direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Westpolder/Bolwerk 2012, deelplan 5, fase 2
Status: vastgesteld
Plantype: uitwerkingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1621.BP0104U08-VAST

Toelichting

Hoofdstuk 1 INLEIDING

1.1 Bedoeling van het plan

In Westpolder/Bolwerk wordt een nieuw woongebied gerealiseerd. De ontwikkeling van het gebied vindt gefaseerd plaats. In het geldende bestemmingsplan is voor een groot deel van het beoogde woongebied een uitwerkingsverplichting opgenomen.

Via het onderhavige uitwerkingsplan vindt de planologische uitwerking plaats van een gedeelte van deelplan 5. Ook wordt hiermee een klein deel van een eerder uitwerkingsplan herzien.

1.2 Bij het plan behorende stukken

Dit uitwerkingsplan wordt gevormd door een set van digitale bestanden. Deze digitale versie bestaat uit een toelichting, regels, een digitale verbeelding (GML) en bijlagen.

Het uitwerkingsplan kan ook analoog worden geraadpleegd. In de analoge versie is de digitale verbeelding vervangen door een analoge verbeelding. Visueel leidt dit tot enkele wijzigingen. Inhoudelijk heeft dit geen gevolgen.

Via de toelichting worden de voor de beoogde ontwikkeling relevante ruimtelijke factoren inzichtelijk gemaakt. Bovendien geeft het een beschrijving van de in het uitwerkingsplan opgenomen planregels. Via deze beschrijving wordt het doel van de planregels uiteengezet. Dit kan indien nodig helderheid geven bij de uitleg van de planregels (en verbeelding).

1.3 Ligging en begrenzing plangebied

De planlocatie is gelegen aan de westzijde van Berkel en Rodenrijs. De locatie valt binnen deelplan 5 van het gebied Westpolder. Direct ten westen van het plangebied bevindt zich het tracé van de Randstadrail tussen Den Haag Centraal station en Rotterdam Centraal station. Aan de zuidkant en oostkant wordt aangesloten op de bestaande uitwerkingsplannen "Westpolder/Bolwerk 2012, deelplan 5, fase 1" en “Westpolder/Bolwerk 2012, basisschool Westpolder 2 en woningen deelplan 5 (bouwstoom 1)”. Daarbij wordt dit laatst genoemde uitwerkingsplan gedeelte herzien op basis van nieuwe inzichten (zie ook paragraaf 1.5). Aan de noordkant is de 'uitwerkingsgrens' uit het moederplan "Westpolder/Bolwerk 2012" en de begrenzing met de volgende, en laatste, fase van dit deelplan aangehouden. Voor de beeldvorming is het plangebied in afbeelding 1 en 2 weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1621.BP0104U08-VAST_0001.jpg"

Afbeelding 1: globale ligging plangebied en omgeving

1.4 Planvorm

De planregels en -toelichting sluiten aan bij de regels in het onderliggende bestemmingsplan “Westpolder/Bolwerk 2012” en eerdere uitwerkingsplannen.

De verbeelding bevat de bestemmingen voor de beoogde woningen en openbare voorzieningen, zoals wegen, water, groen en parkeerplaatsen.

1.5 Geldende ruimtelijke planregeling

De te ontwikkelen locatie maakt deel uit van het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012". Op 28 maart 2013 is het bestemmingsplan vastgesteld, waarna het op 12 juni 2013 in werking is getreden. Op 10 oktober 2013 is het plan onherroepelijk geworden.

Het plangebied van "Westpolder/Bolwerk 2012" bestaat uit 11 deelplannen, waarvan een gedeelte al is gerealiseerd. Voor de deelplannen die nog verwezenlijkt moeten worden, zijn in het bestemmingsplan veelal uit te werken bestemmingen opgenomen. Dit geldt ook voor het plangebied van dit uitwerkingsplan.

Het plangebied valt binnen de bestemming 'Wonen – Uit te werken'. De uit te werken woonbestemming voorziet niet alleen in de bouw van woningen, maar ook in onder meer bedrijven, kantoren en maatschappelijke voorzieningen, zoals scholen en zorgfuncties.

Het plangebied valt bovendien binnen een vrijwaringszone ten behoeve van de bescherming van luchtvaartverkeer. Dit houdt verband met het nabijgelegen vliegveld 'Rotterdam The Hague Airport'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1621.BP0104U08-VAST_0002.jpg"

Afbeelding 2: uitsnede vigerende plannen met globale weergave plangebied

Voor een deel van het plangebied is op 14 januari 2014 al een uitwerkingsplan vastgesteld, het uitwerkingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012, basisschool Westpolder 2 en woningen deelplan 5 (bouwstroom 1)". Op 7 maart 2014 is het in werking getreden en op 19 juli 2014 onherroepelijk geworden. Hieraan is echter nog geen uitvoering gegeven en de huidige inzichten geven aanleiding tot een gedeeltelijke herziening van het plangebied van dat uitwerkingsplan.

1.6 Leeswijzer

In het navolgende hoofdstuk van deze toelichting wordt een beschrijving gegeven van de bestaande en de beoogde nieuwe situatie. In hoofdstuk 3 wordt het relevant geachte Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid beschreven. Hoofdstuk 4 bevat een toets aan van belang zijnde wet- en regelgeving voor omgevingsaspecten zoals bodem, geluidhinder, luchtkwaliteit, externe veiligheid, water, ecologie en cultuurhistorie. Het daaropvolgende hoofdstuk geeft een juridische planbeschrijving ten aanzien van de regels en de verbeelding. In het hoofdstuk 6 zal worden ingegaan op de economische uitvoerbaarheid. De maatschappelijke aanvaardbaarheid van het uitwerkingsplan komt aan de orde in het laatste hoofdstuk.

Hoofdstuk 2 BESTAANDE EN NIEUWE SITUATIE

 

2.1 Historische context

Het landschap tussen Rotterdam, Delft, Den Haag en Zoetermeer is in de loop van de eeuwen diverse keren veranderd van karakter. Het plangebied stond in de vroege jaartelling in contact met de Noordzee. De eb- en vloedbewegingen van de zee reikte via een krekenstelsel tot voorbij Pijnacker en Berkel. Er ontstond een moerasbos. Door het voortdurend afsterven van vegetatie ontwikkelde dit zich tot een veenpakket. Vanaf de tiende eeuw werd het deltalandschap in cultuur gebracht door het graven van ontwateringskanalen en de aanleg van akkers. Door het wegpompen van water verloor het veen veel volume. Dit leidde tot een verzakking van de bodem, waardoor de aanleg van dijken en kades noodzakelijk werd.

In de veertiende en de vijftiende eeuw steeg de vraag naar turf. Daarom werd het landschap aangewend voor het winnen van turf. Hierdoor ontstond een waterrijk plassenlandschap. Deze plassen groeiden aaneen tot grote meren en veenplassen. Na deze vervening brachten de gronden niets meer op. Bovendien vormde het water een bedreiging van de veiligheid van de bewoners. Besloten werd de plassen droog te malen en de drooggevallen gebieden opnieuw te verdelen in strakke, rechthoekige kavels. Dit proces was rond 1850 voltooid en zorgde voor het ontstaan van de kleine poldertjes met een eigen verkavelingspatroon en een relatief hoge grondwaterstand.

De Oude Droogmaking, waarvan de Westpolder deel uitmaakt, werd in de periode van 1767 tot 1777 drooggelegd en was daarmee de eerste in het huidige Berkel en Rodenrijs. Het gebied kreeg een strakke, rechtlijnige verkaveling. De meer westelijk gelegen polder Oudeland is vanwege de slechte bodem nooit afgegraven. Deze ligt daarom een meter of drie hoger dan de Westpolder.

Het overgrote deel van het landbouwareaal in Berkel en Rodenrijs was en is in gebruik bij de veehouderij. Rond 1900 vestigden ook tuinbouwbedrijven zich aan de randen van de polders langs de vaarten, met het oog op de afvoer van producten per schip.

De kern van Berkel en Rodenrijs bleef tot en met 1945 kleinschalig en agrarisch van aard. Na de oorlog verstedelijkte deze echter langzamerhand door de aanleg van bedrijventerreinen en nieuwe woongebieden. Als eerste uitbreiding werd de Oranjebuurt gerealiseerd, gelegen ten noorden van het oude centrum. In de jaren '60 en '70 van de vorige eeuw werden meer grootschalige wijken zoals de Sterrenwijk, de Weidevogelbuurt en de Bomen- en Struikenbuurt (ten noorden en oosten van het plangebied) gerealiseerd.

2.2 Bestaande ruimtelijk-functionele karakteristiek

In de Vierde Nota op de Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX) is Berkel en Rodenrijs aangewezen als uitbreidingslocatie. De wijken Rodenrijse Zoom (Plaszoom), Meerpolder en Westpolder/Bolwerk zijn inmiddels deels gerealiseerd en deels in aanbouw.

De planlocatie bevindt zich in Westpolder nabij de noordelijk gelegen, oost-west georiënteerde, Leeweg. Ten westen loopt de Randstadrail. Deze bovengrondse metrolijn vormt een verbinding tussen Den Haag en Rotterdam. Ten oosten en zuiden van het plangebied zijn reeds woningen en voorzieningen aanwezig of in aanbouw.

2.3 Uitwerkingsplan woningen bouwstromen C1, C2, E en F

In de eerste plaats voorziet dit uitwerkingsplan erin dat uitvoering kan worden gegeven aan de bouwstromen C1 en E en de resterende delen van de bouwstromen C2 en F. Ook een deel van bouwstroom B is meegenomen ten behoeve van de bouw van een appartementengebouwtje met sociale huurwoningen. Hierbij is gekozen voor zogenaamde bouwstroken. Binnen deze stroken kunnen uiteenlopende typen woningen worden gebouwd.

Het aantal woningen is niet gemaximeerd. Wel wordt het aantal beperkt door de omvang van de bouwstroken en de gehanteerde parkeernorm. Met deze flexibele benadering kan snel en adequaat worden ingespeeld op de wensen van potentiële kopers. Deze aanpak houdt dan ook rekening met de huidige woningmarkt, waarbinnen de vraag naar nieuwbouwwoningen minder voorspelbaar is dan in voorgaande jaren.

De aanleg van parkeerplaatsen is zowel mogelijk binnen de verkeersbestemming als binnen de bestemmingen 'Tuin', 'Tuin - Parkeren' en 'Wonen'.

2.4 Gedeeltelijke herziening uitwerkingsplan bouwstroom C2

Met dit uitwerkingsplan wordt ook een gedeelte van het op 14 januari 2014 vastgestelde uitwerkingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012, basisschool Westpolder 2 en woningen deelplan 5 (bouwstroom 1)" herzien.

De voornaamste reden voor herziening is dat de archeologische dubbelbestemming voor dit gebied niet meer noodzakelijk is. Tevens wordt hiermee de betreffende bouwstrook beter op de strook in het naastgelegen "Westpolder/Bolwerk 2012, 1e herziening, deelplan 3 west aangesloten".

Hoofdstuk 3 BELEIDSKADER

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een aanpak welke ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Een actualisatie van het van kracht zijnd ruimtelijk en mobiliteitsbeleid is daarvoor nodig. Door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden, zoals de economische crisis, klimaatverandering en de door het tegelijkertijd plaatsvinden van groei, stagnatie en krimp toenemende regionale verschillen, zijn de beleidsnota's op het gebied van zowel ruimte als mobiliteit gedateerd. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is zo de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. De SVIR is vastgesteld op 13 maart 2012.

De SVIR vervangt verschillende bestaande nota's zoals:

  • de Nota Ruimte;
  • de Structuurvisie Randstad 2040;
  • de Nota Mobiliteit;
  • de MobiliteitsAanpak;
  • de structuurvisie voor de Snelwegomgeving;
  • de agenda Landschap;
  • de agenda Vitaal Platteland;
  • Pieken in de Delta.

In SVIR staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren. En op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Provincies en gemeenten krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.

Met de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (Vinex) uit 1994 werd de basis gelegd voor de bouw van grootschalige woonwijken. Vinex zag formeel op de periode tot 2005.

Voor een goed werkende woningmarkt blijft het Rijk de rijksdoelstellingen voor heel Nederland wel benoemen: de zorg voor voldoende omvang, kwaliteit en differentiatie van de woningvoorraad. De programmering van verstedelijking wordt echter overgelaten aan provincies en (samenwerkende) gemeenten. Gemeenten zorgen voor de (boven)lokale afstemming van woningbouwprogrammering, binnen de provinciale kaders, en uitvoering van de woningbouwprogramma’s. Waar samenwerking tussen gemeenten uitblijft, stimuleren provincies actief dat de samenwerking alsnog tot stand komt.

Provincies voeren, rekening houdend met de rijksdoelstellingen, de regie over de integratie en afweging van ruimtelijke opgaven van (boven)regionaal belang. Alleen in de stedelijke regio’s rond de mainports (Noordvleugel en Zuidvleugel) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking. Lansingerland is onderdeel van de zuidvleugel. De nog onvoltooide Vinex-locaties zijn onderdeel geworden van deze programmering.

De sturing op verstedelijking, zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering, laat het Rijk los. Om niettemin wel het zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen, is door het Rijk een ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze ladder is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Daardoor wordt de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut. Hiervoor is reeds omschreven dat het plangebied deel uitmaakt van een Vinex-locatie. Daarmee heeft het Rijk zich al uitgesproken voor de ontwikkeling van nieuwbouw buiten bestaand stedelijk gebied. Een nadere beoordeling aan de hand van de genoemde ladder kan daarmee achterwege blijven.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De hiervoor behandelde structuurvisie is een beleidsstuk zonder bindend karakter voor lagere overheden. Om naleving van deze en andere structuurvisies te kunnen afdwingen, is besloten tot de vaststelling van algemene regels. Deze zijn opgenomen in het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (Barro). Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden.

Een deel van het Barro wordt gevormd door de overname van oude planologische kernbeslissingen en beleidsnota's. Deze waren beiden in principe niet bindend, tenzij het onderdelen betrof die door het Rijk werden aangemerkt als 'concrete beleidsbeslissing'. Bij de continuering van oude planologische kernbeslissingen en beleidsnota's gaat het om:

  • Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • kustfundament;
  • grote rivieren;
  • Waddenzee en waddengebied;
  • defensie, en
  • erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

Op 1 oktober 2012 is het Barro aangevuld met voorschriften voor de volgende thema's:

  • Rijksvaarwegen;
  • Hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
  • Elektriciteitsvoorziening;
  • Ecologische hoofdstructuur;
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
  • Veiligheid rond rijksvaarwegen;
  • Verstedelijking in het IJsselmeer;
  • Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.

3.1.3 Conclusie

Het beleid van het Rijk richt zich op nationale belangen. Wat het Rijk daaronder schaart komt via onder meer de hiervoor behandelde beleidsstukken en algemene regels tot uiting.

Het woningbouwplan valt niet onder de reikwijdte van de hiervoor genoemde Rijksbelangen. Bovendien worden de plannen gerealiseerd in een door het Rijk aangewezen Vinex-locatie. Van enige strijd met Rijksbeleid is dan ook geen sprake.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit

De Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) is op 9 juli 2014 door Provinciale Staten vastgesteld en op 1 augustus 2014 in werking getreden. De VRM geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer.

De provincie richt zich op een efficiënte benutting van de ruimte en de netwerken, met blijvende aandacht voor de kwaliteit. Hierbij zal de bestaande situatie gelden als vertrekpunt, vormt de maatschappelijke vraag de leidraad voor het handelen en stuurt de provincie op het bereiken van haar doelen. De VRM biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel.

Vier rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie.

  • 1. Beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • 2. Vergroten van de agglomeratiekracht;
  • 3. Verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • 4. Bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

Bebouwde ruimte

Het plangebied is in de VRM op kaart 1 aangeduid als ‘bebouwde ruimte’. Voor de bebouwde ruimte streeft de provincie naar een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied. De provincie wil de bebouwde ruimte beter benutten en opwaarderen. Dit leidt tot een intensiever en compact ruimtegebruik.

afbeelding "i_NL.IMRO.1621.BP0104U08-VAST_0003.jpg"

Afbeelding 3: uitsnede kaartblad 'Beter benutten bebouwde ruimte' VRM

De provincie wil op verschillende manieren bijdragen aan het beter benutten van de bebouwde ruimte. Eén van die manieren is het opnemen van de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ in de Verordening ruimte. Volgens de ladder voor duurzame verstedelijking moet een nieuwe stedelijke ontwikkeling primair plaatsvinden binnen het ‘bestaand stads- en dorpsgebied’ (BSD).

3.2.2 Verordening Ruimte

Om het provinciaal ruimtelijk beleid uit te voeren heeft de provincie de Verordening ruimte 2014 opgesteld, waarin de regels zijn opgenomen die de provincie stelt aan ruimtelijke ontwikkelingen. In deze paragraaf wordt ingegaan op de onderdelen uit de Verordening Ruimte die van toepassing zijn op de beoogde ontwikkeling.

Ladder voor duurzame verstedelijking

Een zorgvuldige benutting van de beschikbare ruimte voor verschillende functies vraagt om een goede onderbouwing van nut en noodzaak van een nieuwe stedelijke ruimtevraag en een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Een plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt moet daarom voldoen aan de volgende eisen:

  • a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  • b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  • c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    • 1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    • 2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
    • 3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

Het plangebied ligt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied en het plan voorziet in een actuele behoefte. Er wordt rekening gehouden met de gemaakte Woningmarktafspraken subregio Noord 2014-2020 en door een flexibele wijze van bestemmen kan ingespeeld worden op actuele ontwikkelingen.

Ruimtelijke kwaliteit

Een plan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

  • a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  • b. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard of schaal niet past binnen het gebied (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    • 1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen;
  • c. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard en schaal niet past binnen het gebied (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    • 1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied ook aandacht is besteed aan de overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.

De ruimtelijke kwaliteitskaart bestaat feitelijk uit een viertal lagen, namelijk:

  • 1. de laag van de ondergrond
  • 2. de laag van de cultuur- en natuurlandschappen
  • 3. de laag van de stedelijke occupatie
  • 4. de laag van de beleving

Het betreft een uitwerking van een reeds bestemd woongebied. In de directe omgeving van het plangebied zijn al diverse stedelijke ontwikkelingen uitgevoerd en in uitvoering. De ontwikkelingen die met dit uitwerkingsplan mogelijk worden gemaakt passen dan ook binnen de aard en de schaal van het gebied, waardoor sprake is van 'inpassing'. Ook voldoet het plan aan de eisen die gesteld worden vanuit de kwaliteitskaart.

3.2.3 Conclusie

Alles overziend wordt met de beoogde realisatie van dit uitwerkingsplan gehandeld in overeenstemming met het provinciaal beleid.

 

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Lansingerland

Op 18 februari 2010 heeft de gemeenteraad van Lansingerland de gemeentelijke structuurvisie vastgesteld. Via deze structuurvisie verankert de gemeente de beoogde ruimtelijke ontwikkelingen voor de periode tot 2025. Het betreft ontwikkelingen met betrekking tot onder meer woningbouw, bedrijventerreinen en maatschappelijke voorzieningen. Binnen de gemeentelijke structuurvisie maakt de planlocatie deel uit van 'nieuw stedelijk gebied'. Via de volgende afbeelding is dit zichtbaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.1621.BP0104U08-VAST_0004.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1621.BP0104U08-VAST_0005.png"

Afbeelding 4: kaart bij structuurvisie Lansingerland (ter hoogte van de peil bevindt zich het plangebied)

De gronden binnen dit gebied zijn primair bestemd voor woningbouw met daarbij behorende voorzieningen. Tot dergelijke voorzieningen kunnen onder andere scholen, zorgfuncties en wijkcentra worden gerekend. De ontwikkelingen binnen dit uitwerkingsplan sluiten dan ook goed aan op de gemeentelijke beleidsdoelstellingen.

3.3.2 Masterplan Westpolder/Bolwerk

In 2000 is voor het totale woongebied het "Masterplan Westpolder/Bolwerk" vastgesteld. Dit bestaat uit een stedenbouwkundige visie en een kwaliteitsinstrumentarium.

Het hoofdthema is het dorps bouwen. Dorps bouwen is gebaseerd op een aantal pijlers:

  • zo veel mogelijk een gemengd programma;
  • een zo goed mogelijke integratie met het buitengebied;
  • een directe aansluiting op de landschappelijke karakteristiek van het gebied;
  • individualisering van het bouwen;
  • gebruik van mogelijkheden van duurzaam bouwen;
  • in een stratenpatroon dat aansluit bij de dorpse karakteristiek.

Daarnaast zijn de volgende aspecten belangrijke hoofdthema’s voor de ruimtelijke invulling van het plangebied:

  • een zodanige ontsluitingsstructuur dat niet alleen het geplande woongebied goed ontsloten wordt, maar ook de bestaande verkeersstructuur langs de linten zo goed mogelijk ontlast wordt;
  • een optimale inbedding van de Randstadrailhalte Berkel Westpolder, zodat de gebruiksmogelijkheden ervan optimaal benut worden.

Voor de inrichting is het beleid gericht op het creëren van een woongebied met een karakteristiek welke aansluit bij de dorpse karakteristiek van Berkel en Rodenrijs. Uitgangspunt daarbij is het scheppen van een woongebied met deelgebieden waarin sprake is van een grote mate van herkenbaarheid en gebondenheid aan de eigen woonsituatie.

Het plangebied valt binnen de Westpolder. De Westpolder vormt een onderdeel van de laaggelegen polder aan de rand van het Kleiplateau en wordt verder begrensd door de Bovenvaart, de Klapwijkseweg en het lint van Berkel en Rodenrijs en vormt in die zin een eenheid met de Vogelbuurt, de Weidebuurt en Parc Rodenrijs. De slotenstructuur wordt een structurerend kenmerk voor het te ontwikkelen deel van de Westpolder. De hoger gelegen randen, de boezems, vormen een verrijkend onderdeel voor de polder en spelen in het ontwerp een belangrijke rol.

De ruimtelijke uitwerking van de Westpolder is gebaseerd op het structurerende beginsel van de poldersloten dat er voor zorgt dat het woongebied wordt opgespannen tussen de Leeweg en de Zilvergracht in het noordelijke plandeel en de Stationsstraat en de rand van het Bolwerk in het zuidelijk plandeel. De structurerende werking van de poldersloten en het daaraan gekoppelde principe van het polderweggetje geeft een samenhang binnen het gebied van de Westpolder, een samenhang die vervolgens vraagt om een gedifferentieerde uitwerking. Die differentiatie ontstaat door de combinatie van een viertal mechanismen:

  • de toepassing van verschillende profielen voor het polderweggetje zoals beschreven in het buitenruimteplan;
  • het vergroten van de complexiteit van de stedenbouwkundige plattegrond door het toevoegen van een nevenrichting loodrecht op de richting van de polderweggetjes: de dwarsweggetjes;
  • het variëren in de onderlinge afstand tussen de poldersloten;
  • het aanbrengen van een architectonische variatie binnen het polderweggetje.

Naarmate de stedenbouwkundige plattegrond complexer wordt, dient de architectonische beheersing groter te worden en omgekeerd; bij polderweggetjes in hun meest pure vorm kan de vormvariatie groot zijn zonder dat het beeld rommelig wordt; bij de meer complexe stedenbouwkundige situatie die ontstaat bij dwarsverbindingen is meer terughoudendheid geboden. Binnen Westpolder is het mogelijk om zeer verschillende architectuurbeelden een plaats te geven. Het noordwestelijke deel kan heel anders zijn dan het zuidoostelijke deel. Het is echter belangrijk voor de totale samenhang van Westpolder dat de overgangen tussen de architectuurbeelden altijd geleidelijk verlopen. Kleine verschuivingen in materiaal- en kleurgebruik tussen de individuele polderweggetjes kunnen voor grote verschillen zorgen.

In paragraaf 4.4 wordt uiteengezet op welke wijze de bebouwing binnen dit uitwerkingsplan op een stedenbouwkundig verantwoorde wijze wordt ingepast.

3.3.3 Uitwerking bestemmingsplan

De basis voor de beoogde realisatie van woningen is gelegd via het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012". Ten eerste voorziet de uitwerkingsverplichting in grootschalige woningbouw. Verder wordt via het bestemmingsplan onder meer ingespeeld op de behoefte aan ondersteunende voorzieningen in een woonomgeving.

De uitwerkingsregels zijn globaal van aard en stellen criteria ten aanzien van woningaantallen en -dichtheden op de schaal van het totale uit te werken woongebied. Bij de stedenbouwkundige uitwerking waarop dit uitwerkingsplan is gebaseerd zijn deze uitgangspunten en criteria in acht genomen.

3.3.4 Parkeerbeleid

Nota parkeren Lansingerland en Nota parkeernormen Gemeente Lansingerland

Sinds 29 april 2014 is de Nota Parkeren Lansingerland in werking. In deze nota staan de uitgangspunten van het auto- en fietsparkeerbeleid tot 2020. De gemeente Lansingerland streeft bij het auto- en fietsparkeren naar een balans tussen bereikbaarheid, leefbaarheid en economie. Vanuit het bestaande gemeentelijk beleid zijn drie uitgangspunten gedestilleerd voor deze nota:

  • 1. Kosteneffectiviteit

De gemeentelijke middelen zijn zeer beperkt. De in deze nota aangedragen instrumenten maken parkeren in aanleg en in beheer op een efficiënte wijze mogelijk. Bij de kosten van beheer gaat het niet alleen om fysiek beheer, maar ook om de kosten van handhaving.

  • 2. Duurzaamheid

Onder duurzaam parkeerbeleid wordt verstaan:

  • Economische duurzaamheid, waarbij parkeren op lange termijn voorziet in de behoefte van winkels en bedrijven om hun klanten te ontvangen;
  • Ecologische duurzaamheid waarbij gestreefd wordt naar een milieuvriendelijke wijze van mobiliteit, zoals het stimuleren van het gebruik van het OV en de fiets.
  • 3. Positieve aanpak

De gemeente Lansingerland streeft naar beperking van gemeentelijke regels en de bijbehorende handhaving. De gebruiker moet daarom ‘verleid’ worden tot het gewenste gedrag.

In het parkeerbeleid wordt onderscheid gemaakt in verschillende thema's, waarvan op dit uitwerkingsplan het thema Nieuwe Woongebieden van toepassing is. Het parkeerbeleid voor nieuwe wijken kenmerkt zich door een integrale aanpak met als motto: “Maatwerk per woongebied, waarbij zowel naar de kwantiteit als de kwaliteit wordt gekeken”. Tellingen laten namelijk zien dat de parkeeroverlast anno 2013 voor een deel ligt in de toegepaste parkeernormen maar ook zeker in de kwalitatieve kant van het parkeren:

  • kwantiteit: het aantal gerealiseerde parkeerplaatsen;
  • kwaliteit: het ontwerp van de parkeerplaatsen.

Bij de nota is een notitie opgenomen die richting geeft aan het ontwerp van parkeervoorzieningen in nieuwbouwwijken. Deze betreft de kwalitatieve kant van het parkeren.

De kwantitatieve kant van het parkeren is geregeld via een aparte nota, de Nota parkeernormen Gemeente Lansingerland. Hierin zijn voor diverse woningtypes en prijsklassen parkeernormen geformuleerd. Ook is hierin bepaald hoe de parkeercapaciteit wordt berekend.

Op basis van de beide nota's is de parkeerbehoefte bepaald voor het gehele deelplan 5 evenals het aanbod van parkeervoorzieningen. In paragraaf 4.5 wordt hier nader op ingegaan.

3.3.5 Conclusie

De beoogde ontwikkelingen binnen dit uitwerkingsplan passen binnen het gemeentelijk beleid voor het woongebied Westpolder/Bolwerk.

Hoofdstuk 4 OMGEVINGSASPECTEN

4.1 Cultuurhistorische waarden

4.1.1 Inleiding

Binnen de ruimtelijke ordening wordt cultuurhistorie over het algemeen geassocieerd met de gebouwde omgeving, zoals monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten, maar ook met archeologische waarden. Naast deze cultuurhistorische elementen is er de laatste jaren steeds meer aandacht gekomen voor landschappelijke structuren, ofwel het historisch cultuurlandschap en de historische geografie. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988.

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) stelt specifieke eisen aan het opstellen van ruimtelijke plannen. Deze zien zowel op archeologische waarden als op monumentale gebouwen en historisch waardevolle landschapselementen.

4.1.2 Archeologische waarden

Beoordeling

In het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012" is een beschermingsregeling opgesteld door middel van dubbelbestemmingen met een bijpassend regime. Voor een gedeelte van de gronden aan de noordzijde van dit uitwerkingsplan geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'.

Op grond van een beoordeling van historisch kaart materiaal en reeds uitgevoerde bodemingrepen is een nieuwe inschatting gemaakt van de archeologische verwachtingswaarde. Hieruit komt naar voren dat de kans dat, door de voorgenomen bodemingrepen in verband met de ontwikkeling van deelplan 5 van Westpolder-Bolwerk, archeologische waarden worden aangetast erg klein is. Een nader archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk.

Meldplicht archeologische vondsten

Voor toevalsvondsten bestaat een meldingsplicht. Wanneer tijdens de uitvoering van het project wordt gestuit op een (mogelijk) archeologisch waardevol element, dan moet dit worden gemeld bij de gemeente en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Conclusie

Aan de vaststelling van dit uitwerkingsplan staan geen archeologische aspecten in de weg.

4.1.3 Bebouwing en elementen met cultuurhistorische waarde

Beoordeling

Uit de Cultuurhistorische Atlas van de provincie Zuid-Holland blijkt dat er binnen het plangebied geen elementen aanwezig zijn met een bijzondere cultuurhistorische waarde.

Conclusie

Gezien vorenstaande maakt dit uitwerkingsplan geen inbreuk op bestaande cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.2 Milieuaspecten

4.2.1 Akoestiek

Inleiding

De Wet geluidhinder (Wgh) richt zich op de bestrijding van geluidhinder door met name industrie, weg- en railverkeer. Geluidsgevoelige objecten, zoals woningen of scholen, mogen niet gerealiseerd worden zonder dat voorafgaand een toets aan de geluidnormen plaatsvindt. Ook waarborgt de Wgh dat geluidveroorzakende objecten, zoals wegen en bedrijven, niet zonder meer in de buurt van geluidsgevoelige objecten kunnen worden ontwikkeld.

Beoordeling

Om inzicht te krijgen in de geluidsbelasting op de woningen in het plangebied is onderzoek gedaan. Dit onderzoek is als bijlage 1 bij deze plantoelichting gevoegd.

Uit het onderzoek volgt dat het wegverkeer op de Provinciale weg N471 en de Randstadrail leidt tot een geluidsbelasting die hoger is dan de voorkeursgrenswaarde. De geluidsbelasting bedraagt maximaal respectievelijk 51 dB en 61 dB. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB voor weg- en 68 dB voor railverkeer wordt niet overschreden.

Hogere grenswaarde

Uit het onderzoek blijkt verder dat het niet doelmatig is bron- en of overdrachtsmaatregelen te treffen, zodat een hogere grenswaarde procedure noodzakelijk is. Het ontwerpbesluit tot vaststelling hogere waarden heeft gelijktijdig met het ontwerpuitwerkingsplan ter inzage gelegen. De hogere waarde is vastgesteld voordat het uitwerkingsplan is vastgesteld.

Geluidsscherm

Het vaststellen van een hogere waarde impliceert dat er voorwaarden worden gesteld aan de woningen waarvoor een hogere grenswaarde wordt vastgesteld. Uit het onderzoek blijkt dat twee woningen niet voldoen aan de voorwaarden met betrekking tot een geluidsluwe buitenruimte. Door middel van maatregelen op de perceelgrens (scherm op de perceelsgrens) kan ook ter plaatse van deze woningen worden voldaan aan de voorwaarden uit het hogere waarden beleid. Deze maatregelen zijn vastgelegd in de regels van dit uitwerkingsplan.

Geluidwerende maatregelen gevels

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen van de woningen dient te worden aangetoond, dat het geluidniveau voldoet aan het Bouwbesluit. Voor een aantal woningen gaat dit mogelijk gepaard met aanvullende, geluidwerende maatregelen. Het Bouwbesluit hanteert een maximale norm voor het binnenniveau van 33 dB.

Conclusie

Geluidsaspecten staan niet in de weg aan de realisatie van het plan, mits een hogere grenswaarde wordt vastgesteld en ter plaatse van 2 woningen maatregelen worden getroffen om een geluidsluwe buitenruimte te realiseren. Voorgesteld wordt om een geluidsscherm te plaatsen. Deze maatregel is vastgelegd in de regels van dit uitwerkingsplan.

4.2.2 Bodem

Inleiding

Het project vereist dat inzicht verkregen wordt in de milieukundige gesteldheid van de bodem. In verband hiermee zijn diverse verkennende en aanvullende bodemonderzoeken uitgevoerd, die betrekking hebben op delen van gronden uit dit uitwerkingsplan.

In 2007 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd voor een gedeelte van deelplan 5. In 2013 is een verkennend bodemonderzoek gedaan voor de locatie van de basisschool en directe omgeving. Voor het noordwestelijk en het noordoostelijk deel van deelplan 5 zijn in 2016 verkennende bodemonderzoeken uitgevoerd. De rapportages van deze onderzoeksresultaten zijn opgenomen bij deze plantoelichting.

Verkennend bodemonderzoek Deelplan 5, noordwestelijk deel

Het verkennend bodemonderzoek d.d. 18 mei 2016 geeft inzicht in de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem van het noordwestelijk deel van deelplan 5. Dit rapport is als bijlage 4 bijgevoegd.

Op de onderzochte locaties zijn lichte verontreinigingen aangetroffen met zware metalen, PCB, PAK 10 VROM, DDD, drins en hexachloorbenzeen. Gezien de relatief lage gehalten en de toekomstige bestemming van de locatie is er geen aanleiding tot het verrichten van vervolgonderzoek.

Uit de verificatie van de sterke loodverontreiniging ter plaatse van het voormalige betonpad en de gedempte sloot blijkt dat er in het huidig onderzoek slechts lichte verontreinigingen zijn aangetroffen. Eveneens zijn in de directe omgeving slechts lichte verontreinigingen aangetoond. De aanwezigheid van de in 2002 aangetoonde sterke loodverontreiniging is hiermee niet bevestigd.

In het grondwater zijn matig verhoogde nikkelgehalten aangetroffen ter plaatse van de deellocatie ‘deelplan 5 noordwest-voormalige kassen’, ‘gedempte sloot’. In de grond, ter hoogte van het filtertraject, zijn echter geen verontreinigingen met nikkel gemeten. Nikkel komt in sommige gebieden in Zuid-Holland vaker als verhoogde waarde voor in het freatisch grondwater, zonder dat daarbij in de vaste fase van de bodem ter plaatse van het grondwater de achtergrondwaarden worden overschreden en waarvoor geen duidelijk aanwijsbare bron aanwezig is. De verhoogde concentraties worden toegeschreven aan natuurlijke oorzaken of aan de gevolgen van menselijke ingrepen in de waterhuishouding van een gebied en zijn mogelijk dus niet een gevolg zijn van handelingen waarbij deze stoffen in de bodem zijn geraakt. Op basis hiervan is er geen reden tot nader onderzoek en kunnen bij herinrichting saneringsmaatregelen achterwege blijven.

Op basis van de uitkomsten van het onderzoek behoeven er vanuit milieuhygiënisch oogpunt gezien geen beperkingen te worden gesteld aan het toekomstige gebruik van de locatie als woningbouwlocatie.

Verkennend bodemonderzoek Deelplan 5, noordoostelijk deel

Het verkennend bodemonderzoek d.d. 31 mei 2016, dat als bijlage 5 is opgenomen, geeft inzicht in de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem van het noordoostelijk deel van deelplan 5.

In het grondwater zijn plaatselijk sterk verhoogde nikkelgehalten aangetroffen. In de grond, ter hoogte van het filtertraject, zijn echter geen verontreinigingen met nikkel gemeten. Zoals hiervoor beschreven ten aanzien van het onderzoek voor het noordwestelijk deel komt dit in sommige gebieden in Zuid-Holland vaker voor, zonder dat een duidelijk aanwijsbare bron aanwezig is. De verhoogde concentraties worden toegeschreven aan natuurlijke oorzaken of aan de gevolgen van menselijke ingrepen in de waterhuishouding van een gebied en zijn mogelijk dus niet een gevolg zijn van handelingen waarbij deze stoffen in de bodem zijn geraakt. Op basis hiervan is er geen reden tot nader onderzoek en kunnen bij herinrichting saneringsmaatregelen achterwege blijven.

Binnen het plangebied zijn lichte verontreinigingen aangetroffen met zware metalen, PAK en PCB aangetroffen. De aangetroffen waarden geven echter geen aanleiding tot vervolgonderzoek en leveren geen beperkingen op ten aanzien van het gebruik van de locatie als woningbouwlocatie.

Verkennend bodemonderzoek WP2-school en omgeving

Door middel van het verkennend bodemonderzoek d.d. 29 juli 2013 is inzicht verkregen in de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de Westpolder-2(WP-2)- basisschool en de directe omgeving. Een deel van het plangebied van dit uitwerkingsplan is ook bij dit onderzoek betrokken. Dit onderzoek is als bijlage 3 bij deze plantoelichting gevoegd.

De grond op de onderzoekslocatie is over het algemeen licht verontreinigd met zware metalen, aldrin/dieldrin/endrin, hexachloorbenzeen en DDD en plaatselijk met PCB, PAK en minerale olie. In het grondwater zijn over het algemeen lichte verontreinigingen met barium (en nikkel) en plaatselijk met molybdeen aangetroffen. In het grondwater ter plaatse van het ketenpark is een sterke verontreiniging met nikkel aangetroffen. In de grond, ter hoogte van het filtertraject, is echter geen verontreiniging met nikkel gemeten. Nikkel komt vaker als verhoogde waarde voor in het gebied.

In sommige gebieden in Zuid-Holland komen in het freatisch grondwater verhoogde concentraties arseen, nikkel, zink of lood voor, zonder dat daarbij in de vaste fase van de bodem ter plaatse van het grondwater de achtergrondwaarden worden overschreden en waarvoor geen duidelijk aanwijsbare bron aanwezig is. Verder kenmerken deze gebieden zich door relatief grote fluctuaties van de concentraties in het grondwater in ruimte en tijd. Daarbij zijn ook overschrijdingen van de interventiewaarden mogelijk. De verhoogde concentraties worden toegeschreven aan natuurlijke oorzaken of aan de gevolgen van menselijke ingrepen in de waterhuishouding van een gebied en zijn mogelijk dus niet een gevolg van handelingen waarbij deze stoffen in de bodem zijn geraakt. ln het Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (opgesteld door de provincie Zuid-Holland voor de gemeenten Den Haag, Dordrecht, Leiden, Rotterdam en Schiedam in 2003) wordt gesteld dat gezien bovenstaande kenmerken er geen reden is om gebieden met dergelijke verhoogde concentraties te saneren, waarbij ook bij herinrichting saneringsmaatregelen achterwege kunnen blijven.

Middels onderhavig onderzoek zijn de verontreinigingen voldoende in kaart gebracht. Gezien de toekomstige bestemming van de locatie, de relatief lage gehalten en bovenstaand beleid, is er echter geen aanleiding tot het verrichten van vervolgonderzoek. Er zijn geen belemmeringen voor het toekomstig terreingebruik.

Verkennend bodemonderzoek Deelplan 5

Er is nog niet voor alle in dit plangebied opgenomen woningbouwkavels een actueel bodemonderzoek voorhanden. Dit zal alsnog worden gedaan in het kader van de nog aan te vragen omgevingsvergunningen voor de bouw van woningen. Gezien de resultaten van het verkennend bodemonderzoek d.d. 3 mei 2007, dat als bijlage 2 bij deze plantoelichting is gevoegd en die van de hiervoor benoemde onderzoeken ter plaatse van aangrenzende gebieden zijn er echter op voorhand geen ernstige verontreinigingen te verwachten.

Conclusie

De resultaten van de uitgevoerde onderzoeken geven geen aanleiding tot vervolgonderzoek of saneringsmaatregelen. Voor deze locaties levert de bodemkwaliteit geen belemmeringen op voor de uitvoering van plannen binnen dit uitwerkingsplan. Voor de overige locaties wordt te zijner tijd een bodemonderzoek uitgevoerd, maar op voorhand zijn er geen belemmeringen te verwachten die aan de uitvoering van de plannen in de weg staan.

4.2.3 Ecologie

Inleiding

De natuurbescherming kan worden verdeeld in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

De gebiedsbescherming is verankerd door middel van het Nederlandse Natura 2000-netwerk. Dit netwerk bestaat uit gebieden die zijn aangewezen onder de Vogelrichtlijn en aangemeld onder de Habitatrichtlijn. Beide Europese richtlijnen zijn belangrijke instrumenten om de Europese biodiversiteit te waarborgen. Alle Vogel- of Habitatrichtlijngebieden zijn geselecteerd op grond van het voorkomen van soorten en habitattypen die vanuit Europees oogpunt bescherming nodig hebben. Het Natura 2000-netwerk maakt bovendien deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).

De bescherming van inheemse (van nature in Nederland voorkomende) en uitheemse planten- en diersoorten die in het wild leven, is in één wet geregeld: de Flora- en faunawet.

Beoordeling

Via een zogenaamde 'quickscan natuurtoets' zijn de ecologische waarden binnen en direct grenzend aan het plangebied geïnventariseerd. De bevindingen zijn vastgelegd in een rapportage, die als bijlage 7 is opgenomen. De conclusies en aanbevelingen in het rapport luiden als volgt.

Ten aanzien van gebiedsgerichte natuurbescherming

Er vinden geen werkzaamheden plaats in Natura 2000-gebieden, Beschermde Natuurmonumenten, Natuurnetwerk Nederland (voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS)) of natuur buiten de EHS. Op circa één kilometer afstand ten westen van het plangebied ligt het dichtstbijzijnde beschermde natuurgebied (EHS). De dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden liggen alle op meer dan 15 kilometer afstand.

Ten aanzien van soortenbescherming

  • In het plangebied zijn geen beschermde en bedreigde plantensoorten aangetroffen en deze worden op basis van het veldonderzoek en terreinkenmerken ook niet verwacht. Het perceel is begroeid met een vegetatie die kenmerkend is voor voedselrijke graslanden, met soorten zoals Groot hoefblad, Hondsdraf, Koolzaad, Ridderzuring, Grote brandnetel en Reukeloze kamille. In en langs de sloten zijn onder andere Sterrenkroos, Mannagras en Pitrus aanwezig;
  • Zwaarder beschermde grondgebonden zoogdieren zoals Waterspitsmuis zijn niet binnen het plangebied aangetoond of te verwachten. Wel zijn verspreid in het plangebied vaste verblijfplaatsen van enkele algemeen voorkomende, laag beschermde grondgebonden zoogdiersoorten zoals Veldmuis, Bosspitsmuis (spec.), Konijn, Mol en Egel aangetroffen of te verwachten;
  • Broedvogels met jaarrond beschermde nestlocaties zoals uilen en roofvogels zijn niet aangetroffen of te verwachten binnen de invloedsfeer van de plannen;
  • In de watergangen is de middelhoog beschermde Kleine modderkruiper (Ff-wet tabel 2) aangetroffen tijdens het veldbezoek. Overige beschermde vissoorten worden niet verwacht;
  • Rondom het elektriciteitshuisje in het oostelijke deel van het plangebied is de strikt beschermde Rugstreeppad (Ff-wet tabel 3/ HR IV) te verwachten. De recent gegraven poel op het afgegraven deel van dit deel van het plangebied vormt hierbij geschikt voortplantingsbiotoop voor de soort. Ook op het zanddepot in het westelijke deel van het plangebied is Rugstreeppad te verwachten. Bouwmaterialen als stenen, landbouwplastic, pallets en planken zijn aanwezig en vormen geschikt overwinteringsbiotoop. De ondiepe poeltjes op het zanddepot fungeren hierbij mogelijk als voortplantingslocatie. Daarnaast zijn de laag beschermde Kleine watersalamander, Meerkikker, Bruine kikker en Gewone pad (allen Ff-wet tabel 1) in het plangebied aangetroffen;
  • Verblijfplaatsen of voortplantingslocaties van reptielen, beschermde libellen, dagvlinders en andere ongewervelden zijn niet aangetroffen en worden op basis van biotoopkenmerken en bekende verspreidingsgegevens ook niet in het plangebied verwacht.

Effectbeoordeling en conclusies

  • Gezien de grote afstand van de plannen tot Natura 2000-gebieden/Beschermde Natuurmonumenten zijn negatieve effecten op dergelijke gebieden uit te sluiten. De plannen hebben daarnaast ook geen aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van EHS-gebieden tot gevolg. Ook worden geen bijzondere natuurwaarden buiten de EHS aangetast door de plannen. Vervolgstappen zijn daarom in het kader van gebiedsbescherming niet nodig;
  • Om de aanwezigheid/afwezigheid van Rugstreeppad aan te tonen dient aanvullend soortgericht onderzoek uitgevoerd te worden, conform de door het Ministerie van EZ bekrachtigde soortenstandaard van de soort. Dit onderzoek wordt uitgevoerd op drie momenten. Tijdens twee (zwoele) avonden in mei wordt in het plangebied geluisterd of roepende mannetjes aanwezig zijn. Daarnaast wordt tijdens een dagbezoek in juni gezocht naar eisnoeren of larven van Rugstreeppad in het plangebied. Zodra de uitkomst van het aanvullend onderzoek bekend is zal hiervan melding worden gedaan in deze paragraaf;
  • Bij werkzaamheden in het watermilieu (bijvoorbeeld het dempen of herprofileren van sloten) binnen het plangebied kunnen exemplaren en leefgebieden van de middelhoog beschermde Kleine modderkruiper geschaad worden. Door te werken volgens een ecologisch werkprotocol (gebaseerd op de voorschriften uit een goedgekeurde gedragscode Ff-wet) kan een ontheffingstraject vermeden worden. In de praktijk kan dit betekenen dat de sloot voorafgaand aan demping afgevist wordt en dat te allen tijde wordt gezorgd voor functioneel (vervangend) leefgebied;
  • Werkzaamheden zoals het verwijderen van ruigte en het vergraven van het terrein die broedlocaties van vogels verstoren of beschadigen dienen te allen tijde te worden voorkomen. Dit wordt bereikt door te werken buiten de broedtijd die duurt van circa half maart tot half juli. Er wordt echter geen standaardperiode gehanteerd voor het broedseizoen, maar het is van belang of een broedgeval wordt verstoord, ongeacht de datum. Indien op een locatie geen broedende/nestelende vogels aanwezig zijn, mag het aanwezige geschikte broedbiotoop ook tijdens het broedseizoen verwijderd worden;
  • Bij de beoogde plannen kunnen exemplaren en verblijfplaatsen van enkele algemene en laag beschermde kleine zoogdieren en amfibieën verloren gaan. Voor deze soorten geldt echter in deze situatie automatisch vrijstelling van de verbodsartikelen uit de Flora- en faunawet en zijn zodoende geen verplichte vervolgacties nodig. Uitvoering in de maanden september/oktober levert over het algemeen de minste schade op aan deze soorten, dat is namelijk buiten de kwetsbare voortplantings- en overwinteringsperiode.

Aanvullend onderzoek

Om na te gaan of de Rugstreeppad daadwerkelijk voorkomt, is soortgericht onderzoek uitgevoerd conform de soortenstandaard voor de Rugstreeppad. De rapportage is als bijlage 8 opgenomen bij deze plantoelichting.

Tijdens de zwoele avonden van 5 en 27 mei 2016 is in het plangebied geluisterd of roepende dieren aanwezig waren. Daarnaast is tijdens een dagbezoek op 7 juli 2016 gezocht naar eisnoeren en larven van Rugstreeppad in het plangebied.

Uit dit onderzoek volgt dat er geen verblijfplaatsen van de Rugstreeppad aanwezig zijn in het plangebied en dat er geen vervolgtraject noodzakelijk in het kader van de Flora- en faunawet.

Zorgplicht

In de Flora- en faunawet is een zorgplicht opgenomen. Deze zorgplicht houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. De zorgplicht geldt voor iedereen en voor alle planten en dieren, beschermd of niet. Bij beschermde planten of dieren geldt de zorgplicht ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend.

Conclusie

Met inachtneming van de geadviseerde maatregelen kan dit uitwerkingsplan worden uitgevoerd conform de geldende natuurwet- en regelgeving.

4.2.4 Luchtkwaliteit

Inleiding

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Hiermee wordt de wijziging van de Wet Milieubeheer ten aanzien van de luchtkwaliteitseisen bedoeld. De wet maakt een onderscheid in projecten die 'in betekenende mate' (IBM) en 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Daarnaast worden er bestemmingen genoemd die extra gevoelig zijn voor luchtvervuiling (gevoelige bestemmingen).

Uiteraard moet niet alleen bij gevoelige bestemmingen maar bij alle projecten sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening. Uit dit oogpunt moet afgewogen worden of het aanvaardbaar is om een bepaald project op een bepaalde plaats te realiseren.

Luchtkwaliteit plangebied en omgeving

Voor het actuele bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012" is in oktober 2011 een onderzoek uitgevoerd naar de luchtkwaliteit voor het totale woongebied. In dat kader is de luchtkwaliteit berekend langs onder andere de provinciale weg N471, de Klapwijkseweg/Boterdorpseweg en de Oudelandselaan. Uit het onderzoek volgt dat de wettelijke normen voor de stoffen NO2 en PM10 niet worden overschreden.

In het kader van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit vindt jaarlijks monitoring plaats van de luchtkwaliteit. Hierbij worden niet alleen de concentraties NO2 en PM10 beoordeeld, maar ook de concentratie van de fijnere deeltjes PM2,5. Uit deze monitoring (https://www.nsl-monitoring.nl) blijkt voor de omgeving van het plangebied dat zowel de jaargemiddelde concentraties van de genoemde stoffen als het aantal overschrijdingsdagen ruimschoots onder de geldende normen blijven.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit levert geen belemmeringen op voor de uitvoering van het plan.

4.2.5 Externe veiligheid

Inleiding

Externe veiligheid richt zich op het beheersen van activiteiten die een risico voor de omgeving kunnen opleveren, zoals risico’s die kunnen optreden bij de productie, het vervoer en de opslag van gevaarlijke stoffen in inrichtingen. Bij de (her)inrichting van een gebied bepaalt de externe veiligheidssituatie mede de ruimtelijke (on)mogelijkheden.

In het kader van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gelezen in samenhang met de regels omtrent externe veiligheid moet worden onderzocht of er sprake is van aanwezigheid van risicobronnen in de nabijheid van de locatie waarop een planologisch besluit betrekking heeft en dienen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR), en de eventuele toename hiervan, berekend te worden.

Besluit externe veiligheid inrichtingen 

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) schrijft voor dat het met betrekking tot de externe veiligheid noodzakelijk is inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

 

Kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten

Onder beperkt kwetsbare objecten wordt onder andere verstaan: verspreid liggende woningen van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen per hectare en dienst- en bedrijfswoningen van derden, hotels, restaurants, kantoren en winkels voor zover deze objecten niet tot de kwetsbare objecten behoren en bedrijfsgebouwen en vergelijkbare objecten.

Kwetsbare objecten zijn onder andere woningen (met uitzondering van de beperkt kwetsbare objecten) en andere objecten waar zich gedurende een groot deel van de dag grote groepen mensen bevinden of een deel van de dag kwetsbare groepen mensen bevinden.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar dat een persoon dodelijk getroffen wordt door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen vierentwintig uur per dag en gedurende het gehele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom de inrichting. De grenswaarde voor het PR is voor nieuwe kwetsbare objecten (op enkele uitzonderingssituaties na) gesteld op een niveau van 10-6 per jaar op het object. Voor beperkt kwetsbare objecten is deze waarde een richtwaarde. Dit wil zeggen dat hiervan alleen om gewichtige redenen kan worden afgeweken. De norm 10-6 per jaar betekent dat de kans op een dodelijke situatie door een ongeval met gevaarlijke stoffen op een te bebouwen plek maximaal één op een miljoen per jaar mag zijn.

 

Groepsrisico

Het groepsrisico (GR) drukt de cumulatieve kans per jaar uit dat ten minste 10, 100 of 1000 overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting, waarbij een gevaarlijke stof of gevaarlijke afvalstof betrokken is. Dit wordt vertaald in een dichtheid van personen binnen het invloedsgebied van de inrichting. De normen voor het GR hebben een oriënterende waarde.

Beoordeling

De externe veiligheidsaspecten zijn beoordeeld door DCMR milieudienst Rijnmond (zie bijlage 6). In de betreffende rapportage komt DCMR tot de volgende bevindingen en conclusies.

Inleiding

Aan de hand van de landelijke risicokaart is beoordeeld of zich in de omgeving van het plangebied risicovolle objecten (risicobronnen) bevinden. Deze beoordeling heeft uitgewezen dat de N471 de enige risicobron in de omgeving vormt.

De N471 en N472 zijn transportroutes van gevaarlijke stoffen. De N471 bevindt zich aan de westzijde van het plangebied. De weg verbindt de A20 met de N470, die aftakt op de A12. De N472 (Klapwijkseweg) loopt ten noorden van het plangebied.

N471

De N471 is, ter hoogte van het plangebied, niet specifiek aangewezen voor het transport van gevaarlijke stoffen, maar er kan niet worden uitgesloten dat deze transporten wel plaatsvinden. In het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012" is beargumenteerd dat het aantal transporten van de stof GF3 (LPG) maximaal 106 tankwagens per jaar is. Het transport van de stoffen LT3, GT4 of GT5 komt niet voor. De N471 is buiten de bebouwde kom gelegen. Op basis van de vuistregels is een beoordeling gemaakt van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Een weg buiten de bebouwde kom heeft volgens de relevante vuistregels geen PR 10-6 contour, als het aantal transporten GF3 lager is dan 500 per jaar. Omdat het aantal transporten maximaal 106 per jaar bedraagt, heeft de N471 geen PR 10-6 contour.

De N471 is na realisatie van dit deelplan, ter hoogte van het plangebied aan een zijde bebouwd. De kleinste afstand tot het deelplan bedraagt ruim 20 meter (vanaf de as van de weg), maar het grootste deel van het deelplan ligt verder van de weg. Volgens de geldende tabel van de vuistregels wordt de waarde van 10% van de oriëntatiewaarde overschreden bij een dichtheid van 100 personen per hectare. Volgens de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico (VROM 2007) moet voor een drukke woonwijk gerekend worden met 70 personen per hectare. Zowel beoordeeld aan de hand van het kental, als aan de hand van het geschatte aantal woningen is het groepsrisico als gevolg van de N471 dus lager dan 10% van de oriëntatiewaarde. Voor de groepsrisicoverantwoording kan derhalve worden volstaan met een beschouwing van maatregelen op het gebied van zelfredzaamheid en bestrijding van rampen. Hiervoor is het plan voorgelegd aan de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VRR).

N472

Ook de N472 is niet specifiek aangewezen voor het transport van gevaarlijke stoffen. De kans dat dergelijke transporten hierover plaatsvinden is bovendien klein. In de kern van Berkel en Rodenrijs bevindt zich één LPG-tankstation dat mogelijk over deze route wordt bevoorraad. De doorzet van dit station is beperkt tot 1000 m3 op jaarbasis. Dit komt neer op ongeveer 70 verladingen op jaarbasis. Aangezien deze weg voor tankwagens met gevaarlijke stoffen uitsluitend via de N471 kan worden bereikt, kan worden aangenomen dat het transport in elk geval niet hoger is dan op deze weg. De weg is binnen de bebouwde kom gelegen.

Een weg binnen de bebouwde kom heeft volgens de vuistregels geen PR 10-6 contour, ongeacht het aantal GF3-transporten.

De N472 is ter hoogte van het plangebied aan beide zijden bebouwd. De afstand van de bebouwing tot de as van de weg bedraagt voor het grootste deel van het traject aan beide zijden meer dan 50 meter. Ter hoogte van de Klapwijkse Zoom is de afstand aan de noordzijde 40 meter en aan de zuidzijde bevinden zich enkele bestaande panden op ongeveer 20 meter. Volgens de geldende tabel van de vuistregels wordt de waarde van 10% van de oriëntatiewaarde overschreden bij een dichtheid van bijna 500 personen per hectare bij 50 meter afstand. Bij 20 meter afstand is dat bij 100 personen per hectare. Hiervan is geen sprake. Het groepsrisico als gevolg van de N472 is dus lager dan 10% van de oriëntatiewaarde. Voor de groepsrisicoverantwoording kan derhalve worden volstaan met een beschouwing van maatregelen op het gebied van zelfredzaamheid en bestrijding van rampen. Hiervoor is het plan voorgelegd aan de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond.

Advies VRR

Het advies van de VRR is opgenomen in de Nota overleg en staat van wijzigingen uitwerkingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012, deelplan 5, fase 2", die als bijlage 9 bij deze plantoelichting is gevoegd.

Aanvaardbaarheid van het groepsrisico

De kans op een incident met gevaarlijke stoffen nabij het plangebied wordt klein geacht. Dit omdat er naar verwachting weinig vervoer van gevaarlijke stoffen langs het plangebied plaatsvindt. Daarnaast ligt het plangebied niet direct aan de N471 en/of de N472. Het groepsrisico zoals dat nu berekend is, bedraagt minder dan de oriënterende (= drempel)waarde voor het groepsrisico.

Desalniettemin wordt met een zeker restrisico rekening gehouden. De infrastructuur in de omgeving, binnen en buiten het plangebied, maakt het mogelijk dat men in tegengestelde richting van een incident kan vluchten. Ook wordt men geïnformeerd over de restrisico's en hoe te handelen wanneer zich een ongeval met gevaarlijke stoffen voordoet op de N471 of N472.

De gemeente is van mening dat er voldoende maatregelen worden genomen ten aanzien van de zelfredzaamheid en voorbereiding en bestrijding van rampen en zware ongevallen. Er is daarom sprake van een aanvaardbaar groepsrisico bij de voorgestelde uitwerking van het plan Westpolder/Bolwerk.

Conclusie

Zowel de N471 als de N472 kan incidenteel worden gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen. Omdat de transportintensiteit laag is, hebben beide wegen geen PR 10-6 contour. Het groepsrisico van beide wegen ligt onder de 10% van de oriëntatiewaarde. Voor de groepsrisicoverantwoording is het plan voorgelegd aan de VRR.

De normstelling voor externe veiligheid vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit uitwerkingsplan

4.2.6 Milieueffecten in relatie tot m.e.r.

Inleiding

In onderdeel D van het besluit milieueffectrapportage (m.e.r.) is bepaald voor welke activiteiten, besluiten en plannen een m.e.r.-beoordeling plaats moet vinden. Bij elke categorie zijn drempelwaarden opgenomen.

M.e.r-beoordeling voor bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012"

Bij de totstandkoming van het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012" is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. Uitkomst van deze vormvrije m.e.r.-beoordeling was dat er geen belangrijke nadelige milieueffecten zijn die verder onderzoek noodzakelijk maken.

Beoordeling uitwerkingsplan

In 11.2 van onderdeel D wordt een m.e.r.-beoordeling verplicht gesteld bij een stedelijke uitbreiding van tenminste 100 hectare. Het huidige project blijft ruim onder de genoemde drempelwaarde.

Op grond van het Besluit m.e.r. moet echter ook bij projecten onder de drempelwaarden worden nagegaan of er belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. Aan de hand van de volgende hoofdlijnen kan de noodzaak tot een m.e.r.-beoordeling worden ingeschat:

  • de projectomvang in relatie tot de drempelwaarde,
  • de mogelijke nabijheid van een gevoelig gebied, en/of
  • de eventuele cumulatie met andere projecten.

De beoordelingscriteria zijn:

  • de kenmerken van het project, in het bijzonder de projectomvang, de cumulatie met andere projecten, het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder evenals het risico van ongevallen;
  • de plaats van het project, waarbij rekening wordt gehouden met de mate van kwetsbaarheid van het milieu in de omgeving, door in het bijzonder het bestaande grondgebruik en het opnamevermogen van het natuurlijke milieu mee te wegen;
  • de kenmerken van het potentiële milieueffect, met name met betrekking tot het geografisch gebied en grootte van de bevolking.

Het betreft in dit geval de realisatie van woningen direct grenzend aan een al zeer verstedelijkte omgeving. De drempelwaarde van 100 hectare wordt daarbij in het geheel niet benaderd.

Van de nabijheid van een beschermd natuurgebied is geen sprake. Ook bevindt zich anderszins geen kwetsbare natuur in de omgeving.

De veiligheid binnen het gebied is door de uitvoering van de plannen niet in het geding. Voor meer informatie over externe veiligheid wordt verwezen naar paragraaf 4.2.5.

Conclusie

Gezien vorenstaande hoeft geen m.e.r.-beoordeling plaats te vinden.

4.2.7 Milieuzonering

Inleiding

Binnen de ruimtelijke ordening wordt onderscheid gemaakt tussen gevoelige en belastende functies. Tussen deze twee typen functies dienen bepaalde afstanden in acht te worden genomen. Dit wordt ook wel milieuzonering genoemd. Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.

Gevoelige functies zijn af te leiden uit de geldende milieuwet- en regelgeving. Binnen het milieurecht zijn de definities echter niet eensluidend. Om niet verstrikt te raken in de diverse uiteenlopende definities zijn in relatie tot milieuzonering de gevoelige functies afgebakend. In de eerste plaats betreft dit 'wonen'. En verder worden met wonen (deels) vergelijkbare functies, zoals een school, een kinderdagverblijf en een recreatief nachtverblijf, in het kader van milieuzonering geschaard onder de gevoelige functies.

Belastende functies en type omgeving

Belastende functies zijn die vormen van gebruik welke (kunnen) resulteren in geluidsoverlast, geuroverlast, overlast door stof en/of kunnen leiden tot gevaarlijke situaties. Door de VNG zijn de belastende functies opgesomd in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering'. De handreiking hanteert indicatieve afstanden tussen gevoelige en belastende functies. De handreiking kent de hiernavolgende afstanden welke gekoppeld zijn aan bedrijfscategorieën.

Bedrijfscategorie   Afstand  
categorie 1:
categorie 2:
categorie 3.1:
categorie 3.2:
categorie 4.1:
categorie 4.2:
categorie 5.1:
categorie 5.2:
categorie 5.3:
categorie 6:  
afstand 10 meter;
afstand 30 meter;
afstand 50 meter;
afstand 100 meter;
afstand 200 meter;
afstand 300 meter;
afstand 500 meter;
afstand 700 meter;
afstand 1.000 meter;
afstand 1.500 meter.  

Tabel 1: richtafstanden in rustige woonomgeving

Ruimtelijke uitstraling partycentrum

De woningen zijn milieugevoelige objecten. Ten noorden van het plangebied op het perceel Leeweg 33 is een partycentrum aanwezig. Dit type bedrijvigheid valt in milieucategorie 2. Daarbij geldt een richtafstand van 30 meter. In het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk" is nader ingegaan op dit partycentrum en het daarvoor uitgevoerde akoestisch onderzoek. Geconcludeerd werd dat woningbouw mogelijk is wanneer deze op minimaal 40 meter van de zuidelijke gevel van het partycentrum staat. Echter is ook aangegeven dat het het overwegen waard is om toch aan de richtafstand van 30 meter ten opzichte van de perceelsgrens te voldoen, omdat arriverende en vertrekkende bezoekers ook voor hinder kunnen zorgen.

In dit uitwerkingsplan is daarom rekening gehouden met de richtafstand. De afstand tussen de bestemmingsgrens 'Horeca - Zalencentrum' het dichtstbijzijnde bouwvlak voor woningen bedraagt meer dan 30 meter.

Conclusie

Met dit uitwerkingsplan worden de uitgangspunten voor een acceptabele scheiding tussen belastende en gevoelige functies voldoende in acht genomen. De uitgangspunten voor een goede milieuzonering staan daarmee niet in de weg aan de vaststelling van dit uitwerkingsplan.

4.3 Ondergrondse infrastructuur

Inleiding

De Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (WION) schrijft voor dat mechanische graafwerkzaamheden worden gemeld bij het Kadaster. Dit wordt ook wel de “Klic-melding” genoemd. Het Kadaster geleidt een Klic-melding door naar de beheerders van ondergrondse kabels en leidingen. Daarbij wordt verzocht om aan te geven of op de projectlocatie ondergrondse kabels en leidingen aanwezig zijn.

Klic-melding

Voordat wordt gestart met de werkzaamheden in het gebied zal een Klic-melding worden uitgevoerd. Voor aanvang van de werkzaamheden zullen eventuele belemmeringen dus bekend zijn en waar nodig worden maatregelen getroffen. Gezien de ligging van het plangebied in een groter ontwikkelingsplan zijn er geen belemmeringen te verwachten die aan de uitvoering van het plan in de weg staan.

Conclusie

Het plan wordt niet belemmerd door ondergrondse kabels en/of leidingen.

4.4 Ruimtelijke randvoorwaarden

Inleidend

Het ontwerp van deelplan 5 van Westpolder/Bolwerk is gebaseerd op de uitgangspunten van dorps bouwen. Hierbij spelen vooral de kleinschaligheid en de herkenbaarheid van de eigen plek een rol. Gezocht is naar een evenwicht tussen een zo groot mogelijke vorm van individualiteit en een herkenbaar geheel.

Historisch gezien is in een dorp de woning bijna altijd een individueel huis geweest. Een individueel huis, geheel vrijstaand of geschakeld huis, beantwoordt het meeste aan het in het Masterplan voor Westpolder/Bolwerk (van september 2000) genoemde streven naar herkenbaarheid in en variatie van de woonomgeving.

 afbeelding "i_NL.IMRO.1621.BP0104U08-VAST_0006.png"

Afbeelding 5: weergave deelplan 5 binnen Masterplan voor Westpolder/Bolwerk uit 2000

In verband met de bouwkosten en de behoeften op de woningmarkt is het niettemin niet haalbaar om alleen vrijstaande en half-vrijstaande woningen te bouwen. Ook rijwoningen zijn derhalve niet uitgesloten.

Typologie en aantal woningen

  • De woningtypologie wordt niet gespecificeerd, met uitzondering van appartementen. Deze zijn alleen toegestaan ter plaatse van een specifieke aanduiding.
  • Het woningaantal wordt begrensd via het opnemen van een parkeernorm.

Uitgangspunten voor de woningen

  • De bouwstroken worden circa 13 meter diep, met uitzondering van die voor appartementen. Deze worden circa 20 meter diep.
  • Voor-, zij- en achtergevelbouwgrens worden 'vastgeklikt' nadat de eerste woning in de bouwstrook is vergund, zodat particulieren niet over de gehele hoogte het hoofdgebouw later kunnen uitbreiden.
  • De woningtypologie van de grondgebonden woningen wordt niet gespecificeerd. Wel wordt het aantal aanéén te bouwen woningen gemaximeerd tot 6.
  • De maximale goot- en bouwhoogte bedragen respectievelijk 7 en 12 meter voor grondgebonden woningen. Voor appartementengebouwen bedragen de maximale goot- en nokhoogte respectievelijk 13 en 16 meter.
  • Grondgebonden woningen kennen twee bouwlagen met kap.
  • De kaphelling bedraagt tussen 30 en 60 graden.
  • Drie bouwlagen met een plat dak bij grondgebonden woningen is alleen mogelijk met een binnenplanse afwijking (toets op stedenbouwkundige structuur).

Uitgangspunten voor de voortuinen

Binnen private gronden aan de voorzijde wordt een tuinbestemming gelegd, waarachter een bouwstrook (woonbestemming) begint. In de tuin(bestemming) kan ook geparkeerd worden en ook binnen de woonbestemming kan (voor)tuin worden gerealiseerd.

Op enkele plaatsen wordt in plaats van een reguliere tuinbestemming de bestemming 'Tuin - Parkeren' opgenomen. Dit geldt voor plaatsen waar minimaal 6 meter voortuin wordt gerealiseerd. Hier moet minimaal 1 parkeerplaats op eigen terrein aangelegd en in stand worden gehouden.

Parkeerkoffers

Parkeerkoffers kunnen worden aangelegd in de woon- en tuinbestemming, zodat ze kunnen schuiven binnen de woongebieden. Hierbij geldt dat parkeerkoffers alleen tussen woningen aangelegd mogen worden, dus niet op de hoeken.

4.5 Verkeersaspecten

Bereikbaarheid en ontsluiting

Het plangebied wordt in noordelijke richting ontsloten via de Oude Molendreef op de rotonde met de Klapwijkseweg (N472). daarnaast kan men in zuidelijke en oostelijke richting verder de wijk inrijden richting voorzieningen als scholen en het winkelcentrum.

Parkeren

Er is een toetsing uitgevoerd op het aantal parkeerplaatsen in het gehele deelplan 5. Op basis van de woningtypen is het aantal benodigde parkeerplaatsen berekend. Hieruit blijkt dat voor het gehele deelplan 426 openbare parkeerplaatsen benodigd zijn (zonder rekening te houden met dubbelgebruik), terwijl er 414 worden gerealiseerd. Daarnaast worden in het plan 632 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd (theoretisch 412 parkeerplaatsen). Deze aantallen zijn berekend op basis van de parkeernormen uit de in paragraaf 3.3.4 genoemde parkeernota van de gemeente Lansingerland.

Wanneer rekening wordt gehouden met dubbelgebruik, met name in de omgeving van de basisschool, is er wel sprake van een sluitende parkeerbalans.

Fiets- en voetgangerstoegankelijkheid

Voor fietsers en voetgangers worden er enkele aanvullende mogelijkheden gecreëerd ten opzichte van autoverkeer. Zo komt er een doorsteek in de bouwstromen E en F.

Conclusie

Redelijkerwijs staan aan de vaststelling van dit uitwerkingsplan geen parkeeraspecten in de weg. Ook zijn er voor het overige geen verkeersfactoren welke de vaststelling van dit uitwerkingsplan belemmeren.

4.6 Waterhuishoudkundige aspecten

Waterbeheer en watertoets

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Delfland. Dit Hoogheemraadschap is ter plaatse verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met het Hoogheemraadschap over een ruimtelijk planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Bij het tot stand komen van de ruimtelijke onderbouwing wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de waterparagraaf. De opmerkingen van de waterbeheerder worden vervolgens in de waterparagraaf verwerkt.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied in meer of mindere mate relevante nota's.

Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is sinds 2000 van kracht en schrijft voor dat in 2015 alle waterlichamen een 'goede ecologische toestand' (GET), en voor sterk veranderde/kunstmatige wateren een 'goed ecologisch potentieel' (GEP) moeten hebben bereikt. De chemische toestand moet voor alle waterlichamen (natuurlijk en kunstmatig) in 2015 goed zijn.

Nationaal beleid

De kern van het nieuwe waterbeleid voor de 21e eeuw is "water de ruimte geven". Het water de ruimte geven betekent dat waterschappen in het landschap en in de stad ruimte maken om water op te slaan. Het betekent ook dat beken en rivieren in noodgevallen gecontroleerd buiten hun oevers mogen treden.

Op 22 december 2009 is de Waterwet van kracht geworden. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen het waterbeheer en de ruimtelijke ordening. In de Waterwet zijn eisen opgenomen met betrekking tot het Nationaal Waterplan, zoals ten aanzien van de voorbereiding, vormgeving en inrichting van het Nationaal Waterplan. Het Nationaal Waterplan (NWP) is het rijksplan voor het waterbeleid voor de periode 2016-2021. Het NWP beschrijft de maatregelen die genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

In mei 2011 hebben het Rijk, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Unie van Waterschappen (UvW) en de Vereniging van waterbedrijven in Nederland (Vewin) het Bestuursakkoord Water (BAW) ondertekend.

Doel van het Bestuursakkoord Water is te blijven zorgen voor:

  • veiligheid tegen overstromingen
  • een goede kwaliteit water
  • voldoende zoet water.

De vijf partners willen dit bereiken door doelmatiger te werken, dat wil zeggen: goede kwaliteit tegen lagere kosten en minder bestuurlijke drukte. Noodzakelijke investeringen leiden daardoor niet tot sterke stijging van de lokale lasten voor burgers en bedrijven. De partners streven daarnaast ook naar doelmatigheid, door met minder kosten en minder bestuurlijke drukte de werkzaamheden te verrichten.

Het BAW loopt van 2011 tot 2020 en is in 2013 voor het eerst geëvalueerd. Eind 2016 is de tweede evaluatie voorzien.

Provinciaal beleid

De provincie Zuid-Holland heeft in de periode van 1 februari tot en met 14 maart 2016 het Ontwerpplanherzieningsbesluit Waterbeleid 2016 – 2021 en de bijbehorende toelichting ter inzage gelegd. Dit planherzieningsbesluit bepaalt uit welke vastgestelde beleidsdocumenten het waterbeleid bestaat. Het is dus geen geheel nieuw beleid, maar bestaat uit verwijzingen naar:

  • de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM), voor wat betreft de onderdelen die behoren tot het regionale waterbeleid;
  • de Voortgangsnota Europese Kaderrichtlijn Water 2015;
  • enkele onderdelen uit het provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015.

Waterschapsbeleid

De waterbeheerder ter plaatse van het plangebied is het Hoogheemraadschap van Delfland. Het Hoogheemraadschap heeft een Waterbeheerplan opgesteld, waarin ambities voor de komende jaren zijn vastgelegd. Het Waterbeheerplan 2016-2021, ‘Strategie richting een toekomstbestendig en samenwerkingsgericht waterschap', geeft aan dat er gestreefd wordt naar een goede balans tussen een veilig gebied met schoon water voor nu en een financieel gezonde huishouding in de toekomst.

Het vergroten van de veiligheid, het verbeteren van de waterkwaliteit, het tegengaan van wateroverlast en het optimaliseren van het zuiveren van afvalwater staan hoog op de agenda.

Het waterbeheer zal de komende jaren sterk veranderen, onder andere door klimaatveranderingen en de zeespiegelstijging.

In de Handreiking watertoets voor gemeenten staat het relevante beleid van het Hoogheemraadschap genoemd en wordt beschreven hoe Delfland de watertoets invult.

Regels van de Keur

Alle handelingen of werkzaamheden op, aan of in de nabijheid van watergangen en waterschapswegen vallen onder de regels van de Keur. In deze verordening van het Hoogheemraadschap zijn gebods- en verbodsbepalingen opgenomen om de waterstaatsbelangen veilig te stellen. In de meeste gevallen zal een vergunning moeten worden verleend door het Hoogheemraadschap. De Legger Wateren is een register waarin functie, afmetingen en onderhoudsplichtigen van wateren (zoals sloten en vaarten), waterbergingen en natuurvriendelijke oevers vastgelegd zijn. Ook geeft de legger de ligging van wateren, waterbergingen en natuurvriendelijke oevers aan, zodat duidelijk is waarop de Keur van toepassing is.

Gemeentelijk beleid

Op 29 april 2010 is het visiedeel van het Waterplan Lansingerland vastgesteld. Het doel van het plan is het maken van afspraken, waarmee een robuust, veilig en duurzaam watersysteem gerealiseerd kan worden. Dit watersysteem moet voldoen aan landelijke en Europese normen en moet gebaseerd zijn op een gezamenlijke visie van gemeente en hoogheemraadschappen. Onderdelen hiervan zijn:

  • a. een samenhangende beschouwing van de ambities, ruimtelijke ontwikkelingen en (water)problemen;
  • b. een integrale (ruimtelijke) visie op het grondwater, oppervlaktewater en de riolering;
  • c. een concreet maatregelenpakket voor de realisatie van maatregelen.

Het Waterplan heeft geen wettelijke status, maar fungeert als koepelplan en integraal kader voor afspraken over watermaatregelen tussen gemeente en hoogheemraadschappen. Het maatregelenprogramma 2016-2017 is vastgesteld in het Bestuurlijk overleg tussen de gemeente Lansingerland en beide hoogheemraadschappen op 25 januari 2016.

In het Gemeentelijk Rioleringsplan 2015-2020 (GRP) staat beschreven hoe de gemeente omgaat met afvalwater, hemelwater en grondwater. De ambities voor de huidige planperiode concentreren zich met name op het in stand houden van het systeem, het vernieuwen van de basisrioleringsplannen (BRP's) en het uitbouwen van kennis over het functioneren van het systeem door meten en monitoren. Waar in de voorgaande planperiode de focus lag op maatregelen ter verbetering van het rioolstelsel zullen in deze planperiode nieuwe inzichten worden vergaard waar vervolgens weer nieuwe maatregelen uit zullen volgen. Ook wordt de samenwerking en afstemming binnen de (afval)waterketen tussen Lansingerland, het hoogheemraadschap van Delfland, het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard en andere gemeenten in de regio voortgezet en versterkt.

De gemeente hecht belang aan duurzaam verwerken van hemelwater, zoals het scheiden van schone en vuile waterstromen (daar waar kansen zijn) en het op locatie vasthouden/verwerken van hemelwater. Dit vanuit een realistisch oogpunt, waarbij ook de kosten die het met zich mee brengt, worden meegewogen.

Huidige situatie plangebied en omgeving

Westpolder/Bolwerk maakt deel uit van het watersysteem van de Westpolder, de polder Oudeland en de Nieuwe Rodenrijse Droogmakerij, deel uitmakend van de Polder Berkel. Het waterpeil is hier 5,92 m –NAP. Voor dit systeem wordt gestreefd naar een 'integraal waterbeheer'. Dat betekent dat het systeem zoveel mogelijk gesloten moet zijn. De inlaat van gebiedsvreemd water en de aflaat van overtollig water op de binnenboezem moet tot het minimum beperkt blijven en gebiedsvreemd water moet zo mogelijk in het gebied zelf gezuiverd worden.

In samenspraak met het hoogheemraadschap is een waterplan opgesteld voor Westpolder, Rodenrijs en Oudeland. In het kader van het eerder genoemde voorgaande bestemmingsplan “Westpolder/Bolwerk 2012” is in het reeds ontwikkelde deel van het plangebied een nieuw watersysteem aangelegd.

In het kader van dit uitwerkingsplan worden enkele sloten aangelegd, die onderdeel uitmaken van het totale watersysteem.

afbeelding "i_NL.IMRO.1621.BP0104U08-VAST_0007.jpg"

Afbeelding 6: Uitsnede Waterplan Westpolder/Bolwerk

De situering van de wateropgave in Westpolder/Bolwerk vindt plaats verspreid over verschillende deelplannen. De wateropgave voor heel deelplan 5 vindt weer plaats in verschillende uitwerkingsplannen. Het ene uitwerkingsplan zal daarbij op basis van de oppervlakte van het plangebied een groter aandeel water bevatten dan een andere, maar de totale wateropgave in deelplan 5 zal, in overleg met het hoogheemraadschap gerealiseerd worden. Daarbij wordt, in samenspraak met het hoogheemraadschap, per deelplan/ontwikkeling bekeken wat de best mogelijke situering van de watergangen is. Dit is mogelijk een andere situering dan voorgesteld in het waterplan.

Nieuwe situatie

De woningen uit het uitwerkingsplan maken deel uit van deelplan 5 van het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012". De relevante watercompensatie voor dit deelplan is in de watervergunning bepaald op ten minste 10.313 m2. Het streven is om 10.390 m2 te realiseren binnen heel deelplan 5, waardoor volledig wordt voorzien in de compensatie voor dit deelplan. De situering van de wateropgave voor deelplan 5 vindt plaats verspreid over heel deelplan 5 in verschillende uitwerkingsplannen. Het ene uitwerkingsplan zal daarbij op basis van de oppervlakte van het plangebied een groter aandeel water bevatten dan een ander, maar de totale wateropgave in deelplan 5 zal worden gerealiseerd. De ontwikkelingen in het kader van uit te werken bestemmingen, waar onderhavig uitwerkingsplan gevolg aan geeft, zijn bij de beoordeling van de hoeveelheid waterberging meegenomen.

Waterkwaliteit

Het toepassen van niet-uitloogbare bouwmaterialen voorkomt dat het hemelwater, dat wordt afgekoppeld naar het oppervlaktewater, wordt vervuild. In verband hiermee worden eisen gesteld aan de bij de daken, goten en leidingen te gebruiken materialen. Er mogen geen (sterk) uitloogbare materialen zoals koper, lood, zink, teerhoudende dakbedekking of geïmpregneerde beschoeiingen gebruikt worden op delen die met hemelwater in contact komen, zoals de dakbedekking, goten en pijpen of er moet voorkomen worden dat deze materialen kunnen uitlogen (bijvoorbeeld door het coaten van loodslabben). Afkoppeling van hemelwater zorgt ervoor dat het aantal riooloverstorten laag is. Ook dit komt de waterkwaliteit (in de omgeving) ten goede.


Waterkering

Het uitwerkingsgebied is niet gelegen binnen de beschermingszone van een waterkering.


Riolering

Het plangebied voorziet in een gemeentelijk gescheiden rioleringssysteem (droogweerafvoer (DWA)- en hemelwaterafvoer (HWA)-stelsel). Afvalwater zal worden afgevoerd via het DWA-riool. Hemelwater dat op de wegen en parkeerverharding valt wordt via het HWA-stelsel ingezameld en afgevoerd naar het oppervlaktewater. Door het afkoppelen van hemelwater van de DWA worden vuilwateroverstorten (in de omgeving) tegengegaan. De risico’s van watergerelateerde ziekten en plagen worden hierdoor geminimaliseerd.

Beheer en onderhoud

Het beheer en onderhoud van het inzamelings- en transportstelsel van afvalwater, kortom de riolering, ligt bij de gemeente tot aan het eindgemaal Berkel en Rodenrijs dat in beheer is bij het Hoogheemraadschap van Delfland. Het Hoogheemraadschap is verantwoordelijk voor het transport vanuit het eindgemaal tot en met afvalwaterzuiveringsinstallatie en de zuivering van het aangeleverde afvalwater.

Het beheer en onderhoud van de watergangen in deelplan 5 ligt bij de gemeente Lansingerland.

Overleg met het Hoogheemraadschap

In het kader van vooroverleg is het voorontwerp van dit uitwerkingsplan aan het Hoogheemraadschap van Delfland toegezonden. Het advies van het Hoogheemraadschap is opgenomen in de Nota overleg en staat van wijzigingen uitwerkingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012, deelplan 5, fase 2", die als bijlage 9 bij deze plantoelichting is gevoegd.

Conclusie

Dit uitwerkingsplan is niet in strijd met de geldende regels en beleidsuitgangspunten ten aanzien van het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer.

4.7 Toetsingsvlakken Luchtverkeersleiding Nederland

Het plangebied ligt binnen de toetsingsvlakken van Luchtverkeersleiding Nederland. Deze vlakken hebben betrekking op Rotterdam The Hague Airport. In verband met de vliegveiligheid gelden er binnen de toetsingsvlakken hoogtebeperkingen voor gebouwen en andere bouwwerken. In 2014 zijn deze toetsingsvlakken geactualiseerd.

Het ILS (instrument landing system) van het vliegveld is van toepassing op de zone rondom de start- en landingsbaan en op het verlengde van de start- en landingsbaan. Het plangebied valt buiten deze zone.

afbeelding "i_NL.IMRO.1621.BP0104U08-VAST_0008.jpg"

Afbeelding 7: ILS24-zonering vliegveld Rotterdam The Hague Airport

Een ander belangrijk toetsingskader wordt gevormd door het toetsingsvlak 'DVOR/DME'. Aan de hand van de gegevens van de Luchtverkeersleiding is vastgesteld dat het plangebied zich bevindt in de zone waarvoor een toetsingshoogte geldt van 40 tot 47,66 meter boven NAP.

afbeelding "i_NL.IMRO.1621.BP0104U08-VAST_0009.jpg"

Afbeelding 8: DVOR/DME-zonering vliegveld Rotterdam The Hague Airport

Voor het plangebied geldt derhalve een maximale bouwhoogte van ruim 40 meter boven NAP. De toegestane bouwhoogte is ruimschoots minder met maximaal 16 meter.

Gezien vorenstaande leidt de realisatie van onderhavig ruimtelijk plan niet tot een ondermijning van de veiligheid op en rondom Rotterdam The Hague Airport.

Conclusie

Het plangebied valt buiten de ILS-zonering en de maximale bouwhoogte in dit uitwerkingsplan blijft ruimschoots onder de maximale hoogte van ruim 40 meter, zoals deze is aangegeven in het toetsingsvlak 'DVOR/DME'. Derhalve is hiervoor in het uitwerkingsplan geen beschermende regeling meer opgenomen. De toetsingsvlakken van de Luchtverkeersleiding Nederland staan niet in de weg aan de vaststelling van dit uitwerkingsplan.

Hoofdstuk 5 TOELICHTING OP DE PLANREGELS

5.1 Indeling en opzet van het uitwerkingsplan

Met betrekking tot de indeling en opzet is zo veel mogelijk aangesloten bij de regels in het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012" en eerdere uitwerkingsplannen. Verder is bij het opstellen van de regels ingespeeld op de specifieke kenmerken van de beoogde ontwikkelingen en op de gebruikmaking van bouwstroken voor woningbouw.

5.2 Verbeelding

Wonen

Gekozen is voor bouwstroken. Hierbinnen zijn diverse woningtypen mogelijk, vrijstaand twee onder één kap en rijwoningen, waarbij via de planregels aan rijwoningen een maximum is gesteld van 6 aaneen. Op twee locaties in het plangebied zijn uitsluitend appartementen toegestaan. Dit is met een specifieke aanduiding aangegeven. De bouwstroken zijn 13 meter diep, met uitzondering van de locaties waar appartementen zijn toegestaan. Hier zijn de bouwstroken plaatselijk 20 meter diep. Voor de grondgebonden woningen geldt een standaard goothoogte van maximaal 7 meter en een bouwhoogte van maximaal 12 meter (2 bouwlagen met kap). Via een binnenplanse afwijking kan de goothoogte worden verhoogd naar 12 meter, waardoor ook in drie lagen met een plat dak gebouwd kan worden. Voor de appartementen geldt een maximale goothoogte van 13 met en een maximale nokhoogte van 16 meter.

Aan ieder woningtype is een parkeernorm verbonden. Deze geldt als voorwaarde voor het realiseren van woningen. De benodigde parkeervoorzieningen kunnen worden aangelegd in de aangrenzende verkeersbestemming, maar ook binnen de bestemmingen 'Tuin', 'Tuin - Parkeren' en 'Wonen'. Dit houdt onder meer in dat de mogelijkheid bestaat dat een bouwstrook onderbroken wordt door een gebied(je) met parkeerplaatsen, een zogenaamde parkeerkoffer. Deze mogen uitsluitend tussen woningen worden gerealiseerd, dus niet op de hoeken.

Groen, Verkeer en Water

Binnen de openbare ruimte worden de bestemmingen 'Groen', 'Verkeer' en 'Water' vastgelegd. De bestemming 'Verkeer' omvat niet alleen rijbanen, maar ook trottoirs, parkeerplaatsen en (kleinere) groenvoorzieningen.

5.3 Planregels

De regels zijn onderverdeeld in inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en overgangs- en slotregels.

De inleidende regels bevatten de begrippen en de wijze van meten. In de bestemmingsregels zijn de in het plan voorkomende bestemmingen opgenomen. Onder algemene regels zijn regels geformuleerd die niet beperkt zijn tot een specifieke bestemming, maar gelden voor het gehele plangebied, zoals de anti-dubbeltelregel en algemene afwijkingsregels. In de overgangs- en slotregels zijn de standaard overgangsbepalingen uit de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de slotregel opgenomen.

5.3.1 Hoofdstuk 1 Inleidende regels

In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt, zie artikel 1. Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels, zie artikel 2.

5.3.2 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

In het tweede hoofdstuk van de planregels zijn de regels van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en andere relevante bepalingen opgenomen.

In paragraaf 5.2 is reeds de verbeelding beschreven. Daarbij is ook een korte toelichting op de gebruikte bestemmingen gegeven.

5.3.3 Hoofdstuk 3 Algemene regels

In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene gebruiksregels, algemene afwijkingsregels en algemene wijzigingsregels.

5.3.4 Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

In het laatste hoofdstuk is het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen. Deze benadering is overeenkomstig de landelijke ruimtelijke standaarden.

Hoofdstuk 6 ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID

Voor de ontwikkeling van het totale woongebied heeft de gemeente een realisatieovereenkomst gesloten met de Ontwikkelcombinatie Westpolder (OCW). De economische uitvoerbaarheid van het plan staat in alle redelijkheid vast.

Hoofdstuk 7 MAATSCHAPPELIJKE UITVOERBAARHEID

7.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 lid 1, in combinatie met artikel 1.1.1 lid 3, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is in beginsel vooroverleg vereist met het Hoogheemraadschap en met de diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.


In paragraaf 3.1 is toegelicht dat de voorgenomen ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een ontwikkeling van nationaal belang. In een dergelijke situatie hoeft geen vooroverleg met het Rijk plaats te vinden.


De volgende instanties zijn op 6 juni 2016 benaderd met het verzoek om uiterlijk op 4 juli 2016 te reageren:

  • Provincie Zuid-Holland
  • Hoogheemraadschap van Delfland
  • Luchtverkeersleiding Nederland
  • Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond
  • Regionale Brandweer Rotterdam-Rijnmond
  • Politie Rotterdam-Rijnmond
  • DCMR Milieudienst Rijnmond
  • N.V. Nederlandse Gasunie
  • Dunea Duin en Water
  • KPN
  • Stedin B.V.
  • Tennet TSO B.V.
  • VWS Pipeline Control

In de Nota overleg en staat van wijzigingen uitwerkingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012, deelplan 5, fase 2", die als bijlage 9 bij deze plantoelichting is gevoegd, vindt u een weergave van de overlegreacties en een gemeentelijke reactie op deze overlegreacties. Daarbij wordt gemotiveerd aangegeven op welke punten al dan niet tot aanpassing van het uitwerkingsplan wordt overgegaan

7.2 Inspraak

Er wordt geen gelegenheid geboden tot inspraak op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. Hieraan ligt ten grondslag dat zowel het plangebied als de beoogde ontwikkeling van relatief beperkte omvang zijn. Bovendien maakt de ontwikkeling deel uit van een groot woongebied, namelijk "Westpolder/Bolwerk". Voor dit gebied is al een bestemmingsplan in procedure geweest en vastgesteld (Westpolder/Bolwerk 2012). De ontwikkeling van een woongebied als zodanig is daarmee al verankerd in het gemeentelijk planologisch beleid en dus reeds aan belanghebbenden voorgelegd.

7.3 Ter inzagelegging

Overeenkomstig het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is op de voorbereiding van een uitwerkingsplan, afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Dit betekent onder meer dat het ontwerpuitwerkingsplan gedurende zes weken ter inzage moet worden gelegd. In deze periode kan een belanghebbende zijn of haar zienswijzen op dit plan kenbaar maken. Het ontwerpuitwerkingsplan heeft vanaf 23 augustus tot en met 3 oktober 2016 ter inzage gelegen. Dit is gepubliceerd in het Gemeenteblad op de website van de gemeente Lansingerland. Tijdens de ter inzage termijn zijn geen zienswijzen ingediend.