Plan: | Centrum, stationsgebied e.o. |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0753.BPcentrumstationeo-VG01 |
Regelgeving
In 2009 zijn de eerdere beleidsdoelen ten aanzien van water (o.m. Nationaal Bestuursakkoord Water - geactualiseerd, de 4e Nota water, en de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW)) in concrete beleidsdoelen en maatregelen vertaald.
Deze zijn opgenomen in het Nationale waterplan 2010-2015, het provinciale waterplan Noord-Brabant 2010-2015 en het waterbeheerplan 2010-2015 van waterschap De Dommel. De waterplannen op deze drie niveaus zijn gelijktijdig opgesteld en sluiten inhoudelijk op elkaar aan.
De basisprincipes van bovengenoemd beleid zijn: meer ruimte voor water en het voorkomen van afwenteling van de waterproblematiek in ruimte of tijd. Dit is uitgewerkt in de twee drietrapsstrategieën voor: waterkwantiteit (vasthouden, bergen, afvoeren) en waterkwaliteit (schoonhouden, schoon en vuil scheiden, zuiveren).
Beleid
Europees beleid
Door de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) heeft Nederland een resultaatsverplichting voor het bereiken van de gewenste waterkwaliteit en ecologie van grond- en oppervlaktewatersystemen. Voor grote wateren of watersystemen, de zogenaamde KRW-waterlichamen, zijn hiertoe doelen opgesteld. De (bindende) maatregelen om de doelen te bereiken zijn vastgelegd in de stroomgebiedbeheerplannen. Voor de overige wateren geldt minimaal het stand-still principe. Waterbeheerders mogen hiervoor zelf aanvullende doelen opstellen.
Rijksbeleid
Een belangrijk instrument voor de uitvoering van het rijksbeleid is de watertoets. De watertoets wordt toegepast op nieuwe ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen en ruimtelijke onderbouwingen. Als een gemeente een ruimtelijk plan wil opstellen, stelt zij de waterbeheerder op de hoogte van dit voornemen. De waterbeheerder stelt dan een zogenaamd wateradvies op. Het ruimtelijk plan geeft in de waterparagraaf aan hoe is omgegaan met dit wateradvies. In de watertoets worden alle aspecten van water meegenomen.
Provinciaal beleid
Het provinciaal Waterplan 2010-2015 is de strategische basis voor het Brabantse waterbeleid en -beheer voor de korte en de lange termijn, rekening houdend met Europese, landelijke, provinciale en regionale doelen, duurzaamheid en klimaatveranderingen. Het is een breed gedragen beleidsplan, omdat het tot stand is gekomen in nauwe samenwerking met talloze belanghebbende (water)partijen in Brabant.
Het provinciaal Waterplan borduurt ook voort op het beleid en de maatregelen die in het Reconstructieplan en de Verordening Ruimte zijn opgenomen, zoals de reservering voor waterberging. Binnen het plangebied liggen geen gebieden die gereserveerd zijn voor waterberging.
In de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant (PMV) zijn milieuregels opgenomen die het drinkwater moeten beschermen. Het grondwater rond de Brabantse drinkwaterwinningen wordt beschermd met speciale zones. Het plangebied valt niet binnen een waterwin- of grondwaterbeschermingsgebied.
Waterschap De Dommel
In het waterbeheerplan 2010 - 2015 "Krachtig Water" staat beschreven hoe waterschap De Dommel het waterbeheer in het werkgebied de komende jaren wil uitvoeren. Het waterbeheerplan beschrijft de uitgangspunten voor het beheer, de ontwikkelingen die de komende jaren verwacht worden en de belangrijkste keuzen die het waterschap moet maken. Daarnaast geeft het waterbeheerplan een overzicht van maatregelen en kosten. De maatregelen voor de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn onderdeel van het plan. De visie en doelen ten aanzien van water zijn op hoofdlijnen opgenomen in het Waterbeheerplan 2010-2015. Het waterbeheerplan biedt de basis voor de uitwerking van maatregelen die voor het behalen van de doelen noodzakelijk zijn.
De Keur van waterschap De Dommel (2009) is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor waterkeringen (o.a. dijken en kaden), watergangen (o.a. kanalen, rivieren, sloten, beken) en andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen). De keur maakt het mogelijk dat het waterschap haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren en initiatieven van derden kan toetsen.
De randvoorwaarden voor ruimtelijke ontwikkelingen en de uitgangspunten ten aanzien van het duurzaam omgaan met water bij ver- en nieuwbouwplannen van waterschap De Dommel zijn opgenomen in de documenten "Handreiking watertoets, maart 2012", " de kadernota Stedelijk water, 2006", "Beleidsnota Stedelijk Water, 2000", "Ontwikkelen met duurzaam wateroogmerk, 2006" en in het waterbeheerplan 2010-2015.
Gemeente Best
In het Waterplan van de gemeente Best (oktober 2005) wordt de gewenste toekomstige situatie met betrekking tot water binnen de gemeente Best verwoord aan de hand van een aantal waterthema's en streefbeelden, zoals waterkwaliteit, verdrogingbestrijding, wateroverlast en waterbeleving.
In het Gemeentelijk Rioleringsplan Best 2006 t/m 2010 is benoemt welke voorzieningen op het gebied van riolering de gemeente bezit, hoe deze voorzieningen functioneren, hoe het rioolstelsel beheerd wordt en hoe dit gefinancierd wordt. Tevens staan in het Gemeentelijk Rioleringsplan de ambities en bijbehorende maatregelen en middelen op het gebied van rioleringsbeheer.
De Watertoets
Onderdeel van het rijksbeleid is de invoering van de watertoets. Als een gemeente een ruimtelijk plan wil opstellen, stelt zij de waterbeheerder vroegtijdig op de hoogte van dit voornemen. De waterbeheerder stelt dan een zogenaamd wateradvies op. Het ruimtelijk plan geeft in de waterparagraaf aan hoe is omgegaan met dit wateradvies.
Het plangebied ligt in het centrum van Best. Het bestemmingsplan is grotendeels een beheersplan, waarbij slechts de bestaande situatie wordt vastgelegd, aangevuld met diverse ontwikkelingen (zie 4.2). De randvoorwaarden en uitgangspunten die in het kader van de watertoets zijn verzameld, onder andere in het overleg van 28-8-2012, zijn vastgelegd in de waterparagraaf. In deze waterparagraaf worden de huidige- en toekomstige situatie beschreven. Voor de toekomstige situatie wordt beschreven welke maatregelen genomen moeten worden ten aanzien van het watersysteem om te voldoen aan het landelijke beleid en het waterschapsbeleid.
Bodem
In het Dino-loket van TNO zijn meerdere boringen in het centrumgebied van Best gevonden. De boringen laten zien dat de bodem in het gebied de eerste 4,5 meter beneden maaiveld voornamelijk bestaat uit afwisselend matig fijn zand en leemlagen. Via het Dino-loket zijn gegevens opgevraagd over de grondwaterstand in het plangebied. Binnen het plangebied is een bruikbare peilbuis (B51B0312) aanwezig die gedurende langere tijd is waargenomen. De maaiveldhoogte nabij de peilbuis bedraagt NAP +15,91 meter. De peilbuis heeft een filter in het 1e watervoerende pakket. Op basis van de peilbuis blijkt dat de grondwaterstand de laatste tien jaar tot maximaal NAP +14,5 meter kan stijgen. Gemiddeld ligt de grondwaterstand op circa NAP +13,5 meter. Met een maaiveldhoogte nabij de peilbuis van circa NAP +15,91 meter betekent dit een gemiddelde grondwaterstand van circa 2,4 meter beneden maaiveld en een hoogste grondwaterstand van circa 1,4 meter beneden maaiveld.
Het plangebied is niet gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied.
In het plangebied of in de omgeving van het plangebied is geen oppervlaktewater van waterschap De Dommel aanwezig. Ten noorden van de Hoofdstraat is in de Koetshuistuin een vijverpartij aanwezig.
In de huidige situatie wordt zowel het hemelwater, als het vuilwater uit het centrum met behulp van een gemengd rioolstelsel afgevoerd naar de rioolwaterzuivering in Sint Oedenrode.
Toekomstige situatie
Algemeen
De herontwikkeling van het centrum heeft een beperkte toename van verhard oppervlak tot gevolg. Het kerkhofpad wat in de huidige situatie de bestemming groen heeft wordt in de toekomstige situatie verhard en ingericht als parkeerplaats, dit heeft een extra verhard oppervlak tot gevolg van 3.870 m2. Door de centrum ontwikkeling wordt extra verharding mogelijk gemaakt. Door aanleg van de bouwblokken B en A worden gronden die in de huidige situatie de bestemming verkeer hebben in de toekomstige situatie dakoppervlak, dit betreft geen toename van het verhard oppervlak. In de watertoets in de bijlage is de ontwikkeling verder uitgewerkt. Deze uitwerking is gebaseerd op de centrum ontwikkeling uit het uitwerkingsplan zoals opgenomen in het ontwerp bestemmingsplan. Gelet op bovenstaande heeft dit echter geen verdere gevolgen voor de watertoets en is dit een worst case afspiegeling van de centrum ontwikkeling (er wordt minder ontwikkeld).
Alle nieuwbouw en bestaande verharding wordt zo veel als mogelijk afgekoppeld van het gemengd rioolstelsel en aangesloten op de nieuw aan te leggen hemelwaterriolering en afgevoerd naar bergingsvoorzieningen aan de rand van Best. In het totaal kan naar verwachting maximaal 13 ha. verhard oppervlak worden afgekoppeld (bron: Kosten-Baten analyse afkoppelen Centrumgebied Best, 2007, Gemeente Best & Waterschap De Dommel). Hier wordt dan ook vanuit gegaan in de berekeningen.
Afbeelding 11: Toekomstige situatie centrumplan Best
De vuilwaterafvoer van het centrumplan is en blijft aangesloten op het bestaande gemeentelijk DWA -stelsel. In 2007 is een afkoppelstudie voor het Centrumplan Best uitgevoerd "Kosten-Baten analyse afkoppelen Centrumgebied Best, 2007, Gemeente Best & Waterschap De Dommel". Op basis van deze studie is een keuze voor het toekomstig watersysteem in het centrum van Best gemaakt: Vanwege het ontbreken van oppervlaktewater in het centrum van Best en het voorkomen van ondoorlatende bodemlagen waardoor het gebied niet geschikt is voor infiltratie, wordt het hemelwater afgevoerd naar waterbergingsvoorzieningen ten noorden van Best. Bij de herinrichting van het centrum blijft het huidige DWA-stelsel intact. Naast het DWA-stelsel wordt een nieuw HWA-stelsel aangelegd, waarop een groot deel van het verhard oppervlak wordt aangesloten. De afvoer van het HWA-stelsel zal plaats vinden via een reeds aangelegde afwateringsstructuur, via de Oranjestraat en de Zomereik, naar het oppervlaktewater aan de rand van Best (Hokkelstraat). Een tweede afwateringsstructuur, via het spoor richting een bergingsvoorziening aan de Ringweg, is op dit moment in voorbereiding. De globale ligging van beide afwateringsstructuren is in navolgende figuur weergegeven.
Afbeelding 12: Toekomstige afwatering hemelwater Centrumplan Best
Met behulp van de HNO-Tool (Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen) van waterschap De Dommel is de benodigde waterberging voor het nieuw verhard oppervlak (door aanleg van de parkeerplaats aan het Kerkhofpad en de bouwblokken op de hoek van de Nieuwstraat - Nazarethstraat en op de hoek van de Oranjestraat - Secretaris L.Jansenstraat) bepaald. Uit de resultaten van de berekening blijk dat bij een T=10+10% bui een voorziening benodigd is met een bergingscapaciteit van 217 m3 uitgaande van een nieuw verhard oppervlak van 5.135 m2. Bij een T=100+10% bedraagt de totaal benodigde capaciteit van de voorziening 279 m3 . In de bergingsvoorzieningen dient naast de berging voor het nieuw verhard oppervlak tevens een berging voor het centrum beschikbaar te zijn van 9 mm per m2 afgekoppeld verhard oppervlak. Uitgaande van een maximaal af te koppelen oppervlak van 13 ha. dient (13 ha.* 9 mm/per m2 =) 1.170 m3 waterberging beschikbaar te zijn voor het af te koppelen verhard oppervlak van het centrumplan. In totaal komt de waterbergingseis daarmee op 1.449 m3. De gemeente probeert zoveel mogelijk berging te vinden in de afwateringsstructuur die is aangelegd en nog aangelegd gaat worden. De resterende waterbergingsopgave zal gevonden worden ten noorden van Best nabij de Hokkelstraat. Afspraken hierover zijn opgenomen in het afvalwaterakkoord dat eind 2012/begin 2013 ondertekend zal worden.
Waterkwaliteit
hemelwater
Het hemelwater dat terechtkomt op de bebouwing en de openbare verharding wordt beschouwd als schoon wanneer geen uitlogende bouwmaterialen (zoals lood, koper, zink en zacht PVC) gebruikt worden en voldoende rekening wordt gehouden met het waarborgen van de waterkwaliteit van hemelwater wat in het HWA-stelsel terecht komt. Dit water kan direct worden afgevoerd naar het oppervlaktewater aan de rand van Best.
Communicatie naar burgers
Omdat de afvoer van hemelwater van het heringerichte centrum voor een groot deel wordt afgekoppeld wordt naar het oppervlaktewater in het buitengebied van Best is het belangrijk dit tijdig te communiceren naar burgers. Zo moet duidelijk zijn dat bij voorkeur geen auto's op straat gewassen worden en geen afvalwater in straatkolken geloosd wordt. Daarnaast is het belangrijk de burgers te attenderen op het voorkomen van verontreiniging van het afgekoppelde hemelwater.
Beheer openbaar terrein
Het beheer en onderhoud van de openbare wegen en groen ligt bij de gemeente. In verharde gebieden waar hemelwater naar oppervlaktewater wordt afgevoerd moet rekening gehouden worden met het gebruik van bijvoorbeeld (onkruid)bestrijdingsmiddelen en het strooien van zout. Verontreiniging van hemelwater dient te worden voorkomen. Bij eventuele calamiteiten moet voorkomen worden dat vervuild bluswater via de hemelwaterafvoer in het oppervlaktewater terecht komt.
Ontwatering
De ontwateringseis voor nieuw stedelijk gebied is minimaal 0,7 meter. De maaiveldhoogte in het plangebied is circa NAP +16,0 meter. Aan de hand van de peilbuis gegevens uit Dino-Loket is de ontwateringdiepte te bepalen. Uit de gegevens blijkt de hoogste grondwaterstand op circa NAP +14,5 meter ligt. Bij deze grondwaterstand is de ontwatering circa 1,5 meter. Op basis van de beschikbare gegevens wordt geconcludeerd dat ruimschoots wordt voldaan aan de ontwateringseis van minimaal 0,7 meter.
Parkeerkelder (maakt niet langer onderdeel uit van de plannen)
Indien wordt voorzien in een verdiepte aanleg van een parkeervoorzieningen moeten voorzieningen worden getroffen die tegengaan dat grondwater de parkeergarage instroomt. Afhankelijk van de definitieve diepteligging van de parkeergarage dient dit in een latere fase van het plan verder uitgewerkt te worden. Een permanente verlaging van de grondwaterstand in het plangebied is niet toegestaan, wel mag voor bijvoorbeeld de aanleg van de parkeerkelder tijdelijk bemaling plaatsvinden (afhankelijk van de duur en het waterbezwaar van de bemaling dient een melding dan wel vergunning aangevraagd te worden bij waterschap De Dommel).
Conclusie
Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavige bestemmingsplan. Deze waterparagraaf is voorgelegd aan het waterschap.
Regelgeving
De regelgeving ten aanzien van bodem is geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). Het doel van de Wbb is om te voorkomen dat nieuwe gevallen van bodemverontreinigingen ontstaan. Voor bestaande bodemverontreinigingen is aangegeven in welke situaties (omvang en ernst van verontreiniging) en op welke termijn sanering moet plaatsvinden. Hierbij dient de bodemkwaliteit tenminste geschikt te worden gemaakt voor de functie die erop voorzien is, waarbij verspreiding van verontreiniging zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Het beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit.
Onderzoek
Voor de ontwikkelende delen van het plangebied is bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlagen 4 en 5.
Parkeerkelder (maakt niet langer onderdeel uit van de plannen)
In opdracht van de gemeente is door Lankelma Geotechniek Zuid B.V. een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd aan de hoofdstraat te Best op de locatie van de voorgenomen parkeerkelder. Het onderzoek is uitgevoerd conform de NEN 5740;2009. In onderstaande tabel zijn de aangetoonde overschrijdingen weergegeven.
Formeel bezien is de bodem niet geheel vrij van bodemverontreining. Gezien de aard en mate van de aangetroffen verontreining (zie hiervoor het rapport in bijlage 4 ) is nader onderzoek niet noodzakelijk. Er bestaat vanuit bodemkwaliteitsoogpunt geen beperking ten aanzien van de geplande realisatie van de parkeerkelder.
Kantoren
In opdracht van de gemeente is door Lankelma Geotechniek Zuid B.V. een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd aan de hoofdstraat te Best op de locatie van de voorgenomen kantoren. Het onderzoek is uitgevoerd conform de NEN 5740;2009. In onderstaande tabel zijn de aangetoonde overschrijdingen weergegeven.
Formeel bezien is de bodem niet geheel vrij van bodemverontreiniging. Gezien de aard en mate van de aangetroffen verontreiniging (zie hiervoor het rapport in bijlage 5) is nader onderzoek niet noodzakelijk. Er bestaat vanuit bodemkwaliteitsoogpunt geen beperking ten aanzien van de geplande realisatie van de kantoren.
Wijzigingsbevoegdheid
Voorafgaand aan bovengenoemde onderzoeken is een vooronderzoek NEN5725 uitgevoerd. Het onderzochte gebied omvat ook het gebied waar de wijzigingsbevoegdheid is opgenomen.
In het algemeen kan gesteld worden dat er in de regio op lokaal niveau in het grondwater (sterk) verhoogde gehalten aan metalen kunnen voorkomen. Uit het vooronderzoek is geen informatie naar voren gekomen waaruit zou kunnen blijken dat op de locatie sprake is, of is geweest van activiteiten welke een bedreiging vormen. Er bestaat vanuit bodemkwaliteitsoogpunt dan ook geen beperking ten aanzien van het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid.
Locatie hoofdstraat
Aanleiding voor het onderzoek is de geplande ontwikkeling van deze locatie. Doel van het verkennend bodemonderzoek is het, middels een steekproef, vaststellen van de actuele bodemkwaliteit ter plaatse.
Het boven de generieke achtergrondwaarde verhoogde gehalte lood (MM1) overschrijdt de lokale achtergrondwaarde. Formeel gezien is de bodem op de locatie niet geheel vrij van bodemverontreiniging. Gezien de aard en mate van de aangetroffen verontreiniging is nader onderzoek niet noodzakelijk. Er bestaan uit bodemkwaliteitsoogpunt geen beperkingen ten aanzien van de geplande ontwikkelingen.
Locatie Nieuwstraat
Voor de locatie Nieuwstraat is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Doel van het verkennend bodemonderzoek is het, middels een steekproef, vaststellen van de actuele bodemkwaliteit ter plaatse. De boven de generieke achtergrondwaarden verhoogde gehalten lood en zink overschrijden de lokale achtergrondwaarden niet. Formeel gezien is de bodem op de locatie niet geheel vrij van bodemverontreiniging. Gezien de aard en mate van de aangetroffen verontreiniging is nader onderzoek niet noodzakelijk. Er bestaan uit bodemkwaliteitsoogpunt geen beperkingen ten aanzien van de geplande grondtransactie en eventuele toekomstige nieuwbouw.
Locatie Oranjestraat
Voor de locatie Oranjestraat is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Aanleiding voor het onderzoek is een geplande grondtransactie. Doel van het verkennend bodemonderzoek is het, middels een steekproef, vaststellen van de actuele bodemkwaliteit ter plaatse.
De boven de generieke achtergrondwaarden verhoogde gehalten PAK in de toplaag (MM1) en minerale olie in de onderlaag (MM2) overschrijden de lokale achtergrondwaarden niet. In het grondwater is onder andere een lichte verhoging aan barium aangetroffen. Daar er geen mogelijke bron voorhanden is, behoeft deze parameter formeel niet te worden getoetst.
Formeel gezien is de bodem op de locatie niet geheel vrij van bodemverontreiniging. Gezien de aard en mate van de aangetroffen verontreiniging is nader onderzoek niet noodzakelijk. Er bestaan uit bodemkwaliteitsoogpunt geen beperkingen ten aanzien van de geplande grondtransactie en eventuele toekomstige nieuwbouw.
Conclusie
Het bestemmingsplan betreft deels een consoliderend bestemmingsplan. Bestaande bestemmingen, bebouwing en functies in het gebied blijven gehandhaafd en worden overeenkomstig de huidige bestemming geregeld in het bestemmingsplan. Er is geen sprake van een functiewijziging voor het consoliderende deel van het plangebied en er bestaat vanuit bodem geen beperking voor dit deel van het bestemmingsplan. Indien de bestemming binnen voorliggend plangebied in de toekomst wijzigt dient te worden beoordeeld of de bodemkwaliteit voldoet aan de eisen van de beoogde bestemming.
Voor het te ontwikkelen deel van het plangebied zijn nadere onderzoeken gedaan middels een (historisch) bodemonderzoek. Er bestaan vanuit bodemkwaliteitsoogpunt geen beperking ten aanzien van de geplande ontwikkelingen.
Regelgeving
De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in respectievelijk de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Deze wetten vormen een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatig gebiedsbescherming plaats door middel van de ecologische hoofdstructuur (EHS), die is geïntroduceerd in het 'Natuurbeleidsplan' (1990) van het Rijk en die op provinciaal niveau in de structuurvisie is vastgelegd.
Natuurbeschermingswet 1998
Uit oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998, die op 1 oktober 2005 in werking is getreden, van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:
De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de minister van LNV). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.
Speciale beschermingszones maken onderdeel uit van een samenhangend Europees ecologisch netwerk: Natura 2000. Dit netwerk is vergelijkbaar met de Nederlandse Ecologische Hoofdstructuur, echter op Europees niveau.
Ecologische Hoofdstructuur
De Nota Ruimte geeft het beleidskader voor de duurzame ontwikkeling en een verantwoord toekomstig grondgebruik in de vorm van onder andere de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden. Het netwerk wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones.
Flora en fauna
Op 1 april 2002 is de Flora- en faunawet in werking getreden. Deze wet regelt de bescherming van wilde dier- en plantensoorten. In de wet zijn de voormalige Jacht- en Vogelwet opgenomen, alsmede de soortbeschermingsparagrafen uit de Natuurbeschermingswet. Tevens is een deel van de verplichtingen op grond van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn opgenomen. De Flora- en faunawet verbiedt om dieren te doden of hun rust- of verblijfplaats te verstoren. Ook legt de wet de zorgplicht van de burger voor de flora en fauna vast. Er zijn vrijstellingsbepalingen, onder andere in verband met de jacht en de schadebestrijding. Afwijkingen van de verbodsbepalingen zijn mogelijk indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.
Onderzoek
Gebiedsbescherming
In en grenzend aan het plangebied zijn geen Natura 2000 gebieden gelegen. Daarnaast zijn in de provinciale verordening ruimte (zie 3.2.2) in het gebied geen beschermde natuurgebieden (ehs, groenblauwe mantel, etc.) aangewezen.
Er is voor de gebiedsbescherming dan ook geen aanleiding voor nader onderzoek voor zowel het conserverende als het ontwikkelingsgerichte deel van het bestemmingsplan.
Soortenbescherming
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet naast de zorgplicht ook rekening gehouden worden met de juridisch zwaarder beschermde soorten uit 'tabel 2', de bijlage 1 soorten van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, de soorten uit Bijlage IV van de Habitatrichtlijn (tezamen tabel 3) en met vogels. Van deze laatste groep is een lijst opgesteld met vogelsoorten waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn en een lijst met vogels waarbij inventarisatie gewenst is. Komen soorten van de hierboven genoemde beschermingsregimes voor dan is de eerste vraag of de voorgenomen activiteit effecten heeft op de beschermde soorten. Treden er effecten op dan dient er gekeken te worden of er passende maatregelen getroffen kunnen worden om de functionaliteit van de voortplantings- en/of vaste rust- en verblijfplaats te garanderen. Met passende maatregelen kan de aanvraagprocedure voor een ontheffing voorkomen worden. Voor soorten van 'tabel 2' geldt bovendien dat een ontheffing niet nodig is wanneer gewerkt wordt conform een door het ministerie goedgekeurde gedragscode. Als passende maatregelen niet mogelijk zijn dan dient er een ontheffing aangevraagd te worden op grond van een belang behorende bij het beschermingsregime waaronder de soort beschermd wordt.
Gezien het voorgaande wordt verwacht dat de voorschriften uit de Flora- en faunawet niet worden overtredenen voor het conserverend deel van het bestemmingsplan. Er is voor dit deel dan ook geen aanleiding voor nader onderzoek.
Ontwikkeling Centrum
Naar aanleiding van de geplande herinrichting van het centrum (zowel fase 1 als de opgenomen wijzigingsbevoegdheid) van de gemeente is door Ecologica in 2011 een quickscan uitgevoerd (Quickscan, 2011, Ecologica) om de (mogelijke) aanwezigheid van beschermde soorten dieren en planten in het kader van de Flora- en faunawet vast te stellen. De resultaten van dit onderzoek geven aan of de geplande maatregelen nadelig kunnen zijn voor beschermde soorten. Zo ja, dan wordt aangegeven voor welke soorten in het kader van de Flora- en faunawet ontheffing moet worden aangevraagd. Hieronder zijn de belangrijkste conclusies van de uitgevoerde quickscan weergegeven.
Planten: Binnen de grenzen van het onderzoeksgebied wordt hoogstens één beschermde soort verwacht, de brede wespenorchis. Dit is een algemene beschermde soort waarvoor voor de geplande werkzaamheden geen ontheffing hoeft te worden aangevraagd.
Zoogdieren: Voor grondgebonden zoogdieren zijn alleen effecten te verwachten op vaste rust- en verblijfplaatsen van algemene beschermde soorten. Met betrekking tot de geplande maatregelen en ontwikkelingen geldt voor deze soorten een algemene vrijstelling, waardoor het aanvragen van een ontheffing niet nodig is. Er kunnen enkele beschermde vleermuissoorten in het onderzoeksgebied voorkomen en mogelijk worden geschaad als gevolg van de werkzaamheden. Daarom is er nader onderzoek uitgevoerd.
Onderstaand de belangrijkste resultaten van het uitgevoerde veldonderzoek (zie Bijlage 9 voor het uitgevoerde onderzoek). In het gebied zijn geen kraamkolonies of vliegroutes aangetroffen. Bij de te slopen gebouwen zijn geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen. Het gebied is van geringe betekenis als foerageergebied voor de gewone dwergvleermuis. Wel is er een redelijk groot aantal baltsende gewone dwergvleermuizen in het gebied waargenomen. Deze zullen verblijfplaatsen hebben in gebouwen in het gebied of in de directe omgeving ervan. Deze vleermuizen foerageerden ook aan het begin van de avond in het gebied. De aanwezige bomen spelen daarbij een belangrijke rol; de vleermuizen foerageerden met name rond deze bomen. In de directe omgeving, op de begraafplaats, werd een baltsende grootoorvleermuis waargenomen.
In hoeverre de uitvoering van de plannen nadelig zal zijn voor vleermuizen hangt af van de manier waarop ze worden uitgevoerd. Het verdwijnen van bomen zal naar verwachting een negatieve invloed hebben op het belang van het gebied voor vleermuizen. Bij sloop of verbouwingsactiviteiten kunnen vleermuizen gedood worden. Het is niet waarschijnlijk dat dit zal leiden tot vermindering van het aantal verblijfplaatsen; solitaire of kleine groepjes vleermuizen kunnen op tal van plaatsen in gebouwen een verblijfplaats vinden. Toename van kunstlicht in de omgeving van de begraafplaats kan nadelig zijn voor de grootoorvleermuis, aangezien dit een lichtschuwe soort is.
In het kader van de plannen hoeft er geen ontheffing te worden aangevraagd voor vleermuizen.
Vogels: Het is noodzakelijk maatregelen die van invloed zijn op broedvogels buiten het broedseizoen uit te voeren. Jaarrond beschermde nesten kunnen aanwezig zijn in de gebouwen maar ondervinden naar verwachting geen effecten van de werkzaamheden. In het te slopen gebouw worden geen jaarrond beschermde nesten verwacht.
Amfibieën: Het onderzoeksgebeid is van zeer marginaal belang voor amfibieën. Een eventueel aan te treffen amfibie zal betrekking hebben op zwervende exemplaren. Nader onderzoek of een ontheffing is niet nodig.
Reptielen, vissen en ongewervelden: Er zijn geen beschermde reptielen, vissen of ongewervelden aanwezig of te verwachten in het onderzoeksgebied. Een ontheffingsaanvraag hiervoor is niet nodig.
Locatie Oranjestraat en Den Ekker
De locaties Oranjestraat en Den Ekker zijn onbebouwde, danwel groene locatie, die in het vigerende bestemmingsplan een woonbestemming inclusief bouwmogelijkheden hadden. Middels onderzoek dient te worden aangetoond dat het opnieuw opnemen van een woonbestemming geen probleem is.
Op beide terreinen zijn nauwelijks dieren en planten aanwezig. Ook de beplanting ten zuiden van locatie Den Ekker heeft beperkte waarde. Het naastliggende pand aan de Nieuwstraat zou een verblijfplaats van vleermuizen kunnen zijn. Wanneer dit het geval is kan hoge bebouwing daar vlakbij een negatief effect hebben op deze verblijfplaats. Eventuele knelpunten kunnen overigens naar alle waarschijnlijkheid in het ontwerp van de nieuwbouw en/of maatregelen aan het naastliggende pand worden opgelost. De opgenomen woonbestemming is daarom zonder meer mogelijk.
Verder zijn geen effecten op strenger beschermde soorten te verwachten waarbij de Flora- en faunawet wordt overtreden. Nestelende vogels zijn altijd beschermd en daarom zijn verstorende handelingen in het broedseizoen (globaal eind maart tot half augustus) niet toegestaan. Omdat op en nabij de twee locaties geen broedende vogels worden verwacht is dit niet aan de orde.
Wanneer naast de mogelijke vleermuisverblijfplaats bebouwing komt die tot aan de goot of hoger reikt en op minder dan 5 meter afstand staat, wordt aanbevolen om het naastliggende pand te onderzoeken op het voorkomen van vleermuizen.
Locatie Nazarethstraat 10
Op de locatie Nazarethstraat 10 wordt het bouwvlak vergroot om daar een woonzorgcentrum mogelijk te maken. Binnen de locatie worden geen strikt beschermde (vaat)planten en vissen, ongewervelde en reptielen verwacht.
Verwacht wordt dat slechts algemene voorkomende beschermede zoogdieren en amfibieën voorkomen, zoals de mol, egel, groene kikker en gewone pad. Omdat het hier gaat om soorten die in grote delen van Nederland en de provincie Noord-Brabant voorkomen, doet het verdwijnen van een zeer beperkt leefgebied geen afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding. De ingreep heeft ook geen negatieve effecten op vleermuizen.
Locatie ten oosten van de begraafplaats
De locatie ligt ten oosten van de begraafplaats aan de Molenstraat. Op het terrein worden parkeerplaatsen aangelegd.
In het gebied zijn licht beschermde soorten, zoals het konijn, tijdelijk aanwezig, maar hebben geen vaste verblijfplaatsen. Verstoring van deze soorten en hun verblijfplaatsen valt onder de vrijstelling in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen. Van de strenger beschermde soorten zullen vleermuizen wel eens overvliegen of wellicht tijdelijk foerageren. De voorgenomen inrichting vormt hiervoor geen belemmering. Andere strenger beschermde soorten zijn niet te verwachten. Bij de voorgenomen inrichting zullen daarom geen effecten op strenger beschermde soorten optreden waarbij de Flora- en faunawet wordt overtreden.
Locatie ten noorden van de begraafplaats
De locatie ligt ten noorden van de begraafplaats aan de Molenstraat. Het terrein zal worden ingericht als parkeerplaats. De huidige bomen worden zoveel mogelijk gehandhaafd.
Vleermuizen foerageren naar alle waarschijnlijkheid in het terrein, maar dit vervult geen essentiële functie voor de vleermuizen. Er is daarom geen sprake van een mogelijke verstoring van een ‘vaste verblijfplaats’.
Wat de andere soortgroepen betreft zijn in het plangebied geen strenger beschermde soorten aangetroffen en zijn ook niet te verwachten. Bij de voorgenomen inrichting zullen daarom geen effecten op strenger beschermde soorten optreden waarbij de Flora- en faunawet wordt overtreden. Nestelende vogels zijn altijd beschermd en daarom zijn verstorende handelingen in het broedseizoen (globaal eind maart tot half augustus) niet toegestaan. Dit betreft het kappen van bomen, maar ook andere ingrepen kunnen verstorend zijn. Wanneer het aannemelijk is dat deze vogels worden verstoord, kan in principe niet op die plek worden gewerkt.
Het wordt aanbevolen om de werkzaamheden zoveel mogelijk buiten het broedseizoen uit te voeren om verstoring te voorkomen en de lichtuitstraling naar de bomen te voorkomen en zo mogelijk gebruik te maken van een type licht wat voor vleermuizen minder verstorend is.
Conclusie
Gezien het voorgaande en het deels conserverend karakter van het bestemmingsplan, wordt verwacht dat de voorschriften uit de Flora- en faunawet niet worden overtreden. Er is dan ook geen aanleiding voor nader onderzoek. Indien in het plangebied een (andere) nieuwe ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt, dient vooraf onderzoek plaats te vinden naar de effecten op beschermde soorten en indien nodig ontheffing aangevraagd te worden. Om uit te sluiten dat beschermde dier- en/of plantensoorten benadeeld worden dienen bestaande vegetaties (bomen, singels, houtwallen), oude gebouwen en waterpartijen gehandhaafd te worden. De belangrijke bestaande groenstructuren in het plangebied zijn opgenomen in het bestemmingsplan in de bestemming 'Groen'.
Regelgeving
De Wet geluidhinder, de Luchtvaartwet en de Wet milieubeheer zijn in het kader van geluidhinder van belang. Bij nieuwe ontwikkelingen van geluidgevoelige bestemmingen dient de geluidssituatie in beeld gebracht te worden. De geluidsniveaus op de gevels van de nieuwe gebouwen worden getoetst aan de geluidsnormen. Er dient gekeken te worden naar vier bronnen van geluid, namelijk:
In het akoestisch onderzoek, zie bijlage 22, wordt nader ingegaan op het juridisch kader ten aanzien van akoestiek.
Onderzoek
Bestemmingsplan Centrum, stationsgebied e.o. is deels een conserverend bestemmingsplan. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek is voor dit onderdeel niet noodzakelijk omdat geen nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk gemaakt dan wel nieuwe geluidsbronnen.
Voor de voorgenomen ontwikkeling en de aanpassingen aan de verkeersstructuur is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek richt zich op de te projecteren appartementen aan de Raadhuisstraat, de uitbreidingsmogelijkheden van Kanidas (Nazarethstraat), twee separate bouwvlakken waar een woning wordt geprojecteerd (hoek Secretaris L. Jansenstraat / Oranjestraat en hoek Nieuwstraat / Den Ekker) en het gebied tussen de Hoofdstraat en het Raadhuisplein waar middels een wijzigingsbevoegdheid woningen mogelijk kunnen worden gemaakt. Tevens richt het onderzoek zich op de reconstructie van de Nazarethstraat.
Met het akoestisch onderzoek moet inzichtelijk worden wat het geluidseffect is vanwege omliggende (30 km) wegen op de te projecteren woningen binnen het plan. Daarnaast moet duidelijk worden wat het geluidseffect is vanwege het verkeer van en naar het plan en de gedeeltelijke aanpassing van de Nazarethstraat op omliggende bestaande woningen. Op alle wegen binnen dit onderzoek geldt een maximale rijsnelheid van 30 km/uur, hetgeen betekent dat deze wegen formeel gezien niet onder de Wet geluidhinder vallen. Op grond van de Wet ruimtelijke ordening dient wel inzicht te worden gegeven in de geluidsgevolgen vanwege het verkeer om een afweging te maken in het kader van 'goede ruimtelijke ordening'.
Tegelijk moet met het onderzoek in grote lijn helder worden wat de mogelijke geluidsinvloed is vanwege enerzijds de omliggende bestaande bedrijven op de te projecteren woningen binnen het plan en anderzijds vanwege de te projecteren bedrijven op omliggende bestaande woningen. Daarnaast is (kwalitatief) beschouwd of bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.
Uit het onderzoek blijkt dat het vanwege verkeerslawaai gecumuleerde geluidsniveau Lden op bouwvlak B (Raadhuisstraat) ten hoogste 67 dB bedraagt. Op het bouwvlak bij Kanidas (bouwvlak C) bedraagt de gecumuleerde geluidsniveau Lden ten hoogste 68 dB. Op de bouwvlakken D en E is een gecumuleerd geluidniveau Lden van respectievelijk 61 dB en 69 dB berekend. Op de grens van het bebouwingsvlak waarvoor middels een wijzigingsbevoegdheid woningen zijn toegestaan (bouwvlak B) is een gecumuleerd geluidsniveau Lden van respectievelijk 68 dB aan de noordzijde (ter hoogte van de Hoofdstraat) en 67 dB aan de zuidzijde (ter hoogte van het Raadhuisplein) berekend. De berekende geluidsniveaus zijn allen exclusief de aftrek ingevolge artikel 110g Wgh.
Hiermee is het geluidsniveau, met uitzondering van bouwvlak D, hoger dan de maximaal toegestane grenswaarde op grond van de Wet geluidhinder. Hoewel deze maximale ontheffingswaarde geen wettelijke grenswaarde is voor onderhavige situatie is het wel een eerste maat voor de aanvaardbaarheid van de geluidssituatie.
Gezien de resultaten kan overwogen worden om in het kader van het realiseren van een zo goed mogelijk woon- en leefklimaat geluidsreducerende maatregelen te treffen. Er kan overwogen worden om de Hoofdstraat, Nieuwstraat, Nazarethstraat, Raadhuisstraat en het Raadhuisplein / Kapelaan J.A. Heerenstraat van een stiller wegdektype te voorzien. Door de wegbeheerder is aangegeven dat een stille elementenverharding vanuit beheertechnische redenen niet voldoende doelmatig is. Een DAB verharding heeft een lagere beeldkwaliteit en past niet bij de uitstraling van het gebied. Overdrachtsmaatregelen in de vorm van een geluidscherm of geluidswal hebben een grote ruimtelijke impact en zijn vanuit ruimtelijk oogpunt niet inpasbaar. Dit leidt tot de overweging om geen geluidsreducerende bron- of overdrachtsmaatregelen te treffen.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient ingevolge de Wet ruimtelijke ordening bij het bouwkundig dimensioneren van de woningen en dan met name de geluidsisolatie van de omhullende constructie ervan, rekenschap rekenschap gegeven te worden aan de geluidsniveaus zoals berekend.
Hoewel het hernieuwde Bouwbesluit (april 2012) enkel eisen stelt aan de geluidswering voor situaties waarvoor een hogere waarde is vastgesteld, zijn de eisen die hieruit volgen voor de benodigde geluidswering wel een goede beschermingsmaat.
De gemeente sluit hierbij aan door borging van het akoestisch binnenklimaat voor alle te bouwen woningen middels een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan te regelen.
Uit het onderzoek blijkt verder dat vanwege de wegaanpassing aan de Nazarethstraat en het Raadhuisplein het geluidsniveau met ten hoogste 3 dB toeneemt. De geluidsverhoging treedt met name op bij de bestaande woningen ter hoogte van de wegaanpassing aan de Nazarethstraat en de wegaanpassing aan het Raadhuisplein ter hoogte van de bibliotheek. De verhoging wordt in hoofdzaak veroorzaakt door het feit dat de weg voor deze bestaande woningen op kortere afstand komt te liggen.
Met het toepassen van stille elementenverharding kan de toename worden teruggebracht tot ten hoogste 1 dB. Door toepassen van DAB verharding treedt er geen geluidstoename op, met dit wegdektype wordt een lichte geluidsafname gerealiseerd.
Door de wegbeheerder (de gemeente) is aangegeven dat toepassing van een stille elementenverharding of DAB verharding vanuit beheertechnische redenen respectievelijk vanuit het oogpunt van een goede beeldkwaliteit naar verwachting niet doelmatig zijn.
Overdrachtsmaatregelen in de vorm van een geluidscherm of geluidwal hebben een grote ruimtelijke impact en zijn stedenbouwkundig niet inpasbaar. Daarom worden geen geluidsreducerende bron- of overdrachtsmaatregelen getroffen.
Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat te projecteren bedrijfsfuncties binnen het plangebied voldoen aan de aanbevelingen die volgen uit de beoordelingssystematiek volgens de VNG publicatie bedrijven en milieuzonering voor een gebied met functiemenging (zie ook 5.1.6). Wel wordt aanbevolen om bij nadere invulling op bedrijfsniveau, wanneer de benodigde detailgegevens beschikbaar zijn, nader onderzoek naar geluid te doen. De vergunningaanvraag of melding ingevolge de Wabo is hiervoor het meest geschikte kader.
Tegelijk wordt geadviseerd om nadrukkelijk aandacht te hebben voor de geluidsisolatie tussen de bedrijven (op de begane grond) en bovengelegen en/of direct aanpandig gelegen woningen. Op grond van de Wabo/Activiteitenbesluit gelden namelijk ook geluidgrenswaarden voor de binnenwaarde van geluidgevoelige bestemmingen. De gemeente heeft door middel van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan de borging van het akoestisch binnenklimaat voor alle te bouwen woningen geregeld.
Tenslotte blijkt uit het onderzoek dat, met uitzondering van de Albert Heijn en het gemeentehuis, bestaande bedrijven in de omgeving van het plan niet in het functioneren worden beïnvloed en niet leiden tot een verhoogde kans op geluidshinder op de te projecteren woningen. Voor de Albert Heijn en het gemeentehuis geldt dat de te projecteren woningen op kortere afstand van geluidsbronnen vanwege deze bedrijven komen te liggen dan nu voor bestaande woningen het geval is.
Omdat de bedrijfsduur, bronvermogen van geluidsbronnen en de afstand tussen geluidsbronnen en de te projecteren woningen niet bekend is, kan er geen inschatting worden gemaakt van de geluidsbelasting en eventuele belemmeringen in de bedrijfsvoering.
Daarnaast is voor de Albert Heijn de invloed van logistieke bewegingen niet goed te beoordelen. In de huidige situatie is de laaddeur in de zuidgevel van de Albert Heijn gepositioneerd. Tegen deze gevel is nieuwbouw geprojecteerd, wat betekent dat, indien de Albert Heijn niet verhuist, de laaddeur en de routering van logistieke bewegingen verandert. Het is in dit stadium niet mogelijk om de exacte geluidsgevolgen op de te projecteren woningen gekwantificeerd in beeld te brengen. Om de situatie nauwkeurig inzichtelijk te krijgen, dient een akoestisch onderzoek uit gevoerd te worden wanneer detailgegevens over de invulling van de bouwplannen en positie en routing van geluidbronnen bekend zijn.
Conclusie
Gezien het voorgaande en het deels conserverend karakter van het bestemmingsplan, staat de Wet Geluidhinder de haalbaarheid van voorliggend plan niet in de weg.
Regelgeving
De belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Titel 5.2 Wet milieubeheer handelt over luchtkwaliteit, daarom staat deze ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Met de 'Wet luchtkwaliteit' en bijbehorende bepalingen en hulpmiddelen, wil de overheid zowel de verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen als ook de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden.
De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tot de normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen.
In artikel 4 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate (NIBM)' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze projecten mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Dit geldt onder andere voor woningbouwlocaties die ingeval van één ontsluitingsweg niet meer dan 1.500 nieuwe woningen mogen omvatten. Bij twee ontsluitingswegen mogen uitbreidingslocaties niet meer dan 3.000 woningen bevatten. Voor kantoorlocaties gelegen aan één ontsluitingsweg geldt een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m².
Wanneer projecten wel in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit dient luchtonderzoek uitgevoerd te worden, waarbij getoetst wordt aan de normen.
Onderzoek
Bestemmingsplan Centrum, stationsgebied e.o. is deels een conserverend bestemmingsplan. Het uitvoeren van een luchtkwaliteitsonderzoek is voor dit onderdeel niet noodzakelijk, omdat dit plan onder de regeling NIBM valt. Echter voor de voorgenomen ontwikkeling en de aanpassingen aan de verkeersstructuur is mogelijk een luchtkwaliteitsonderzoek noodzakelijk. In het kader van de ruimtelijke procedure voor het bestemmingsplan 'Centrum, spoorzone e.o' in Best is een onderzoek uitgevoerd naar de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de situatie dat de ontwikkeling volledig gerealiseerd is. Hiertoe zijn de concentraties berekend en beoordeeld op enkele maatgevende beoordelingspunten langs de in het onderzoek betrokken wegvakken. Bij de resultaten dient te worden opgemerkt dat deze concentraties (ruim) hoger zijn dan de daadwerkelijke concentraties langs deze wegvakken. Voornaamste reden is dat voor de wegen uit is gegaan van een zeer conservatieve inschatting van de etmaalintensiteiten en de percentages middelzwaar en zwaar vrachtverkeer naar boven zijn afgerond. Op basis van het luchtkwaliteitonderzoek kan worden geconcludeerd dat op alle beoordelingspunten voor de jaren 2013, 2015 en 2023 wordt voldaan aan de grenswaarden zoals opgenomen in bijlage 2 van de Wet milieubeheer.
Conclusie
Op basis van het luchtkwaliteitonderzoek kan worden geconcludeerd dat op alle beoordelingspunten voor de jaren 2013, 2015 en 2023 wordt voldaan aan de grenswaarden zoals opgenomen in bijlage 2 van de Wet milieubeheer. Derhalve wordt geconcludeerd dat Titel 5.2 van de Wet milieubeheer geen belemmering vormt voor verdere besluitvorming.
De aanwezigheid van bedrijven kan de kwaliteit van de leefomgeving beïnvloeden. Bedrijven kunnen geur, stof, geluid en gevaar ten gevolg hebben. Voorkomen moet worden dat bedrijven hinder veroorzaken naar de omgeving, vooral indien het woongebieden of andere gevoelige bestemmingen betreft. Daarnaast moeten bedrijven zich kunnen ontwikkelen en eventueel uitbreiden. Om dit te bereiken is het van belang dat bedrijven en gevoelige bestemmingen ruimtelijk goed gesitueerd worden, zodat de bedrijven zo min mogelijk overlast opleveren en woongebieden de bedrijven zo min mogelijk beperken in hun bedrijfsuitvoering.
Regelgeving
Ten behoeve van milieuzonering is door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een bedrijvenlijst opgesteld, waarin bedrijven op hun milieueffecten zijn gecategoriseerd. Afhankelijk van de mate waarin de in deze lijst opgenomen bedrijven milieuhinder kunnen veroorzaken (uitgaande van de gemiddelde bedrijfssituatie), kent de lijst aan de bedrijven een categorie toe. Naarmate de milieuhinder toeneemt, loopt de categorie op van 1 tot en met 5, met bijbehorende minimale afstanden tot woongebieden.
In de uitgave "Bedrijven en milieuzonering (2011)" is per bedrijfstype een globale indicatie gegeven van het invloedsgebied voor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar. Op basis van het aspect met de grootste afstand zijn de bedrijven in de volgende categorieën ingedeeld:
De afstanden gelden in principe tussen de perceelsgrens van het bedrijf (bij een gangbare perceelsgrootte en -indeling) en anderzijds de gevel van een woning. De afstanden in bovengenoemde uitgave moeten als indicatief gezien worden. Doordat de omvang van bedrijven kan verschillen en omdat bedrijven maatregelen kunnen nemen om de invloed te beperken kan de invloedssfeer in werkelijkheid afwijken van bovengenoemde afstanden. De uiteindelijke afstemming tussen de hinder van het bedrijf en de omgeving wordt geregeld in het kader van de Wet milieubeheer.
Onderzoek
Voor de in het plangebied aanwezige bedrijfsactiviteiten wordt gebruik gemaakt van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Deze lijst is gebaseerd op de uitgave van VNG 'Bedrijven en milieuzonering', versie 2009. Aanwezige bedrijfsactiviteiten worden in voorliggend bestemmingsplan ingeschaald volgens deze staat. Om milieuhinder als gevolg van de bedrijfsactiviteiten al in het ruimtelijk spoor te voorkomen, worden grenzen gesteld aan de toelaatbaarheid van de bedrijfsactiviteiten.
Bedrijvigheid
Gelet op het centrumkarakter (beschouwd als gebied met functiemenging) van het gebied, dient voorkomen te worden dat overlast veroorzaakt wordt voor de woonomgeving door de vestiging van nieuwe bedrijven. Daarom zijn uitsluitend bedrijven toegestaan op locaties waar deze reeds zijn toegestaan. Bovendien is het streven uitsluitend bedrijven te vestigen die uit het oogpunt van hinder passen binnen de omgeving waar ze zich bevinden (milieucategorie 1 of 2). Categorie 1- en 2-bedrijven kunnen in gemengd gebied, gelet op hun aard en invloed op de omgeving, worden toegelaten naast en tussen woningen. Binnen het plangebied komt een aantal bedrijven in een hogere milieucategorie dan categorie 2 voor, dit betreft historisch gegroeide situaties. In voorliggend plan worden de vergunde bedrijfsfuncties mogelijk gemaakt middels een zogenaamde maatbestemming. De ontwikkeling van de nieuwe gevoelige objecten uit het centrumplan zijn getoetst aan akoestiek en luchtkwaliteit, zie hiervoor 5.1.4 en 5.1.5. Een aantal inrichtingen zijn nader bekeken, de resultaten daarvan zijn hieronder beschreven.
Gemeentehuis
Deellocatie A1 is in de nabijheid van het gemeentehuis geprojecteerd. De afstand tussen de bestaande woningen en het gemeentehuis is groter dan de afstand tussen de te projecteren woningen en het gemeentehuis. Dit betekent dat de te projecteren woningen maatgevend zijn voor wat betreft beperkingen in de bedrijfsvoering en de te verwachten geluidsbelasting op de gevel.
Volgens de VNG publicatie zijn de activiteiten vanwege het gemeentehuis geclassificeerd als een categorie A activiteit. Dit wil zeggen dat de activiteiten zodanig weinig milieubelastend zijn dat deze aanpandig zijn uit te voeren. Op basis hiervan leidt de bouw van woningen op de voorgenomen locatie niet tot een verhoogde kans op milieuhinder en beperkingen in de bedrijfsvoering. Bovendien blijkt dat er beperkt sprake is van geluisdbronnen. De belangrijkste geluidsbronnen:
De afstand tot de te projecteren woningen en het gemeentehuis bedraagt minimaal 10 meter; dit is de aanbevolen richtafstand voor dit type bedrijf op basis van de VNG publicatie voor gebieden waar geen sprake is van functiemenging. Daarnaast ligt het accent voor de bedrijfsvoering vooral in de dagperiode (tussen 07.00 uur en 19.00 uur). Het is daarom aannemelijk dat aan de geluidsvoorschriften ingevolge het Activiteitenbesluit kan worden voldaan.
Pizzeria la Lanterna
Deze pizzeria bevindt zich tegenover het reeds bestaande deel van het plangebied, waar in de bestaande situatie op de bovenste bouwlagen al een woonfunctie is bestemd (dit wijkt niet af van het nieuwe bestemmingsplan). Op basis van de VNG publicatie is functiemenging mogelijk omdat er sprake is van een categorie A activiteit. Dit wil zegen dat de activiteiten bij dit bedrijf zodanig weinig milieubelastend zijn, dat deze aanpandig aan woningen kunnen worden uitgevoerd.
Uit een eerder uitgevoerd akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting in de bestaande situatie op de gevels van woningen aan de achterzijde van de pizzeria niet wordt overschreden. Aan de voorzijde van de pizzeria (ter plaatse van de gevels van de bestaande woningen die deel uitmaken van het plangebied) zijn destijds geen beoordelingspunten opgenomen. Daar de pizzeria onder het regime van het Activiteitenbesluit valt en er geen maatwerkvoorschriften zijn opgenomen, leidt dit tot de verwachting dat er op basis van de geluidsvoorschriften uit het Activiteitenbesluit richting de bestaande woningen in het plangebied en de te projecteren woningen in het plangebied voldoende waarborg is voor het voorkomen van een verhoogde kans op geluidhinder.
Politiebureau Best
Ten zuiden van het plangebied (deellocatie B) bevindt zich het politiebureau. Deze inrichting is op basis van de VNG publicatie als een type A inrichting te categoriseren. Dit betekent dat de activiteiten in een functiemenggebied aanpandig kunnen worden uitgevoerd.
Deze inrichting is in verband met een klimaatinstallatie op het dak nader bekeken. Gezien de locatie van de klimaatinstallatie zal de milieubelasting op de bestaande woningen aan de Raadhuisstraat maatgevend zijn, omdat hier sprake is van de kortste afstand tussen bron en geluidgevoelige bestemmingen. Daarbij is de installatie in de richting van het plangebied afgeschermd. Het politiebureau valt onder het regime van het Activiteitenbesluit en moet voor de woningen aan de Raadhuisstraat voldoen aan de grenswaarden uit dit besluit. Dit leidt tot de verwachting dat ter plaatse van de te projecteren woningen, waarvoor de afstand tot de bron groter is dan voor bestaande woningen het geval is, de geluidsbelasting niet boven de grenswaarden op grond van het Activiteitenbesluit uit zal komen en er voldoende waarborg is voor het voorkomen van een verhoogde kans op geluidhinder.
Café 't Hart van Best
Dit café is gelegen aan het Raadhuisplein, op geringe afstand van de te ontwikkelen locatie A1. De horecainrichting valt onder het regime van het Activiteitenbesluit en zal derhalve aan de geluidgrenswaarden uit dit besluit moeten voldoen. Omdat in de huidige situatie bestaande woningen dichter bij de inrichting zijn gelegen, is de verwachting dat de grenswaarden voor geluid op grond van het Activiteitenbesluit voldoende waarborg voor de te projecteren woningen bieden. Echter in eerder uitgevoerd akoestisch onderzoek is een geluidsoverschrijding geconstateerd. Dit heeft voor de beoordeling in het kader van geprojecteerde woningen geen gevolg, tenzij bij maatvoorschrift is geregeld dan een hogere geluidsbelasting is toegestaan dan op grond van de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit geldt. Dit blijkt niet uit de aangeleverde gegevens.
Dit betekent dat voor de beoordeling van het plan kan worden uitgegaan van de op grond van het Activiteitenbesluit toegestane geluidsniveaus. Hiermee wordt, mede gezien het bovenstaande, een voldoende bescherming op de te projecteren woningen gewaarborgd. Tegelijk betekent dit dat het bedrijf niet door het plan in zijn functioneren wordt belemmerd. Immers als op de bestaande woning wordt voldaan aan het Activiteitenbesluit dan zal dit ook gelden voor de te projecteren woningen.
Vliegbasis Eindhoven
Het plangebied is gelegen binnen het verstoringsgebied van ILS (Instument Landing System) en in het horizontaal vlak van IHCS (Inner Horizontal en Conical Surface) van de vliegbasis Eindhoven. In voorliggend bestemmingsplan wordt echter geen bebouwing mogelijk gemaakt die, gelet op de hoogte, verstorend kan werken.
Conclusie
Door de wijze van bestemmen van de in het plangebied aanwezige en te vestigen bedrijven zoals hiervoor uiteengezet, is er sprake van een goede afstemming met de omgeving.
In het kader van de bestemmingsplanprocedure moet het aspect externe veiligheid onderzocht worden. Hierbij dienen de risico's in beeld gebracht te worden die het gevolg zijn van opslag, vervoer of verwerking van gevaarlijke stoffen. Risicobronnen zijn bijvoorbeeld vervoersassen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, buisleidingen en risicovolle inrichtingen.
Externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers. Hoe hoger het groepsrisico, hoe groter deze kans.
Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in de vorm van contouren rond een risicobron. Het groepsrisico wordt weergegeven in een grafiek: de fN-curve. Deze curve geeft aan hoe groot de kans is op een ongeval met een bepaald aantal slachtoffers.
Binnen de plaatsgebonden risicocontouren bestaat een bepaald risico te overlijden als gevolg van een calamiteit. Binnen deze contouren gelden harde bouwrestricties. Deze restricties kunnen per risicobron verschillen.
De hoogte van het groepsrisico wordt niet alleen bepaald door de aard van de risicobron, maar ook door het aantal aanwezige personen binnen het invloedsgebied daarvan. Bij veel ruimtelijke besluiten moet de hoogte van dit groepsrisico verantwoord worden. Dit noemt men de verantwoordingsplicht van het groepsrisico.
Regelgeving
Besluit externe veiligheid
Sinds 27 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van kracht. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen. Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. Het Bevi is van toepassing op vergunningsplichtige risicovolle bedrijven en de nabijgelegen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2, lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven en wat wordt verstaan onder (beperkt) kwetsbare objecten.
Uit het Bevi en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het projectgebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico's dienen te worden beoordeeld op het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet een verantwoording worden afgelegd, over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van het groepsrisico moeten andere aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Onder deze aspecten vallen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.
Onderzoek
Oranjewoud heeft kort geïnventariseerd welke risicobronnen in de omgeving van het plangebied aanwezig zijn. Hierbij is rondom één km van het plangebied gekeken naar de aanwezigheid van:
Voor de inventarisatie van de risicobronnen is gebruik gemaakt van de volgende bronnen:
Inrichtingen
LPG-tankstation Autofood Gebr. van der Sande: De doorzet van LPG in deze inrichting is gelimiteerd op 999 m3 per jaar. Voor deze inrichting gelden de plaatsgebonden risico 10-6 zoals weergegeven in onderstaande tabel. De plaatsgebonden risico 10-6 is op de verbeelding opgenomen. Binnen de 10-6 liggen geen omliggende bestemmingen die (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk maken. Aan de norm en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico wordt voldaan.
Tabel: Toetsingsafstanden in meters tot kwetsbare objecten
Doorzet (m3/jaar) | Afstand (m) vanaf vulpunt |
Afstand (m) vanaf ondergronds reservoir |
Afstand (m) vanaf afleverzuil |
< 1.000 | 45 | 25 | 15 |
Plaatsgebonden risico
Voor het LPG tankstation zijn de de plaatsgebonden risico contouren op de verbeelding opgenomen. Binnen de 10-6/jaar plaatsgebonden risicocontouren liggen geen omliggende bestemmingen die (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk maken. Dit geldt zowel voor bestemmingen volgens het vigerende bestemmingsplan als voor de ontwikkelingen. Aan de norm en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico wordt voldaan.
Groepsrisico
Het groepsrisico van het LPG tankstation is berekend met de LPG tool. Het volledige onderzoeksrapport is opgenomen in de bijlage 16. Het groepsrisico ligt onder de oriëntatiewaarde. Omdat het plangebied binnen het invloedsgebied van het LPG tankstation ligt is conform het Bevi verantwoording van het groepsrisico verplicht. Zie hiervoor de bijlage verantwoording.
LPG-tankstation Ramaekers Fa. Bandencentrale: Dit LPG-tankstation ligt buiten het bestemmingsplan op een afstand van 380 meter van het bestemmingsplan. Het invloedsgebied van een LPG-tankstation is 150 meter. De inrichting is niet relevant voor het te nemen ruimtelijke besluit.
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich verder geen risicovolle inrichtingen welke een belemmering kunnen opleveren voor het plangebied.
Transport van gevaarlijke stoffen
Spoorlijn Eindhoven - Boxtel
Binnen het bestemmingsplan ligt de spoorlijn Eindhoven - Boxtel. Over de spoorlijn worden gevaarlijke stoffen vervoerd. Aan het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn risico's verbonden. In het kader van nieuwe ruimtelijke ontwikkeling heeft Ingenieursbureau Oranjewoud/ Save een kwantitatieve risicoanalyse (QRA) uitgevoerd. Het onderzoek heeft geleid tot de volgende conclusies.
Veiligheidszone: Uit de cijfers van het Basisnet blijkt een veiligheidszone van maximaal 6 meter te bestaan op het traject Boxtel - Eindhoven. Binnen de veiligheidszone bevinden zich geen (beperkt) kwetsbare objecten. Er is aan de wettelijke eis voldaan. De veiligheidszone, ten gevolge van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de spoorlijn, vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkelingen van het plangebied. In het station wordt, conform het vigerend bestemmingsplan, een beperkt kwetsbaar object mogelijk gemaakt. Het bestaande café is in voorliggend plan specifiek aangeduid.
Groepsrisico: Op basis van de berekeningen met de vervoerscijfers van het Basisnet blijkt dat zowel in de huidige situatie, als de toekomstige situatie het groepsrisico onder de oriëntatiewaarde ligt. Vergelijking van de scenario's laat zien dat door de ontwikkeling van Fase 1 in het centrum van Best het groepsrisico niet zichtbaar toeneemt. De verklaring hiervoor is dat de nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden op het perceel op een zodanige afstand liggen van de transport-as dat geen toename van het GR wordt berekend.
Verantwoordingsplicht: Als onderdeel van de toelichting voor het voorliggende ruimtelijke besluit, hoeft de verantwoordingsplicht van het groepsrisico niet ingevuld te worden omdat het groepsrisico niet boven de oriëntatiewaarde ligt en tevens niet toeneemt.
Rijksweg A2
Op een afstand van ongeveer 50 meter van het plangebied loopt de Rijksweg A2. Over de A2 worden gevaarlijke stoffen vervoerd. Het invloedsgebied van de vervoerde gevaarlijke stoffen (880 meter) ligt over het plangebied (tellocatie B62). Ten aanzien van de noodzaak tot verantwoording, geeft de circulaire Risiconormering vervoer van gevaarlijke stoffen (cRvgs) aan dat de verantwoording van het groepsrisico alleen ingevuld hoeft te worden als sprake is van toename van het groepsrisico en/of overschrijding van de oriëntatiewaarde.
Risicoberekeningen moeten conform de cRvgs uitgevoerde worden met (alleen) de stofcategorie GF3 (LPG). Deze stofcategorie kent een invloedsgebied van 355 meter en valt over het plangebied. Het bestemmingsplan is grotendeels conserverend. Alleen het centrumplan op een afstand van 580 meter betreft een ontwikkeling in het nieuwe bestemmingsplan. Deze ontwikkeling ligt buiten het invloedsgebied van GF3. Het ruimtelijke besluit leidt daarmee niet tot een toename van het groepsrisico.
Ten behoeve van het Basisnet zijn groepsrisicoberekeningen uitgevoerd voor rijkswegen, waaronder de A2 ter hoogte van het plangebied. Uit deze berekeningen blijkt dat het groepsrisico ter hoogte van het plangebied (ook op termijn) onder 0,1 maal de oriëntatiewaarde ligt.
Uit deze informatie volgt dat door de ontwikkeling van het plangebied geen sprake is van toename van het groepsrisico en geen sprake is van overschrijding van de oriëntatiewaarde. De verantwoordingsplicht van het groepsrisico hoeft dan ook niet ingevuld te worden.
Overige wegen: De gemeente kent geen routering voor het transport van gevaarlijke stoffen in haar gemeente. Ondanks dat het vervoer van een kleine hoeveelheid gevaarlijke stoffen over deze overige wegen niet uitgesloten kan worden, zal deze hoeveelheid geen belemmeringen opleveren voor het plangebied in het kader van externe veiligheid.
Buisleidingen
Nabij het plangebied lopen geen relevante buisleidingen.
Verantwoording
Vanwege het opstellen van voorliggend bestemmingsplan binnen twee invloedsgebieden van risicobronnen is invulling gegeven aan de verantwoording van het groepsrisico. Zie hiervoor bijlage 17. De ontwikkeling welke met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt heeft geen invloed op de hoogte van het groepsrisico. Ook blijft het groepsrisico onder de oriënterende waarde. Het maatschappelijk belang is ermee gediend om in Best een bruisend dorpshart te creëren met deze ontwikkeling.
In het kader van de verantwoording van het groepsrisico is geconstateerd is dat de bestrijdbaarheidaspecten (o.a. tijdige en goede bereikbaarheid van het plangebied en risicobronnen door de brandweer) in en rond en het plangebied op orde zijn. De zelfredzaamheid van de personen binnen het plangebied is normaal. Feit blijft dat personen binnen invloedsgebieden van risicobronnen meer risico lopen dan personen daarbuiten. Hiermee zijn de risico's welke dit plan met zich meebrengt in beeld gebracht en acceptabel geacht.
Conclusie
De ontwikkeling welke met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt heeft geen invloed op de hoogte van het groepsrisico. Ook blijft het groepsrisico onder de oriënterende waarde. In het kader van de verantwoording van het groepsrisico is geconstateerd is dat de bestrijdbaarheidaspecten (o.a. tijdige en goede bereikbaarheid van het plangebied en risicobronnen door de brandweer) in en rond en het plangebied op orde zijn. De zelfredzaamheid van de personen binnen het plangebied is normaal. Feit blijft dat personen binnen invloedsgebieden van risicobronnen meer risico lopen dan personen daarbuiten. Hiermee zijn de risico's welke dit plan met zich meebrengt in beeld gebracht en acceptabel geacht.
Het bestemmingsplan is voorgelegd aan de Veiligheidsregio. Zij hebben op 5 september 2012 advies uitgebracht. Hierin hebben zij enkele aanbevelingen gedaan die ook verwerkt zijn in de verantwoording. In bijlage 17 is een aangepaste verantwoording opgenomen. Op 29 maart 2013 hebben zij opnieuw advies uitgebracht. Daarin is de kwantitatieve risicoberekening van het LPG tankstation 'Autofood' opgenomen. De veiligheidsregio kan instemmen met het bestemmingplan. De adviezen zijn als bijlagen opgenomen.
Teneinde een goede belangenafweging mogelijk te maken voor de vele functies binnen het plangebied is het noodzakelijk om inzicht te hebben in de ligging en eigenschappen van binnen het plangebied voorkomende kabels en leidingen. Sommige van deze kabels en leidingen vereisen een bepaalde afstand tot gevoelige functies.
Voor het voorliggende bestemmingsplan zijn dergelijke belemmeringen echter niet aan de orde, zodat er in dit opzicht geen gevolgen zijn voor dit plan.
Bij besluit van 21 februari 2011 heeft de wetgever het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht gewijzigd. De belangrijkste wijziging betreft het meer 'in lijn brengen' van het Besluit m.e.r. met de Europese richtlijn m.e.r.. Dit houdt in dat onder andere de zogenaamde drempelwaarde voor activiteiten een indicatief karakter heeft gekregen. Met dit wijzigingsbesluit is bepaald dat voor activiteiten die op de bij het besluit behorende C- en D-lijst zijn opgenomen, altijd aandacht aan m.e.r. geschonken dient te worden. Dit strekt tot het bepalen of een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. Op hoofdlijnen komt het erop neer dat voor activiteiten die behoren tot de C-lijst een m.e.r.-plicht volgt en voor activiteiten op de D-lijst volgt dan wel een m.e.r.-beoordelingsplicht dan wel een motivering dat geen m.e.r.(beoordeling) nodig is. Hierbij is (onder meer) de bij de activiteit behorende drempelwaarde van belang.
Om te bepalen of een activiteit m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig is, is het type plan en het soort ontwikkeling van belang. Onderhavig bestemmingsplan draagt hoofdzakelijk het karakter van een conserveringsplan. Conserveren betekent dat de bestaande, feitelijke danwel planologische situatie in het nieuwe bestemmingsplan wordt vastgelegd. Inherent aan het toepassen van een nieuwe, eenduidige bebouwingsregeling is echter dat in sommige situaties een feitelijke beperking/verruiming van de bouwmogelijkheden kan plaatsvinden.
De activiteit die met het onderhavige bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt behoort niet tot de C-lijst, dus er is geen directe m.e.r.-plicht. De activiteit valt eveneens buiten de D-lijst omdat het niet om een oppervlakte gaat van 100 hectare of meer of een aaneengesloten gebied met 2000 of meer woningen. Daarvan is in het onderhavige bestemmingsplan geenszins sprake. Op grond van de in dit kader van het onderhavige bestemmingsplan beschreven aspecten (zie de voorafgaande paragrafen) en de omvang van de ontwikkeling in relatie tot de drempelwaarden waaruit een m.e.r.-beoordelingsplicht voortvloeit, wordt geconcludeerd dat bij de vaststelling van dit bestemmingsplan geen onevenredige nadelige milieueffecten voortkomen die het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling dan wel het doorlopen van de m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.