een besluit tot (gewijzigde) vaststelling van het plan. Hiervoor wordt een formeel raadsbesluit genomen en op papier gezet. Een vastgesteld plan is juridisch bindend en dient als toetsingskader voor nieuwe plannen en ontwikkelingen.
Na vaststelling van het plan komt het nog één maal ter inzage te liggen voor eenieder. Alleen belanghebbenden die een zienswijze op het ontwerpplan hebben ingediend worden hiermee in de gelegenheid gesteld nog beroep op het plan aan te tekenen bij de rechtbank.
De terinzagelegging van het plan wordt aangekondigd in ten minste één of meerdere dag-, nieuws- en/of huis-aan-huis bladen en de gemeentelijke website waarin in ieder geval wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen, wie in de gelegenheid worden gesteld zienswijzen in te dienen, op welke wijze zienswijzen kunnen worden ingediend en de termijn waarbinnen het besluit zal worden genomen. Tevens wordt de terinzagelegging aangekondigd in de Staatscourant. De terinzage termijn begint op het moment waarop het plan ter inzage wordt gelegd.
Het vastgestelde plan wordt ook digitaal ter inzage gelegd waarbij het moet voldoen aan de landelijke standaarden zoals gesteld in het IMRO2012, het SVBP2012 en de STRI2012.
Als geen beroep op het plan wordt ingesteld zal het plan na de terinzagetermijn een status van onherroepelijk krijgen.
Als de gestelde beroepstermijn is verlopen zal het plan, als er geen beroep is ingesteld, de status van onherroepelijk krijgen. Dit betekent dat het plan niet meer gewijzigd wordt en dat de regels van dat plan voor eenieder bindend zijn.
Een plan wordt pas onherroepelijk als ofwel geen bezwaar is ingediend, de bezwaren ongegrond zijn verklaard door de rechtbank en geen hoger beroep wordt ingesteld, als het hoger beroep ongegrond wordt verklaard of als het plan aan het bezwaar/beroep is aangepast.
Een onherroepelijk plan komt niet nogmaals ter inzage te liggen. Echter met de invoering van de Wet ruimtelijke ordening in 2008 is het voor gemeenten verplicht het plan digitaal voor eenieder beschikbaar te stellen.