ontwerp |
bestemmingsplan |
Rodenburg BV is al geruime tijd gevestigd op bedrijventerrein Vijf Eiken. Tegenwoordig is Rodenburg BV een internatioale speler in verwaarden (waarde toevoegen) en valoriseren van agri-(bij)producten, co-producten en zetmeel. Rodenburg BV is voornemens om haar bedrijfsactiviteiten uit te breiden en een samenwerking aan te gaan met andere bedrijven in de Biobased Economy Bedrijf. Het vigerende bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheden om de uitbreiding van het bedrijventerrein mogelijk te maken. Derhalve dient te worden voorzien in een nieuw bestemmingsplan.
Het plangebied wordt gevormd door een agrarisch perceel gelegen ten zuidoosten van de stad Oosterhout. Het terrein ligt ten oosten van de snelweg A27 in het verlengde van het bedrijventerrein 'Vijf Eiken'. Aan de noordzijde wordt het plangebied begrenst door het Wilhelminakanaal en industrieterrein Everdenberg en Everdernberg-Oost (in ontwikkeling), het landelijk gebied en de toekomstige N629. Aan de zuidzijde door Boswachterij Dorst.
Figuur 1.1 Ligging plangebied
Ter plaatse van het plangebied van dit bestemmingsplan gelden de volgende bestemmingsplannen:
Figuur 1.2 Bestemmingsplan buitengebied met plangrens
Figuur 1.3 Bestemmingsplan bedrijventerrein Vijf Eiken met plangrens
Binnen deze bestemmingsplannen zijn de gronden bestemd als 'Bedrijf', 'Bos' en 'Agrarisch'. Verder gelden er diverse dubbelbestemmingen en liggen er diverse aanduidingen over het plangebied. Waar dat nodig en wenselijk is zijn deze dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen in onderhavig plan meegenomen.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 2 beschrijft de bestaande situatie, het plan en het daaraan gekoppelde programma; Hoofdstuk 3 geeft het algemene beleidskader. Thema specifiek beleid is samen met de relevante wet en regelgeving op dat thema opgenomen in desbetreffende paragraaf. Hoofdstuk 4 beschrijft het onderzoek en de conclusies ten aanzien van de milieuaspecten; hoofdstuk 5 bevat een toelichting op het juridisch geldende deel van dit plan (regels en verbeelding); hoofdstuk 6 gaat in op de handhaafbaarheid en hoofdstuk 7 bevat een beschrijving van de uitvoerbaarheid (financieel en maatschappelijk) van het plan.
De kern Oosterhout is ontstaan op de grens van zand- en kleigronden, op een kruising van landwegen. De kern Oosterhout heeft zich in eerste instantie ontwikkeld langs een aantal linten, die in een uitwaaierend patroon richting de kernen in de omgeving liepen. Op de kruising van de bebouwingslinten ontstond een groot dorp met van oorsprong een open ruimtelijke structuur. In de 19e eeuw vond rond de pleinen Markt en Heuvel verdichting van deze structuur plaats. Hier ontstond een centrumgebied waar handel en nijverheid zich vestigden.
Figuur 2.1 Oosterhout rond 1900
Naast deze belangrijkste dorpskern ontwikkelden zich in het buitengebied verschillende buurtschappen en kleinere dorpen, die voornamelijk een agrarische functie hadden. Kenmerkend voor Oosterhout waren de wegen die in een sterpatroon samenkwamen op de Markt en de kern Oosterhout verbonden met de omliggende plaatsen zoals Breda, Geertruidenberg en Dongen. Het Wilhelminakanaal, dat werd voltooid in 1924, maakte verdere industrialisatie mogelijk. In 1919 werd reeds een haven in gebruik genomen. Deze lag ten westen van het centrum en hier kwamen enkele betonfabrieken.
De aanleg van het Wilhelminakanaal in 1910 heeft een belangirjke invloed gehad op de verdere ontwikkelingen van het plangebied. Door de aanleg van het kanaal werd het gebied droger waarna het als agrarische grond in gebruik genomen kon worden. Na 1970 werd het bedrijventerrein (nu bekend als bedrijventerrein Vijf Eiken) in gebruik genomen. Het plangebied zelf is tot op heden in gebruik als agrarische gronden.
De regio West-Brabant zet in op de ontwikkeling van de biobased circulaire economie. Hierbij gaat het om bedrijven die gericht zijn op het verwerken van gewassen, plantaardige reststromen uit de landbouw, voedingsmiddelenindustrie of uit terreinbeheer tot een grondstof, materiaal of (herbruikbaar) product. In deze Biobased Delta is Rodenburg Groep (hierna Rodenburg) koploper in het innovatief hergebruiken van organische reststromen, uiteenlopend voor de productie van diervoeders tot de productie van bio plastics.
Doelstelling van Rodenburg is om de producten die voortkomen uit organische reststromen naar een hoger verwaardingsniveau te brengen. Vanwege de groei van de bedrijfsactiviteiten van Rodenburg is opschaling van de huidige productiefaciliteiten nodig en is er behoefte aan meer ruimte voor opslag van grondstoffen / eindproducten, voor productie en meer ruimte om te innoveren en innovatie aan te jagen. Met de beoogde uitbreiding kan Rodenburg meer, effectiever en efficiënter organische reststromen nuttig gebruiken, hergebruiken en verwaarden.
Om de beoogde uitbreiding mogelijk te maken, is Rodenburg, onder de werknaam Side Stream Innovation Valley (SSIV), bezig met de beoogde uitbreiding. De uitbreiding bestaat uit de ontwikkeling van productiefaciliteiten, ruimte voor opslag van grondstoffen (grondstoffenhub/silo's), kantoren, laboratoria, gedeelde voorzieningen, verharding, water en groen (zie ook figuur 2 uit stedenbouwkundig plan). Met de beoogde uitbreiding kan Rodenburg groeien in kwantiteit en kwaliteit en bestaande capaciteit en mogelijkheden van (huidige) machines en infrastructuur optimaal benutten. Uitbreiding van productiefaciliteiten en opslagruimte (grondstoffenhub) maakt dat meer reststoffen verwaard kunnen worden en beter en efficiënter gebruik kan worden gemaakt van grondstoffen. Dit sluit aan bij de ambities van Rodenburg voor een gesloten systeem dat een 100% nuttig gebruik van de reststromen / circulariteit nastreeft.
Side Stream Innovation Valley wordt een locatie waar duurzame circulaire producten ontwikkeld worden van een eerste idee (startups) tot een proof of concept (bewijs dat een prototype/ proces haalbaar is) dat vervolgens op commerciële schaal geproduceerd wordt op basis van bijproducten (side streams). De ontwikkeling faciliteert daarbij ook samenwerkingen tussen het bedrijfsleven en onderwijsinstellingen, kennisdeling en research & development op gebied van circulair, biobased en bijproductverwaarding. Een ontwikkeling waar kennis en faciliteiten gedeeld worden, waar theorie in de praktijk getest wordt en waar dit uiteindelijk opgeschaald kan worden naar een demo en grootschalige commerciële productie. Daarbij ligt de focus, in lijn met de bestaande activiteiten, op het uitbreiden en vergroten van het aandeel van de hoogwaardige en complexe biobased toepassingen en producten (bijvoorbeeld meer producten op het gebied van bio plastics, industriële en foodapplicaties in plaats van het laagwaardige product vergisting tot energie).
Figuur 2.2 Verbeelding van ontwikkeling
Het plangebied is een jonge agrarische ontginning van begin vorige eeuw. Noordelijk wordt de landschappelijke eenheid doorsneden door het Wilhelminakanaal. De zuidelijke kanaaldijk begrenst het plangebied aan de noordzijde. Rondom het plangebied zijn daarnaast enkele lijnstructuren (gele lijnen) van waarde. Dit zijn zandwegen die het plangebied in zuidelijke en westelijke richting begrenzen.
Figuur 2.3 Landschappelijke kwaliteiten
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in werking getreden. Deze structuurvisie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving.
Figuur 3.1 SVIR
De structuurvisie schetst ontwikkelingen en legt de ambities tot 2040 vast. De ambities zijn:
Het Rijk kiest drie doelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
De structuurvisie regelt geen specifieke zaken op provinciaal of lokaal niveau. De verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal laat het Rijk over aan de provincies.
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van nationale en provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) respectievelijk provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn de 13 nationale belangen uit de SVIR opgenomen, die juridische borging vereisen. Het Barro is op 30 december 2011 deels in werking getreden en met enkele onderwerpen aangevuld per 1 oktober 2012. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen.
In het Barro komen de volgende dertien nationale belangen terug:
De ontwikkeling van het bedrijventerrein is niet in strijd met de bovengenoemde dertien nationale belangen, en voldoet daarmee aan de Barro.
In de 'Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)' is 'de ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. Het doel is een goede ruimtelijke ordening te bereiken door een optimale benutting van de ruimte in stedelijk gebieden en daarnaast ondersteunt het gemeente en provincie in de vraaggerichte programmering van hun grondgebied. Dat betekent dat overheden nieuwe stedelijke ontwikkelingen moeten motiveren met oog voor de onderliggende vraag in de regio, de beschikbare ruimte binnen het bestaande stedelijke gebied en een multimodale ontsluiting.
Vraaggerichte programmering en realisering van verstedelijking door provincies, gemeenten en marktpartijen is nodig om groei te faciliteren, te anticiperen op stagnatie en krimpregio's leefbaar te houden. Ook dient de ruimte zorgvuldig te worden benut en overpgrogrammering te worden voorkomen. Om beide te bereiken is de kaderstellende ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd.
Per 1 juli 2017 is de nieuwe ladder geregeld in artikel 3.1.6 leden 2-4 Bro. De ladder kent sindsdien twee treden die achter elkaar worden doorlopen. Dit betekent dat als in een bestemmingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, de behoefte aan die ontwikkeling moet worden beschreven. Indien de ontwikkeling is voorzien buiten het bestaand stedelijk gebied, dan moet worden gemotiveerd waarom de ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd.
Beoordeling
Het doel van de Ladder is zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en ontwikkelingen in de omgeving. In verband met dit bestemmingsplan is een Laddertoets opgesteld. in de Laddertoets is gemotiveerd dat de beoogde nieuwe ontwikkeling voorziet in een behoefte. De conclusie van de uitgevoerde Laddertoets luidt als volgt:
Op basis van analyse van behoefte en de verkenning van de (on)mogelijkheden voor ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied concluderen we dat de beoogde ontwikkeling van Side Stream Innovation Valley (uitbreiding van Rodenburg) voldoet aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Conclusie
De ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking en is daarmee in lijn met het Besluit ruimtelijke ordening.
Provinciale Staten hebben op 7 februari 2014 de partiële herziening 2014 van de Structuurvisie Ruimtelijke ordening 2010 (SVRO) vastgesteld. Sinds de vaststelling van de SVRO in 2010 hebben Provinciale Staten diverse besluiten genomen die een verandering brengen in de provinciale rol en sturing, of van provinciaal beleid. Deze besluiten zijn nu vertaald in de 'Structuurvisie RO 2010 – partiële herziening 2014'. Er is bewust niet gekozen om een geheel nieuwe visie op te stellen. Dit omdat de bestaande structuurvisie recentelijk is vastgesteld en de visie en sturingsfilosofie voor het overgrote deel nog actueel zijn.
De SVRO bevat nog steeds de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie Noord-Brabant en vormt de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De kwaliteiten binnen de provincie Noord-Brabant zijn sturend bij de te maken ruimtelijke keuzes. De ruimtelijke visie van de provincie bestaat op hoofdlijnen uit een robuust en veerkrachtig natuur- en watersysteem met aandacht voor hoogwaterbescherming, droogte en biodiversiteit. Een multifunctioneel landelijk gebied, waar de functies landbouw, recreatie en natuur in relatie tot elkaar ruimte krijgen met aandacht voor cultuurhistorische waarden en de leefbaarheid van kleine kernen is het uitgangspunt. En een gevarieerd en aantrekkelijk stedelijk gebied, met sterke steden, groene geledingszones en uitloopgebieden (intensieve recreatie, stadslandbouw) wordt nagestreefd. Met aandacht voor sterke regionale economische clusters, (inter)nationale bereikbaarheid, knooppuntontwikkeling (zowel in de centra als aan de randen van de steden). Dit is vertaald in 14 provinciale ruimtelijke belangen.
De structuurvisie is opgebouwd uit twee delen en een uitwerking. In onderdeel A wordt de kern van de visie verwoord op ruimtelijke ontwikkelingen van Noord-Brabant. Deel B van de structuurvisie beschrijft de wijze waarop de provincie de visie uitwerkt in vier robuuste ruimtelijke structuren: Groenblauwe structuur, Landelijk gebied, Stedelijke structuur en Infrastructuur.
Figuur 3.2 Uitsnede Structurenkaart
De voorgaande afbeelding toont een uitsnede van de structurenkaart van de Svro. Hierin is het voorliggend plangebied aangeduid als 'Stedelijk concentratiegebied'. Voor de gebieden met de aanduiding 'Stedelijk concentratiegebied' geldt in hoofdlijnen dat de provincie binnen deze gebieden de groei van de verstedelijking wil opvangen. De provincie wil de verstedelijking op goed ontsloten plekken concentreren en de groene ruimte tussen steden open houden. Het stedelijk concentratiegebied heeft een bovenlokale opvangtaak voor verstedelijking. De gemeenten maken in regionaal verband en met de provincie afspraken over de verdeling van het verstedelijkingsprogramma in de regionale ruimtelijke overleggen (RRO's). Zorgvuldig ruimtegebruik en toepassing van de Ladder voor duurzame verstedelijking (Bro) zijn voorwaarden bij het maken van regionale afspraken. De nadere invulling van de ontwikkelingsmogelijkheden binnen deze gebieden vindt plaats binnen de provinciale verordening, welke in de navolgende paragrafen wordt beschreven.
De Verordening ruimte is één van de instrumenten die de provincie kan inzetten om de doelen uit de Structuurvisie RO (SVRO) te realiseren. De gemeenteraad moet bij het vaststellen van een bestemmingsplan de regels uit de Verordening toepassen. De Verordening onderscheidt vier structuren (gekoppeld aan de Structuurvisie RO) die Brabant dekkend zijn. Ieder ruimtelijk oppervlak in Brabant valt onder één van deze structuren en kan niet onder meerdere structuren tegelijk vallen. Per structuur is uitgewerkt welke functies, en onder welke voorwaarden, ontwikkeld kunnen worden. Aanvullend zijn er 25 aanduidingen in de Verordening ruimte opgenomen. Deze aanduidingen kunnen over één of meerdere structuren heen liggen.
Recent is door de provincie Noord-Brabant de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant gepubliceerd, deze verordening is beleidsneutraal en vervangt de Verordening ruimte Noord-Brabant 2019.
De Interim omgevingsverordening vervangt de Verordening ruimte Noord-Brabant 2019 en is beleidsneutraal. De omgevingsverordening bevat regelgeving die ook anticipeert op de komst van de Omgevingswet en kan gezien worden als een uitwerking van de ambities uit de Brabantse Omgevingsvisie in regels (net als dat de Verordening ruimte Noord-Brabant een uitwerking is van de SVRO). De omgevingsverordening integreert regels uit zes provinciale verordeningen (waaronder de Verordening ruimte Noord-Brabant). De Interim omgevingsverordening trad op 6 november 2019 in werking.
De omgevingsverordening heeft een beleidsneutraal karakter. Dat houdt in dat de omgevingsverordening geen nieuwe beleidswijzigingen doorvoert tenzij dit nieuwe beleid reeds opgenomen is in vastgestelde beleidsdocumenten. De omgevingsverordening is een interimdocument en daarmee een tussenstap naar een definitieve provinciale omgevingsverordening. Gelet op het beleidsneutrale karakter van de omgevingsverordening is het projectgebied in de omgevingsverordening net zo aangeduid als in de Verordening ruimte Noord-Brabant.
Kwaliteitsverbering van het landschap
De omzetting van agrarische grond naar bedrijfsgrond brengt met zich mee dat investeringen vereist zijn in de kwaliteitsverbetering van het landschap (Bijlage 19). Deze kwaliteitsverbetering is vormgegeven in een inrichtingsplan (Bijlage 17) van Bureau Waardenburg en voorziet in een groene afbakening van de omgeving. Het ontwerp bestaat uit een gemegnde biotoop met water dat op de laagste plek op deze kavel ligt en waar hemelwater ook naar toe geveord kan worden en een afwisseling van opgaande en lage beplanting. Dit biedt mogelijkheden voor recreatief gebruik en ontwikkeling van de natuur.
Wijziging begrenzing 'stedelijk gebied'
De beoogde ontwikkeling vindt voor een deel plaats in gronden welke in de interim omgevingsverordening Noord-Brabant nog niet als stedelijk gebied zijn aangeduid. Naast de procedure van het bestemmingsplan wordt daarom eveneens een procedure doorlopen om de begrenzing van het 'stedelijk gebied' aan te passen, waardoor de ontwikkeling wel binnen het stedelijk gebied is gelegen.
Wijziging begrenzing Natuurnetwerk Brabant
De beoogde ontwikkeling vindt voor een deel plaats in het Natuurnetwerk Brabant en heeft daar eveneens een verstorend (geluid) effect op. Deze aantasting en verstoring dient te worden gecompenseerd door nieuwe natuur te ontwikkelen. De beoogde locaties vallen niet volledig binnen de contouren van het Natuurnetwerk Brabant. Naast de bestemmingsplan procedure en de herbegrenzing van het 'stedelijk gebied' wordt daarom eveneens een procedure doorlopen om de begrenzing van het Natuurnetwerk Brabant aan te passen, waardoor de nieuwe natuur wel binnen het Natuurnetwerk Brabant is gelegen.
Het waterschap Brabantse Delta is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente. Het gaat dan om het waterkwantiteits en -kwaliteitsbeheer, de waterkeringzorg, waterzuivering, het grondwaterbeheer, het waterbodembeheer en vaak ook het scheepvaartbeheer.
Het waterschap heeft de grondslag van haar beleid opgenomen in het waterbeheersplan 2016-2021, wat is afgestemd op Europees, nationaal en provinciaal beleid. Het Waterbeheerplan 2016-2021 kent als thema 'Grenzeloos verbindend' en beschrijft de hoofdlijnen van het beheer van water- en zuiveringssysteem. Het Waterbeheerplan zet in op klimaatadaptatie, innovaties, ruimtelijke ontwikkelingen, toekomstige medegebruik en het tegengaan van verdroging.
Het waterschap heeft in een toetsingskader RO “De ruimte blauw geordend” aangegeven wat de ruimtelijke consequenties zijn van het waterbeleid. Daarnaast heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op de verschillende thema's/ speerpunten uit het waterbeheersplan en heeft het waterschap een eigen verordening; De Keur en de Legger.
De Keur bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. De legger geeft aan waar de waterstaatswerken plus bijbehorende beschermingszones liggen, aan welke afmetingen en vorm die moeten voldoen en wie onderhoudsplichtig is. Veelal is voor deze ingrepen een watervergunning van het waterschap benodigd. In sommige gevallen vallen de werkzaamheden onder een Algemene regel. Dan kan er onder voorwaarden sprake zijn van vrijstelling van de vergunningsplicht. De Keur en de Algemene regels zijn te raadplegen via de site van waterschap Brabantse Delta.
Het waterschap hanteert bij nieuwe ontwikkelingen het principe van waterneutraal bouwen, waarbij gestreefd wordt naar het behoud of herstel van de 'natuurlijke' waterhuishoudkundige situatie. Vanwege dit principe wordt bij uitbreiding van verhard oppervlak voor de omgang met hemelwater uitgegaan van de voorkeursvolgorde infiltreren, bergen, afvoeren. De technische eisen en uitgangspunten voor het ontwerp van watersystemen zijn opgenomen in de 'beleidsregel Afvoer hemelwater door toename en afkoppelen van verhard oppervlak en de hydrologische uitgangspunten bij de keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen'.
Door middel van de verplichte watertoets ziet het waterschap toe op de uitvoering van hun beleid. Hiermee wordt gewaarborgd dat bij nieuwe ontwikkelingen het waterbeheer wordt meegenomen. De watertoets krijgt vorm via het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (zie paragraaf 3.1.3 Besluit ruimtelijke ordening/ Ladder voor duurzame verstedelijking).
De Omgevingsvisie Oosterhout (6 januari 2021) beschrijft de toekomstvisie 2030 aan de hand van een vijftal thema's:
De ontwikkeling van Sidestream Innovation Valley wordt meermaals in de visie genoemd en is daarmee ook in lijn met de Omgevingsvisie Oosterhout.
Door de gemeenteraad van Oosterhout is op 22 oktober 2013 een structuurvisie voor het gehele grondgebied van de gemeente Oosterhout vastgesteld. Op basis van deze structuurvisie wordt invulling gegeven aan het behoud en de verdere versterking van de positie van Oosterhout. De structuurvisie vormt enerzijds een belangrijke inspiratie- en informatiebron, zodat eenieder op adequate wijze kennis kan nemen van de diverse projecten en de samenhang daartussen. Anderzijds geeft de structuurvisie duidelijk richting aan de wijze waarop het gemeentebestuur omgaat met initiatieven op de verschillende beleidsterreinen. De structuurvisie bevat geen verplichtingen naar derden. Bij de beoordeling van initiatieven van derden wordt deze visie als toetsingskader gehanteerd.
De kern van de structuurvisie kan als volgt worden samengevat:
In de structuurvisie worden de verschillende ontwikkelingen per thema, (wonen, werken, voorzieningen, recreatie, verkeer etc.) omschreven.
Figuur 3.3 Structuurvisie Oosterhout
In 2009 is de Waterwet in werking getreden. Hierin zijn de verantwoordelijkheden vastgelegd ten behoeve van afval-, hemel- en grondwater. In grote lijnen betekent dit dat de gemeente een ontvangstplicht heeft van afvalwater (vervuild water). Daarnaast hebben de individuele perceeleigenaren een verantwoordelijkheid voor het inzamelen en verwerken van regen- en grondwater op het eigen perceel. De gemeente heeft hierbij een zorgplicht.
De gemeenteraad heeft een water- en rioleringsplan vastgesteld. Hierin staat hoe de gemeente omgaat met alle waterstromen binnen de gemeente en de zorgplichten vanuit de Waterwet. De belangrijke uitgangspunten in het water- en rioleringsplan voor het water in Oosterhout zijn: schoon water schoon houden, handhaving van de waterkwaliteit en waar noodzakelijk verbeteren, voldoen aan de normen voor volksgezondheid en veiligheid en ontwikkeling van natuur in en om het water waar mogelijk.
Bovenstaande betekent dat de verschillende vormen van grondgebruik afgestemd moeten worden op de aanwezige watersystemen. Dit met een toekomstgerichte aanpak/doorkijk met name op het gebied van het klimaat. Intensievere regenbuien kunnen enorme wateroverlast veroorzaken en de in het gemeentelijk grondgebied aanwezige grondwaterwinning voor de drinkwaterproductie kunnen vervuild raken door lozingen van schadelijke stoffen. Ook hiervoor is aandacht binnen het water- en rioleringsplan.
Duurzaamheid is een breed begrip. In een duurzamere wereld wordt gekeken of mens (people), milieu (planet) en economie (profit) met elkaar in evenwicht kunnen zijn, zodat we de aarde niet uitputten. Om te zorgen voor een balans tussen deze drie thema’s heeft Nederland zich geconformeerd aan het klimaatakkoord, wat heeft geresulteerd in de klimaatwet. Dit zorgt voor nieuwe uitdagingen op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling voor een duurzame en gezondere leefomgeving, ook in Oosterhout. Naast het feit dat de gemeente hierin een belangrijke voorbeeldrol en eigen verantwoordelijkheid heeft, willen we het nemen van duurzamere keuzes vooral stimuleren en faciliteren. Daarbij moet er meer ruimte zijn voor eigen initiatieven en eigen verantwoordelijkheid van burgers, bedrijven en belangengroeperingen.
Het belangrijkste afwegingskader voor duurzaamheid is, naast wet- en regelgeving, de in 2019 door de gemeenteraad vastgestelde documenten ‘’Ambities voor de energietransitie Oosterhout 2030” en de “Routekaart energietransitie 2019-2022”. Duurzaamheid bestaat voor de gemeente Oosterhout uit drie speerpunten: energietransitie, circulariteit en klimaatadaptatie.
Per 1 oktober 2015 geldt er in Oosterhout bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen geen welstandstoets meer. Wel zal er achteraf, via een zogenaamde excessenregeling, kunnen worden opgetreden tegen bouwwerken die in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Daarnaast zal in de nieuwbouwwijk De Contreie de welstandstoets wel van toepassing blijven. Er blijven ook welstandseisen gelden indien sprake is van een beschermd stads- en dorpsgezicht of indien sprake is van de aanwezigheid van rijks- of gemeentelijke monumenten. Het plangebied kent geen welstandsregime.
Figuur 3.6 Welstandsregime Oosterhout
In de Beleidsvisie externe veiligheid worden gemaakte keuzes en hun onderlinge samenhang aangegeven en de consequenties van de keuzes worden duidelijk gemaakt. Externe veiligheid is gericht op de bescherming van burgers tegen de gevolgen van ongevallen door het gebruik en de opslag van gevaarlijke stoffen in inrichtingen en het transport ervan over een spoorweg, het water, een weg en door buisleidingen. Om individuele burgers tegen deze risico's te beschermen moeten risicobronnen als eerste worden voorkomen. Als dat niet kan, moeten de risico's worden beperkt en beheerst door maatregelen aan de bron te nemen. Wanneer risicobronnen in een gebied aanwezig zijn, moeten die zo zijn gelegen dat burgers voldoende worden beschermd tegen de effecten van een calamiteit. We noemen dit ruimtelijke scheiding. Wettelijke veiligheidsafstanden zijn vastgesteld, waardoor er een minimale ruimtelijke scheiding ontstaat. De Beleidsvisie externe veiligheid is gemaakt om een verdergaande ruimtelijke scheiding tussen risicovolle activiteiten en te beschermen objecten te waarborgen. Om ruimtelijke scheiding tussen Bevi-inrichtingen en de te beschermen objecten te stimuleren zijn de volgende twee gebiedstypen gekozen: 1. Gebied A waar nieuwe Bevi-inrichtingen zijn toegestaan en inrichting(en) met een opslag van maximaal 10 ton vuurwerk; 2. Gebied B waar Bevi-inrichtingen en inrichting(en) met opslag van vuurwerk niet zijn toegestaan, met uitzondering van de bestaande situaties. Deze gebiedskeuze geldt alleen voor de Bevi-inrichtingen.
Het plangebied valt onder gebiedtype A. Deze gebieden zijn geschikt voor het toelaten van Bevi-inrichtingen omdat er, op enkele uitzonderingen na, geen bewoning is toegelaten. In het gebied A zijn ook de twee bestaande LPG-tankstations (BP en Texaco) aan de Rijksweg A59 gelegen. Omdat het gebied mede is bedoeld voor risicobronnen zijn nieuwe kwetsbare objecten niet toegestaan.
Onder de naam “SideStream Innovation Valley” is bij de gemeente Oosterhout een initiatiefplan ingediend, dat ziet op de realisatie van een cluster van circulaire bedrijven en een kenniscentrum c.q. onderzoekslab. Het ingediende plan sluit goed aan bij het gemeentelijk beleid, zoals opgenomen in de Duurzaamheidsagenda 2016-2018. Het initiatief past tevens in een aantal aandachtspunten voor West-Brabant, zoals opgenomen in de Strategische Agenda West-Brabant 2012-2020.
In de periode juli 2018-oktober 2018 heeft er met de buur- en regiogemeenten overleg plaatsgevonden. Alle gemeenten kunnen instemmen met deze ontwikkeling, waarbij wel is gesteld dat het initiatief alleen kan worden omarmd als er vraaggericht wordt ontwikkeld en zich hier alleen bedrijven vestigen in de circulaire economie en in de biobased sector, hetgeen goed (planologisch) moet worden geborgd.
Onderliggend bestemmingsplan maakt het mogelijk voor bedrijven in de circulaire economie en in de biobased sector om zich te vestigen binnen de kaders van het bestemmingsplan.
De resultaten van de verschillende milieuonderzoeken die zijn uitgevoerd ten behoeve van dit bestemmingsplan zijn weergegeven in de bijbehorende bijlagenrapporten. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de conclusies ten aanzien van de milieuaspecten die van belang zijn voor dit bestemmingsplan. Per aspect wordt ingegaan op het geldende toetsingskader, de conclusies van het onderzoek en de wijze waarop conclusies zijn vertaald naar het bestemmingsplan. Voor een nadere onderbouwing van de conclusies wordt verwezen naar de onderzoeken.
Uitgangspunten verkeer
Om te kunnen bepalen wat de effecten zijn op de doorstroming van het verkeer is gebruik gemaakt van verkeerscijfers uit het verkeersmodel Hart van Brabant v1.1. Hierbij is uitgegaan van het basisjaar 2010 en prognosejaar 2030 met het WLO-scenario Hoog. Voor dit model is gekozen omdat deze recent is toegepast bij de “Planstudie groot onderhoud en spoorkruising N631 – Oosterhout - Rijen” (prj. nr. 254380, d.d. 9 januari 2019; opdrachtgever Provincie Noord-Brabant). In deze verkeersstudie is gekeken naar de doorstroming van het verkeer nu en in de toekomst op de N631 waarbij prognosejaar 2030 uitgangspunt is. De N631 is de belangrijkste ontsluitingsroute van het bedrijventerrein Vijf Eiken en daarbij ook voor het beoogde te ontwikkelen plangebied die daarop eveneens aansluit.
In totaal zijn twee scenario's getoetst, namelijk de referentiesituatie zonder de planontwikkeling van Rodenburg Beheer B.V. en de verkeerssituatie met de ontwikkeling zoals beoogd door Rodenburg Beheer B.V. De referentiesituatie is het prognosejaar 2030 waarbij alleen autonome groei is toegepast. Dit wil zeggen dat gekeken is naar de verkeerssituatie zonder de ontwikkeling van Rodenburg om te kunnen toetsen of de rotonde het verkeer in de normale verkeerssituatie kan verwerken. Vervolgens is bij deze referentiesituatie de planontwikkeling vanuit Rodenburg Beheer B.V. toegevoegd om de specifieke verkeerseffecten daarvan te kunnen beoordelen.
Verkeersgeneratie
Om te bepalen wat de verkeerseffecten zijn door de planontwikkeling moet de verkeersgeneratie vanwege dit plan worden berekend. Voor de verkeersgeneratie van het bestemmingsplan is gebruikgemaakt van kencijfers afkomstig uit de CROW-publicatie 381: “Toekomstbestendig parkeren”. Het meest overeenkomende en worstcase type werkmilieu is dat van 'gemengd terrein', welke past bij een terrein met een maximale hindercategorie van 4. De bruto omvang van het bedrijventerrein is 10,65 hectare. Hierbij hoort een verkeersgeneratie van ongeveer 1.300 motorvoertuigen per gemiddelde weekdag. Voor de verkeersberekeningen is het noodzakelijk om gebruik te maken van werkdagcijfers. Hiervoor is de standaard aanbevolen omrekenfactor van 1,33 voor werkgebieden toegepast. Dit betekent dat op een gemiddelde werkdag ongeveer 1.700 motorvoertuigen per etmaal door de ontwikkeling van Rodenburg worden gegenereerd.
De verkeersgeneratie uitgesplitst naar voertuigtype is als volgt:
Tabel 4.1 Verkeersgeneratie Rodenburg
Al deze voertuigen rijden via de Souvereinstraat richting de Vijf Eikenweg (N631). Op basis van het verkeersmodel is het verkeer verdeeld waarbij ongeveer 75% van en naar de richting van de A27 gaat en de overige 25 % richting Rijen.
Effecten op het verkeer
Voor de effecten op het verkeer is naar twee punten gekeken, doorstroming en verkeersveiligheid. Als eerste wordt de doorstroming behandeld en vervolgens de verkeersveiligheid.
Het kruispunt dat getoetst is, is de rotonde Vijf Eikenweg – Soevereinstraat. Dit kruispunt is getoetst omdat deze het belangrijkste en drukste kruispunt is welke het bedrijventerrein Vijf Eiken ontsluit en dus ook evident is voor de plantontwikkeling omdat deze aanhaakt op de bestaande wegenstructuur van dit bedrijventerrein. De rotonde Vijf Eikenweg – Souvereinstraat is een enkelstrookse rotonde binnen de bebouwde kom. De rotonde heeft een groot middeneiland waardoor deze rotonde geschikt is voor groot vrachtverkeer. Daarnaast zijn vrijliggende fietspaden aanwezig die buiten de voorrangsregeling liggen waardoor deze niet tot nauwelijks invloed hebben op de doorstroming van het autoverkeer.
Om de doorstroming te kunnen toetsen op de rotonde Vijf Eikenweg – Souvereinstraat is gebruik gemaakt van de Meerstrooksrotondeverkenner. Deze tool is ontwikkeld om rotondes te kunnen toetsen op basis van de doorstroming. Het resultaat van deze berekening is de zogenaamde verzadigingsgraad. Wanneer de verzadigingsgraad boven de 0,80 uitkomt, is er sprake van een overbelasting van de rotonde. Hoe dichter de verzadigingsgraad bij de 1,00 komt, des te groter de wachtrijvorming voor de rotonde. Voor de rotonde Vijf Eikenweg – Souvereinstraat is de doorstroming getoetst op basis van de twee eerdergenoemde scenario's.
Het resultaat van deze berekening is weergegeven in onderstaande tabel.
Tabel 4.2 Verzadigingsgraad rotonde Vijf Eikenweg - Souvereinstraat voor de twee scenario's
Verkeersveiligheid
De ontwikkeling bevindt zich op het oostelijkste deel van bedrijventerrein Vijf Eiken. De Souvereinstraat en de Denariusstraat vormen de toegangswegen tot het plangebied. De wegen binnen het bedrijventerrein Vijf Eikenweg hebben een wegprofiel bestaande uit een rjjbaan met aanliggende parkeervoorzieningen – en/of laad-en losvoorzieningen. Incidenteel is een smalle bermstrook aanwezig.
Het ontbreken van (vrijliggende) fietsvoorzieningen is een gemis. De combinatie van zwaar vrachtverkeer en fietsers op de rijbaan wordt al gevaarlijk ervaren. De openbare ruimte biedt geen ruimte om (vrijliggende) fietsvoorzieningen te realiseren of het wegprofiel aan te passen. Het opheffen van parkeervoorzieningen is gezien de hoge parkeerdruk geen optie.
Door deze ontwikkeling zal de verkeerssituatie niet drastisch wijzigen. Er is een beperkte toename van vrachtverkeer voorzien.
Verkeersafwikkeling op de wegen industrieterrein Vijf Eiken en op de aansluiting met de N629
De toename van het verkeer als gevolg van de ontwikkeling is beperkt ten opzichte van de toename van het verkeer als gevolg van (autonome) ontwikkelingen op overige percelen op het industrieterrein Vijf Eikenweg. Op korte termijn zal deze ontwikkeling alleen, geen negatieve gevolgen hebben voor de verkeersafwikkeling op het wegennet.
Intensivering van het verkeer zal op termijn met name gevolgen hebben voor de verkeersafwikkeling op de rotonde N629/Souvereinstraat/Florijnstraat en de Florijnstraat zelf. Stagnatie in de verkeersafwikkeling op deze locatie heeft direct gevolgen voor de afwikkeling van het verkeer in de Souvereinstraat en de Florijnstraat.
In opdracht van de gemeente Oosterhout wordt een verkeersonderzoek uitgevoerd naar de afwikkeling op de rotonde en de afwikkeling bij de aansluiting N629 op de A27 (doorkijk 2030). In het onderzoek worden ook mogelijke varianten onderzocht om de verkeersafwikkeling (indien nodig) te verbeteren. Eventuele aanpassing van de infrastructuur is nog niet gepland.
De onderzochte planontwikkeling zorgt voor een toename van het verkeer op de Souvereinstraat en de Vijf Eikenweg. Uit de berekeningen blijkt dat de rotonde Vijf Eikenweg – Souvereinstraat het extra verkeer van en naar het plangebied op korte termijn kan verwerken, maar dat autonome groei leidt tot problemen. De gemeente zal hiervoor maatregelen treffen. Daarnaast worden geen negatieve invloeden op de verkeersveiligheid verwacht door de ontwikkeling van het beoogde bedrijventerrein vanuit Rodenburg Beheer.
Een van de doelen van de Wet milieubeheer is om wederzijdse hinder tussen bedrijven en gevoelige functies (zoals woningen) te voorkomen. Om dit doel te bereiken, wordt gebruik gemaakt van milieucategorieën met bijbehorende richtafstanden. Deze richtafstand dient dan bijvoorbeeld om ter plaatse van een 'gevoelig' object, zoals woningen, een aanvaardbaar geur-, geluid- of veiligheidsniveau te realiseren.
In de uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' (uitgave 2009) van de Vereniging Nederlandse Gemeenten zijn richtafstanden opgenomen, waarmee rekening moet worden gehouden ten opzichte van gevoelige functies. Het gaat daarbij zowel om de invloed van omliggende milieubelastende activiteiten op nieuwbouwplannen, als om invloed van eventuele nieuwe milieubelastende activiteiten op milieugevoelige bestemmingen in de omgeving. De richtafstanden zijn afhankelijk van het gebiedstype waarin de woningen zich bevinden. In een rustige woonwijk zijn de afstanden kleiner dan in een gemengd gebied. Bij een gemengd gebied mogen de afstanden voor een rustige woonwijk met een stap verkleind worden, behalve die voor gevaar. De navolgende tabel toont de richtafstanden per milieucategorie en per gebiedstype.
Tabel 4.3 Milieucategorieën met bijbehorende richtafstanden (bron: VNG, 2009)
De afstanden gelden in principe tussen de perceelsgrens van het bedrijf (bij een gangbare perceelsgrootte en perceelsindeling) en anderzijds de gevel van een woning of ander gevoelig object.
De richtstanden uit tabel 4.3 lopen uiteen van 0 meter voor bedrijven in milieucategorie 1 tot 500 meter in milieucategorie 5.2. Bedrijven in categorie 1 veroorzaken geen hinder van belang en bedrijven vanaf categorie 2 kunnen door de activiteiten die er plaatsvinden wel hinder veroorzaken.
De afstanden in bovengenoemde uitgaven moeten als indicatief gezien worden. Doordat de omvang van bedrijven kan verschillen en bedrijven maatregelen kunnen nemen om de invloed te beperken, kan de invloedssfeer in werkelijkheid afwijken van bovengenoemde afstanden. De uiteindelijke afstemming tussen de hinder van het bedrijf en de omgeving wordt geregeld in het kader van de Wet milieubeheer.
Vanwege het feit het karakter van het gebied met bedrijventerrein en enkele verspreid liggende woningen is in dit geval sprake van een gemengd gebied.
In het onderhavig plan worden bedrijven mogelijk gemaakt van minimaal categorie 3 tot maximaal categorie 4.2. Hier hoort een richtafstand bij van 300 m tot een rustige woonwijk / een rustig buitengebied.
Figuur 4.1 Buffer van 300 m (zwarte lijn) rondom plangebied (paars omlijnd).
In figuur 4.1 is een buffer van 300 m rondom de bedrijfsbestemming weergegeven. Hieruit kan worden afgelezen dat er geen woonbestemmingen zijn gelegen binnen 300 m van de mogelijk gemaakte bedrijfsbestemming. Op basis hiervan kan gesteld worden dat een goede woon- en leefkwaliteit in de omgeving van het plangebied is gegarandeerd enerzijds en de toekomstige bedrijven zekerheid hebben over de milieuruimte van hun percelen anderzijds.
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Algemeen
De Wet natuurbescherming (Wnb) regelt de bescherming van Natura 2000-gebieden, bescherming van soorten en de bescherming van houtopstanden.
Naast de bescherming vanuit Wnb, zijn er ook gebieden die planologische beschermd zijn. Het betreft het 'Natuurnetwerk Nederland' (NNN). De bescherming van NNN verloopt via het ruimtelijke ordeningsrecht (Barro, bestemmingsplannen) en niet via de natuurwetgeving.
Soortbescherming
In de Wnb is soortbescherming opgedeeld in drie categorieën. Voor elke categorie gelden verschillende verbodsbepalingen die zijn vermeld in artikel 3.1, 3.5 en 3.10 Wnb. Het gaat om de volgende drie categorieën:
De verbodsbepalingen en ontheffingsgronden voor de eerste twee categorieën komen rechtstreeks uit de Vogel- en Habitatrichtlijn. De derde categorie vindt zijn oorsprong in de nationale wetgeving.
Gebiedsbescherming
Natura 2000
Natura 2000-gebieden zijn natuurgebieden van groot internationaal belang. Deze gebieden zijn aangewezen onder de Europese Habitat- en/of Vogelrichtlijn. Voor de gebieden en de daarbij aangewezen soorten en habitattypen zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld. Een activiteit mag niet leiden tot significant negatieve effecten op deze doelen of tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken. Indien op voorhand significante effecten niet uitgesloten kunnen worden dient een Passende beoordeling opgesteld te worden.
Natuurnetwerk Nederland
Het Natuurnetwerk Nederland is een stelsel van ecologisch hoogwaardige natuurgebieden; de Natura 2000-gebieden maken daar deel van uit. Naast de Natura 2000-gebieden bevat het NNN ook overige leefgebieden van soorten en – om isolatie te voorkomen – gebieden die een verbinding vormen tussen natuurgebieden. Het NNN is onderdeel van het actieve beleid om bedreigde dier- en plantsoorten in een gunstige staat van instandhouding te brengen. De natuurgebieden die behoren tot het NNN en hun functies worden planologisch beschermd, hier geldt het 'nee, tenzij'- principe. De planologische bescherming betekent in het kort dat geen nieuwe bestemmingen worden toegestaan die per saldo leiden tot een significante aantasting van de oppervlakte, de kwaliteit en de samenhang van het NNN. Hieraan wordt getoetst bij de verlening van een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepaling omgevingsrecht (Wabo). In Noord-Brabant wordt het NNN weergegeven middels het Natuurnetwerk Brabant (NNB).
Quick scan
Op 18 september 2018 is een oriënterend veldonderzoek uitgevoerd. Hierbij is zowel het plangebied als het omliggende bosperceel onderzocht. Tijdens dit terreinbezoek is zoveel mogelijk concrete informatie verzameld met betrekking tot de aan- of afwezigheid van beschermde soorten (zicht- en geluidswaarnemingen, sporenonderzoek naar de aanwezigheid van pootafdrukken, nesten, holen, uitwerpselen, haren, etc). De sloot aan de noordzijde van het plangebied en de poel in houtwal langs de westzijde van het plangebied zijn bemonsterd met een schepnet. Op basis van terreinkenmerken en expert judgement is beoordeeld of het terrein geschikt is voor de in de regio voorkomende beschermde soorten.
Nader onderzoek das en vleermuizen
Das
Op basis van de uitkomsten van de quick scan is in het najaar 2018 nader onderzoek uitgevoerd naar de das. Op 10 oktober 2018 zijn twee cameravallen geplaatst in het plangebied bij een burcht waarvan niet kon worden uitgesloten dat deze door de das gebruikt werd. De camera’s hebben 4 weken gestaan, waarna de beelden zijn beoordeeld.
Vleermuizen
Onderzoek najaar 2018
Op 5 september en 27 september 2018 is onderzoek uitgevoerd naar de
aanwezigheid van paar- en winterverblijfplaatsen van boombewonende vleermuizen in de houtwallen langs de zuid- en westzijde van het plangebied. Het onderzoek is uitgevoerd door één persoon, die gedurende het onderzoek langs de houtwallen rond het plangebied liep. Bij de veldbezoeken is gelet op verblijfplaatsindicerend gedrag zoals in- en uitvliegende dieren, baltsroep- en baltsvluchten.
Onderzoek voorjaar en zomer 2019
Op 23 mei, 13 juni en 9 juli 2019 is onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van kraam- en zomerverblijfplaatsen van boombewonende vleermuizen in de houtwallen langs de zuid- en westzijde van het plangebied. Het onderzoek is uitgevoerd door twee personen, die gedurende het onderzoek langs de houtwallen rond het plangebied liepen en fietsten. Ook het bedrijventerrein is tijdens de ochtendronde bezocht om te onderzoeken of daar nog verblijfplaatsen aanwezig waren. Bij de veldbezoeken is gelet op verblijfplaatsindicerend gedrag zoals in- en uitvliegende dieren (zie tabel 3.2 voor weersomstandigheden tijdens de onderzoeksronden). Er is gebruik gemaakt van een D240 Batdetector en Edirol opname-apparatuur.
Beschermingsregime soorten vogelrichtlijn
Effectbepaling
Het plangebied heeft geen betekenis als broedlocatie voor vogels waarvan de nestplaats jaarrond beschermd is noch als essentieel foerageergebied. Effecten van de voorgenomen ingreep op deze soorten zijn dan ook uitgesloten. De aanlegwerkzaamheden kunnen wel leiden tot verstoring van broedende vogels zonder jaarrond beschermde verblijfplaats en het (indirect) aantasten van hun nesten tijdens het broedseizoen. Bij kap van bomen buiten het broedseizoen en bij het opstarten van de aanlegwerkzaamheden buiten het broedseizoen zijn negatieve effecten uit te sluiten.
Effectbeoordeling
Voor het vernietigen van nesten die in gebruik zijn en het verstoren van in gebruik zijnde nesten van vogels zodanig dat broedsels mislukken is geen ontheffing mogelijk. Het verstoren en vernietigen van in gebruik zijnde nesten moet dus worden voorkomen. Voor het broedseizoen wordt in het kader van de Wnb geen standaard periode gehanteerd. De lengte en de aanvang van het broedseizoen verschillen per soort. Globaal moet voor het broedseizoen rekening gehouden worden met de periode half maart tot augustus. Door bomen buiten het broedseizoen te kappen en de aanlegwerkzaamheden buiten het broedseizoen te starten kan verstoring en vernietiging van in gebruik zijnde nesten voorkomen worden.
Beschermingsregime soorten Habitatrichtlijn
Effectbepaling
Vleermuizen
Directe negatieve effecten op verblijfplaatsen van vleermuizen als gevolg van de voorgenomen ingreep zijn uitgesloten, aangezien er geen verblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied aanwezig zijn. Verlichting van gebouwen en infrastructuur kan de kwaliteit van de bosranden als foerageergebied verminderen. Met name soorten als de gewone grootoorvleermuis en de watervleermuis mijden verlichting. Deze soorten foerageren zeer incidenteel in het plangebied, van essentieel foerageergebied is echter geen sprake. Bij de verlichting van gebouwen en infrastructuur zal rekening worden gehouden met lichtgevoelige fauna (mate van verlichting, type verlichting en uitstraling). Indirecte effecten op verblijfplaatsen van deze soorten als gevolg van verlichting zijn op grond van voorgaande uitgesloten. De gewone dwergvleermuis die in de hoogste aantallen aan de rand van het plangebied is waargenomen is relatief lichttolerant tijdens het foerageren. Negatieve effecten op deze soort als gevolg van verlichting zijn daarom ook uitgesloten.
Poelkikker
De watervoerende sloot in het noordoosten van het plangebied die voortplantingswater vormt van de poelkikker valt buiten de invloedssfeer van de werkzaamheden. Zonder voorzorgsmaatregelen kunnen de aanlegwerkzaamheden voor de ontsluitingsweg in de houtwal in de periode van half september tot en met april poelkikkers treffen. Gezien het relatief beperkte oppervlakte ten opzichte van het beschikbare landbiotoop zal het hooguit gaan om een enkel dier. Negatieve effecten op populatieniveau zijn uitgesloten.
Effectbeoordeling
Vleermuizen
Directe en indirecte effecten op (verblijfplaatsen van) vleermuizen als gevolg van de voorgenomen ingreep zijn uitgesloten. De voorgenomen ingreep zal dan ook niet leiden tot overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van vleermuizen.
Poelkikker
Het doden van poelkikkers is een overtreding van de Wnb. Door de aanlegwerkzaamheden voor de ontsluitingsweg in de houtwal uit te voeren buiten de periode dat poelkikkers hier aanwezig zijn, dus buiten de periode van half september tot en met april, kan het doden van poelkikkers en daarmee overtreding van verbodsbepalingen voorkomen worden. In deze periode (voortplantingsperiode) houden poelkikkers zich rond het water op. Als alternatief kan het doden van poelkikkers voorkomen worden door het werkgebied met behulp van schermen ontoegankelijk te maken voor poelkikkers in deze periode.
Beschermingsregime andere soorten
Effectbepaling
Amfibieën
De sloot in het noordoosten van het plangebied en de poel in westelijke houtwal, die voortplantingswater vormen voor amfibieën van het Beschermingsregime andere soorten, vallen buiten de invloedssfeer van de werkzaamheden. Zonder voorzorgsmaatregelen kunnen de aanlegwerkzaamheden voor de ontsluitingsweg in de houtwal (landbiotoop amfibieën) in de periode van globaal half september tot en half januari amfibieën treffen. Gezien het relatief beperkte oppervlakte ten opzichte van het beschikbare landbiotoop zal het hooguit gaan om een enkel dier. Negatieve effecten op populatieniveau zijn uitgesloten.
Levendbarende hagedis
De houtwallen in het plangebied vormen geschikt habitat voor de levendbarende hagedis. Zonder voorzorgsmaatregelen kunnen de aanlegwerkzaamheden voor de ontsluitingsweg in de houtwal de levendbarende hagedis en zijn verblijfplaatsen treffen. De kwetsbare perioden van de levendbarende hagedis zijn de voortplantingsperiode (= drachtperiode) en de winterrustperiode. De kwetsbare periode van de voortplanting (drachtige vrouwtjes, opgroeiende jongen = 10 weken) loopt van april/mei tot en met juli/augustus. De kwetsbare periode van de winterrust loopt van oktober tot en met half april. De genoemde perioden kunnen eerder of later beginnen of eindigen, afhankelijk van de meteorologische omstandigheden voorafgaand aan of tijdens de werkzaamheden (BIJ12, 2017). Gezien het relatief beperkte oppervlakte ten opzichte van het beschikbare landbiotoop zal het hooguit om een enkel dier gaan. Negatieve effecten op populatieniveau zijn uitgesloten.
Grondgebonden zoogdieren
De houtwallen in het plangebied vormen geschikt habitat voor kleine marterachtigen. Zonder voorzorgsmaatregelen kunnen de aanlegwerkzaamheden voor de ontsluitingsweg in de houtwal leiden tot aantasting van verblijfplaatsen van kleine marterachtigen. Gezien het relatief beperkte oppervlakte ten opzichte van het beschikbare landbiotoop zal het gaan om een enkel dier. Negatieve effecten op populatieniveau zijn uitgesloten. Bij de herinrichting van het plangebied gaat geen essentieel foerageergebied van kleine marterachtigen verloren, uitgaande van de natuurlijke inrichting van een deel van het plangebied. Grond- en graafwerkzaamheden kunnen daarnaast andere grondgebonden zoogdieren (spitsmuizen, woelmuizen, muizen, egel, konijn) treffen. Het betreft algemeen voorkomende soorten (lokaal, regionaal en landelijk) en het aantal dieren dat potentieel gemoeid is met de (lokale) ingreep is beperkt. De gunstige staat van instandhouding van deze soorten is daarom niet in het geding.
Effectbeoordeling
Amfibieën
Het doden van amfibieën is een overtreding van de Wnb. Voor een aantal soorten geldt een provinciale vrijstelling voor overtreding van verbodsbepalingen bij ruimtelijke ingrepen. Voor de alpenwatersalamander en de vinpootsalamander, die mogelijk voorkomen in het plangebied, geldt deze vrijstelling niet en is dus een ontheffing nodig bij overtreding van verbodsbepalingen. Door de aanlegwerkzaamheden voor de ontsluitingsweg in de houtwal uit te voeren buiten de periode dat beide salamandersoorten hier aanwezig zijn, dus buiten de periode van half september tot en half januari, kan het doden van salamanders en daarmee overtreding van verbodsbepalingen net als bij de poelkikker voorkomen worden. In deze periode (voortplantingsperiode) houden de soorten zich rond het water op. Alternatief kan het doden van beide soorten voorkomen worden door het werkgebied met behulp van schermen ontoegankelijk te maken in deze periode.
Levendbarende hagedis
Het doden van de levendbarende hagedis is een overtreding van de Wnb. Door de aanlegwerkzaamheden voor de ontsluitingsweg in de houtwal uit te voeren buiten de kwetsbare periode van de levend barende hagedis, dus in de periode van augustus tot oktober, kan het doden van levend barende hagedissen en daarmee overtreding van verbodsbepalingen voorkomen worden. Als alternatief kan het doden van levend barende hagedissen voorkomen worden door het werkgebied met behulp van schermen ontoegankelijk te maken en aanwezige dieren binnen de schermen te vangen en te verplaatsen buiten de invloedssfeer van de werkzaamheden.
Grondgebonden zoogdieren
verblijfplaatsen is verboden op grond van de Wnb. Kleine marterachtigen gebruiken door het jaar heen verschillende schuilplaatsen met een eigen functie. In het voortplantingsseizoen verblijven de vrouwtjes met jongen voor een langere periode op één plek. De verblijfplaats is niet statisch maar het gebruik kan in de tijd variëren. Voor de levenscyclus van kleine marterachtigen is het van belang dat hun leefgebied gedurende het jaar altijd voldoende schuilplaatsen biedt. Wij beschouwen voortplantingsplaatsen ‘vast’ voor de periode in het jaar dat zij in gebruik zijn om de jongen groot te brengen (en de dieren dus niet flexibel zijn om verstoring uit de weg te gaan). Buiten het voortplantingsseizoen zijn de dieren flexibel in hun gebruik van verblijfplaatsen, mits er voldoende aanbod aan verblijfplaatsen is. Dit is in onderhavige situatie (bosrijke omgeving) het geval. Door de aanlegwerkzaamheden voor de ontsluitingsweg in de houtwal uit te voeren buiten de kwetsbare periode van kleine marterachtigen, dus buiten de periode van half maart tot september, kan het doden van kleine marterachtigen en het vernietigen van vaste verblijfplaatsen voorkomen worden. Bij de herinrichting van het plangebied gaat geen essentieel foerageergebied van kleine marterachtigen verloren, uitgaande van de natuurlijke inrichting van een deel van het plangebied.
Natura 2000-gebieden
Natura 2000-gebieden zijn natuurgebieden van groot internationaal belang. Deze gebieden zijn aangewezen onder de Europese Habitat- en/of Vogelrichtlijn. Voor de gebieden en de daarbij aangewezen soorten en habitattypen zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld. Een activiteit mag niet leiden tot significant negatieve effecten op deze (instandhoudings) doelen of tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken. Indien op voorhand significante effecten niet uitgesloten kunnen worden dient een Passende beoordeling opgesteld te worden.
Op een afstand van circa 7,5 km ten noordoosten van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied Langstraat. Op circa 9 km liggen de Natura 2000 gebieden Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen (oost) en het Ulvenhoutse Bos (zuidwest). Effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van deze Natura 2000 gebieden en verder weggelegen gebieden zijn op grond van de aard van het project (lokaal) en de afstand tot het plangebied (> 7,5 km) voor alle storingsfactoren, met uitzondering van verzuring en vermesting als gevolg van stikstofdepositie, op voorhand uitgesloten. Omdat de planontwikkeling in verband met de invloed daarvan op de stikstofdepositie ook op grote afstand nog effecten kan hebben is dit aspect nader onderzocht.
In de huidige situatie worden het grootste deel van de gronden binnen het de begrenzing van he plangebied gebruikt als akkerbouwland die regelmatig wordt bemest. De stikstofemissie daarvan mag worden ingezet als referentie-emissie.
Uit de rapportage van dit onderzoek (Bijlage 7) blijkt dat er dat er geen toename van stikstofdepositie is berekend van meer dan 0,00 mol/ha/p jr als gevolg van de planontwikkeling. De maximale emissie van stikstof en amoniak is vastgelegd in de planregels (zie paragraaf 3.3 van de regels), evenals de voorwaarden om af te wijken van deze maximale emissies.
Conclusie
De Wnb staat, voor wat betreft mogelijke invloed op Natura 2000, de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg. Effecten op instandhoudingsdoelstellingen in Natura 2000-gebieden zijn uitgesloten.
Houtopstanden
Voor de aanleg van de ontsluitingsweg in het zuidwesten van het plangebied zal een stuk van de houtwal gekapt worden. Het gaat om een oppervlakte van ca. 1.500 m2. Het gaat om aanplant van onder andere Amerikaanse vogelkers en vlier en om naaldbos met Corsicaanse den als dominante soort. Omdat het te kappen bos een oppervlakte van 1000m2 overschrijdt geldt volgens de Wnb een meldingsplicht en dient minimaal 4 weken voor de kap melding te worden gemaakt van de te kappen bomen. In de ‘Verordening natuurbescherming Noord- Brabant’ zijn nadere regels gesteld voor het kappen van houtopstanden. De grond waarop de gekapte bomen hebben gestaan, moet in principe opnieuw beplant worden (herplantplicht). Dit moet:
Natuurnetwerk Nederland/Brabant
Het Natuurnetwerk Nederland is een stelsel van ecologisch hoogwaardige natuurgebieden; de Natura 2000-gebieden maken daar deel van uit. Naast de Natura 2000-gebieden bevat het NNN ook overige leefgebieden van soorten en – om isolatie te voorkomen – gebieden die een verbinding vormen tussen natuurgebieden. Het NNN is onderdeel van het actieve beleid om bedreigde dier- en plantsoorten in een gunstige staat van instandhouding te brengen.
De houtwal aan de westzijde van het plangebied, waardoor de ontsluitingsweg is voorzien, maakt deel uit van het Natuurnetwerk Brabant (NNB). Directe effecten op het NNB zijn niet op voorhand uit te sluiten en het toetsingskader van de NNB is van toepassing. Binnen het NNB geldt een ‘nee, tenzij’ benadering. Dit houdt in dat er geen bestemmingswijzigingen mogelijk zijn als daardoor de ecologische waarden en kenmerken van het NNB significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang.
Ecologische waarden en kenmerken
Onder de ecologische waarden en kenmerken wordt verstaan: de ecologische waarden en kenmerken, zowel aanwezige als potentiële waarden, gebaseerd op de beoogde natuurkwaliteit voor het gebied, waartoe behoren natuurdoelen en natuurkwaliteit, geomorfologische processen, waterhuishouding, kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, mate van stilte, donkerte, openheid, landschapsstructuur en belevingswaarde (Verordening Ruimte Noord-Brabant). Als ecologische waarden en kenmerken als bedoeld in het eerste lid gelden de natuurbeheertypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het Natuurbeheerplan 2018. Dit zijn rond het plangebied droog bos met productie (16.03) (de houtwal en aangrenzend bosgebied) en zoete plas (4.02) (het kanaal) .
Effecten
Directe effecten
Voor de geplande ontsluiting dient (volgens de op het moment van schrijven voorhanden informatie) een strook bos te worden gekapt dat als NNB is aangewezen. Er wordt hier uitgegaan van een ruimtebeslag van ca. 1500 m2. Dit oppervlaktebeslag op NNB kan conform de regels van de provincie Noord-Brabant onder voorwaarden van compensatie worden toegestaan. Compensatie dient in een apart plan te worden uitgewerkt.
Deze uitwerking van de compensatie is weergegeven in het inrichtingsplan (zie Bijlage 17). Naar aanleiding van de ingekomen vooroverleg reacties is de inrichting van de zuidzijde van het plangebied aangepast, er is meer natuur toegevoegd. Voor het zuidelijke deel van het plangebied is de uitwerking van de compensatie dan ook te vinden in het stedenbouwkundigplan (zie Bijlage 18).
Indirecte effecten (externe werking)
Naast het ruimtebeslag binnen de NNB zal tijdens de aanleg van de ontsluiting en in de gebruiksfase verstoring optreden in de vorm van geluid, licht en extra verkeerbewegingen. In de planvorming zullen deze effecten van verstoring zo veel mogelijk voorkomen / beperkt moeten worden. Naar inschatting zullen deze effecten niet dusdanig zijn dat ze leiden tot het verdwijnen van soorten. De indirecte effecten hebben mogelijk invloed op de rust, mate van stilte, donkerte en de belevingswaarde van het gebied. Op de geomorfologische processen, de waterhuishouding, kwaliteit van bodem, water en lucht, de openheid en de landschapsstructuur worden geen significante effecten verwacht. De effecten en mate van invloed zijn met name afhankelijk van het ontwerp.
Compensatie Natuurnetwerk Brabant
Het voornemen kent een ruimtebeslag van de onsluitingsweg en het stukje NNB dat door de ontwikkeling wordt afgesneden van het grote geheel, voor deze gronden geldt op basis van de interim omgevingsverordening een compensatiefactor van 1/3 wat neer komt op 6.569,33 m2. Daarnaast is sprake van externe werking van geluid op het NNB waarvoor een compensatiefactor van 1/3 geldt op basis van de interim omgevingsverordening, voorgaande resulteert in een compensatieopgave van 35.798,33 m2. De totale compensatieopgave betreft daarmee 42.367,67 m2.
Deze compensatie wordt in natura binnen het plangebied gerealiseerd, een deel van 20.655 m2 direct ten oosten van het bedrijventerrein en een deel van 21.702,67 m2 op circa 1 kilometer ten oosten van het bedrijventerrein. Middels deze compensatieopgave wordt de compensatie opgave volledig in natura binnen het plangebied gerealiseerd. Een verdere duiding van de compensatie Natuurwerk Brabant is terug te zien in Bijlage 6.
Conclusies soortenbescherming
Door bij de planning en de wijze van uitvoering rekening te houden met aanwezige beschermde soorten in het plangebied en omgeving kunnen negatieve effecten en daarmee overtreding van verbodsbepalingen voorkomen worden. Op basis van de aanwezige soorten en de voorgenomen ingreep is op voorhand geen aanleiding te veronderstellen dat de Wnb voor wat betreft het onderdeel soortenbescherming de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staat.
Bij deze beoordeling zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Vervolgonderzoek
Bovenstaande conclusie is gebaseerd op voldoende beschikbare en actuele informatie. Vervolgonderzoek wordt niet nodig geacht.
Conclusie gebiedsbescherming
Natura 2000
Er is geen aanleiding te veronderstellen dat de Wnb voor wat betreft Natura 2000 de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staat. Effecten op instandhoudingsdoelstellingen Natura 2000 gebieden zijn uitgesloten.
Houtopstanden
Er is geen aanleiding te veronderstellen dat de Wnb voor wat betreft houtopstanden de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staat. Aan de regels voor kap van de houtopstand kan naar verwachting voldaan worden.
Conclusie Natuurnetwerk Nederland / Brabant
De aanleg van de ontsluitingsweg met rotonde / kruisingsvlak leidt tot direct oppervlaktebeslag op het NNB (ca. 1500m2) en tot indirecte verstoring van het NNB. Effecten van ruimtebeslag en verstoring op natuurgebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Brabant (NNB) moeten conform de Verordening Ruimte van de Provincie Noord-Brabant worden gecompenseerd. Deze compensatie kan zowel fysiek als financieel. In overleg met de provincie Brabant dient bepaald te worden welke vervolgstappen nodig zijn. Gezien de beperkt directe aantasting van ecologische waarden en kenmerken, de mogelijkheden tot natuurontwikkeling binnen het plangebied (20%) en de voorgenomen landschappelijke en natuurlijke inpassing van het plan wordt ingeschat dat het beleid voor het NNB de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet in de weg staat.
Voor het project zijn de in onderstaande tabel 4.3 opgenomen wettelijke kaders relevant bij het in beeld brengen van de beoordeling van het thema luchtkwaliteit.
Tabel 4.4 Toetsingskader luchtkwaliteit
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) werken de Rijksoverheid en decentrale overheden sinds 2009 samen om te zorgen dat Nederland tijdig aan de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide voldoet (het RIVM analyseert en rapporteert samen met infomil jaarlijks de luchtkwaliteit).
Het NSL benoemt de ruimtelijke-ordeningsprojecten, die een negatief effect hebben op de luchtkwaliteit en zet hier maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tegenover. De monitoring van het NSL brengt luchtvervuilende stoffen in beeld waar de bevolking aan wordt blootgesteld.
Wettelijke grondslagen luchtkwaliteit
De Wet milieubeheer (Wm) biedt de volgende grondslagen waarmee kan worden onderbouwd dat een plan voldoet aan de wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit:
Wanneer een project voldoet aan één of meerdere van de bovenstaande grondslagen, vormt luchtkwaliteit geen belemmering voor realisatie van het project].
Toetsingskader stikstofdioxide
Sinds 1 januari 2015 geldt een grenswaarde van 40 µg/m3 als de jaargemiddelde concentratie en een uurgemiddelde van 200 µg/m3 die maximaal 18 keer per jaar mag worden overschreden.
Toetsingskader fijn stof (PM10 en PM2,5)
Sinds 11 juni 2011 geldt voor PM10 een grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van 40 µg/m3 en de 24-uurgemiddelde concentratie van 50 µg/m3 die maximaal 35 dagen per jaar mag worden overschreden. Vanaf 2015 geldt voor PM2,5 een jaargemiddelde concentratie van 25 µg/m3.
Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007
In de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 worden onder andere de rekenmethode beschreven voor de verschillende situaties. Zo zijn er twee standaardrekenmethodes ontwikkeld voor het rekenen aan luchtkwaliteit als gevolg van wegverkeer, Standaardrekenmethode 1 en 2. Er is ook een rekenmethode voor de bepaling van de luchtkwaliteit nabij bedrijven, Standaardrekenmethode 3. De berekeningen voor railterminal en aankomst- en vertreksporen/wachtsporen zijn met Standaardrekenmethode 3 uitgevoerd. De berekeningen voor de wegen zijn met Standaardrekenmethode 2 uitgevoerd.
Het onderzoek luchtkwaliteit is bijgevoegd, zie Bijlage 9. De berekeningen zijn uitgevoerd voor het beoordelingsjaar 2019. Omdat de volledige planontwikkeling is doorgerekend voor het jaar 2019 en de luchtkwaliteit in Nederland volgens de prognoses steeds beter wordt (schoner worden van het autoverkeer en reductie van bedrijfsemissies door maatregelen bij bedrijven), is er sprake van een worst-case-beoordeling.
Uitstoot behorende bij milieucategorie
Voor de invloed van het bedrijventerrein op de luchtkwaliteit is gekeken naar de emissies van de stoffen NOx, PM10 en PM2,5. Deze stoffen kunnen onder meer vrijkomen bij productieprocessen en zullen veelal naar de buitenlucht worden afgevoerd via schoorstenen of afzuiginstallaties.
Ook het in werking hebben van mobiele werktuigen met verbrandingsmotor (o.a. heftrucks) en de op- en overslag van stuifgevoelige afvalstoffen binnen de inrichting leidt tot een emissie van deze stoffen. Voor de (directe) emissies van de bedrijven is (worstcase) uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden met emissiefactoren voor bedrijven in enkel milieucategorie 4. De gehanteerde uitgangspunten zijn weergegeven in tabel 4.5.
Tabel 4.5 Emissies van de voorgenomen ontwikkeling
Verkeer behorende bij de inrichting
Dagelijks rijden diverse motorvoertuigen van en naar de ontwikkeling. Deze voertuigen rijden op de openbare weg naar het plangebied. Voor de verkeersgeneratie van het bestemmingsplan is worstcase aangesloten bij de kentallen van CROW publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie'. Het meest overeenkomende en worstcase type werkmilieu is dat van 'distributieterrein'. Uitgaande van in totaal 173 motorvoertuigen per hectare en 10,65 hectare bedrijventerrein, is een verkeersgeneratie van 1.843 motorvoertuigen per weekdagetmaal gehanteerd (waarvan circa 22% vrachtverkeer ingevolge de publicatie).
Op basis van de totale verkeersaantrekkende werking van de inrichting is de verkeersgeneratie voor een jaargemiddelde weekdag onderverdeeld naar lichte, middelzware en zware motorvoertuigen. De gebruikte verdeling is ook op basis van de CROW publicatie.
Tabel 4.6 Verkeersgeneratie uitbreiding in motorvoertuigen per jaargemiddelde weekdag
De invloed van het verkeer rijdend van en naar de ontwikkeling is meegenomen in de modellering. Hierbij is aangenomen dat het verkeer zich vanaf de Denariusstraat via de Soevereinstraat naar de rotonde met de Vijf Eikenweg (N631) rijdt. Vanaf de rotonde wordt verondersteld dat het bestemmingsverkeer is opgenomen in het heersende verkeersbeeld.
De totale verkeersgeneratie van de ontwikkeling is op de relevante wegvakken bij de autonome verkeerscijfers opgeteld. Voor de autonome situatie is op de nabijgelegen Vijf Eikenweg uitgegaan van circa 10.000 motorvoertuigen, voor de Denariusstraat en Soevereinstraat is uitgegaan van 5.000 motorvoertuigen. Voor de voertuigverdeling van dit verkeer is ook uitgegaan van de CROW.
Resultaten
Stikstofdioxide (NO2)
In de onderstaande tabel zijn de berekende jaargemiddelde concentraties NO2 en de achtergrondconcentratie bij de woningen (in een straal van circa 1 kilometer van het plangebied) weergegeven.
Tabel 4.7 Berekende jaargemiddelde concentraties NO2 in µg/m3
Uit de tabel blijkt dat de berekende jaargemiddelde concentraties NO2 onder de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie liggen (40 µg/m3).
De berekende uurgemiddelde concentratie NO2 mag niet meer dan 18 keer per jaar groter zijn dan 200 µg/m3. Uit de berekeningen blijkt dat de uurgemiddelde concentratie NO2 op alle beoordelingspunten minder dan 18 keer per jaar groter is dan 200 µg/m3.
Fijn stof (PM10)
In de onderstaande tabel zijn de berekende jaargemiddelde concentraties PM10 en achtergrondconcentraties weergegeven.
Tabel 4.8 Berekende jaargemiddelde concentraties NO2 in µg/m3
Uit de tabel blijkt dat de berekende jaargemiddelde concentraties PM10 onder de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie liggen (40 µg/m3).
De berekende 24-uursgemiddelde concentratie PM10 mag niet meer dan 35 keer per jaar groter zijn dan 50 µg/m3. Uit de berekeningen blijkt dat de 24-uursgemiddelde concentratie PM10 op alle beoordelingspunten minder dan 35 keer per jaar groter is dan 50 µg/m3.
Fijn stof (PM2,5)
In de onderstaande tabel zijn de berekende jaargemiddelde concentraties PM2,5 en achtergrondconcentraties weergegeven.
Tabel 4.9 Jaargemiddelde concentraties PM2,5 in µg/m3
Uit de tabel blijkt dat de berekende jaargemiddelde concentraties PM2,5 (ruim) onder de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie PM2,5 (25 µg/m3) liggen.
Overige luchtverontreinigende stoffen
Voor een beoordeling van de overige luchtverontreinigende stoffen waarvoor in de Wet milieubeheer grenswaarden zijn opgenomen kan worden opgemerkt dat aannemelijk is dat de grenswaarden voor die stoffen niet worden overschreden. Hierbij kan eveneens worden opgemerkt dat verwacht wordt dat de beoogde bedrijfsactiviteiten binnen het plangebied en de overige met de ontwikkeling samenhangende emissies (verkeer) geen relevante bijdrage hebben aan de concentraties van deze overige luchtverontreinigende stoffen.
Op basis van het uitgevoerde luchtkwaliteitonderzoek kan worden geconcludeerd dat op alle beoordelingspunten wordt voldaan aan de op het betreffend punt te toetsen grenswaarden. Titel 5.2 van de Wet milieubeheer vormt dan ook geen belemmering voor verdere besluitvorming (artikel 5.16, lid 1 onder a Wm).
Met de aan dit plan opgenomen regels wordt geborgd dat de geluidbelasting vanwege activiteiten op het huidige industrieterrein niet de geluidruimte van de nieuwe ontwikkeling inneemt. Met deze borging wordt voorkomen dat de bestaande geluidruimte wordt beperkt.
Verder is middels de regels geborgd dat de geluidbelasting vanwege de activiteiten binnen het toegevoegde industrieterrein niet de geluidruimte van de bestaande bedrijven inneemt.
Het doel van de wet- en regelgeving is het beschermen van het verblijf van mensen tegen te hoge geluidbelastingen vanwege relevante geluidbronnen. Hoge geluidniveaus en of piekgeluiden kunnen schadelijk zijn voor de gezondheid, bijvoorbeeld als gevolg van slaapstoornissen. Dat kan afhankelijk zijn van het type geluid (wegverkeerslawaai, spoorweglawaai, industrielawaai). Vooral de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder zijn het kader voor die bescherming.
Om te toetsen of daaraan wordt voldaan, is een geluidonderzoek (verkeerslawaai) een geluidonderzoek (industrielawaai) uitgevoerd. Voor het onderdeel verkeerslawaai is in dit hoofdstuk de toetsing aan de Wet geluidhinder toegelicht.
Het voornemen is om het bestaande bedrijventerrein Vijf Eiken aan de oostzijde uit te breiden vanwege de voorgenomen ontwikkeling van Sidestream innovation valley. Op het bestaande bedrijventerrein zijn zogenaamde geluidzoneplichtige bedrijven toegelaten. Daarom is er sprake van een industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder (verder: Wgh). Rond het industrieterrein is een wettelijke geluidzone als bedoeld in art. 40 Wet geluidhinder (verder: zone) vastgesteld.
Met het voorgenomen plan zullen geluidgezoneerde gronden aan dit bestaand industrieterrein worden toegevoegd en wordt de geluidzone rond het industrieterrein gewijzigd (verruimd). Voor de geluidproductie is gerekend met 50 dB(A)/m2 binnen de bedrijfsbestemming. In het kader van deze planontwikkeling en de daarmee samenhangende aanpassing van de geluidzone is bijgevoegd akoestisch rapport opgesteld om het plan te toetsen aan de Wet geluidhinder, of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en om het oppervlak verstoord NNB-gebied te bepalen. Ook worden enkele technische correcties en kleine aanpassingen aan de zone doorgevoerd. De geluidgezoneerde gronden en gewijzigde zone worden in dit plan opgenomen en in een aantal andere planherzieningen geregeld.
Voor zover de zone buiten de plangrens van het Bestemmingsplan Vijf Eiken is gelegen wordt de ligging van de thans inzichtelijk gemaakte zone in de andere bestemmingsplannen, alwaar deze is geprojecteerd, ook gewijzigd.
Met de Wet geluidhinder (verder: Wgh) wordt een aangewezen geluidgevoelig object beschermd tegen de geluidbelasting vanwege een industrieterrein. Geluidgevoelige objecten zijn o.a. woningen, onderwijs- en zorggebouwen en kinderopvanglocaties. Een woning gelegen op een industrieterrein wordt nooit beschermd tegen het geluid vanwege het industrieterrein.
Onder een industrieterrein wordt verstaan: de gronden waaraan in hoofdzaak een zodanige bestemming is gegeven dat geluidzoneringsplichtige inrichtingen niet zijn uitgesloten (art. 1 Wgh). De laatste zijn aangewezen in het Besluit omgevingsrecht. Het is ook toegestaan om op deze gronden niet-geluidzoneringsplichtige inrichtingen toe te laten. De toelating blijkt uit het bestemmingsplan.
Op grond van art. 40 Wet geluidhinder moet rond een industrieterrein een zone zijn vastgesteld. Daarvan maakt het industrieterrein zelf geen onderdeel uit. Het is gebruikelijk om de zone op de Verbeelding bij het bestemmingsplan weer te geven. Een zone behorende bij een industrieterrein kan zijn gelegen op gronden waarvoor verschillende bestemmingsplannen gelden. Dat is hier het geval.
De geluidbelasting vanwege alle bedrijven op het industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder mag op de uiterste grens van de zone niet meer bedragen dan 50 dB(A) (etmaalwaarde). Die grenswaarde kan alleen bij wet worden gewijzigd.
Binnen de zone mag de geluidbelasting op de gevel of grens van een geluidgevoelig object niet meer bedragen dan 50 dB(A) of mag een eerder daarvoor vastgestelde hogere waarde Wet geluidhinder niet worden overschreden.
Voor beide gevallen mag, gemotiveerd, een hogere waarde worden vastgesteld. Daarvoor geldt een maximum, die afhankelijk is van het type object en de situatie. Voor nieuwe geluidgevoelige objecten geldt maximaal 55 dB(A) en voor bestaande geluidgevoelige objecten 60 dB(A) (art. 45 Wgh).
Een hogere waarde kan alleen worden vastgesteld indien geen doelmatige maatregelen mogelijk zijn en de maximaal toelaatbare waarde niet wordt overschreden. Buiten de zone gelden van rechtswege geen hogere waarden.
Een geluidzone kan worden gewijzigd of opgeheven (art. 41 Wgh). Van een wijziging van de zone is sprake indien de zone wordt verkleind of vergroot. Bij het wijzigen blijven de hiervoor genoemde voorwaarden gelden. Het industrieterrein (gronden) kan ook worden gewijzigd of opgeheven. Bij een wijziging mag een geluidgezoneerde inrichting niet buiten de zone komen te liggen. Tevens moet de cumulatie en samenloop met andere geluidbronnen worden getoetst.
Industrielawaai
Uit het geluidrapport (Bijlage 11) blijkt dat het plan voldoet aan de Wet geluidhinder. De bestaande rechten van de thans op het geluidgezoneerd industrieterrein gevestigde bedrijven worden niet beperkt door de thans voorziene wijziging van de zone mits de geluidruimte wordt geborgd. Er moeten echter wel hogere waarden worden vastgesteld op de gevel van enkele bestaande woningen. Door de ontwikkeling neemt de geluidbelasting aan de oostzijde toe waardoor de zone moet worden verlegd. Vanwege het plan neemt deze aan de westzijde verwaarloosbaar toe. Omdat bij een aantal woningen in het verleden al overschrijdingen zijn ontstaan, een woning aan de Vijf Eikenweg is toegevoegd en door een ontwikkeling aan de Dukaatstraat/Florijnstraat moet nu alsnog een hogere waarde worden vastgesteld voor enkele woningen aan de Schellingstraat en één woning aan de Vijf Eikenweg. De hoogste waarde bedraagt 54 dB(A) bij de Schellingstraat (etmaalwaarde). Voor de woning aan de Vijf Eikenweg 50a wordt een waarde van 55 dB(A) vastgesteld omdat de betreffende woning aanpandig is gelegen aan de bestaande woning waarvoor al een hogere waarde van 55 dB(A) geldt. In beide gevallen wordt de maximaal vast te stellen hogere waarde van 60 dB(A) niet overschreden. De geluidbelasting vanwege de Rijksweg A27 respectievelijk Vijf Eikenweg bedraagt bij de woningen ruim 60 dB en is bepalend voor geluidbelasting.
De vaststelling zal in het kader van de ontwikkeling Dukaatstraat/Florijnstraat plaats vinden. Daarmee is voor de vaststelling van dit plan aan de Wet geluidhinder voldaan.
De geluidszone wordt, waar relevant voor de ontwikkeling van het bedrijventerrein, in dit bestemmingsplan gewijzigd conform het bijgevoegde geluidrapport.
Wegverkeerslawaai
Het geluid vanwege het wegverkeer moet worden getoetst aan de Wet geluidhinder. Aangezien er geen geluidgevoelige objecten in het plangebied worden geprojecteerd, moeten alleen de wijziging en aanleg van nieuwe gezoneerde wegen worden getoetst.
In het plangebied zullen één of meer gezoneerde wegen (50 km/u) worden aangelegd. De precieze ligging is in het plan niet overal vastgelegd. De wegen worden op twee plaatsen aangesloten op de bestaande wegstructuur (Denariusstraat). Binnen de nieuwe bedrijfsbestemming zijn geen gezoneerde wegen gelegen omdat er geen sprake zal zijn van een privéterrein. Binnen de geluidzone van de nieuwe wegen zijn geen geluidgevoelige objecten gelegen.
De aansluiting van de wegen in het plan op de bestaande infra wordt niet beschouwd als reconstructie indien er geen woningen binnen de zone zijn gelegen. Daaraan wordt voldaan.
Dat betekent dat wordt voldaan aan de Wet geluidhinder.
Ten slotte blijkt uit het onderzoek dat het verkeerslawaai vanwege het plan vergeleken met de bijdrage van industrielawaai een verwaarloosbare bijdrage heeft aan het oppervlak verstoord NNB-gebied.
Vergunde rechten
Behalve een toets aan de Wet geluidhinder is de voorwaarde dat de vergunde rechten van een bestaand bedrijf, inclusief vanwege een industrieterrein, niet worden aangetast en planologisch worden geborgd. Bij het ontwerp van de nieuwe geluidzone is rekening gehouden met de geluidruimte op de bestaande geluidzone. Om te voorkomen dat die geluidruimte door de nieuwe ontwikkeling geheel of gedeeltelijk wordt benut zijn in de Regels voorwaarden opgenomen.
Woon- en leefklimaat
Uit de geluidonderzoeken blijkt dat het plan wat betreft geluid voldoet aan de Wet geluidhinder. Voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat is de gecumuleerde geluidbelasting van alle geluidbronnen van belang. Uit het onderzoek naar industrielawaai blijkt dat de geluidbelasting bij de te beschermen woningen binnen en buiten de zone vooral wordt bepaald door het verkeerslawaai vanwege bijvoorbeeld de Rijksweg A27, Vijf Eikenweg, Beneluxweg en Esdoornlaan. Dat betekent dat de wijzigingen vanwege het industrielawaai daarop geen relevante invloed heeft. Voor zover de wegen worden gewijzigd is uit § 1.2 gebleken dat er geen woningen zijn gelegen binnen de zone van wegen. Dat betekent dat met het plan de geluidsituatie niet verslechtert en op sommige plaatsen iets verbetert (o.a. Beneluxweg, Meidoornlaan, Bremstraat).
Interimverordening van Noord-Brabant
Er wordt getoetst aan de Interimverordening van Noord-Brabant voor wat betreft de mogelijke verstoring van het omliggende gebied dat onderdeel is van het Natuurnetwerk Brabant (verder: NNB-gebied). Daarvoor wordt de toekomstige geluidbelasting op dat gebied inzichtelijk gemaakt.
In de Interim-omgevingsverordening Noord-Brabant is gesteld dat een (nieuw) verstoord gebied moet worden gecompenseerd. Daarvoor worden door de provincie beleidsregels gehanteerd. Volgens de beleidsregels geldt in beginsel dat 1/3 maal de oppervlakte van een door geluid verstoord NNB-gebied moet worden gecompenseerd.
Een gebied wordt verstoord indien de geluidbelasting vanwege industrielawaai meer dan 42 dB(A) bedraagt op een bosgebied of meer dan 47 dB(A) voor overige natuurgebieden. Bij een mix van gebieden mag 45 dB(A) als gemiddelde worden gehanteerd. Van compensatie is slechts sprake indien het om een nieuwe verstoring gaat. Uit het bijgevoegde geluidonderzoek is gebleken dat maximaal 10,7 ha extra wordt verstoord.
De geluidbelasting is alsvolgt in de planregels verankerd:
Met lid 1.1.1 onder c wordt geborgd dat de geluidbelasting vanwege activiteiten op het huidige industrieterrein niet de geluidruimte van de nieuwe ontwikkeling inneemt. Zonder de borging wordt de bestaande geluidruimte beperkt.
Met lid 11.1.1 onder d wordt geborgd dat de geluidbelasting vanwege de activiteiten binnen het toegevoegde industrieterrein niet de geluidruimte van de bestaande bedrijven inneemt.
Met lid 11.1.1 onder e wordt de termijn aangegeven dat het tweede lid van toepassing is. Nadien komt de geluidruimte voor ieder bedrijf beschikbaar.
Op basis van het uitgevoerde onderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Een incident met gevaarlijke stoffen kan (letale) gevolgen hebben op personen in de omgeving. Het is daarom van belang om de personen in de omgeving te beschermen. Voor zowel inrichtingen als transportroutes is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Voor risicovolle inrichtingen is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) het wettelijke kader, voor buisleidingen is dit het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Het huidige beleid voor transportmodaliteiten in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen, zijn er belangrijke verschillen. Hieronder worden beide begrippen verder uitgewerkt.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft inzicht in de theoretische jaarlijkse kans op overlijden van een individu op een bepaalde horizontale afstand van een risicovolle activiteit. Dit risico wordt bepaald door te stellen dat een (fictieve) persoon zich 24 uur per dag gedurende een heel jaar, onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt. De grenswaarde van het PR voor inrichtingen is 10-6 per jaar. Voor kwetsbare objecten geldt deze norm als grenswaarde. Binnen deze contour mogen geen kwetsbare objecten (onder andere woningen en grote kantoren) aanwezig zijn of op worden opgericht. Voor beperkt kwetsbare objecten (onder andere grote bedrijven) geldt deze contour als richtwaarde. Het bevoegd gezag mag gemotiveerd afwijken.
Voor de beoordeling van het plaatsgebonden risico wordt inzichtelijk gemaakt in hoeverre de PR10-6 contouren van de ontwikkelingen over de perceelsgrenzen vallen (of te verwachten is dat deze erover vallen). De wijze van beoordelen is in lijn met de regeling die geldt op basis van het bestemmingsplan Buitengebied Oosterhout, waarin de gasleiding reeds mogelijk is gemaakt.
Invloedsgebied
Het invloedsgebied is het gebied aan weerszijden van een inrichting, weg, spoorweg of binnenwater waar ten hoogste 1% van de in dat gebied aanwezige personen kan overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval met een over die route vervoerde gevaarlijke stof. De grootte van het invloedsgebied wordt bepaald door de 1% letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald) van de verst reikende vervoerde stof en de lengte van transportroute onder studie.
Groepsrisico
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een calamiteit. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Het GR kan niet 'op de kaart' worden weergegeven, maar wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N): de fN-curve.
Verantwoordingsplicht
In het Bevi, Bevb en Bevt is een verplichting tot verantwoording van het groepsrisico opgenomen. Bij deze verantwoordingsplicht dient het bevoegd gezag op een juiste wijze de toename en ligging van het groepsrisico te onderbouwen en te verantwoorden. Hierbij geeft het bevoegd gezag aan of het groepsrisico in de betreffende situatie aanvaardbaar wordt geacht. Bij de verantwoording van het groepsrisico dient het bevoegd gezag advies in te winnen bij de veiligheidsregio. De verantwoordingsplicht van het groepsrisico dient naast de rekenkundige hoogte van het groepsrisico, dat berekend wordt door middel van een kwantitatieve risicoanalyse (QRA), tevens rekening te houden met een aantal kwalitatieve aspecten, zoals hieronder weergegeven.
Nabij het plangebied bevinden zich meerdere relevante risicobronnen. Het betreft zowel Bevi-bedrijven en transportassen zie (Bijlage 12). Dit hoofdstuk bevat een beschouwing van de externe veiligheidsaspecten van deze risicobronnen.
Binnen het plangebied zelf zijn geen Bevi-inrichtingen voorzien dan wel risicovolle activiteiten vanuit externe veiligheid beoogd. Hierdoor is dit in deze rapportage niet nader beschouwd.
Figuur 4.2 Risicobronnen nabij het plangebied
Inrichtingen
Er zijn verschillende Bevi-bedrijven nabij het plangebied. Gezien de afstand van deze bedrijven tot het plangebied, worden deze bedrijven vanuit het oogpunt van externe veiligheid als niet relevant beschouwd (geen van de PR 10^-6 contouren liggen op het plangebied en geen van de invloedsgebieden reiken tot het plangebied).
Vervoer van gevaarlijke stoffen
A27
Het bedrijventerrein wordt aan de westzijde begrensd door de A27. Over de A27 worden gevaarlijke stoffen getransporteerd en is opgenomen in het Regeling basisnet. De afstand tot het plangebied bedraagt ongeveer 1.500 meter.
Uit digitale tellingen van Rijkswaterstaat is gebleken dat over dit wegdeel onder meer LT2 en GF3 wordt getransporteerd. Conform het Hart is het invloedsgebied van LT2 880 meter en van GF3 355 meter. Het invloedsgebied van de A27 reikt derhalve niet tot het plangebied. Een nadere beschouwing is dan ook niet van toepassing.
Hogedruk aardgastransportleiding (Z-522-01)
Nabij het plangebied ligt een hogedruk aardgastransportleiding. De afstand van de hogedruk aardgastransportleiding (Z-522-01) bedraagt ongeveer 100 meter. Het invloedsgebied van de hogedruk aardgastransportleiding reikt tot de rand van het plangebied. Conform het Bevb moet daarom het groepsrisico worden verantwoord.
Resltaten risicoberekening
Bij de risicoberekening is de bevolking van de beoogde ontwikkeling gemodelleerd binnen het plangebied en niet het specifieke bouwvlak (zoals voorgeschreven in 12 Bevb lid 1).
Plaatsgebonden Risico
Uit de risicoberekeningen blijkt dat de leiding geen PR 10-6 contour heeft (zie figuur 3.2). Daarmee wordt voldaan aan de grens- en richtwaarden voor respectievelijk kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten van het Bevb.
Groepsrisico
Uit de berekening van het groepsrisico blijkt dat het groepsrisico minder dan 10% van de oriëntatiewaarde bedraagt en gelijk blijft. Conform het besluit externe veiligheid buisleidingen is een beperkte verantwoording dan ook van toepassing.
Figuur 4.3 rekenresultaat groepsrisico huidige en toekomstige situatie
Verantwoording groepsrisico
In dit hoofdstuk wordt dan ook ingegaan op de aspecten zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid bij een incident met de hogedruk aardgastransportleiding.
Zelfredzaamheid bij een fakkelbrand
In het geval van een fakkelbrand is er geen tijd om te vluchten en zullen alle personen binnen de 100 procent-letaliteitscontour slachtoffer worden. De hogedruk aardgastransportleiding heeft een 100 procent-letaliteitscontour van 50 meter. Het plangebied valt daarmee niet binnen de 100 procent-letaliteitscontour.
De 1 procent-letaliteitscontour reikt tot de rand van het plangebied. Vluchten van de risicobron af of schuilen in of in de schaduw van gebouwen is het beste handelingsperspectief. Overigens biedt de voorgenomen ontwikkeling voldoende ruimte voor de gebruikers om veilig te kunnen vluchten.
Bestrijdbaarheid Fakkelbrand
In geval van een fakkelbrand spuit aardgas onder hogedruk uit de leiding. Voor de brandweer bestaat geen bestrijdingsstrategie om de bron te doven. Gasunie zal op afstand de leiding afsluiten waarna het gas tussen de inblokking moet opbranden en de fakkelbrand na verloop van tijd zal doven. De inzet van de brandweer zal beperkt blijven tot het redden van slachtoffers, het koelen van panden in de omgeving en het bestrijden van secundaire branden.
Bereikbaarheid
Naar aanleiding van de ingekomen reactie van de brandweer is in overleg met de brandweer gekeken naar de ontsluiting van het terrein. Onderstaand figuur (figuur 4.4) geeft de calamiteiten routes naar het plangebied weer.
Figuur 4.4 Calamiteiten ontsluiting voor plangebied
Ten aanzien van de beoogde ontwikkeling kan het volgende geconcludeerd worden. Het plangebied bevindt zich buiten het invloedsgebied van in de buurt gelegen Bevi-bedrijven en de A27. Het plangebied bevindt zich op de rand van het invloedsgebied van hogedruk aardgastransportleiding Z-522-01.
Uit de uitgevoerde risicoberekening is gebleken dat:
Verantwoording groepsrisico
In deze rapportage zijn elementen ter verantwoording van het groepsrisico aangedragen (zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid). Het bevoegd gezag, de gemeenteraad van Oosterhout, kan deze elementen betrekken bij de besluitvorming ten aanzien van het ruimtelijk plan.
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor nadere besluitvorming.
Het waterbeleid van het Rijk en de provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde, duurzame watersystemen. Het Waterbeheerplan 2016-2021 is het document waarin Brabantse Delta de ambities voor de komende jaren heeft vastgelegd. Het plan beschrijft de doelen voor het waterbeheer en de financiële consequenties daarvan. Waterschap Brabantse Delta investeert de komende jaren volop in het vergroten van de veiligheid, het verbeteren van de waterkwaliteit, het tegengaan van wateroverlast en het optimaliseren van de zuivering van afvalwater. Klimaatverandering en nieuwe wetten en regels gaan het waterbeheer de komende decennia ingrijpend veranderen.
In de deltabeslissing Ruimtelijke adaptatie heeft het Deltaprogramma voorstellen opgenomen om de ruimtelijke inrichting van Nederland klimaatbestendig en waterrobuust te maken. Alle overheden en marktpartijen zijn hiervoor aan zet.
Eén van de instrumenten om het nieuwe waterbeleid voor de 21e eeuw vorm te geven is de watertoets. Het doel van de watertoets is het waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten.
Het minimale uitgangspunt voor planontwikkelingen is dat plannen hydrologisch worden getoetst op klimaatbestendigheid en hydrologisch neutraal moeten worden ontwikkeld met als doel geen gevolgen voor de waterveiligheid, het grond- en oppervlaktewater en de waterkwaliteit en ecologie ("het stand still beginsel"). Daarmee wordt geborgd dat de ontwikkeling van het gebied met betrekking tot wateraspecten duurzaam is.
Voor uitwerking van de hemelwaterafvoer betekent dit het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de vijftrapsstrategie, waarbij optie 1 het meest wenselijk en optie 5 het minst wenselijk is:
Als hergebruik en (volledige) infiltratie niet mogelijk zijn, is waterberging nodig. In geval van waterberging loost de hemelwaterafvoer via een bodempassage op het oppervlaktewater. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dak-oppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan zorgvuldige materiaalkeuze (pakket duurzaam bouwen), geen blootstelling van uitloogbare bouwmaterialen zoals zink, koper en lood aan hemelwater en een verantwoord beheer van de openbare ruimte (weg- en groenbeheer).
Voor grondwater betekent grondwaterneutraal geen verandering van de grondwaterstand waardoor in de omgeving van het plangebied verdroging of wateroverlast kan optreden. Waar nodig dient het plangebied te worden opgehoogd om de benodigde ontwateringsdiepte te behalen. Antea Group adviseert onderstaande benodigde ontwateringsdieptes daarbij aan te houden:
De ontwateringsdiepten gelden als een inspanningsplicht. De gemeente kan niet verantwoordelijk worden gesteld voor het handhaven van genoemde waarden. Door in nieuwbouwsituaties (extra) hoge peilhoogten te hanteren, wordt het risico op grondwateroverlast verder beperkt. In figuur 3 staat de ontwateringsdiepte schematisch weergegeven.
Keur
Voor waterhuishoudkundige ingrepen is de 'Keur' van toepassing. De Keur is een waterschapsverordening die gebods- en verbodsbepalingen bevat met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. Zo is het onder andere verboden om handelingen te verrichten waardoor het onderhoud, aanvoer, afvoer en/of berging van water kan worden belemmerd zonder een ontheffing van het waterschap. De wateren en Waterkeringen, waarop de keur van toepassing is, zijn vastgelegd in de legger wateren. Voor meer informatie over de gebods- en verbodsbepalingen wordt verwezen naar de Keur van het waterschap Brabantse Delta.
Het beleidskader voor water bestaat uit beleid gericht op waterkwantiteit en waterkwaliteit. Op verschillende niveaus is er beleid ontwikkeld (Europees, Nationaal, Provinciaal en Waterschap). Op het vlak van waterkwaliteit is samenvattend van toepassing dat de waterkwaliteit niet mag verslechteren en dat alle watersystemen in een chemische en ecologisch goede toestand verkeren. Daarnaast mag de toestand van het grondwater niet verslechteren en dient het grondwater beschermd te worden tegen verontreinigingen. Waterkwantiteit valt grotendeels binnen de beleidskaders van het waterschap. In het beleid wordt gestreefd naar het infiltreren van zoveel mogelijk water om de grondwateraanvulling te maximaliseren en de afvoer te minimaliseren. Voor nieuwe ontwikkelingen wordt het principe van hydrologisch neutraal bouwen gehanteerd.
Hieronder volgt voor de relevante thema's een beschrijving van het waterbelang en de benodigde mitigerende- en compenserende maatregelen.
Terreinhoogte
De terreinhoogte in het plangebied varieert van NAP 5,2 m (oostzijde plangebied) tot NAP 7,2 m (westzijde plangebied). Figuur 4.5 toont het verloop van de terreinhoogte. De weghoogte van Kanaalstraat Zuid helt af van NAP 6,8 m tot NAP 6,4 m. Binnen het toekomstige natuurgebied is de huidige terreinhoogte gemiddeld NAP 5,62 m. Binnen het toekomstige bedrijventerrein is de huidige terreinhoogte NAP 5,98 m.
Figuur 4.5 Hoogtekaart plangebied (bron: AHN3)
Bodemopbouw en grondwater
Voor een algemene beschrijving van de bodemopbouw is gebruik gemaakt van grondboring B44G0679, gelegen aan de zuidzijde van het plangebied. Tot circa 2 m bestaat de bodem uit de Formatie van Boxtel, een pakket bestaande uit midden en fijn zand (zwak siltig). Daaronder ligt een 20 m dik pakket van de Formatie van Sterksel, een pakket bestaande uit grof en midden zand (zwak siltig). Daaronder ligt een 5 m dik pakket van Formatie van Stramproy, een pakket bestaande uit matig fijn zand (zwak siltig). Op een diepte van circa 27 m onder maaiveld bevindt zich een slecht doorlatende laag met een weerstand van 500 dagen tot 100 dagen.
Voor een beschrijving van het verloop van de grondwaterstanden is gebruikt van informatie uit Dinoloket en grondwatertools. Figuur 6 van de watertoets toont de gemiddelde hoogste grondwaterstanden volgens de peilbuizen nabij het plangebied. Dit betreft de peilbuizen B44G0069/B44G0070, B44G0679 en B44G0458. Met grondwatertools zijn de grondwaterstanden ingeschat voor het plangebied. De gemiddeld hoogste grondwaterstand varieert in het plangebied van NAP 5,35 m (zuid) tot NAP 4,80 m (oosten). Om voldoende ontwateringsdiepte te behalen, geldt dat de lage delen van het terrein moeten worden opgehoogd. Voor het westelijke deel van het plangebied is het advies om minimaal NAP 6,40 m aan te houden als weghoogte (sluit aan om weghoogte van Kanaalstraat Zuid). Voor het oostelijke deel is het advies om minimaal NAP 5,85 m aan te houden als weghoogte.
Beschermingszone regionale kering Wilhelminakanaal
Het Wilhelminakanaal is een zogenaamde klasse IV vaarweg. Bij een klasse IV vaarweg hoort een vrijwaringszone van 25 meter breed gemeten vanuit de water/oeverlijn. De vrijwaringszone is wettelijk vastgelegd in het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening. De gemeenten worden geacht in hun ruimtelijke plannen met de vaarwegbelangen zoals omschreven in het Barro rekening te houden.
Binnen de vrijwaringszone zal bekeken worden of de daarin voorgenomen activiteiten vergunning- dan wel meldingplichtig zijn op basis van de Waterwet/Waterbesluit/Waterregeling.
Figuur 4.6: Regionale kering (geel) en beschermingszone langs het Wilhelminakanaal (Bron: Rijkswaterstaat)
Oppervlaktwater
De watergangen binnen het plangebied en de watergangen aan de rand van het plangebied hebben een B-status, zie figuur 4.7. De watergangen zorgen momenteel voor de waterhuishoudkundige afwatering van dit huidig agrarisch gebied. Om de ontwikkeling van het bedrijventerrein mogelijk te maken, is voorzien dat de watergangen in het plangebied worden gedempt. De watergang langs het kanaal en de watergang zuidoostzijde van het plangebied blijft behouden (zie ook bijlage watertoets). Door behoud van de benoemde watergangen treden geen significante effecten op naar de omgeving.
Na het bestemmingsplantraject wordt de waterhuishouding nader uitgewerkt. In het kader van het waterhuishoudkundig plan worden de bodemhoogten van de watergangen ingemeten om te beoordelen of de te dempen B-watergangen een bergende rol hebben. Het bergend oppervlak van te dempen B-watergangen wordt in het waterhuishoudkundig plan 1:1 gecompenseerd door aanleg van waterberging binnen het plangebied Rodenburg.
Figuur 4.7: Legger watergang (bron: legger van Waterschap Brabantse Delta, maart 2019)
Riolering
Het vuilwater wordt aangesloten op het gemengde stelsel. Hierover zal overleg plaatsvinden met de gemeente Oosterhout.
Hemelwaterverwerking en watercompensatie
Het hemelwater van het opslagterrein en de frequent bereden terreingedeelten wordt afgevoerd naar een zuiverende voorziening of een verbeterd gescheiden stelsel. Na het bestemmingsplantraject wordt de waterhuishouding voor het plan nader uitgewerkt in een waterhuishoudkundig plan.
Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Het water van terreinverhardingen stroomt via een wadi (10 mm berging): het is niet de bedoeling dat dit water rechtstreeks geloosd wordt op het watersysteem.
Uitgangspunt bij de aanleg van een bedrijventerrein is dat er hydrologisch neutraal gebouwd wordt. Dit betekent dat de ontwikkeling niet mag leiden tot een grotere waterafvoer uit het gebied. Over de toename verhard oppervlak moet 60 mm gecompenseerd volgens de Algemene regels uit de Keur van waterschap Brabantse Delta.
Watercompensatie
Uit de watertoets volgt een benodigde watercompensatie van 5.320 m3 (uitgaande van 88.618 m2 verharding). De noodzakelijke waterberging wordt voorzien door wadi's en bouwkundige voorzieningen. Daarnaast heeft Rodenburg Beheer B.V. de ambitie om zo veel mogelijk hemelwater zowel van daken als wegen) te infiltreren binnen het plangebied.
Het oppervlak van de te dempen B-watergangen bedraagt 1.149 m2 (gemeten op insteek-hoogte). In het kader van het waterhuishoudkundig plan worden de bodemhoogten van de B-watergangen ingemeten om te beoordelen of de te dempen B-watergangen een bergende rol hebben. Het bergend oppervlak van te dempen B-watergangen wordt in het waterhuishoudkundig plan 1:1 gecompenseerd.
De technische uitwerking van de waterberging vindt in een later stadium plaats. Uiteraard wordt dit ontwerp dan ook voorgelegd aan waterschap en gemeente.
Waterkwantiteit
Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen. Om de vervuiling van het afstromende hemelwater zoveel mogelijk te beperken, is het volgende van belang:
Ophoging en peilen
Het Wilhelminakanaal heeft een over het algemeen een drainerende werking. Antea Group heeft op basis van de beschikbare grondwatermetingen uit Dinoloket de gemiddeld hoogste grondwaterstanden voor het plangebied geschat, zie figuur 6. Deze gemiddelde hoogste grondwaterstand is maatgevend. De benodigde ontwateringsdieptes zijn 0,7 m onder wegen. Om voldoende ontwateringsdiepte te behalen, geldt dat de lage delen van het terrein moeten worden opgehoogd. Voor het westelijke deel van het plangebied is het advies om minimaal NAP 6,40 m aan te houden als weghoogte (sluit aan om weghoogte van Kanaalstraat Zuid). Voor het oostelijke deel is het advies om minimaal NAP 5,85 m aan te houden als weghoogte.
Voor het vloerpeil van de gebouwen geldt tevens een geadviseerd vloerpeil van 0,2 à 0,3 m boven het weg-/ verhardingenpeil vanwege het benodigde afschot voor afval- en hemelwaterafvoer en het voorkomen van wateroverlast in situaties bij water op straat;
Beschermingszone regionale waterkering Wilhelminakanaal
Nabij het noordoostelijke deel van de uitbreidingslocatie is een regionale waterkering in beheer bij Rijkswaterstaat aanwezig. Wanneer werkzaamheden binnen de beschermingszone voorzien zijn, moet hiervoor aan de eisen van Rijkswaterstaat worden voldaan.
Hemelwaterverwerking
Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) mag niet rechtstreeks, maar via de retentievoorzieningen geloosd worden, dan wel worden geïnfiltreerd in de bodem. Het water van terreinverhardingen kan daarbij via een wadi (10 mm berging) via de retentievoorzieningen afstromen naar het oppervlaktewater, dan wel worden geïnfiltreerd in de bodem.
Uitgangspunt bij de aanleg van een bedrijventerrein is dat er hydrologisch neutraal gebouwd wordt. Dit betekent dat de ontwikkeling niet mag leiden tot een grotere waterafvoer uit het gebied. Over de toename verhard oppervlak moet 60 mm gecompenseerd volgens de Algemene regels uit de Keur van waterschap Brabantse Delta.
Watercompensatie
Uit de watertoets volgt een benodigde watercompensatie van 5.320 m3 (uitgaande van 88.618 m2 verharding). De noodzakelijke waterberging wordt voorzien door wadi's en bouwkundige voorzieningen. Daarnaast heeft Rodenburg Beheer B.V. de ambitie om zo veel mogelijk hemelwater zowel van daken als wegen) te infiltreren binnen het plangebied.
Het oppervlak van de te dempen B-watergangen bedraagt 1.149 m2 (gemeten op insteek-hoogte). In het kader van het waterhuishoudkundig plan worden de bodemhoogten van de B-watergangen ingemeten om te beoordelen of de te dempen B-watergangen een bergende rol hebben. Het bergend oppervlak van te dempen B-watergangen wordt in het waterhuishoudkundig plan 1:1 gecompenseerd.
De technische uitwerking van de waterberging vindt in een later stadium plaats. Uiteraard wordt dit ontwerp dan ook voorgelegd aan waterschap en gemeente. Hierbij zullen dan eveneens de mogelijkheden worden bezien om waterberging te realiseren binnen het in figuur 4.8 weergegeven paarse gebied en de bestaande, niet functionele wadi mogelijkerwijs te benutten voor hemelwater-opvang. De niet functionele wadi is gelegen aan de westzijde van de westzijde van het plangebied. Daarbij zal ook worden bezien of een gedeelte qua opvang kan worden gecompenseerd in het aangrenzend westelijk deel naast het plangebied en bestaand industrieterrein.
Nadere uitwerking waterhuishoudkundige aspecten
Na het bestemmingsplantraject wordt de waterhuishouding voor het plan nader uitgewerkt in een waterhuishoudkundig plan. Daarbij zal ook worden bezien of compensatie kan plaatsvinden binnen de beoogde bestemming bedrijven, los van de overige bestemmingen binnen het plangebied, dan wel op het aangrenzend westelijk deel alwaar al een bestaande niet functioneel wadi ligt. Dit ontwerp zal vervolgens worden voorgelegd aan het waterschap en/of gemeente in het kader van vergunningverlening.
In het kader van het waterhuishoudkundig plan zal ook overleg met het waterschap en gemeente plaatsvinden over de lozingsroute van het vrijkomend afvalwater. Daarnaast worden de mogelijkheden voor hemelwaterinfiltratie binnen het bedrijventerrein onderzocht.
Nationaal
In het Nationaal Milieubeleidsplan 3 (NMP3, 1997) is door het kabinet geconstateerd dat grote delen van de Nederlandse bodem zijn verontreinigd. De aanwezigheid van de verontreiniging en daardoor verminderde gebruiksmogelijkheden van de bodem, heeft zowel in het stedelijk als het landelijk gebied ernstige ruimtelijke en economische gevolgen, zoals het stagneren van ontwikkelingen op het gebied van volkshuisvestiging, landinrichting, infrastructuur en bedrijventerreinen. Eind 2004 is het Landsdekkend Beeld Bodemverontreiniging (LDB) opgeleverd. Het LDB is een inventarisatie – voor geheel Nederland – van locaties waar de bodem (mogelijk) verontreinigd is door (voormalige) bedrijfsactiviteiten. Uit de ruim 750.000 locaties van het LDB is een werkvoorraad voor circa 425.000 (potentieel) ernstig verontreinigde locaties gedestilleerd, die moesten worden onderzocht en eventueel gesaneerd. De verantwoordelijkheid voor het samenstellen van het LDB en het beheer van de bodemdata lag en ligt bij de bevoegde gezagen in het kader van de Wet Bodembescherming (Wbb). Voor dit bestemmingsplan is dit de gemeente Oosterhout.
Bodemconvenant
Vanaf 2009 ligt de nadruk op het aanpakken van spoedlocaties: verontreinigde locaties waarbij in de huidige situatie sprake is van onaanvaardbare risico's voor de mens, het grondwater en/of ecosystemen. Deze locaties moesten voor 2015 zijn gesaneerd, of de risico's moesten minimaal beheersbaar zijn. Dit beleid is bestendigd met het ondertekenen van een nieuw, tweede convenant op 17 maart 2015: het Convenant Bodem en Ondergrond 2016-2020.
Voor ernstige niet spoedeisende locaties geldt een saneringsplicht. De aanpak van de verontreiniging kan echter worden uitgesteld totdat kan worden aangesloten bij maatschappelijk gewenste ontwikkelingen. Uiteindelijk moet het resultaat van de sanering zijn dat de locatie geschikt is voor het (toekomstig) gebruik.
Nieuwe gevallen van bodemverontreiniging, gevallen die op of na 1 januari 1987 zijn ontstaan, vallen onder de zorgplicht. Deze bepaling verplicht bij bodemverontreiniging het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd, om de verontreiniging geheel te verwijderen.
Sanering van een geval van niet ernstige bodemverontreiniging is wettelijk niet verplicht, met uitzondering van gevallen die vallen onder de zorgplicht. Soms kan het toch wenselijk zijn om de verontreiniging te verwijderen, bijvoorbeeld in het geval van verkoop van een terrein of het bouwrijp opleveren van een locatie.
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening is inzicht in de bodemkwaliteit relevant, om te kunnen bepalen of de bodemkwaliteit voor de beoogde (nieuwe) bestemming geschikt is. Tevens geeft het een inzicht in de mogelijke (technische) maatregelen die noodzakelijk zijn om de uitvoerbaarheid van een plan te kunnen aantonen. Bij een wijziging van de bestemming of functie van een grond is het van belang dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen.
Wet bodembescherming (Wbb)
De resultaten van de uitgevoerde analyses zijn getoetst aan de actuele achtergrond-, streef- en interventiewaarden uit de Regeling Bodemkwaliteit en de Circulaire bodemsanering. Hiervoor is gebruik gemaakt van BOTOVA-gevalideerde software. Een uitgebreide toelichting op het toetsingskader en een overzicht van de actuele achtergrond-/streef- en inteventiewaarden is opgenomen in de bijlagen van het bodemonderzoek (Bijlage 14). Een monster kan voldoen aan de achtergrondwaarde, terwijl een stof binnen het monster de achtergrondwaarde overschrijdt (Regeling bodemkwaliteit, art. 4.2.2).
In de tekst zal de term 'verhoogd' worden gebruikt bij gehalten hoger dan de achtergrond- of streefwaarden en lager dan de interventiewaarden. De term 'sterk verhoogd' wordt gebruikt bij gehalten hoger dan of gelijk aan de interventiewaarden. Tevens is bij de getoetste waarden een index opgenomen. Deze index is als volgt berekend: Index = (GSSD - AW) / (I - AW).
Een negatieve waarde voor de index houdt in dat de gestandaardiseerde meetwaarde (= GSSD) lager is dan de achtergrondwaarde (= AW). Bij een index boven de 1 ligt de gestandaardiseerde meetwaarde boven de interventiewaarde (= I). Een index tussen de 0 en 0,5 betekent dat de gestandaardiseerde meetwaarde (ver) onder de interventiewaarde ligt. Een index tussen de 0,5 en 1 houdt in dat de gestandaardiseerde meetwaarde (dicht) bij de interventiewaarde ligt. Afhankelijk van de specifieke situatie geeft dit mogelijk aanleiding voor het uitsplitsen van een mengmonster en/ of het uitvoeren van een nader onderzoek.
Besluit bodemkwaliteit (Bbk)
De resultaten van de (meng)monsters uit het bodemonderzoek die op het standaardpakket grond zijn geanalyseerd, zijn eveneens indicatief getoetst aan de samenstellingseisen uit het Besluit bodemkwaliteit, voor vrijkomende grond (generiek toetsingskader).
PFAS
De resultaten zijn getoetst aan de toetsingswaarden uit het Tijdelijk Handelingskader PFAS (conform Besluit Bodemkwaliteit).
Voor PFAS zijn in de Wet bodembescherming geen normen en/of toetsingsmogelijkheden bekend.
De CROW400-toetsing is op basis van de SRC-arbo waarden die het CROW op 23 juli 2019 zijn vastgesteld.
Recent heeft het RIVM zogeheten Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV) afgeleid, als de INEV waarden niet worden overschreden is er meestal geen onaanvaardbaar risico voor mens of milieu.
Het bodemonderzoek is gebaseerd op de richtlijnen uit de NEN 5740+A1: 2016 (Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek).
Vooronderzoek
De aanleiding tot het vooronderzoek is: het opstellen van een hypothese over de milieuhygiënische bodemkwaliteit ten behoeve van uit te voeren bodemonderzoek.
Bodemopbouw en geohydrologie
Ten aanzien van de bodemopbouw en geohydrologie kan het volgende worden vermeld:
De gegevens over de geohydrologie zijn verkregen uit de Grondwaterkaart van Nederland (DGV-TNO) en de actuele kaarten met grondwaterbeschermingsgebieden.
Verwachting ten aanzien van de bodemkwaliteit
Recentelijk is voor de betreffende locatie door Antea Group een uitgebreid vooronderzoek verricht (Historisch bodemonderzoek uitbreidingslocatie Rodenburg, kenmerk: 0442130.100, d.d. 5 april 2019). De verzamelde informatie geeft geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van (voormalige) bodembedreigende activiteiten ter hoogte van het plangebied (percelen G 2429, 2634, 2635 en 3085). Voor zover bekend is de onderzoekslocatie niet eerder onderzocht. In de omgeving zijn het verleden diverse onderzoeken uitgevoerd en staan diverse voormalige (verdachte) activiteiten geregistreerd. Tijdens de voorgaande onderzoeken zijn in de grond maximaal licht verhoogde gehalten zijn aangetoond. In het grondwater worden in de regio licht tot lokaal sterk verhoogde concentraties aan zware metalen (met name nikkel en zink) gemeten, zonder aantoonbare bron of oorzaak. De gemeten concentraties worden in dergelijke gevallen gerelateerd aan regionaal verhoogd achtergrondwaarden.
Asbest
Op basis van het vooronderzoek wordt geconcludeerd dat de locatie als onverdacht ten aanzien van asbest wordt aangemerkt omdat er geen aanwijzingen zijn voor bodembelastende activiteiten waarbij asbest op of in de bodem terecht is gekomen.
PFAS
Gezien de aard van de beoogde werkzaamheden bestaat de kans dat grond bij de bouwwerkzaamheden vrijkomt en afgevoerd dient te worden.
Diverse partijen waaronder Rijkswaterstaat staan het toepassen van grond/ slib niet toe als er geen analyses op deze stoffen uitgevoerd zijn. Dit leidt er toe dat diverse grondverwerkers ook om deze gegevens vragen. Rijkswaterstaat heeft aangegeven dat het uitvoeren van een historisch onderzoek naar het voorkomen van deze stoffen als onvoldoende wordt beschouwd.
Conclusie vooronderzoek en hypothese
De verzamelde informatie geeft geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van (voormalige) bodembedreigende activiteiten op het onderzoeksterrein. Ook wordt niet verwacht dat de activiteiten op de omliggende percelen de bodemkwaliteit op het onderzoeksterrein negatief hebben beïnvloed.
Op basis van het vooronderzoek is voor de onderzoekslocatie de strategie voor een onverdachte grootschalig onverdachte niet-lijnvormige (ONV-GR-NL) aangehouden.
Onderzoek naar PFAS kan worden uitgevoerd op basis van de strategie voor een verdachte niet lijnvormige locatie met een homogeen verdeelde verontreinigde stof (VED-HO-NL). Ter bepaling van de grondkwaliteit met betrekking tot PFAS en GenX worden de boringen gecombineerd met het verkennend bodemonderzoek en worden 28 boringen in duplo bemonsterd (bovengrond).
Op basis van het vooronderzoek wordt geconcludeerd dat de locatie als onverdacht ten aanzien van asbest wordt aangemerkt omdat er geen aanwijzingen zijn voor bodembelastende activiteiten waarbij asbest op of in de bodem terecht is gekomen.
Onderzoeksresultaten
Lokale bodemopbouw en veldwaarnemningen
Uit de profielbeschrijvingen blijkt dat de bodem tot de maximaal geboorde diepte van 2,5 m –mv. uit zand bestaat. Sporadisch is in de ondergrond een leemlaag aangetroffen.
Bij het uitvoeren van het veldonderzoek zijn geen waarnemingen gedaan die duiden op bodemverontreiniging.
De zuurgraad (pH) en het elektrische-geleidingsvermogen (EC) zijn niet afwijkend van een natuurlijke situatie.
In het bemonsterde grondwater uit de peilbuizen is een verhoogde troebelheid (> 10 NTU) vastgesteld. Een verhoogde troebelheid kan in sommige gevallen leiden tot een overschatting van de gehalten aan PAK, PCB, OCB, dioxines of andere matig/slecht oplosbare organische parameters. Dergelijke stoffen zijn in dit onderzoek niet onderzocht. Aanvullend onderzoek naar de verhoogde troebelheid is daarom niet uitgevoerd.
Analyseresultaten
Grond
In de volgende tabel zijn de parameters weergegeven, die de betreffende achtergrond- of interventiewaarde overschrijden. In de laatste kolom zijn de resultaten van de toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit weergegeven.
Tabel 4.11 Overschrijdingstabel grond NEN parameters
In de volgende tabel zijn de toetsingsresultaten van het onderzoek naar PFAS in grond weergegeven.
Tabel 4.12 overschrijdingstabel grond PFAS
Grondwater
In de volgende tabel zijn de parameters weergegeven, die de betreffende streef- of interventiewaarde aangaande grondwater overschrijden.
Tabel 4.13 overschrijdingstabel grondwater
In het uitgevoerde bodemonderzoek is overeenkomstig de NEN 5740 de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie vastgesteld.
Grond
Toetsing Wet bodembescherming
Zintuiglijk zijn in de opgeboorde grond geen bodemvreemde bijmengingen waargenomen (> 1%). In een enkel monster van de zintuiglijk schone bovengrond is een licht verhoogd gehalte aan zink aangetoond. In de overige zintuiglijk schone boven- en ondergrond zijn geen verhoogde gehalten aan de onderzochte parameters aangetoond (NEN). Door het verhoogde gehalte aan zink zijn er beperkingen met betrekking tot het gebruik van het grondwater.
Regionaal verhoogde concentraties zware metalen in het grondwater
In het gebied is een overschrijding van de concentratie aan van zware metalen in het grondwater aangetoond. Het betreft een (grootschalige) diffuse verontreiniging van (semi-)natuurlijke oorsprong die regelmatig wordt aangetroffen in de provincie Noord-Brabant. Derhalve is het gebruiksadvies om geen grondwater te onttrekken (b.v. beregening, consumptie enz.)
Toetsing Besluit bodemkwaliteit
De analyseresultaten van de onderzochte grond(meng)monsters (NEN) zijn indicatief getoetst aan de normen uit het Besluit bodemkwaliteit. Hieruit blijkt dat de boven- en ondergrond - behoudens MM03 - voldoen aan de klasse Achtergrondwaarden.
Voor wat betreft PFAS wordt een enkel monster (PMM04) van de grond geclassificeerd als Niet Toepasbaar. De overige grond voldoet aan zowel klasse Wonen/Industrie als Landbouw/Natuur. Door de verhoogde concentraties zijn er beperkingen met betrekking tot de afvoer van de grond.
Grondwater
Het grondwater bevat een sterk verhoogde concentratie aan zink, verder zijn licht verhoogde concentraties aan andere zware metalen (barium, cadmium, koper, molybdeen, nikkel), en/of minerale olie vastgesteld.
In de regio worden vaker verhoogde concentraties aan zware metalen in het grondwater aangetroffen, zonder direct aantoonbare bron of oorzaak. Dergelijke concentraties worden gerelateerd aan regionale verhoogde achtergrondwaarden.
Toetsing hypothese
De vooraf opgestelde hypothese 'onverdachte locatie' wordt verworpen, vanwege het aantreffen van PFAS in grond, licht verhoogde gehalten in de grond en licht tot sterk verhoogde concentraties in het grondwater.
Voornoemde conclusies zijn gebaseerd op het vooronderzoek, de zintuiglijke waarnemingen en analyseresultaten van dit onderzoek.
In opdracht van de gemeente Oosterhout is Vooronderzoek ontplofbare oorlogresten uitgevoerd voor de gehele gemeente Oosterhout.
Op basis van de beoordeelde feiten van het vooronderzoek is geconcludeerd dat er indicaties zijn voor de mogelijke aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten. De volgende gevechtshandelingen/ontplofbare oorlogsresten gerelateerde handelingen hebben in en nabij het onderzoeksgebied plaatsgevonden:
De volgende ontplofbare oorlogsresten kunnen mogelijk in het onderzoeksgebied worden aangetroffen:
Nader onderzoek en het ruimen van de mogelijk aanwezige Niet Gesprongen Explosieven is noodzakelijk voor het uitvoeren van grondroerende werkzaamheden in het plangebied.
Verdrag van Malta
Het verdrag beoogt met cultureel erfgoed dat zich in de bodem bevindt beter te beschermen. Grondslag van het verdrag is dat dit archeologische erfgoed integrale bescherming nodig heeft en krijgt. In het verdrag zijn drie uitgangspunten ten aanzien van de omgang met archeologie geïntroduceerd:
Als uitvloeisel van dit verdrag hebben provincies vanaf de jaren '90 in hun streekplannen en verordening kaders voor de toetsing van het archeologische belang opgenomen. En gemeenten hebben in veel bestemmingsplannen aanlegvergunningenstelsels (later: vergunning voor het uitvoeren een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) voor archeologie opgenomen.
Erfgoedwet
De Erfgoedwet, welke per 1 juli 2016 van kracht is, bundelt bestaande regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien zijn aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals die in de oude wetten en regelingen golden blijven gehandhaafd.
In hoofdstuk 4 van de Erfgoedwet is de bescherming van erfgoed opgenomen en in hoofdstuk 5 de archeologische monumentenzorg. De wet en de hierop gebaseerde regelgeving bevatten onder meer voorschriften met betrekking tot opgravingen, het melden van archeologische vondsten en de archeologische rapportage. Op grond van de Wet ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening), zijn gemeenten gehouden de belangen van de archeologische monumentenzorg in hun bestemmingsplan te verankeren.
Bureauonderzoek
Op basis van de verzamelde gegevens in het bureauonderzoek kan de volgende gespecificeerde archeologische verwachting worden opgesteld.
Datering
Gezien de ligging in het dekzandlandschap van Brabant geldt er voor het plangebied een brede verwachting. In principe kunnen er vondsten aangetroffen worden vanaf het laat paleolithicum tot en met de middeleeuwen. Op basis van het ontbreken van bebouwing op de historische kaarten worden er geen bewoningsresten uit de nieuwe tijd verwacht.
Complextype
Uit het paleolithicum tot en met het laat neolithicum kunnen resten verwacht worden die samenhangen met de mobiele leefwijze van de mens, zoals kleine kampementen die slechts tijdelijk en/of periodiek bewoond werden. Dergelijke vindplaatsen zijn te herkennen aan vuursteenconcentraties en haardkuilen.
Vanaf het laat neolithicum tot en met de middeleeuwen kunnen resten van grotere huizen/nederzettingen worden verwacht, net als schuren, spiekers en opstallen. Verder kunnen sporen van agrarische activiteit worden aangetroffen, zoals perceleringsgreppels. Daarnaast kunnen ook menselijke begravingen/crematies worden aangetroffen, afhankelijk van de datering variërend van vlakgraven tot crematiegraven.
Uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd kunnen eveneens resten van agrarische activiteit worden verwacht.
Omvang
De omvang kan variëren van puntvondsten tot nederzettingen van enkele honderden vierkante meters.
Diepteligging
Archeologische resten en sporen kunnen vanaf het maaiveld aangetroffen worden; of daar waar intact pleistoceen zand aanwezig is. Binnen het plangebied wordt dit pleistoceen zand op circa 0,5 tot 1,0m –mv verwacht.
Locatie
Archeologische sporen en resten kunnen binnen het gehele plangebied voorkomen, aangezien de bodemopbouw in het plangebied grotendeels onbekend is.
Uiterlijke kenmerken
Paleolithicum tot laat-neolithicum: vuursteenspreiding, indicaties van de bewerking van vuursteen, halffabricaten, productieafval, productiegereedschap. Indicaties voor kortdurende nederzettingen/kampen: haardkuilen, verbrand vuursteen. Indicaties voor jacht/voedselverzameling en –bereiding: werktuigen, spitsen, bijlen, schrabbers, stekers, etc.
Laat-neolithicum tot en met vroege middeleeuwen: resten en structuren die wijzen op een sedentair, agrarisch bestaan. Nederzettingen: paalgaten (huizen, spiekers, opstallen, schuren), greppels, waterputten en afvalkuilen.
Middeleeuwen: nederzettings- en ontginningssporen en resten van agrarische landinrichting.
Mogelijke verstoringen
Het plangebied is in het verleden nooit bebouwd geweest en er worden dan ook geen grootschalige bodemverstoringen verwacht. De aanleg van (productie)bos in het verleden kan wel voor verstoring hebben gezorgd.
Ook kan op basis van de geomorfologische kaart worden veronderstelt dat in het plangebied ontgrondingen plaatsgevonden hebben. Op de Erfgoedkaart van de gemeente Oosterhout staan in het plangebied echter geen ontgrondingen aangegeven.
Ook de aanleg van het Wilhelminakanaal net ten noorden van het plangebied kan bodemverstoringen veroorzaakt hebben. Kabels en leidingen die mogelijk in het gebied aanwezig zijn, kunnen eveneens voor verstoring hebben gezorgd, alsook de pyloon van de hoogspanningsleiding.
Conclusie
Er geldt een brede archeologische verwachting. In theorie kunnen er resten en sporen worden aangetroffen uit het laat paleolithicum tot en met de middeleeuwen, afhankelijk van de bodemopbouw van het plangebied. Mogelijk hebben er ontgrondingen plaatsgevonden in het plangebied en ook de aanleg van (productie)bos in het verleden kan de bodemopbouw van het plangebied tot voorbij de oorspronkelijke top van de C-Horizont hebben geroerd. Indien dit het geval is kunnen er redelijkerwijs geen intacten archeologische resten meer verwacht worden binnen het plangebied en kan de dubbelbestemming met de Waarde Archeologie van het plangebied verwijderd worden. Dit kan echter op basis van enkel een bureauonderzoek niet worden vastgesteld. Verder onderzoek of begeleiding bij de uitvoering is dan ook noodzakelijk.
Veldonderzoek
Voor een overzicht van de boringen wordt verwezen naar het volledige archeologisch onderzoek als opgenomen in Bijlage 16.
Bodemopbouw
Tijdens het booronderzoek is alleen in het uiterste noordwestelijke deel van het plangebied een redelijk intacte bodemopbouw aangetroffen. Onder de bouwvoor is bij boringen 1 t/m 4 en 19 een B- en/of BC-horizont aangetroffen en daaronder het uitgangsmateriaal van de C-horizont. Vaak is op de Brabantse zandgronden gebleken dat de aanwezigheid van een B- en/of een BC horizont en indicatie is dat deze bodems zich voor of ten tijde van de ontginning van een gebied in een laag gelegen zone bevonden. Bij ontginning is een dergelijke zone vaak geëgaliseerd door nabij gelegen, hoger gelegen grond af te schuiven. Daardoor zijn de B- en BC-horizont in een dergelijke zone buiten bereik van de ploeg gebleven.
Lager gelegen zones zijn echter in het verleden minder interessant geweest voor de mens als nederzettingsterrein, als grafveld of als akker. De kans op archeologische resten ter plaatse van de zone met deze redelijk intacte bodems wordt dan ook gering geacht.
Voor de rest van het plangebied is sprake van de volgende typen bodem opbouw, waarbij overal sprake is van een matige tot slechte intactheid van de bodem:
Bij bodemopbouw 1 is sprake van een A- horizont van 0,25 tot 0,60m dikte. Bij een dikte van minder dan 0,30m is volgens de bodemclassificatie sprake van een vaaggrond, bij dikte tussen 0,30 en 0,50 m van een laarpodzol. Mocht in dit plangebied sprake zijn van een laarpodzol, dan zijn alle podzol horizonten in de bouwvoor opgenomen. De mate waarin ook de top van de C-horizont is opgenomen in deze gehomogeniseerde bouwvoor is niet duidelijk. Het is wel waarschijnlijk dat de top van de C-horizont is geroerd, maar bij deze bodemopbouw zal dat niet zeer diep zijn.
Voor de A- horizont van de 2e bodemopbouw geldt hetzelfde als hierboven. Bij de boorpunten waar dit profiel is waargenomen is in elk geval sprake van bodemroering tot in de C-horizont, en daarmee voorbij het archeologisch (sporenhoudend) niveau. Dit uit zich in de aanwezigheid van een AC-horizont. De kans op het aantreffen van intacte archeologische sporen of resten is bij dergelijke bodemprofielen gering.
Hetzelfde geldt voor de profielen van bodemopbouw 3. Deze boringen hadden een gevlekte AC-horizont die de indruk gaf dat sprake is van natte omstandigheden.
De boringen die onder het 4e profiel vallen passen binnen de omgeving. Daar is sprake van verstoven gronden. Waarschijnlijk is hier sprake van ontginning van het plangebied in de tweede helft van de 19e eeuw. Daarna is bos aangeplant. Na het rooien van het bos is hoogstwaarschijnlijk zand verstoven waarin zich alleen een dunne A-horizont heeft gevormd. De aangetroffen AC-horizont is gevolg van de ontginning in de 19e eeuw, die de C-horizont tot voorbij het archeologisch (sporenhoudend) niveau heeft verstoord.
Conclusie bodemopbouw
Concluderend kan gesteld worden dat op grond van de aangetroffen bodemopbouw sprake is van een (zeer) geringe kans op het aantreffen van intacte archeologische sporen of resten binnen het onderzochte plangebied
Archeologie
Er zijn tijdens het veldonderzoek geen archeologische indicatoren aangetroffen. Het gaat hier echter wel om een verkennende fase van het inventariserend veldonderzoek door middel van boringen. Het doel van de verkennende fase van het veldonderzoek is het in kaart brengen van de bodemopbouw en het aantonen van eventuele bodemverstoringen. De afwezigheid van archeologische indicatoren kan dan ook niet worden beschouwd als indicatie voor de afwezigheid van een archeologische vindplaats. De mate van intactheid van de bodem is daarvoor wel een duidelijke indicatie.
Historische ontwikkelingschets
Het plangebied, gelegen tussen Oosterhout en Dongen, maakt onderdeel uit van het voor Brabant kenmerkende dekzandlandschap. Eeuwen geleden is een klein gedeelte van deze omgeving in gebruik genomen als landbouwgrond en zijn de nog oudere, natuurlijke bossen afgewaardeerd tot heidevelden. Deze heidevelden zijn vanaf de 16e eeuw vervolgens deels met naaldhout ingeplant. Ter hoogte van het plangebied waren enkele zandpaden aanwezig.
In de tweede helft van de 19e eeuw ontstonden overal op de armere zandgronden in Noord-Brabant initiatieven om dergelijke woeste gronden te gelde te maken. Waar deze gronden in de eeuwen daarvoor onmisbaar waren in het agrarisch systeem, kon die koppeling nu losgelaten worden door nieuwe bemestingsmethoden. Investeerders zagen hiermee hun kans schoon om woeste gronden op een nuttige manier te gebruiken. Reeds bestaande bebossingen werden hierna snel omgeven door andere bossen.
Het plangebied was rond 1900 nog te nat en daardoor te onaantrekkelijk om in ontginning te brengen. Er waren zelfs enkele vennen en moerassen in de omgeving van het plangebied gelegen. De gronden waren te arm voor bewoning en grootschalige ontginning. Omdat het slechte en deels natte gronden waren, was ook de interesse van edelen en grootgrondbezitters gering: het bracht te weinig op aan pacht en jacht. Alleen voor arme keuterboeren waren deze gronden interessant genoeg.
De aanleg van het Wilhelminakanaal in 1910 heeft een belangrijke invloed gehad op de verdere ontwikkeling van het plangebied. Door de aanleg van het kanaal werd het gebied droger waarna het als agrarische grond in gebruik genomen kon worden. Na 1970 werd het gebied ten westen van het plangebied in gebruik genomen als bedrijven-terrein. Het plangebied is tot heden in gebruik als agrarisch land.
Historische geografie
Landschappelijk gezien is er van de hierboven beschreven historische ontwikkeling weinig zichtbaar. Het Wilhelminakanaal (1910) en het nabijgelegen industrieterrein (1970) hebben ertoe geleid dat het plangebied een lage landschappelijke of historisch geografische waarde heeft.
De provinciale cultuurhistorische waardenkaart geeft enkele historisch geografische waardevolle structuren in de directe omgeving van het plangebied aan.
Figuur 4.8: Provinciale cultuurhistorische waarden
Te zien zijn enkele lijnstructuren van redelijk hoge waarde (geel). Dit zijn de zandwegen die het plangebied in zuidelijke en westelijke richting begrenzen. De Zuidelijke Kanaaldijk (oranje) wordt een hoge waarde toegekend.
Opgemerkt dient te worden dat deze structuren geen juridisch bindende bescherming genieten. Het is dus niet strikt noodzakelijk om in het bestemmingsplan te verantwoorden op welke manier rekening gehouden wordt met deze structuren. Bovendien blijkt uit de inrichtingsschetsen dat deze paden weliswaar binnen de contouren van het plangebied vallen, maar buiten de contouren van de voorgenomen beoogde bebouwing. Daarmee blijven de historische lijnen behouden.
Het huidige landschap is een jonge agrarische ontginning van begin vorige eeuw. Noordelijk wordt de landschappelijke eenheid doorsneden door het Wilhelminakanaal. Ten zuiden van het plangebied ligt een gebied waar vóór de 20e eeuw de akker van één gebruiker omheind werd door een houtwal waardoor het landschap een gesloten karakter had.
Conclusies
Bodemopbouw
Er zijn vijf boringen met een B- of BC-horizont en daarmee een redelijk intacte opbouw. Voor de rest van het plangebied is sprake van de volgende typen bodem opbouw, waarbij overal sprake is van een matige tot slechte intactheid van de bodem:
Archeologische indicatoren
Binnen het plangebied zijn geen indicatoren aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van een vindplaats.
Verwachte verstoring eventueel aanwezige vindplaats door voorgenomen ontwikkeling
Hoewel de plannen nog niet tot in detail zijn uitgewerkt en dus niet exact bekend waar welke bodemingrepen plaatsvinden is op grond van het onderzoek de kans op het aantreffen van archeologisch vindplaatsen zeer gering.
Overeenstemming resultaten veldwerk en bureaonderzoek
In het bureauonderzoek is een brede verwachting uitgesproken; maar er is ook een beeld geschetst van de ontginning van het gebied en mogelijke vergravingen. Al met al sluiten de resultaten van het veldonderzoek aan op deze verstoring en ontginning
(Selectie)advies
Tijdens het inventariserend booronderzoek is in vijf boringen een B- of BC-horizont aangetroffen, een redelijk intacte bodemopbouw. Deze bodemopbouw is gevolg van de verhoudingsgewijs lage ligging voor de ontginning van het gebied. In het overige deel van het gebied is sprake van bodemopbouw die matig tot slecht intact is. Overal is tot in de top van de C-horizont de bodem geroerd, waarbij in een zeer groot deel van de boringen de bodemroering toe voorbij een mogelijk sporenhoudend archeologisch vlak heeft plaatsgevonden. Het gevolg daarvan is dat de kans op de aanwezigheid van intacte archeologische sporen als zeer klein wordt ingeschat.
De resultaten van het booronderzoek leiden tot het advies om het plangebied vrij te geven zonder verder archeologisch onderzoek uit te voeren. Redengevend daarvoor naast de hierboven beschreven matig tot slechte bodemintactheid vormen ook de resultaten van alle bekende onderzoeken in de buurt. Nergens is daar een vindplaats aangetroffen.
Ook voor vrijgegeven (delen van) plangebieden bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Het betreft dan vaak kleine sporen of resten die niet door middel van een booronderzoek kunnen worden opgespoord. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Minister (de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed: telefoon 033-4217456). Een vondstmelding bij de gemeentelijk of provinciaal archeoloog kan ook.
Het plangebied is niet in een cultuurhistorische waardevol vlak, zoals aangeduid in de Verordening Ruimte, gelegen. Er doen zich geen andere juridisch bindende beschermingsregimes voor in (de omgeving van) het plangebied. Juridisch gezien zijn er dus geen relevante cultuurhistorische waarden in het plangebied aanwezig.
Er zijn echter wel cultuurhistorische waarden in het plangebied gelegen. De historische paden, die het plangebied begrenzen, worden minstens een redelijk hoge waarde toegekend. Deze padenstructuren blijven in de voorgenomen ontwikkeling echter grotendeels ongeschonden.
Historisch geografische en landschappelijke waarden zijn slechts in zeer beperkte mate aanwezig in het plangebied. De kleinschalige openheid is niet van dien aard dat deze bescherming nodig heeft. Bovendien is deze openheid vanuit historisch perspectief op deze plaats niet waardevol. Voorheen gold hier opgaande begroeiing in de vorm van bebossing en daarvoor was er sprake van natte heidebegroeiing. De huidige agrarische bestemming doet weinig recht aan één der beide historische referentiesituaties.
Geconcludeerd kan worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen effect heeft op cultuurhistorische waarden.
De procedure van een milieueffectrapportage (m.e.r.) is bedoeld om het milieubelang vroegtijdig en volwaardig in de plan- en besluitvorming in te brengen. Een m.e.r. is altijd gekoppeld aan een besluit, bijvoorbeeld een structuurvisie of een bestemmingsplan. Het centrale onderdeel van een m.e.r. is het milieueffectrapport (MER) waarin de milieueffecten voor een tal van aspecten voor een of meerdere alternatieven geanalyseerd en beoordeeld worden ten opzichte van de referentiesituatie. Deze m.e.r.-procedure is van toepassing bij activiteiten waarvan reeds vast staat dat er mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Deze activiteiten met bijbehorende drempelwaarden staan weergegeven in onderdeel C van het Besluit m.e.r. (ook geldt dit voor activiteiten uit onderdeel D waar een plan, bijvoorbeeld een structuurvisie, voor nodig is). Naast het direct uit moeten voeren van een m.e.r. zijn in het Besluit m.e.r. ook activiteiten, met bijbehorende drempelwaarden, aangegeven waarvoor eerst beoordeeld moet worden of sprake is van mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen (m.e.r.-beoordeling). Deze activiteiten met bijbehorende drempelwaarden staan benoemd in onderdeel D van het Besluit m.e.r. Voor deze activiteiten dient een zogenaamde m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden. Daarnaast is het verplicht om aandacht aan m.e.r. te besteden voor activiteiten die in onderdeel D genoemd staan, maar waar de drempelwaarden niet gehaald wordt (deze drempelwaarden zijn aantallen, oppervlaktes of grootte bijvoorbeeld 100 hectare, 110 stuks, etc.). Voor dergelijke activiteitendient een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden. Hierbij wordt, net als bij de m.e.r.-beoordeling getoetst of er mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen op kunnen treden. Het verschil met de 'gewone' m.e.r.-beoordeling is dat bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling niet alle procedurele vereisten van toepassing zijn (vandaar de term vormvrij). De initiatiefnemer dient bijvoorbeeld wel een melding te doen van zijn voornemen en het bevoegd gezag dient hierover binnen zes weken een besluit te nemen en de initiatiefnemer hiervan op de hoogte te stellen. Qua inhoud gelden wel strikte vereisten vanuit de Europese richtlijn m.e.r..
De vormvrije m.e.r. beoordeling is als Bijlage 20 bij de toelichting gevoegd. De voorgenomen ontwikkeling is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r. onder D11.2 De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. D11.3 De aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein. D18.1 De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval, anders dan bedoeld onder D 18.3, D 18.6 of D 18.7.De omschrijving van de drempelwaarden behorend bij deze categorieën is opgenomen in onderstaande tabel (zie: tabel 4.14).
Tabel 4.14: Besluit m.e.r. ten opzichte van project Side Stream Innvation Valley
De geldende drempelwaarden uit de D-lijst van het Besluit m.e.r. worden niet overschreden. Er is daarmee vanuit het Besluit m.e.r. geen verplichting tot een “formele” m.e.r.-beoordeling. Echter conform artikel 2, lid 5, onder b Besluit milieueffectrapportage moet ook onder de drempelwaarden onderzocht worden of er sprake is van belangrijk nadelige milieugevolgen die tot het doorlopen van een m.e.r.-procedure zouden moeten leiden. Voorheen was dit vormvrij en werd er gesproken over een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Het onderscheid tussen vormvrije en formele m.e.r.-beoordeling is echter vervallen. Dit heeft tot gevolg dat (ook) voor een vormvrij m.e.r.-beoordelingsplichtig plan een apart m.e.r.-beoordelingsbesluit door bevoegd gezag noodzakelijk is en dat de informatie hiervoor in een zogenaamde aanmeldingsnotitie gegeven moet worden.
Uit deze m.e.r.-beoordeling blijkt dat voor de meeste milieuaspecten uitbreiding van het bedrijventerrein niet leidt tot belangrijk nadelige milieugevolgen. Voor een aantal aspecten (met name natuur) zijn mitigerende en compenserende maatregelen nodig om belangrijk nadelige milieugevolgen te voorkomen. Deze moeten dan ook geborgd worden in het bestemmingsplan. Bij borging van mitigerende en compenserende maatregelen in het bestemmingsplan leidt uitbreiding van het bedrijventerrein niet tot belangrijke nadelige milieueffecten en is er geen noodzaak tot het uitvoeren van een m.e.r.-procedure.
Het onderhavige bestemmingsplan heeft tot doel een juridisch-planologische regeling te scheppen voor de bebouwing en het gebruik van de gronden en gebouwen binnen het bestaand stedelijk gebied.
Bij het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geformuleerde uitgangspunten. Daarnaast is aangesloten bij het gemeentelijke 'Handboek (digitale) bestemmingsplannen'. Voor onderhavig bestemmingsplan is de versie van 2019 gehanteerd. Het handboek bevat een set regels die voor alle nieuwe bestemmingsplannen binnen de gemeente Oosterhout wordt gehanteerd, waardoor sprake is van uniforme regelingen in de diverse plannen. In het Handboek is gestreefd naar standaardisering van bestemmingen en regels zoals aangegeven in de Standaard Vergelijkbare bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012).
De Wet ruimtelijke ordening biedt mogelijkheden voor het opstellen van verschillende bestemmingsplanvormen, van zeer globaal tot gedetailleerd. Het onderhavige bestemmingsplan beschrijft meer dan alleen de hoofdlijnen van het beleid, doch treedt niet al te zeer in details. Uitgangspunt van het bestemmingsplan is het bieden van een flexibele, juridische regeling, zonder dat hierdoor de rechtszekerheid van de burger wordt geschaad.
Figuur 5.1: Verbeelding
De opbouw van de regels is gelijk aan Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012. De opbouw is als volgt:
Een bestemmingsartikel (Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels) wordt uit de volgende leden in deze volgorde opgebouwd:
De specifieke nadere eisenregelingen, afwijkingsbevoegdheden en wijzigingsbevoegdheden en mogelijk een omgevingsvergunningstelsel voor werken en werkzaamheden zijn zoveel mogelijk per bestemming opgenomen. Hierdoor wordt direct per bestemming inzicht geboden in de eventuele afwijkingsmogelijkheden en onnodig verwijzen naar andere artikelen voorkomen. Deze werkwijze bevordert de toegankelijkheid van het bestemmingsplan.
Aan het bestemmingsplan kan flexibiliteit worden toegevoegd door regels op te nemen over de bevoegdheid tot het verlenen van een (binnenplanse) omgevingsvergunning ter afwijking van het bestemmingsplan, het stellen van nadere eisen of een wijzigingsbevoegdheid.
Voor het opnemen van flexibiliteitsregels geldt als uitgangspunt dat flexibiliteitregels alleen worden gebruikt als van een wezenlijke belangenafweging sprake kan zijn. Ontwikkelingen die niet in de regels mogelijk zijn gemaakt, zijn uitsluitend mogelijk via een buitenplanse procedure.
Hieronder worden de meeste voorkomende bestemmingen kort toegelicht.
Bedrijf - Biobased
De tot 'Bedrijf - Biobased' bestemde gronden zijn bedoeld voor bedrijven en kennis- en onderwijsinstellingen waarvan de activiteiten zijn gericht op het ontwikkelen en toepassen van technologieën op Biobased Economy Bedrijf die zijn genoemd in Staat van bedrijfsactiviteiten milieucategorie 3 en 4. In de planregels is een definitie vastgelegd van 'Biobased Economy Bedrijf'. Daaronder wordt verstaan: Bedrijf dat gericht is op (1) het verwerken van gewassen, plantaardige reststromen uit de landbouw, voedingsmiddelenindustrie of uit terreinbeheer tot een grondstof, materiaal of (herbruikbaar) product in de bedrijfscategorieën 3 en 4 van de Staat van bedrijfsactiviteiten (Bijlage 1 bij de planregels) en (2) uitbreiding van reeds op het bedrijventerrein Vijf Eiken gevestigde Biobased Economy Bedrijven en/of symbiose en/of samenwerking met andere op het bedrijventerrein Vijf Eiken gevestigde Biobased Economy Bedrijven.
Daarmee wordt de voorgenomen bedrijfsuitbreiding van Rodenburg mogelijk gemaakt. Deze bedrijfsuitbreiding kan plaatsvinden als onderdeel van het huidige bedrijf, maar ook door middel van een nieuwe entiteit al dan niet samen met een derde partij.
Natuur
De tot 'Natuur' bestemde gronden zijn bedoeld voor instandhouding, herstel en/of ontwikkeling van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden met een zo sterk mogelijk ecologische en ruimtelijk-structurele samenhang. Verder is houtproductie toegestaan (mits ondergeschikt aan het behoud van landschappelijke en natuurwaarden), en zijn de gronden bedoeld voor extensief recreatief medegebruik, agrarisch gebruik gericht op natuurbeheer, voorzieningen voor verkeer, parkeren en inritten, en voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Voor diverse in het betreffende artikel genoemde werkzaamheden kan een omgevingsvergunning worden verleend, indien er geen sprake is van een onevenredige aantasting van de aanwezige waarden.
Verkeer
De tot 'Verkeer' bestemde gronden zijn bedoeld voor voorzieningen voor verkeer en verblijf, groen- en nutsvoorzieningen, kunstwerken en -objecten, geluidwerende voorzieningen, straatmeubilair, en voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Onder voorzieningen voor verkeer en verblijf wordt onder andere verstaan wegen, voet- en fietspaden. Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd. Er zijn nadere regels opgenomen voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Waarde - Archeologie
De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. Voor werkzaamheden waarbij de grond wordt geroerd tot meer dan 0,50 cm onder maaiveld en dit over een oppervlakte is van meer dan 100 m2, dan moet hiervoor een vergunning voor zijn afgegeven. Deze wordt afgegeven indien uit een door de bevoegde overheid goedgekeurd rapport blijkt dat het archeologisch bodemarchief niet wordt verstoord. Al dan niet na het treffen van maatregelen.
Handhaving vormt een belangrijk onderdeel van een beleidscyclus. Regels worden gesteld met als doel het beschermen van een bepaald belang. Zonder toezicht op naleving van deze regels bestaat het risico dat dit doel onvoldoende bereikt wordt. Tevens komt de gemeente ongeloofwaardig over als gestelde regels niet worden gehandhaafd.
Handhaafbaarheid, draagvlak en naleefgedrag
Een eerste voorwaarde voor handhaving is een duidelijk en handhaafbaar beleid en regelgeving. Om die reden worden nieuwe versies van digitale handboeken en die onderdelen van bestemmingsplannen die afwijken van het digitale handboek, door de afdeling die belast is met vergunningverlening en handhaving, gecontroleerd op uitvoerbaarheid. Ook voor dit bestemmingsplan heeft deze toets plaats gevonden.
Naast handhaafbare regels dient er ook het nodige draagvlak voor het nieuwe beleid en de daaruit voortvloeiende regels te zijn. Immers zal een plan met weinig draagvlak op weinig naleefgedrag kunnen rekenen. Het creëren van draagvlak is onder andere bewerkstelligd door in de verschillende fasen van het planproces burgers, belangenorganisaties en andere belanghebbenden te betrekken, al dan niet via wettelijk bepaalde inspraakmomenten.
Preventieve en repressieve handhaving
Naast repressie (handhavend optreden op het moment dat er sprake is van een overtreding) heeft preventie een belangrijke functie in de gemeentelijke handhavingsstrategie (de gemeente hanteert de landelijke handhavingsstrategie). Bij preventief handhaven spelen vooral dialoog, voorlichting en advisering een belangrijke rol. Zo voorziet het handhavingsbeleid van de gemeente Oosterhout in meer aandacht voor voorlichting en communicatie, onder andere door het uitgeven van voorlichtingsbrochures.
Qua repressie voorziet het gemeentelijk handhavingsbeleid en het daarop gebaseerde integrale uitvoeringsprogramma in het continu opsporen van overtredingen van het bestemmingsplan. Ook worden er gezamenlijk met andere overheden (brandweer, politie, belastingdienst) multidisciplinaire handhavingsacties georganiseerd. Binnen dergelijke acties is er ook aandacht voor overtredingen van het bestemmingsplan. Indien een overtreding wordt geconstateerd, zal als eerste stap in het handhavingstraject telkens worden bezien of het illegale gebruik of bouwwerk op grond van het bestemmingsplan of afwijking daarvan, alsnog gelegaliseerd kan worden. Is dat niet het geval dan wordt het handhavingstraject doorgezet. Al deze aspecten zijn vastgelegd in het beleidsplan Fysieke Leefomgeving en de daarin opgenomen handhavingsstrategie en dienen als leidraad voor de alledaagse handhavingspraktijk binnen de gemeente Oosterhout.
IJkmoment, overgangsrecht en monitoring beleid
De totstandkoming van dit bestemmingsplan is een ijkmoment voor de handhaving. Indien bebouwing of gebruik afwijkt van het bestemmingsplan, zal hier tegen handhavend worden opgetreden. Voor zowel bouwen als gebruik is het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan de peildatum. Tegen bebouwing en gebruik dat onder het overgangsrecht valt, kan niet handhavend worden opgetreden.
Volgens de Wet ruimtelijke ordening (afdeling 6.4), geldt er een verplichting tot kostenverhaal voor die gevallen die zijn aangewezen in het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Op grond van het Bro is kostenverhaal verplichting in geval van:
Op basis van het bovenstaande is kostenverhaal verplicht. Uitsluitend op gronden die in eigendom zijn van Rodenburg B.V. zijn ontwikkelingen opgenomen in dit bestemmingsplan. Op gronden van derden worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt.
Met Rodenburg B.V. wordt voorafgaand aan het vaststellen van dit bestemmingsplan een antirieure overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is bepaald dat schade als gevolg van dit bstemmingsplan, die op grond van afdeling 6.1. Wro voor vergoeding in aanmerking komt, zal worden vergoed door Rodenburg B.V.. Door de overeenkomst zijn de kosten die de gemeente moet maken voor dit bestemmingsplan anderszins verzekerd.
Het plan is besproken met diverse partijen in het kader van de Omgevingsdialoog (zie Bijlage 21 en 22), daarnaast heeft een extra sessie plaatsgevonden met de Vereniging Spaar de Duiventoren en het Blik (zie Bijlage 23 en 24).
In het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is het voorontwerp van het bestemmingsplan toegezonden aan de volgende overleginstanties: de provincie Noord Brabant, het Waterschap Brabantse Delta, de inspectie leefomgeving en transport, regio Zuid. Ook heeft het voorontwerp-bestemmingsplan '--' in het kader van de inspraakprocedure ter inzage gelegen. In totaal zijn er --- schriftelijke reacties binnen gekomen.
De reacties zijn verwerkt in de 'Commentaarnota inspraak en vooroverleg voorontwerp-bestemmingsplan bestemmingsplan buitengebied, herziening 23 (Sidestream Innovation Valley)' welke is bijgevoegd in de bijlage. In het ontwerp-bestemmingsplan zijn wijzigingen en aanvullingen aangebracht die in de genoemde commentaarnota zijn opgenomen.
De planaanpassingen en aanvullingen kwamen kort samengevat op het volgende neer:
De procedure van artikel 3.8 en verder van de Wet ruimtelijke ordening is doorlopen. Hierop zijn --zienswijzen ingediend. De zienswijzen zijn verwerkt in de 'Reactienota zienswijzen inzake ontwerp-bestemmingsplan bestemmingsplan buitengebied, herziening 23 (Sidestream Innovation Valley)' welke is bijgevoegd in de bijlage. In het vast te stellen bestemmingsplan zijn wijzigingen en aanvullingen aangebracht die in de reactienota zijn opgenomen.
Dit betreft samengevat de volgender wijzigingen en aanvullingen: