Plan: | Buitengebied Doorn 2011 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1581.bpDOObuitengebied-va02 |
Huidige situatie
Regionaal verband
Afbeelding 5: Landschap, regionaal verband
Utrechtse Heuvelrug
Zoals al in paragraaf 3.1 is vermeld, ligt het plangebied op de overgang van de stuwwal naar het komgebied van de Kromme Rijn. De eerste sporen van menselijke aanwezigheid op de gronden van de Utrechtse Heuvelrug gaan 150.000 tot 200.000 jaar terug. Op vele plaatsen in het veld zijn de grafheuvels, daterend uit de brons- of steentijd, duidelijk herkenbaar. Op de gehele Utrechtse Heuvelrug zijn er vele tientallen van bewaard gebleven, soms solitair, maar vaak in complexen bij elkaar. Ook in het plangebied komen (groepen) grafheuvels voor. Vele daarvan hebben overigens geen beschermde status, slechts enkele zijn aangewezen als rijksmonument.
Het gebied van de Utrechtse Heuvelrug beslaat het grootste deel van het Doornse buitengebied en is daarmee beeldbepalend voor het aanzien en de uitstraling van dit deel van de gemeente. De stuwwal kent voor Nederland markante hoogteverschillen, van 5 tot, bij de Ruiterberg, 57 m boven NAP. Dit gebied is grotendeels bebost met bostypen, waarin onder andere eik, beuk, den en berk veelvuldig voorkomen. De bebossing van de Utrechtse Heuvelrug is pas aanwezig vanaf 1850-1900 aanwezig. Daarvoor bestond het gebied uit grootschalige heidevelden.
In enkele van de open ruimten, en ook verspreid in het bos, is bebouwing gesitueerd. Deze ligt zeer verspreid en heeft een divers karakter met onder meer hoeven, vakantiehuisjes, een uitzichttoren en zwembad. Langs de Maarsbergseweg is sprake van een lintbebouwing. In het bosgebied is een tweetal doorgaande wegen aanwezig, de Amersfoortseweg en Oude Arnhemsebovenweg. In de bossen is verder een intensief padenstelsel van onverharde paden aanwezig. Daarnaast zijn er enkele halfverharde en doodlopende verharde wegen die aanliggende bebouwing ontsluiten.
Kampen- en overgangsgebied
Langs de randen van de Utrechtse Heuvelrug zijn van oudsher veel dorpen en steden ontstaan. Tussen de 8e en 11e eeuw ontstonden hier de dorpen, omdat de randen een prettige, functionele vestigingsplaats bleken vanwege de droge (veilige) ligging en nabijheid van weiden, hooilanden, akkerbouwcomplexen en bos en heidegebieden. Aan de zuidrand van de Heuvelrug is zo een rij van dorpen en steden te herkennen, met onder meer Driebergen, Doorn, Leersum en Amerongen.
Het gebied zuidelijk van de kern Doorn vormt een overgang van het bosgebied van de Utrechtse Heuvelrug naar het kenmerkende coulissenlandschap van het Langbroekerweteringgebied, waar sprake is van een strokenverkaveling. Het ruimtelijk beeld bestaat uit een kleinschalig en besloten landschap. Dit beeld wordt gevormd door een afwisseling van open groene kamers, al dan niet met clusters van bebouwing. Naar de noordkant wordt de beplanting dichter en gaat deze over in bos, naar de zuidkant wordt de beplanting transparanter en gaat ze via lanen en houtwallen in een opener landschap met een regelmatiger verkaveling over.
Het landschap heeft een bijzonder karakter, mede door de aanwezigheid van veel buitenplaatsen, landgoederen en bijzondere complexen, met fraaie landschapsparken, lanen en zichtlijnen (onder meer Huis Doorn, Aerdenburg, Beukenrode, Hydepark, Moersbergen et cetera). Dit gebied maakt onderdeel uit van de Stichtse Lustwarande.
De Stichtse Lustwarande vormt de scheiding tussen de Utrechtse Heuvelrug en het landschap richting de Nederrijn. De Lustwarande omvat een gebied dat loopt van De Bilt, via de kernen van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, tot aan Rhenen, waar langs de zuidkant van de Heuvelrug 100 landgoederen en buitenplaatsen liggen, met tuinen -die vaak in Engelse landschapsstijl aangelegd zijn- en imposante parkbossen. Ook de afwisseling met weilanden en akkers is zeer karakteristiek voor het gebied. De combinatie van natuur en cultuur draagt bij aan de schoonheid ervan (zie ook het onderdeel Landgoederen).
Ten zuiden van de kern Doorn liggen esgronden, die een soort landschappelijke drempel vormen bij het benaderen en het verlaten van de kern. Deze escomplexen zijn exemplarisch voor deze omgeving, ook de kernen Leersum en Amerongen kennen deze waardevolle escomplexen tussen bos en bebouwing.
De verkaveling is hier, als gevolg van de aanwezige reliëfverschillen, onregelmatig en blokvormig en al voor de 12e eeuw ontstaan. Op structuurniveau is er een gelobde overgang waar te nemen, met een afwisseling van meer besloten en meer open ruimten. De besloten ruimten worden mede gevormd door de historische buitenplaatsen en de bijzondere complexen. Tussen deze groene lobben liggen de open ruimten. Het gebied ten zuiden en zuidoosten van de kern Doorn kent een markante openheid, waardoor vanuit de kern verre zichten op het landbouwgebied mogelijk zijn. Die waardevolle, kenmerkende afwisseling voor dit deel van het plangebied en de bijbehorende verkaveling zal behouden moeten blijven. De bestaande agrarische bedrijven zijn in belangrijke mate bepalend voor de landschappelijke, en dan met name visueel-ruimtelijke, kwaliteit van het gebied ten zuiden van de N225. In dit gebied zijn de kernkwaliteiten van het plangebied duidelijk herkenbaar. Het betreft het schaalcontrast van zeer open naar besloten en samenhangende stelsel van hoge stuwwal, flank, kwelzone, oeverwal en rivier.
Langbroekerwetering
Ten zuiden van de Heuvelrug (buiten het plangebied), in de richting van de Kromme Rijn, is een lager gelegen gebied aanwezig, te weten het Langbroekerweteringgebied. De verkaveling van dit natte gebied is begonnen met de aanleg van de Amerongerwetering in de 11e eeuw en de verkaveling vanaf de Lekdijk (buiten het plangebied). Na afdamming van de Kromme Rijn in 1122 werden de broekgebieden systematisch ontgonnen. De Langbroekerwetering werd gegraven in het tweede kwart van de 12e eeuw, voor de afwatering van dit natte gebied. Er ontstond zo een strokenverkaveling met een vaste maat, een 'hoeve' van 1250 bij 55 m of een tweevoud daarvan. Oorspronkelijk waren de kavels in gebruik voor landbouw. Rond deze periode ontstonden ook de eerste ridderhofsteden (zie ook het onderdeel Landgoederen). Na de landbouwcrisis in 1880 vond een omvorming plaats naar veeteelt en werden de percelen bebost of als griend aangelegd ten behoeve van de houtproductie. Hierdoor is het nu zo karakteristieke coulissenlandschap ontstaan. Boerderijen lagen in eerste instantie alleen langs de noordzijde van de Langbroekerdijk. Later heeft de bebouwing zich uitgebreid naar de zuidzijde en andere wegen. Door de buitenplaatsen en de landgoederen van nationale allure, zoals Sandenburg, Sterkenburg en Leeuwenburgh, heeft het gebied van de Langbroekerwetering een bijzondere betekenis. Het landschap kent verder fraaie lintdorpen, grootschalige boscomplexen en open landbouwgebieden, met de cultuurhistorisch waardevolle coulissenlandschap (cope ontginning, strokenverkavelingen).
Afbeelding 6: Landschap
Doorn
De kern Doorn is in het kampen- en overgangsgebied gelegen. De landschappelijke overgangen van Doorn met het omringende buitengebied zijn het vermelden waard: aan de noordzijde een geleidelijke vermenging met het bosgebied, aan de zuidzijde een scherp contrast met het open landbouwgebied. Doorn heeft zich historisch ontwikkeld als een es- of enkdorp, maar bezit niet nadrukkelijk de ruimtelijke kenmerken daarvan. Slechts een deel van de boerderijen stond bij de kerk rondom een pleinvormige ruimte; het andere deel was verspreid tussen de akkers gesitueerd. Vanuit de pleinvormige ruimte waaierden schaapsdriften uiteen. Dit waren de paden waarlangs de schaapskudden naar de heidevelden werden geleid en die mede de basis hebben gevormd van de stedenbouwkundige structuur van Doorn. Het andere belangrijke element daarbij betreft de Postweg van Utrecht naar Arnhem, die in Doorn afwisselend Driebergsestraatweg, Dorpsstraat en Leersumsestraatweg heet.
Doorn begon in eerste instantie in noordelijke richting te groeien. Men bouwde langs de vroegere schaapsdriften en legde ertussen nieuwe woonstraten aan. Daarbij werd de Langbroekerweg naar Langbroek en Cothen, die dateert uit de 13e eeuw, in noordelijke richting verlengd, in de vorm van de Amersfoortseweg. Latere uitbreidingen vonden zuidelijk van de Dorpsstraat plaats, op de lagere gronden. In zowel de uitbreidingen aan de noordzijde als de zuidzijde zijn er waardevolle landschapselementen, als lanen en houtwallen, in de woonwijken geïntegreerd.
Afbeelding 7: Cultuurhistorie
Landgoederen
Vanaf de 13e eeuw zijn diverse boerderijen binnen het bisdom Utrecht, waar het plangebied in ligt, uitgegroeid tot een ridderhofstad of kasteel. Hierin zijn verschillende stadia te onderscheiden: van versterkt huis tot ridderhofstad, van ridderhofstad tot kasteel. Alle vormen zij samenhangende ensembles van bebouwing van uitzonderlijke architectuur. Waar ze in eerste instantie vooral uit defensieve overwegingen waren aangelegd, kregen de versterkte huizen, ridderhofsteden en de kastelen in de loop der tijd steeds meer een functie als buitenhuis en een representatieve functie.
Een deel van de ontginners klom op tot de ridderstand en met hun stijgende status veranderde ook hun woning. In de nabijheid van de boerderij werd een woontoren gebouwd; tegelijkertijd werden beiden omgracht door één of meer grachtengordels. Het poortgebouw en de ophaalbrug maakten het defensieve aspect van het versterkte huis compleet. In het landschap zijn deze poortgebouwen en woontorens nog steeds markante elementen.
In een volgend stadium, na de uitvinding van het buskruit, kregen de versterkte huizen een meer op zomerverblijf, wooncomfort en status gerichte functie en werden ze omringd door gebouwen zoals het zaalhuis, de hofstede, het koetshuis en de portierswoning.
In 1512 werd het begrip 'ridderhofstad' geïntroduceerd. In dat jaar sloten de Utrechtse bisschop en de Staten een overeenkomst, waarin bepaald werd dat er jaarlijks belastingen zouden worden geheven ter lening van hun schulden. Hiertoe werd onder andere een huisgeld gerekend: een jaarlijkse belasting op het huis. Een gedeelte van de 'Huysen' van de Nederstichtse ridderschap kon daarvan vrijgesteld worden, mits zij aan een aantal voorwaarden voldeden. De criteria waaraan men moest voldoen om als 'hofstad' of 'ridderhofstad' erkend te worden, werden op 27 oktober 1536 vastgelegd in een resolutie van de Staten van Utrecht.
Een aanzienlijk aantal ridderhofsteden is ontstaan langs de Langbroekerwetering. Huis Doorn en Moersbergen zijn voorbeelden van middeleeuwse ridderhofsteden op de flank van de Utrechtse Heuvelrug. In de loop van de tijd zijn er ook ridderhofsteden in onbruik geraakt en gesloopt. Soms getuigt een oude boerderij, oprijlaan of vaart nog van de verdwenen ridderhofstad.
Op de glooiende zuidflank van de Heuvelrug werd in de 19e eeuw een aantal ridderhofsteden gemoderniseerd en werden ook nieuwe landhuizen en landgoederen aangelegd. Zij omvatten prachtige buitenhuizen, omgeven door parkachtige tuinen in landschapsstijl met lange zichtlijnen vanuit de bebouwing op de omgeving. Het lange lint van buitenplaatsen en landgoederen op de zuidflank van de Utrechtse Heuvelrug wordt ook wel Stichtse Lustwarande genoemd. Tot de oude ridderhofsteden behoren bijvoorbeeld Moersbergen en Huis Doorn. Onder andere Aerdenburg behoort tot de landgoederen uit de 18e en 19e eeuw. De huizen en parken werden aangelegd op de zandgronden en keken uit over de lagere weidegronden van het coulissenlandschap.
De landgoederen, die met elkaar de Stichtse Lustwarande vormen, liggen voornamelijk aan de middeleeuwse 'benedenweg'. Tussen De Bilt en Rhenen ontstond aan beide zijden van de weg vanaf eind 18e, begin 19e eeuw een lint van buitenplaatsen, dat slechts hier en daar onderbroken was. De weg was niet alleen als vestigingsplaats geschikt vanwege de verbinding met Utrecht. Ook de landschappelijke ligging, op de overgang van de hogere gronden van de Heuvelrug naar de lagere gronden van het Kromme Rijngebied, speelde een grote rol. Deze situering was ideaal voor parkaanleg in de toen juist opkomende landschapsstijl. Tal van landhuizen verrezen, met slingervijvers, bosjes en boomgroepen rond het huis en met zicht op de lagere weidegronden richting de Kromme Rijn en het productiebos op de hogere delen van de Heuvelrug.
Op de overgang was voldoende water (kwel) en het landschap glooide al van nature. Bovendien was de Heuvelrug tot die tijd weinig in trek en dus konden relatief goedkoop grote stukken grond gekocht worden. Een aantal families waren rijk geworden in de (koloniale) handel en konden zich gemakkelijk de aanschaf van flinke lappen grond op de Heuvelrug veroorloven. Al deze factoren tezamen zorgden ervoor dat de zuidwestflank van de Utrechtse Heuvelrug zich ontwikkelde tot een aaneenschakeling van landhuizen te midden van weiden, waterpartijen en bossen.
In Bijlage 2 is de begrenzing aangegeven van de in het plangebied aanwezige landgoederen en buitenplaatsen. In het plangebied liggen acht monumentale landgoederen en buitenplaatsen, of delen daarvan, die hieronder worden behandeld.
Landgoed Sandenburg
Gebouw
In de 13e eeuw werd het kasteel gebouwd, in een bocht van de Langbroekerwetering op een zandige uitloper van de Heuvelrug. Bij de terreininrichting speelde de 12e eeuwse kavelstructuur een belangrijke rol. Ook in de huidige situatie is deze verkaveling nog te herkennen en wel in de langgerekte, vrij smalle percelen.
In 1792 kocht G.C.C.J. van Lynden de ridderhofstad Sandenburg. Tot op heden bewonen nazaten van de familie dit huis. Vanaf 1770 werd Sandenburg verbouwd tot een neogotisch landhuis met verschillende torens, waardoor het één van de eerste neogotische gebouwen in Nederland werd. Het geheel werd witgestuct en versierd met balustrades en kantelen. Aanwezig is een ommuurde moestuin. Op het landgoed staan woningen en boerderijen met rood-gele luiken, welke laten zien dat ze oorspronkelijk tot het landgoed behoren.
Het landhuis ligt buiten het plangebied, in de gemeente Wijk bij Duurstede.
Tuin
Op een anonieme landmeterskaart uit 1806 is het huis Sandenburg te midden van een slotgracht getekend. Het terrein is toegankelijk via een rechte laan die loopt vanaf de Langbroekerwetering tot aan de Gooyerdijk. Deze extreem lange laan loopt langs het huis en volgt de richting van het verkavelingspatroon. De percelen ten oosten en westen van de huisplaats bevatten een plantage, met een visvijver en slingerpaadjes tussen de bomen, en een boomgaard met vijver. Ten zuiden van het huis ligt een terrein met afwisselende wandelpaden door het bos. De brede slotgracht is voorzien van twee eilandjes met boomgroepen. Al deze elementen duiden op een aanleg in de landschapsstijl.
Toen het huis in 1857 werd verbouwd veranderde de tuin mee, zo werden er grasperken met bloembedden in de 19e eeuwse landschapsstijl aangelegd. Ook werd de gracht omgevormd tot een grote vijver. Slingerende paden werden aangelegd tussen de verschillende gebouwen op het terrein. De oorspronkelijke rechte toegangslaan heeft na 1860 een bochtig verloop gekregen. Achter het huis ligt, als restant van de rechte grachten, een vijver met een eiland, die is beplant en omgeven door boomgroepen welke deels bestaan uit nieuwe beplanting. Rondom de huisplaats zijn delen van de vierkante omgrachting, die in ieder geval in de 19e eeuw aanwezig was, behouden. Voor het huis ligt een bosje, dat doorsneden wordt door zichtlijnen die uitzicht geven op een open weide. Deze weide wordt aan één zijde begrensd door kastanjes.
Buitenplaats Aerdenburg
Gebouw
In 1860 werd het terrein door de Amsterdamse bankier Van Eeghen gekocht. In hetzelfde jaar liet hij eerst door J. Copijn een park aanleggen. De bouw van het huis vond pas een jaar later plaats. De ontwerper van het huis is architect Lucas Hermanus Eberson (1822-1899). Eberson was in zijn tijd een gewaardeerde architect, die onder andere de architecten-chef was van Koning Willem III. Hij verrichtte veel restauratiewerk aan kastelen en landhuizen en stond bekend als iemand die 'grote waarde hechtte aan schoone verhoudingen en goede schaduwwerkingen dooreen welgekozen profilering'. Bij Aerdenburg zijn die 'schoone verhoudingen' minder manifest. De oorspronkelijke opzet was weinig subtiel met de naar verhouding te grote rechthoekige zaal naast de driezijdige uitbouw. De situering van het huis ten opzichte van het reeds eerder aangelegde park is enigszins onlogisch. De voornaamste zichtlijn is naar het noorden, over de vijver naar de straatweg, maar de representatieve vertrekken zijn daarentegen naar het oosten gericht, daar waar de openheid en de afwisseling in het terrein veel geringer zijn.
Tuin
Bij Aerdenburg in Doorn creëerde Jan Copijn in 1860 een 'landschap' dat was opgebouwd uit een licht glooiende, met enige solitairen beplante weide en een slingerende vijver. Het geheel werd door parkbossen omsloten. Vanaf de straatweg maakte hij een aantal doorzichten naar het huis. Het weiland werd aan de westkant afgegrensd door de oprijlaan.
Het was zoon Hendrik Copijn die in 1902 het park van Aerdenburg aanmerkelijk uitbreidde in de stijl van zijn vader. Aan de noordoostkant kwam een grote vista over een gazon. De vijver aan de westkant werd verlegd, onder de oprijlaan doorgevoerd en middels slingerende lijnen door het parkbos geleid. In het bos werden kunstmatige hoogten aangelegd met kunstrotsen van gaas en cement. Halverwege verbreedt de vijver zich. Op dat punt is een eilandje met bomen en struiken gelegen. Vervolgens slingert de vijver verder en eindigt in de zuidwesthoek van het park. Op dit 30 ha grote terrein is heden het Militair Revalidatiecentrum Aerdenburg gevestigd.
Buitenplaats Huis Doorn
Gebouw
Het terrein, gelegen op de zuidflank van de Utrechtse Heuvelrug, was oorspronkelijk een hof van de Proostdij. Na de brand, die het kasteel in 1322 verwoestte, werd er in 1356 op het terrein een vierkant kasteel gebouwd. Daarbij ontstond een gebouw met een aantal rijzige woonvertrekken, waaronder een woontoren. De gebouwen stonden gegroepeerd rond een binnenplaats, die aan de oostkant door een muur werd afgesloten. Aan de noordzijde van de binnenplaats bevond zich een hoog poortgebouw, dat vanaf de voorburcht toegankelijk was. Het kasteel en de voorburcht waren omgracht.
In 1707 werd Frederik Willem van Diest eigenaar van Huis Doorn. In 1919 kocht de Duitse ex-keizer Wilhelm II het. Na zijn dood in 1941 is in het park een mausoleum voor hem opgericht.
Tuin
De eerste beschrijving van het terrein dateert uit 1580. Sprake is dan van een aanplant van eiken, essen en iepen, waarschijnlijk als windkering. Onder het beheer van Frederik Willern van Diest werden in 1721 de visvijvers aan de zuidkant van het huis gegraven, evenwijdig aan de zichtlijn van het huis. Ook vanaf het voorplein liep in die dagen een zichtlijn. Deze werd in de 19e eeuw beplant met dubbele rijen bomen: fijnsparren en beuken. Binnen de grachten lagen in de 18e eeuw moestuinen en boomgaarden; buiten de grachten lagen een sterrenbos en een ijskelder. Omstreeks 1815 is de slotgracht verbonden met de beide 18e eeuwse visvijvers, zodanig dat er 'natuurlijke' waterpartijen ontstonden volgens de principes van de landschapstijl.
De oranjerie, die in 1920 werd verbouwd en nu als restaurant voor bezoekers dienst doet, dateert uit het einde van de 18e eeuw. In de jaren '30 van de 19e eeuw werden veel bomen geplant. Als landschappelijk aankleding werden een neogotische kapel, neogotisch kalverenhok, een koetshuis en een ronde duiventoren gebouwd.
De tuinarchitect H.A.C. Poortman bracht enkele veranderingen aan in tuin en park: het planten van een nieuwe oprijlaan van het huis naar het nieuwe poortgebouw, een oostelijke zichtas en een 'Dutch garden' (kleine strakke tuinaanleg) bij de neogotische kapel. Dit gebeurde in opdracht van de toenmalige bewoner: ex-keizer Wilhelm II van Duitsland. Later werden door anderen nieuwe tuinelementen aangelegd, zoals een rozentuin en een pinetum. Het huidige hertenkamp dateert uit 1950. Sprake is nu van een 40 ha groot parkgebied, bestaande uit een kasteel met bijbehorend park, dat de status heeft van rijksmonument.
Buitenplaats Moersbergen
Gebouw
De voormalige ridderhofstad Moersbergen is gelegen aan de voet van de Utrechtse Heuvelrug, aan de rand van het ontginningsgebied, ten noorden van de Gooyerdijk. In 1707 werd het kasteel verkocht aan Cornelis de Boodt. In 1743 ging Moersbergen over in handen van zijn schoonzoon: Johan Daniel d'Alblaing. Het kasteel en een deel van de grond zouden tot 1897 in de handen van deze familie blijven.
In de 19e eeuw vonden omstreeks 1825 en vanaf 1860 grote verbouwingen plaats aan het kasteel, de laatste keer in neogotische stijl. Mogelijk is de Utrechtse architect S.A. van Lunteren betrokken geweest bij deze verbouwing. In 1927 is het kasteel gerestaureerd in de zogenaamde 'Hollandse Renaissancestijl', dat wil zeggen de vorm en het uiterlijk, waarin het zich in de 18e eeuw bevond. Sinds 1962 is het Utrechts Landschap eigenaar van Moersbergen.
Tuin
Op een kaart van landmeter Justus van Broekhuijsen uit 1707 is te zien dat het kasteel gelegen was aan het eind van een lange, met vele bomen beplante toegangslaan. Het gebouw werd omgeven door water en vierkante tuinen en boomgaarden. De toegangslaan is omstreeks 1706 verlengd tot aan de weg tussen Doorn en Driebergen. Toen werden ook de vijvers gegraven, bos aangeplant en de siertuinen aangelegd. Met de tijd dat het gebouw werd verbouwd, is het gebied rond het gebouw ook verfraaid en werden er grachten vergraven tot een landschappelijke waterpartij. In het bos rondom het huis werden 2 zichtassen uitgespaard; achter het huis werd een open weide met coulissen gecreëerd, evenals een eiland met een opgeworpen heuvel en een wandeling. De oude siertuinen maakten plaats voor glooiende weides met bloemperken.
In de 19e eeuw werd het landgoed bebost, voornamelijk met wymouthden, Europese lariks en beuk. In de tuin en het bos werden 18e eeuw Frans-classicistische elementen aangebracht, die in de 19e eeuw ook weer grotendeels werden vervangen door elementen en stijlkenmerken van de Engelse landschapsstijl. In de 20e eeuw kreeg het kasteel zijn huidige uiterlijk in oudhollandse stijl. Het bos van Moersbergen is nu één van de fraaiste in de omgeving. Het hele parkgebied (tuin en parkachtig bos) is 99 ha groot.
Buitenplaats Hydepark
De landgoederen Hydepark en Beukenrode zijn in de 19e eeuw ontstaan, als buitenverblijf voor de gegoede burgerij uit de stad. De tuinen werden aangelegd op de meer vruchtbare gronden: aan de rand van oude bouwlandgronden, oftewel de engen. De parkbossen en de bossen liggen meer noordelijk op de veel schralere zandgronden van de oorspronkelijke heidevelden.
Beide buitens vertonen alle karakteristieke kenmerken van de Engelse landschapsstijl: 'natuurlijk' verlopende paden en waterpartijen en solitaire bomen in glooiende grasvelden, maar ook hier en daar rechte lanenstelsels in de bossen. In allebei de buitens is waarschijnlijk de tuinarchitect Henk Copijn werkzaam geweest. La Forêt is geschiedkundig nog steeds onderdeel van het landgoed Hydepark, maar omvat nu een relatief klein park met vijver rond een particulier woonhuis. Op een ander deel van het landgoed Hydepark heeft het blindeninstituut Bartiméushage zich ontwikkeld. In het resterende deel, rond het oorspronkelijke landhuis, is een pastoraal centrum gevestigd.
Buitenplaats De Ruiterberg
Huis De Ruiterberg werd in 1917 gebouwd met een tuin van tuinarchitect P.H. Wattez: strak en symmetrisch. De tuin is erg bijzonder, omdat het een typisch voorbeeld is voor het begin van de 20e eeuw, met nog de oorspronkelijke beplanting en symmetrische opzet. In de tweede wereldoorlog werd de buitenplaats gebombardeerd, waarna een nieuw huis werd gebouwd. De Ruiterberg is aangewezen als een beschermd rijksmonument. Het gaat daarbij zowel om de tuin als om het Poortgebouw, de Oranjerie met jachthuisje, de boerderij en de ijskelder. De tuin was in het recente verleden sterk verwilderd, maar is inmiddels gerestaureerd. Het terrein van De Ruiterberg is in totaal 58 ha groot (buitenplaats met bossen).
Buitenplaats Zonheuvel
In 1836 kocht H.J. van Bennekom, eertijds burgemeester van Doorn, nabij het hoogste punt van de Heuvelrug een stuk grond van 37 ha groot. Daarop werden onder meer een boomgaard, een tuin en een kwekerij aangelegd. Evenwijdig aan de Amersfoortseweg werd een eenvoudig landhuis gebouwd, van één bouwlaag onder een rietenkap. Dit landhuis is tegenwoordig bekend onder de naam Klein Zonheuvel en is beschermd als rijksmonument. Het huis vormt geen onderdeel van de huidige buitenplaats Zonheuvel en is hiervan zowel kadastraal als visueel gescheiden.
Het complex van de buitenplaats betreft de objecten die werden gebouwd na 1894, toen de buitenplaats in handen kwam van mr. J.M.W. van der Poorten Schwartz, Van der Poorten Schwartz was rond de eeuwwisseling een succesvol schrijver in Engeland, onder het pseudoniem Maarten Maartens. Hij liet in 1901, gedeeltelijk naar eigen ontwerp, een landhuis bouwen. Het huis is qua stijl geïnspireerd op kasteel Zuylenstein bij Leersum, dat Schwartz enige tijd in bezit heeft gehad voordat hij Zonheuvel aankocht.
Het landhuis ligt op enige afstand van de openbare weg en staat met de westelijke achtergevel naar de Amersfoortseweg gekeerd. Via een oprijlaan ten oosten van het huis is het te bereiken. Tussen het huis en de Amersfoortseweg bevond zich oorspronkelijk een hertenkamp, terwijl aan de oostzijde van het huis een geometrische Franse tuin in de stijl van Le Notre werd aangelegd. In 1902 is langs de oprijlaan een koetshuis met woning, garage en poort gebouwd, gedeeltelijk naar ontwerp van Schwartz.
Het hertenkamp is inmiddels geheel verdwenen en van de geometrische tuin is enkel nog de hoofdvorm te zien. Het landhuis, dat sinds 1915 de naam Maarten Maartenshuis draagt, doet sinds enige jaren dienst als hoofdgebouw van een opleidingsinstituut dat het terrein thans in bezit heeft, het Slotemaker de Bruine Instituut. Vanwege de behoefte voor klaslokalen en slaapvertrekken zijn achter op het terrein in de loop van de tijd enige bijgebouwen gebouwd.
Buitenplaats Beukenrode
De eerste melding van een buitenplaats op het terrein van Beukenrode stamt uit de 18e eeuw. Die buitenplaats bestond uit een hofstede, genaamd Het Sand, waarbij een geometrisch aangelegde tuin lag. In 1819 werd de buitenplaats bezit van de toenmalige eigenaar van kasteel Moersbergen, J.D.C.C.W. d'Ablaing van Giessenburg, die op het terrein een zomerhuis liet bouwen. Dit huis stond bekend als het Warande of Verandahuis.
Uit deze tijd stamt vermoedelijk ook de eerste landschappelijke aanleg. Op de topografische kaart van 1847 staat een S-vormige slingervijver getekend. Op deze kaart komt tevens de met beuken beplante zichtlaan voor, die als 'De weg op het Verandahuis' staat beschreven. In 1860 kocht mr. K.J.F.C. Kneppelhout uit Leiden het zomerhuis met een deel van de omringende gronden. Hij liet dit huis in 1872 afbreken, waarna met de bouw van het nieuwe huis werd begonnen. Dit landhuis van de architect H.J. van den Brink kreeg de naam Nieuw Sterkenburg. Daarnaast werden tevens een oranjerie, een koetshuis, een tuinmanswoning, een speel- of kinderhuisje, een moestuin en een bloementuin gerealiseerd. Van al deze elementen resteren tegenwoordig alleen het landhuis en het speelhuisje. Tevens werd het park opnieuw ingericht. De vijver voor het huis werd verkleind, terwijl er in het parkbos ten noorden van het landhuis een tweede vijver en wandelpaden werden aangelegd.
In 1908 kwam de buitenplaats in handen van G.W.J. Kooij, die de naam van het huis vermoedelijk veranderde in Beukenrode.
De buitenplaats Beukenrode omvat het park, het landhuis en het speelhuisje. Het terrein wordt in het westen begrensd door een deel van de oprijlaan, waarlangs de grens vanaf de toegangspijlers aan de westzijde in noordelijke richting loopt, tot aan het speelhuisje. De grens loopt vlak achter dit huisje in noordelijke richting verder, langs een afsplitsing van de oprijlaan. In de noordoostelijke hoek van het kadastraal perceel met nummer 6470 loopt de grens in westelijke richting tot aan de Broekweg. De grens volgt deze weg in noordelijke richting tot aan de Oude Arnhemsebovenweg, waarna ze in oostelijke richting langs de laatstgenoemde weg loopt. Bij de Stamerweg loopt de grens in zuidelijke richting tot aan de Driebergsestraatweg en volgt daarna deze straatweg aan de noordzijde, in westelijke richting, tot aan de Beukenrodelaan. Het landhuis heeft momenteel een kantoorfunctie.
Naast deze monumentale landgoederen en buitenplaatsen zijn in het plangebied nog een aantal onder de Natuurschoonwet 1928 (NSW) gerangschikte landgoederen gelegen. Het betreft:
Monumenten
De hiervoor behandelde monumentale landgoederen en buitenplaatsen zijn vaak aangewezen als Rijksmonument. In het algemeen geldt de aanwijzing niet alleen voor de afzonderlijke gebouwen, maar ook voor het totale ensemble, ofwel het 'complex'. Daarnaast is een deel van de waardevolle boerderijen en elementen in het plangebied aangewezen als een Rijksmonument of gemeentelijk monument. In Bijlage 3 is hiervan een overzichtslijst opgenomen.
Voor Rijks- en gemeentelijke monumenten is een beschermende regeling reeds opgenomen in de Monumentenwet 1988 en de gemeentelijke monumentenverordening.
Afbeelding 8: Archeologie
Archeologie
Aanwezige archeologische waarden
Voor het bepalen van de vastgestelde archeologische waarden in het plangebied wordt gebruik gemaakt van de Archeologische Monumenten Kaart (AMK). De Monumentenwet 1988 omschrijft archeologische monumenten als volgt: terreinen welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde. Hier worden zowel de wettelijk beschermde als niet-wettelijk beschermde monumenten onder verstaan. Op de AMK bestaat een onderscheid tussen terreinen van zeer hoge archeologische waarde, van hoge archeologische waarde en van archeologische waarde.
Voor een gedeelte van de terreinen van zeer hoge archeologische waarde geldt dat zij op grond van de Monumentenwet 1988 zijn aangewezen als een beschermd monument (Rijksmonument). Daarmee zijn de terreinen die het betreft wettelijk beschermd op grond van deze wet: alvorens een bodemverstorende ingreep plaatsvindt, dient er een monumentenvergunning aangevraagd te worden bij de minister van OCW. Alle overige terreinen, waar van vastgestelde archeologische waarden sprake is, zijn wel een archeologisch monument, maar niet-wettelijk beschermd.
In het plangebied liggen meerdere archeologische monumenten, waarvan er één een beschermd monument is. Met name op de zuidelijke flanken van de Heuvelrug zijn de archeologische monumenten terug te vinden.
Verwachte archeologische waarden
De gebieden of locaties, waar verwacht wordt archeologisch erfgoed te vinden, volgen uit een gemeentelijke archeologische waarden- en beleidsadvieskaart. De vermelde verwachting is, vergeleken met de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) nauwkeuriger, daar zij gebaseerd is op een in 2009 binnen de gemeente uitgevoerd, meer gedetailleerd archeologisch onderzoek. Hoe hoger de verwachtingswaarde van een gebied of locatie op de kaart, hoe groter de kans dat er archeologische vindplaatsen aanwezig zijn. Hier kunnen archeologische sporen worden verwacht, maar deze zijn tot nu toe nog niet aangetoond. Wordt ergens in zo'n gebied een bodemingreep gepland, bijvoorbeeld in het kader van nieuwbouw of bodemsanering, dan dienen initiatiefnemers rekening te houden met de mogelijkheid van archeologische vindplaatsen en is het streven deze te behouden.
Grote delen van het plangebied hebben een middelhoge dan wel hoge verwachtingswaarde, of trefkans, voor het aantreffen van archeologische resten in de bodem. Het betreft met name de gebieden op de flanken van de Heuvelrug en delen van de daarop gelegen bosgebieden.
Limes
Het plangebied komt tevens voor op de Limes-kaart Utrecht. De Limes is de aanduiding voor de grens van het Romeinse Rijk, welke niet zozeer als een lijnelement beschouwd dient te worden, maar als een grenszone, waarvan ook het 'achter-' en 'voorland' deel uitmaken. Dat het plangebied op de Limes-kaart Utrecht voorkomt is uit archeologisch oogpunt gezien van belang, ook al ligt het plangebied zelf buiten het vroegere Romeinse Rijk.
Omgang met archeologische waarden
Op grond van de Wet op de archeologische monumentenzorg moet bij de regeling ten aanzien van archeologische waarden in bestemmingsplannen nauw aangesloten worden op de bedoeling en de bepalingen van deze wet, waarbij de Monumentenwet 1988 deels gewijzigd is. Als gevolg hiervan dient de regeling naast de vastgestelde tevens de verwachte archeologische waarde te betreffen. Bij bodemingrepen in gebieden met archeologische waarde dan wel een middelhoge of hoge verwachtingswaarde dient archeologisch (voor)onderzoek gedaan te worden. Alleen als een bepaalde oppervlakte-ondergrens niet wordt gehaald, is dat (voor)onderzoek niet vereist. In dat geval is de betreffende oppervlakte daarvan vrijgesteld.
Ook vanuit de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) geldt dat het vereist is archeologische monumenten middels het bestemmingsplan te beschermen, zodanig dat bij bodemingrepen de potentiële schade aan archeologische waarden in kaart worden gebracht en archeologisch (voor-) onderzoek kan worden geëist.
In de Monumentenwet 1988 is aangegeven dat bij een bestemmingsplan, in het belang van de archeologische monumentenzorg, een vergunning dan wel archeologisch vooronderzoek verplicht kunnen worden gesteld. Ook is vermeld dat dit niet van toepassing is op projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m2, maar dat de gemeente(raad) een hiervan afwijkende andere oppervlakte vast kan stellen. Middels de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart is hier uitwerking aan gegeven.
De gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart vermeld allereerst of een bepaald gebied een vastgestelde (bekende) archeologische waarde heeft en wat de verwachte archeologische waarde voor dat gebied is. Vervolgens koppelt de beleidsadvieskaart voorwaarden voor behoud aan de archeologische waardering. De voorwaarden komen erop neer dat voorafgaand aan een bodemingreep (en vergunningverlening) archeologisch (voor)onderzoek uitgevoerd dient te worden en gestreefd moet worden naar inpassing van terreinen met archeologische waarden, maar dat afhankelijk van de archeologische waardering wel een vrijstelling van toepassing is, die gerelateerd is aan de oppervlakte welke de bodemverstoring beslaat. Onderscheid bestaat tussen vrijstellingen tot 50 m2, 100 m2, 150 m2, 1.000 m2 en 10 ha. Voor de in dit bestemmingsplan op te nemen regeling voor de omgang met archeologische waarden vormen deze oppervlakten in feite een vijftal oppervlakte-ondergrenzen voor het al dan niet vereist zijn van een omgevingsvergunning en de plicht tot archeologisch (voor)onderzoek).
Getuige de archeologische beleidsadvieskaart wordt er geen mogelijkheid geboden tot (verdere) afwijking van de oppervlakte-ondergrens. Als zodanig volgt de regeling van dit plan dan ook niet de 'Interim-regeling provinciale vrijstelling archeologietoets', waarin deze mogelijkheid wel is opgenomen, naast een algehele vrijstelling van 100 m2.
Ontwikkelingen
Algemeen
De ontwikkelingen in het natuur- en bosgebied van de Utrechts Heuvelrug zijn, als gevolg van het beleid van rijk en provincie, in hoge mate beperkt. Ontwikkelingen zijn vooral gericht op behoud en versterking van de hier aanwezige ecologische en landschappelijke waarden.
Het gemeentelijk beleid is gericht op het handhaven c.q. versterken van de karakteristieken van de hierboven genoemde landschappelijke deelgebieden. Dit betekent dat de verschillen tussen die deelgebieden herkenbaar moeten blijven, hersteld of zelfs versterkt moeten worden. Ook de Nota Ruimte zet in op het herkenbaar houden van het landschap. Contrasten tussen openheid en geslotenheid moeten vergroot worden, teneinde de herkenbaarheid te verbeteren. Ook zal de toeristische aantrekkingskracht van het landschap benut worden voor versterking en ontwikkeling van de toeristisch recreatieve sector.
Naar verwachting zullen zich in het noordelijk en zuidelijk deel van het plangebied twee ruimtelijk relevante ontwikkelingen gaan afspelen. Het betreft enerzijds ontwikkelingen op perceelsniveau. Door verbreding en verdieping van agrarische bedrijfsactiviteiten zullen de aanwezige percelen van functie en (daardoor ook van) aanzien veranderen. Echter, verwacht wordt ook dat een groot deel van de agrarische bedrijven in de komende planperiode beëindigd wordt. Die ontwikkeling vormt, voor de planperiode van dit bestemmingsplan, de meest risicovolle bedreiging voor de kwaliteit van het Doornse buitengebied. Aan de ene kant omdat zowel voor de bedrijfsgebouwen als voor de gronden een nieuwe bestemming moet worden gevonden, aan de andere kant omdat in deze regio aan de rand van de Randstad de druk om de ontwikkeling toe te staan van met name woonbestemmingen maar ook van niet-agrarische bedrijfsactiviteiten, uitzonderlijk groot is.
Daarnaast spelen er ontwikkelingen die gevolgen hebben voor de landschappelijke betekenis op gebiedsniveau. Het gaat vooral om verzoeken en aanvragen met betrekking tot ontwikkeling van nieuwe landgoederen. Deze zijn gericht op locaties die verspreid in het buitengebied liggen. De aanleg van een nieuw buitenplaats of landgoed heeft grote gevolgen voor het landschapsbeeld. Het is daarom gewenst verzoeken en aanvragen, in een separate procedure, te kunnen toetsen aan een landschappelijk-cultuurhistorisch kader, dat inzicht geeft in de gewenste verschijningsvorm per deelgebied. Een afzonderlijke bestemmingsplanherziening is in dat verband de aangewezen weg.
Project Stichtse Lustwarande
In het kader van de zogeheten 'Agenda 2010' heeft de provincie Utrecht de Stichtse Lustwarande aangewezen als één van de projecten, waarin zij de komende jaren duurzaam wil investeren in de Utrechtse samenleving.
Zoals gezegd is de Stichtse Lustwarande vooral bekend om de hoge dichtheid aan landgoederen en buitenplaatsen, welke zich als een kralensnoer slingeren langs de doorgaande provinciale weg N225. De ambitie van het provinciale project is de bijzondere schoonheid en afwisseling van de Stichtse Lustwarande bij een groter publiek onder de aandacht te brengen.
In 2002 is het project gestart. Landhuizen en buitenplaatsen zijn of worden daardoor opgeknapt en zichtbaarder gemaakt en de recreatiemogelijkheden zijn of worden verbeterd en uitgebreid. Dit is tot stand gekomen, en komt nog altijd tot stand, door een samenwerking tussen vele partijen, die samen het gedachtegoed over dit prachtige gebied hebben ontwikkeld en toegepast.
Het project bestaat uit diverse deelprojecten. Met betrekking tot het plangebied zijn van belang:
Een aantal van de deelprojecten is reeds gerealiseerd of in uitvoering. Bedoeling is dat het project loopt tot 2010.
Gevolgen voor visie en planopzet vanuit landschap en cultuurhistorie