direct naar inhoud van 3.4 Natuur
Plan: Buitengebied Doorn 2011
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1581.bpDOObuitengebied-va02

3.4 Natuur

Huidige situatie

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.bpDOObuitengebied-va02_0009.jpg"

Afbeelding 9: Natuur

Flora en vegetatie
Bossen
Tweehonderdvijftig jaar geleden waren bossen op de Utrechtse Heuvelrug nog een uitzondering. Het bos wat er al stond lag vooral aan de randen van de Heuvelrug en had een functie als hakhout of parkbos. De bebossing is gebeurd in drie golven. In de grootste hiervan, aan het einde van de 19e eeuw, werden vrijwel alle heide- en stuifzandgronden ingeplant met grove den. De daarop volgende bosontwikkeling wordt bepaald door het gevoerde beheer, maar ook door de variaties in de ondergrond. Op de Heuvelrug zijn in principe drie natuurlijke bostypen te onderscheiden:

  • Kussentjesmos-Dennenbos op de arme stuifzandgronden, met onder meer grote wolfsklauw;
  • Berken-Zomereikenbos, met veel heiderestanten zoals tandjesgras, borstelgras, struikhei en blauwe bosbes;
  • Wintereiken-Beukenbos op de leemhoudende gronden, met onder meer adelaarsvaren op plekken met oud bos en verder Valse salie, Eikvaren en Hengel op oude houtwallen.

De bossen op de klei in het Kromme Rijngebied hebben een nog rijker karakter. Het betreft hier Essen-Iepenbos met stinzenplanten (Narcis, Maarts’ viooltje, Bosviooltje, Lelietje van dalen, Gele anemoon, Bosanemoon, Gewone salomonszegel) bij de landhuizen (waaronder Moersbergen) en vochtindicatoren (Elzenzegge, IJle zegge, Bospaardenstaart, Bosmuur, Zwarte bes, Hennegras, Koningsvaren en Kruipend zenegroen) naar de Gooyerdijk toe.

Overgangsgebied
Op de flanken van de Heuvelrug komen met name akkers voor met bijzondere akkerkruiden. Deze oude akkers weerspiegelen de occupatiegeschiedenis van de Heuvelrug. De oude eerdgronden zijn het resultaat van duizend jaar toepassing van het potstalsysteem en zijn daarmee overigens ook cultuurhistorisch interessant. Als het gebruik van de akkers intensief is, is voor die soorten vaak alleen nog ruimte aan de randen. Bij verschuiving van het gebruik richting extensieve vormen van landbouw, biologische landbouw of wildakkers, nemen de kansen voor de planten toe. Met name vanuit cultuurhistorisch en natuurwaardenoogpunt is verbouw van tabak of boekweit interessant; ook dan zijn de mogelijkheden voor de komst van waardevolle akkerkruiden groot. Voorkomende soorten zijn: Kleine klaproos, Kromhals, Dauwnetel, Vroege haver, Eenjarige hardbloem, Korensla.

Moerasvegetatie
In de (kwel)sloten die aantakken op de Gooyerwetering komen enkele meer bijzondere moeras- en waterplanten voor, bijvoorbeeld Holpijp, Waterviolier, Paarbladig fonteinkruid, Moerasviooltje, Dotterbloem. Deze soorten indiceren mineraalrijk kwelwater.

Bermvegetatie
Bijzondere akkeronkruiden zijn tegenwoordig beperkt tot wegbermen en perceelranden. Dit zijn onder meer Akkerleeuwebek, Gele ganzenbloem, Kromhals, Akkerandoorn, Kleine leeuwenklauw, Korensla, Eenjarige hardbloem, Slofhak, Korenbloem, Windhalm, en dergelijke. Het zwaartepunt van de verspreiding ligt nog wel in het gebied van de oude enken tussen Doorn en Leersum in het zogenaamde essenlandschap.

In de bermen komen natuurlijk ook graslandplanten voor. In het kleigebied zijn dat vooral soorten van het Glanshaver-verbond zoals Margriet, Voederwikke, Veldlatyrus en Herfstleeuwetand. In het zand komen daarnaast veel soorten van het zilverhaververbond voor: Vogelpootje, Sint janskruid, Gewone veldbies, Zandmuur, Vleugeltjesbloem, Klein tasjeskruid, Mannetjesereprijs, Grasklokje, Zandblauwtje, Muizenoortje, Kleine klaver, Hazenpootje en dergelijke. Een aparte categorie zijn de bermplanten onder bomen zoals drie havikskruidsoorten, Grootbloemmuur, Veelbloemige veldbies, Hengel, Schaduwgras. Deze soorten komen vooral aan de randen van de stuwwal in het kampen- en buitenplaatsenlandschap voor.

Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug
De aanwijzing van de Utrechtse Heuvelrug tot Nationaal Park heeft geen directe juridische status, maar is wel een afwegingskader dat wordt meegenomen bij ruimtelijke keuzes. De functie van het in 2002 vastgestelde beheer- en inrichtingsplan is om over de doelen tot een zo groot mogelijke overeenstemming te komen, tussen alle betrokken partijen, eigenaren, gebruikers en overheid. De doelen liggen vooral, maar niet uitsluitend op het gebied van natuurbehoud en –ontwikkeling. Het Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug kent 4 hoofddoelen: natuur, natuurgerichte recreatie, educatie en cultuurhistorie.

Fauna
Het ree is het grootste zoogdier van de Heuvelrug en aldaar in behoorlijke aantallen aanwezig: gemiddeld 5 tot 10 exemplaren per 100 ha. Ook de das is in het plangebied aanwezig.

De boommarter heeft zich sinds de jaren '80 weer in het gebied gevestigd. Tot en met de jaren '50 waren er waarnemingen bekend, maar in de tussenliggende jaren lijkt deze soort (vrijwel) verdwenen te zijn geweest. Andere marterachtigen in het gebied zijn de bunzing, hermelïjn en wezel. Ook voor deze soorten zijn de overgangen naar cultuurland van belang.

Het gebied biedt ook ruimte aan diverse soorten vleermuizen, waaronder de dwergvleermuis, de grootoorvleermuis, de rosse vleermuis en de laatvlieger.

Voor de bosgebieden wordt gesteld dat de broedvogelgemeenschappen overwegend matig zijn ontwikkeld. Dat heeft te maken met de (nog) onvoldoende structuurdiversiteit van de aanwezige opstanden. Structuurrijkere delen, oudere bomen, landgoedbossen en lanen zijn de dooradering en uitvalsbasis voor een rijker vogelbestand. Soorten als glanskop, boomklever, groene specht, kleine bonte specht, fluiter en grauwe vliegenvanger zijn opvallende soorten van de loofbossen. De eerste drie soorten zijn minder mobiel, maar gebruiken genoemde structuren als overbrugging van gesloten naaldbossen. In de oudere naaldbossen zijn de zwarte mees, vuurgoudhaan, kruisbek en kuifmees aan te treffen. Van belang is daarnaast de raaf die de weg vanuit de Veluwe naar de Utrechtse Heuvelrug heeft gevonden.

Op basis van de provinciale datagegevens (bron: provinciale ecodatabank, d.d. december 2006) zijn een aantal rode lijst-soorten bekend in het plangebied. Dit zijn beschermde soorten in de zin van de Flora- en faunawet. Nu de doelstelling van de wet de bescherming en het behoud van de gunstige staat van instandhouding van in het wild levende planten- en diersoorten is, vormt ook hier 'Nee, tenzij' het uitgangspunt. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op de beschermde soorten in principe verboden zijn. Vogelsoorten zijn niet in de soortentabellen van de Flora- en faunawet opgenomen. Alle vogelsoorten in Nederland zijn beschermd (behalve exoten). Beschermde soorten, die (mogelijk) aanwezig zijn, zijn:

  • Tabel 1 (algemene soorten): onder meer bosmuis, konijn, egel, haas, ree, vos, behaarde rode bosmier, kale rode bosmier, kleine watersalamander, brede wespenorchis, dotterbloem, grasklokje;
  • Tabel 2 (overige soorten): bijvoorbeeld eekhoorn, levendbarende hagedis, Spaanse ruiter, vals heideblauwtje;
  • Tabel 3 (soorten bijlage IV): ondere andere hazelworm, ringslang, poelkikker.

Ontwikkelingen
Realisatie van Ecologische Hoofdstructuur
De EHS wordt gevormd door een netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen natuurgebieden, tussenliggende agrarische gebieden met actuele of potentiële natuurwaarden en ecologische verbindingen daartussen. Er moeten meer aaneengesloten natuurgebieden gevormd worden, om zodoende negatieve effecten van versnippering te verkleinen, de beheerbaarheid te vergroten en om de lokale grondwatersystemen, (landschaps) ecologische relaties en gradiënten te kunnen behouden of te herstellen. De EHS bestaat uit de volgende onderdelen:

  • Kerngebieden: bestaande, grotere terreinen met belangrijke natuurwaarden.
  • Natuurontwikkelingsgebieden: gebieden, die goede mogelijkheden bieden voor het ontwikkelen van natuurwaarden.
  • Verbindingszones: kleine gebieden of landschapselementen, welke de verschillende natuurgebieden met elkaar verbinden, zodat dieren en planten zich kunnen verplaatsen.

Het overgrote deel van het plangebied is aangewezen als kerngebied. Het belangrijkste deel van het kerngebied is daarbij de Utrechtse Heuvelrug.

Het plangebied valt binnen de begrenzing van het Natuurbeheerplan provincie Utrecht. Ten noorden van de N225 begrenst dit plan de meeste gronden bestaande natuur. Ook zijn her en der gebieden aangeduid als nieuwe natuur en zoekgebied nieuwe natuur. Binnen die zoekgebieden is maar een beperkt aantal ha beschikbaar voor nieuwe natuur. Voor de gebieden wordt de wens tot natuurontwikkeling geuit, maar aan de beheerder de keuze overgelaten waar nieuwe natuur te ontwikkelen. Tevens is hier agrarisch natuurbeheer mogelijk.

In het gebied ten zuiden van de N225 zijn grote stukken begrensd als bestaande natuur dan wel zoekgebieden voor nieuwe natuur. Ook is een ecologische verbindingszone aangeduid, langs de Gooyerwetering. Versterking van die zone vindt plaats door aanleg van natuurvriendelijke oevers en verruiming van slootkanten. Het gaat hier dus om uitbreiding van natuur op kleine schaal.

Ontwikkelingen binnen de groene contour
De EHS en de nabij het plangebied gelegen Vogel- en Habitatrichtlijngebieden liggen binnen de provinciale groene contour. Zoals in paragraaf 2.2 al is aangegeven geldt voor deze gebieden het 'Nee, tenzij'-regime en kan op gebiedsniveau de saldobenadering worden toegepast.

Het 'Nee, tenzij'-regime betekent dat nieuwe plannen, projecten en handelingen binnen en in de nabijheid van deze gebieden niet toegestaan zijn, indien deze de wezenlijke kenmerken en/of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Om te beoordelen of ontwikkelingen, zoals uitbreiding, nieuwbouw of herontwikkeling, aanvaardbaar zijn is een 'Nee, tenzij'-toets vereist, tenzij het gaat om uitbreidingen van geringe omvang (in absolute zin).

Voortoets Natura 2000
Algemeen
Eind 2009 en in het begin van 2010 heeft Tauw een onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet) voor het bestemmingsplan. Het uitgangspunt daarbij is de voorontwerp-versie van dit plan geweest. Het gaat hier om een Voortoets Natura 2000, die kan worden beschouwd als een 1e fase van de toetsing van het bestemmingsplan aan de Nb-wet, ook wel 1e fase van een passende beoordeling genoemd.

Beoordeeld is welke van de beoogde ontwikkelingen in het plan (mogelijk) strijdig zijn met de Nb-wet, wat de gevolgen zijn voor met name het Natura 2000-gebied Kolland & Overlangbroek (en in mindere mate de Uiterwaarden van de Neder-Rijn). Het bestemmingsplan mag geen ruimte bieden aan ontwikkelingen waarvan op voorhand al duidelijk is dat een vergunning op grond van de Nb-wet niet verkregen kan worden. Daarom is een toetsing aan de beschermde waarden van het betreffende Natura 2000 gebied noodzakelijk.

De toetsing onderzoekt of er significante effecten aan de waarden (instandhoudingsdoelen) van de Natura 2000-gebieden kunnen optreden door de in het plan geboden ontwikkelingsruimte. Naast agrarische ontwikkelingen voor grondgebonden en intensieve veehouderij, gaat het ook om nevenactiviteiten, bebouwingsmogelijkheden op en buiten het bouwvlak, omgevingsvergunningen, nieuwbouw van woningen, bijgebouwen bij woning en bedrijf, dag- en verblijfsrecreatie en sport, recreatief medegebruik en maatschappelijke voorzieningen. Per ontwikkeling is nagegaan of het optreden van negatieve effecten al dan niet met zekerheid kan worden uitgesloten. Dat betreft de zogenaamde voortoets). Dit gebeurt aan de hand van per gebied vastgestelde habitattypen of (vogel)soorten en de betreffende instandhoudingsdoelen daarbij. Voor Kolland & Overlangbroek is het habitattype: vochtige alluviale bossen.

Conclusie
Van een aantal in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingen is niet bekend wat precies het effect zal zijn van de ontwikkelingsruimte, geboden door het plan. Het effect hangt af van de manier, waarop die ruimte concreet in wordt gevuld. Onder andere de wijze van uitvoering van gebouwen en voorzieningen is van belang. Voor de toetsing is het noodzakelijk om te weten wat de ontwikkeling precies inhoudt en wat de waarde is van de gebieden waar het effect optreedt voor de soorten en typen. Significant negatieve effecten kunnen op grond van de beschrijvingen in het bestemmingsplan daarom niet worden uitgesloten. Significante effecten kunnen optreden op habitattypen, habitatrichtlijnsoorten en vogelrichtlijnsoorten.

Duidelijk is wel dat bij een eventuele (toename van) uitstoot van stikstof als gevolg van de in het bestemmingsplan geboden aanvullende ruimte voor agrarische activiteiten, er meer verzurende en vermestende stoffen op de aanwezige habitattypen kunnen neerslaan. Omdat voor een aantal habitattypen de grens, of kritische depositiewaarde, al bereikt is en zelfs ruim overschreden wordt, heeft iedere toename van depositie een negatief effect op deze habitattypen. In de toetsing gaat het om de vochtige alluviale bossen in Kolland & Overlangbroek en om de slikkige rivieroevers, de glanshaverhooilanden en droge hardhoutooibossen in de Uiterwaarden van de Neder-Rijn. Ook zijn habitatsoorten gevoelig voor vermesting door achteruitgang van hun leefgebied. Daardoor kan een significant effect niet worden uitgesloten.

Daarnaast kunnen bij toename van het gebruik door mens en machine van een gebied of door de bouw van objecten in een weids landschap optische verstoringen plaatsvinden op vogelsoorten die van het gebied gebruik maken. Het is nog niet duidelijk hoe groot de verstoringsfactoren zijn en daardoor ook niet op welke soorten de verstoringsfactoren een effect hebben. Daarnaast is de trend van een aantal vogelsoorten negatief of wordt het doel niet behaald. Daarom kan voor een aantal van de in de tabellen opgenomen bestemmingen een significant negatief effect niet met zekerheid worden uitgesloten.

Aanbevelingen
De depositie van stikstof vormt een obstakel bij ontwikkelingsruimte, die geboden wordt aan activiteiten die (een toename van) stikstof met zich meebrengen. In een algemeen plan zoals het bestemmingsplan is dit niet te kwantificeren vanwege de onbekendheid ten aanzien van de wijze van invulling van de geboden ruimte.

Het inzichtelijk maken van eventuele effecten op het moment van een concreet project is wel mogelijk. Dan kan de emissie en depositie worden gemodelleerd en kunnen de effecten in kaart worden gebracht. In overleg met het bevoegde gezag (provincie) kan daarna gekeken worden naar de mogelijkheden, zoals saldering of het treffen van mitigerende dan wel compenserende maatregelen.

Door in het bestemmingsplan een regeling, of regelingen, op te nemen dat bij de invulling van de geboden ruimte, getoetst moet worden op de eventuele effecten van depositie, kan de toetsing van individuele plannen in de tijd vooruit worden geschoven, en kan thans het vaststellen van het bestemmingsplan doorgang vinden.

Inmiddels is bij inwerkingtreding van de Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) per 1 oktober 2010, ook de Nbw (Natuurbeschermingswet) gewijzigd. In het (nieuwe) artikel 47b Nbw is bepaald dat een omgevingsvergunning voor handelingen (bijv. het bouwen van een veestal) die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor het verbod in art. 19d Nbw geldt, niet wordt verleend dan nadat het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen over de 19d Nbw-vergunning, in dit geval gedeputeerde staten, heeft verklaard geen bedenkingen te hebben tegen het verlenen van de omgevingsvergunning.
Bij de beslissing over die verklaring vindt de beoordeling plaats op eventuele significante effecten.
Gezien het voorgaande is in het bestemmingsplan op dit punt alleen een regeling nodig bij toepassing van enkele wijzigingsbevoegdheden; daarbij is immers geen sprake van een omgevingsvergunning en dus ook niet van een verklaring van geen bedenkingen met bijbehorende beoordeling.

Een voorbeeld van een regeling in het bestemmingsplan is dat van een wijzigingsbevoegdheid niet eerder gebruik mag worden gemaakt dan nadat, voor zover nodig met behulp van een habitat(voor)toets, is aangetoond dat het beoogde wijzigingsplan geen significante effecten zal hebben voor Natura 2000-gebieden.
Een dergelijke regeling kan ook gebruikt worden voor andere verstoringsfactoren, waarvan vooraf niet duidelijk is, wat het effect zal zijn op de instandhoudingsdoelen.

Overigens is er ten aanzien van externe werking momenteel nog onderzoek gaande. Het gaat om de Programmatische aanpak stikstof en de doorvertaling daarvan in Natura 2000-beheerplannen. Pas na afronding hiervan wordt duidelijk wat externe werking echt is en wat er feitelijk geregeld moet worden. Het onderzoek kan leiden tot een mogelijke versoepeling.

In Bijlage 4 is de volledige Voortoets Natura 2000 opgenomen.

Gevolgen voor visie en planopzet vanuit natuur

  • De in het plangebied aanwezige natuurgebieden, waaronder het Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug, dienen te worden voorzien van een beschermende regeling, voor met name de gebieden van regionaal en nationaal belang. Daarbij dient te worden ingespeeld op de aanwezige specifieke natuurwaarden (botanische en faunistische natuurwaarden). Hierbij moeten de reeds aanwezige waarden behouden blijven, maar ook mogelijkheden zijn voor herstel van natuurwaarden;
  • In gebieden met faunistische waarden dient die waarde te worden beschermd. Het betreft open en besloten gebieden. Voor de besloten gebieden geldt dat de verschillende kleine landschapselementen en laanbeplanting worden beschermd. Open gebieden mogen niet worden verdicht;
  • Ontwikkelingen, die (grote) negatieve consequenties hebben voor de aanwezige botanische en faunistische waarden in het gebied dienen te worden voorkomen;
  • Nieuwe plannen, projecten of handelingen binnen en in de nabijheid van gebieden binnen de groene contour, waaronder de EHS, zijn niet toegestaan, als ze de wezenlijke kenmerken en/of waarden van dat gebied significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang (het 'Nee, tenzij'-regime). De concrete begrenzing van de EHS is in dat verband juridisch bindend en moet op de plankaart worden aangeduid;
  • In het bestemmingsplan dient een regeling, of dienen regelingen, opgenomen te worden die ervoor zorgdraagt, of zorgdragen, dat bij de invulling van de geboden (ontwikkelings)ruimte, toetsing plaatsvindt op het al dan niet optreden van significante effecten ten aanzien van de waarden (instandhoudingsdoelen) van Natura 2000-gebieden.