direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Asten 2016
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0743.BP02016002-VS02

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Asten 2008 is op 7 juli 2009 door de gemeenteraad vastgesteld. Dit analoge bestemmingsplan beslaat het gehele buitengebied (met uitzondering van golfbaan Gezandebaan, glastuinbouwgebied Kleine Heitrak en Prinsenmeer). Een volgende (algehele) herziening van het bestemmingsplan buitengebied is pas in 2019 wettelijk verplicht. Niettemin zijn er nu redenen om het bestemmingsplan Buitengebied Asten 2008 tussentijds te actualiseren.

Met name de verwerking van regels uit de provinciale Verordening ruimte 2014 vraagt om actualisatie van het bestemmingsplan. Daarnaast zijn alle bestemmingsplannen tegenwoordig digitaal raadpleegbaar via www.ruimtelijkeplannen.nl. Het bundelen van alle doorlopen procedures in één bestemmingsplan en het digitaal raadpleegbaar maken van deze informatie heeft grote praktische voordelen. Ook zitten er kleine omissies in het vigerende bestemmingsplan die gerepareerd dienen te worden.

1.2 Doel van het bestemmingsplan

Het doel van het project is actualisering van het geldende bestemmingsplan voor het buitengebied van Asten. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de volgende uitgangspunten:

  • bestaande rechten (qua bouw- en gebruiksmogelijkheden) worden in het bestemmingsplan in principe gerespecteerd. Bij afwijkingen worden deze gemotiveerd;
  • het nieuwe bestemmingsplan moet voldoen aan de bepalingen uit de Wet ruimtelijke ordening (Wro), de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de RO-Standaarden 2012 (SVBP2012);
  • de provinciale regels uit de Verordening ruimte 2014 dienen in het plan verwerkt te worden;
  • afgeronde procedures (onder andere wijzigingsplannen en postzegelplannen) dienen eveneens in het plan overgenomen te worden;
  • reparatie van geconstateerde omissies uit het vigerende bestemmingsplan;
  • herbestemming van gestopte agrarische bedrijven;
  • indien gewenst bijstelling van bestaande regelingen voor o.a. niet-agrarische bedrijvigheid, mestbewerking en recreatie.

1.3 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied omvat het gehele buitengebied van de gemeente Asten, met uitzondering van recreatiepark Prinsenmeer in Ommel en Golfbaan Het Woold aan de Gezandebaan in Heusden. Locaties die gelijktijdig met de herziening van het bestemmingsplan buitengebied een procedure doorlopen worden ook buiten het plangebied gelaten. Indien deze procedures zijn afgerond (onherroepelijk), dan worden betreffende locaties alsnog in het bestemmingsplan buitengebied betrokken. De buitenste grenzen van het plangebied worden bepaald door de gemeentegrenzen met de omliggende gemeenten Someren, Helmond, Deurne, Peel en Maas en Nederweert.

afbeelding "i_NL.IMRO.0743.BP02016002-VS02_0001.png" weergave van het plangebied

1.4 Geldende plannen

Binnen het plangebied is momenteel een groot aantal bestemmingsplannen en andere ruimtelijke besluiten van toepassing. Onderstaand is een overzicht hiervan opgenomen. De onderstaande bestemmingsplannen en overige ruimtelijke besluiten worden vervangen door het voorliggende bestemmingsplan.

soort plan   naam   vastgesteld   in werking  
bestemmingsplan   Buitengebied gemeente Asten 1998, herziening 2003 (Buizerdweg 1, Valkenierstraat/Rinkveld)   20-4-2004   2-11-2004  
bestemmingsplan   Buitengebied Asten 2008   7-7-2009   9-10-2009  
art. 19 lid 1   Heusden Behelp 11   23-2-2010   23-2-2010  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Meerkoetweg 14   9-3-2010   30-4-2010  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Vlosbergweg 14a   9-3-2010   30-4-2010  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Kleine Heitrak 17   13-7-2010   3-9-2010  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Kruisbaan 1   4-8-2010   25-9-2010  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Meijelseweg 37   31-8-2010   23-10-2010  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Meijelseweg 88   4-1-2011   5-3-2011  
bestemmingsplan   Buitengebied Asten 2008, tweede herziening   31-1-2011   7-5-2011  
bestemmingsplan   Heusden buitengebied Meijelseweg 53 en 74 (Eraspo)   6-6-2011   30-7-2011  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Bluijssens Broekdijk 13   28-6-2011   20-8-2011  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Kleine Heitrak 40   28-6-2011   20-8-2011  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Valkenierstraat 8   28-6-2011   20-8-2011  
bestemmingsplan   Ommel Jan van Havenstraat 35, Kennisstraat 2 en 8 2010   3-4-2012   7-7-2012  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Vaalbaan 1   19-6-2012   31-7-2012  
bestemmingsplan   Partiële herziening bestemmingsplannen Buitengebied Asten 2008 en Glastuinbouw Kleine Heitrak, huisvesting arbeidsmigranten   15-5-2012   3-8-2012  
bestemmingsplan   Ommel Kloosterstraat 35 2011   25-6-2012   18-8-2012  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Achterbos 24   26-6-2012   18-8-2012  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Jan van Havenstraat 39   26-6-2012   18-8-2012  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Sengersbroekweg 7   26-6-2012   18-8-2012  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Vlosbergweg 5   31-7-2012   11-9-2012  
bestemmingsplan   Heusden Behelp 10 2012   11-9-2012   23-10-2012  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, Bleekerweg 16   4-9-2012   26-10-2012  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Pijlstaartweg 14   4-9-2012   26-10-2012  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Heikamperweg 27   23-10-2012   14-12-2012  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Pannenhoef 6   18-1-2013   2-3-2013  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Kleine Heitrak 33   26-2-2013   13-4-2013  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Zeilhoekweg 2   23-4-2013   15-6-2013  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Diesdonk 45   7-5-2013   29-6-2013  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Kruisbaan 3   7-5-2013   29-6-2013  
bestemmingsplan   Asten archeologie 2012   23-6-2013   31-8-2013  
projectbesluit   Omgevingsvergunning Pijlstaartweg 5   30-7-2013   3-10-2013  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Korhoenweg 1+5   30-7-2013   5-10-2013  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging EVZ Groote Peel - Witte Bergen   27-8-2013   11-10-2013  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Diesdonk (waterberging)   4-9-2012   23-11-2013  
bestemmingsplan   Heusden glastuinbouwgebied Kleine Heitrak, herziening 2012   8-10-2013   30-11-2013  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Meijelseweg 45   12-11-2013   25-1-2014  
bestemmingsplan   Asten Hindert 2 2012   4-2-2014   26-4-2014  
bestemmingsplan   Asten Reeweg 3 (manege Prins Willem-Alexander) 2012   11-3-2014   10-5-2014  
bestemmingsplan   Asten Voordeldonk 2011   11-3-2014   10-5-2014  
bestemmingsplan   Heusden Meijelseweg ong. 2012   11-3-2014   10-5-2014  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Bluijssens Broekdijk 2   22-4-2014   14-6-2014  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Sperwerstraat 10   11-6-2013   22-10-2014  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Kokmeeuwenweg 22   16-9-2014   31-10-2014  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Goorkensbleek   2-10-2014   28-11-2014  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging 2 Waardjesweg 88   6-1-2015   21-2-2015  
bestemmingsplan   Asten Dijkstraat 61 2012   3-3-2015   25-4-2015  
wijzigingsplan   Ommel Jan van Havenstraat 35, Kennisstraat 2 en 8 2010, wijz. Kennisstraat 2b   5-3-2015   25-4-2015  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Pijlstaartweg 10   4-8-2015   19-9-2015  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Jan van Havenstraat 42   14-10-2015   5-12-2015  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Behelp 1   15-12-2015   29-1-2016  
bestemmingsplan   Veegplan 2015-1 (Broekstraat 2-2a, Gezandebaan 56, Tureluurweg 7)   3-11-2015   30-1-2016  
wijzigingsplan   Buitengebied Asten 2008, wijziging Keizersdijk 2   21-1-2016   10-3-2016  
projectbesluit   Omgevingsvergunning Buizerdweg 3   1-3-2016   23-4-2016  
projectbesluit   Omgevingsvergunning Kranenvenweg 10   20-5-2016   9-7-2016  
bestemmingsplan   Heusden Behelp 13 (Camping De Peel) 2014   6-10-2015   13-7-2016  
bestemmingsplan   Veegplan 2016-1 (Antoniusstraat 49, Antoniusstraat 61, Bergdijk 38, Busselseweg 7, Waardjesweg 68)   5-7-2016   1-10-2016  

(- = niet van toepassing dan wel geen gegevens beschikbaar)

1.5 PlanMER

Vanwege de ontwikkelingsruimte die het bestemmingsplan Buitengebied Asten 2008 biedt aan veehouderijen, dient in het kader van de actualisatie een planmer-procedure te worden doorlopen. Het feit dat in het nieuwe bestemmingsplan minder mogelijkheden bij recht worden geboden, vanwege de doorvertaling van de provinciale Verordening ruimte 2014, heeft geen consequenties voor de planmer-plicht. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die via een binnenplanse afwijking of wijzigingsbevoegdheid worden geboden, leiden tot een planmer-plicht. Het planMER geeft inzicht in de potentiële milieugevolgen van de maximale ontwikkelingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. In het planMER en de passende beoordeling komen niet alleen de effecten van de veehouderijen aan de orde, maar wordt ingegaan op alle ontwikkelingsruimte met mogelijke relevante milieugevolgen (waaronder bijvoorbeeld neven- en vervolgfuncties). Waar nodig beschrijft het planMER alternatieven en maatregelen waarmee ongewenste effecten kunnen worden voorkomen.

Het planMER en de passende beoordeling worden zowel inhoudelijk als procedureel optimaal afgestemd op het bestemmingsplan. Dit betekent dat de onderzoeksuitgangspunten en alternatieven aansluiten bij de ontwikkelingsruimte en flexibiliteit die het bestemmingsplan biedt en de in dat kader te maken keuzes. Daarbij is de doorvertaling van de provinciale Verordening ruimte 2014 in het bestemmingsplan van groot belang. De voorwaarden die in de provinciale verordening zijn gekoppeld aan het begrip 'zorgvuldige veehouderij' (optredende concentraties fijn stof, geurbelastingen, score op Brabantse Zorgvuldigheidscore Veehouderij en beschikbaarheid van voldoende grond) leggen beperkingen op aan de ontwikkelingsruimte voor veehouderijen. Het planMER brengt de consequenties van de Verordening ruimte 2014 voor de ontwikkelingsruimte in het buitengebied van de gemeente Asten in beeld. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt vervolgens bekeken op welke wijze de bouwmogelijkheden in het bestemmingsplan kunnen worden afgestemd op de aanwezige milieugebruiksruimte. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om de keuze of de nog beschikbare milieuruimte (geurhinder, fijn stof, stikstofdepositie) wordt 'gereserveerd' voor bestaande veehouderijen, of dat er ook ruimte wordt geboden voor omschakeling naar (intensieve) veehouderij met het risico dat bestaande veehouderijen in de directe omgeving 'op slot' worden gezet. Het planMER geeft alle noodzakelijke informatie om in dit soort gevallen een gemotiveerde keuze te maken. In hoofdstuk PlanMER is een nadere beschrijving van het planMER opgenomen.

1.5.1 Passende beoordeling Natuurbeschermingswet 1998

Cruciaal onderdeel van het planMER is de passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet. Binnen de gemeentegrenzen ligt het Natura 2000-gebied Groote Peel en op enige afstand de gebieden Deurnsche Peel & Mariapeel, Strabrechtse Heide & Beuven en Weerter- en Budelerbergen & Ringselven. Al deze gebieden zijn overbelast qua stikstofdepositie zodat bij elke extra depositie significante effecten op de instandhoudingsdoelen niet op voorhand kunnen worden uitgesloten.

 

In het bestemmingsplan dient te worden gemotiveerd op welke wijze wordt omgegaan met de resultaten uit de passende beoordeling. Gezien de scherpe jurisprudentie op dit vlak is een goede motivering van groot belang voor de juridische houdbaarheid van het bestemmingsplan. Op basis van de uitkomsten van de passende beoordeling wordt de conclusie door vertaald in een passende regeling, rekening houdend met de actuele jurisprudentie en ontwikkelingen rondom provinciale stikstofbank en de Programmatische aanpak stikstof (PAS).

1.6 Leeswijzer

De toelichting van voorliggend bestemmingsplan is opgebouwd uit 8 hoofdstukken. In hoofdstuk 1 is omschreven waarom een nieuw bestemmingsplan is opgesteld en met welk doel. Daarbij is tevens aangegeven welke bestemmingsplannen en ruimtelijke besluiten komen te vervallen bij de inwerkingtreding van voorliggend bestemmingsplan. In hoofdstuk 2 is een gebiedsbeschrijving opgenomen. Daarbij is onderscheid gemaakt naar de ruimtelijke en de functionele structuur. De ruimtelijke structuur wordt gevormd door een drietal aspecten, namelijk de abiotische structuur (onder andere gevormd door de geologie van het gebied, aanwezige waarden op gebied van cultuurhistorie en archeologie en de landschappelijke opbouw van het gebied). De functionele structuur bestaat uit de in het gebied aanwezige functies, waarbij in hoofdlijnen agrarisch gebruik, bedrijfsmatig gebruik, woondoeleinden, recreatief gebruik en overige functies zijn onderscheiden. Hierbij wordt tevens aangegeven op welke wijze deze functies een doorvertaling in het juridisch deel (regels en verbeelding) hebben gekregen. Vervolgens is in hoofdstuk 3 een beleidsbeschrijving opgenomen, waarbij een korte beschrijving is gegeven van het voor het gebied relevante beleid. Ook hieruit volgen aspecten die een juridische impact in het bestemmingsplan hebben. Naast de vastgestelde beleidskaders hanteert de gemeente Asten een aantal beleidsuitgangspunten. Deze zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van deze toelichting. In hoofdstuk 5 is de planologische verantwoording opgenomen. Daarbij wordt aangegeven op welke wijze met bijvoorbeeld de milieuhygiënische bodemgesteldheid, akoestische aspecten, maar ook archeologie is omgegaan. Het voorliggende bestemmingsplan is planMER-plichtig, zoals in voorgaande paragraaf reeds aangehaald. De milieukundige impact van de opgenomen regeling dient afgewogen te worden, wat in de planMER plaatsvindt. Een beschrijving van deze planMER wordt in hoofdstuk 6 opgenomen. Een bestemmingsplan heeft een zekere juridische status en impact. In hoofdstuk 7 is op hoofdlijnen aangegeven wat deze status en impact inhouden. De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan dient vooraf aangetoond te worden. In hoofdstuk 8 is derhalve een beschrijving van zowel de financiële als de maatschappelijke uitvoerbaarheid opgenomen. Daarnaast is in dit hoofdstuk aangegeven hoe uitvoering wordt gegeven aan de handhaving van de in dit plan opgenomen regelgeving.

Hoofdstuk 2 Gebiedsbeschrijving

2.1 Ruimtelijke structuur

2.1.1 Abiotische structuur
2.1.1.1 Aardkundige waarden

Voor de gehele provincie Noord-Brabant is een kaart opgesteld waarop de aardkundig waardevolle gebieden zijn benoemd: de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart Noord-Brabant (2004). Binnen het plangebied zijn twee gebieden gelegen die op voornoemde kaart als aardkundig waardevol gebied zijn aangeduid, namelijk de Groote Peel en het beekdal van de Astense Aa en het bos- en duingebied van de Oostappense Heide.

afbeelding "i_NL.IMRO.0743.BP02016002-VS02_0002.png"

Uitsnede Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart (2004)

De Groote Peel

De Pelen in het zuidoosten van de provincie vormen de laatste grote overblijfselen van het vroeger veel meer uitgestrekte hoogveenkussen dat een deel van het dekzandlandschap bedekte (dit landschap bevindt zich nog steeds onder de resterende veenafzettingen). De in het gebied aanwezige reliëfvormen zijn grotendeels van menselijke oorsprong en een gevolg van de grootschalige vervening die er heeft plaatsgevonden. Deze zijn dan ook van cultuurhistorisch belang. Het grootste deel van het gebied wordt ingenomen door veenrestvlakken en veenrestruggen. Lokaal komen dekzandruggen van het onderliggende dekzandlandschap aan of nabij de oppervlakte, eventueel nog bedekt door een ten dele afgegraven hoogveen. In de gedeeltelijk onder water staande turfgaten is soms zogenaamd kienhout te zien: de resten van de in de hoogveenkoepels verdronken vroegere broekbossen. Het hout werd in het veen geconserveerd en kwam toen dat werd afgegraven weer aan het oppervlak. In de onder water staande turfputten is plaatselijk de veenvorming opnieuw begonnen. Veenmos zorgt ervoor dat deze wateren opnieuw gaan verlanden. Plaatselijk is aan de randen van het hoogveengebied goed het hoogteverschil te zien tussen het hoogveenoppervlak en het omliggende dekzandlandschap waar het veen overheen is gegroeid.

Beekdal

Het beekdal van de Astense Aa in het noorden is een breed maar ondiep dal dat in het benedenstroomse deel veen bevat. De oorspronkelijk sterk meanderende loop van de Astense Aa is voor een deel rechtgetrokken, waarbij dit inmiddels weer deels meanderend is gemaakt na realisering van het project ecologische verbindingszone / beekherstel Astense Aa. Het gebied van de Oostappense Heide bestaat uit zowel hoge als lage landduinen, actief stuifzand en met bos vastgelegd stuifreliëf. In het noorden grenst het direct aan de beekdalglooiingen van het dal van de Astense Aa. Plaatselijk liggen op deze overgang hoge landduinen, waardoor de overgang in het landschap zeer markant is. In het westen ligt tussen de heide en het beekdal nog een golvend dekzandlandschap bestaande uit enkele dekzandruggen en een vlakker deel met verspoeld dekzand.

Behoud van de aardkundige waarden binnen voornoemde twee gebieden is wenselijk vanwege hun landschappelijke, ecologische, wetenschappelijke, educatieve en cultuurhistorische betekenis.

2.1.1.2 Cultuurhistorie en archeologie

Archeologische monumenten

Concrete bescherming van archeologische monumenten vindt plaats op grond van de Monumentenwet 1988. Hierin is de aanwijzing van wettelijk beschermde monumenten, de vergunningverlening, vondstmeldingen en eigendom, opgravingsbevoegdheid en depots voor bodemvondsten geregeld. Niet alle archeologische terreinen zijn rijksmonument in de zin van de Monumentenwet 1988. Dit geldt alleen als een archeologisch terrein bijzonder belangrijk of representatief is voor onze nationale of internationale geschiedenis. De gebieden die nog niet worden beschermd in het kader van de Monumentenwet 1988, maar waar wel archeologische vondsten zijn gedaan, dienen een planologische bescherming te krijgen in het bestemmingsplan.

Om het archeologisch monument goed te kunnen beschermen mag een monument niet zonder vergunning worden gewijzigd of verstoord. Dat betekent dat eigenaars, gebruikers en gemeenten verplicht zijn de beschermde terreinen te ontzien voor alle werkzaamheden die grondverzet met zich meebrengen.

Een ander belangrijk principe dat in de Monumentenwet is vastgelegd, is dat niet zomaar een opgraving mag worden begonnen. Volgens de wet is iedereen strafbaar die graaft met het oogmerk oudheidkundige vondsten te doen. Opgraven mag alleen met een vergunning van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Op basis van de Monumentenwet kan voorts een opgravingsbevoegdheid worden verleend door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, instellingen voor wetenschappelijk onderwijs en de gemeente.

Binnen het plangebied bevindt zich 1 archeologisch terrein van hoge archeologische waarde (nummer 2964), de voormalige kasteelruïne Asten, ten noorden van de kern Heusden.

2.1.1.3 Landschap

Landschapseenheden

Op grond van de geologische ondergrond, de occupatiegeschiedenis en het huidig grondgebruik en landschapsbeeld kunnen in het buitengebied van Asten de volgende landschappelijke eenheden worden onderscheiden: bos- en natuurgebieden, oude bouwlanden, beekdalen, heide-ontginningen en de Groote Peel.

De bosgebieden zijn in het hele plangebied gesitueerd in de droge terreindelen op de hoogste delen van het dekzandruggencomplex. Het betreft droge naald- en loofbostypen. Aaneengesloten bosgebieden zijn de Dennendijkse Bossen en de Oostappense Heide. Verspreid in het gebied is tevens een aantal kleinere bospercelen te vinden. De betreffende bosgebieden zijn als 'Bos' bestemd.

De oude bouwlanden liggen met name geconcentreerd rond de kernen. De structuur van deze gronden is te herkennen aan vrij onregelmatige blokvormige verkaveling en een bochtige wegenstructuur. Veelal komen de akkercomplexen voor in kleine open eenheden onderling onderscheiden door singels en wegen. De akkers zijn door de eeuwenoude ophoging met plaggen vaak hoger gelegen en hebben soms een bolle ligging, de zogenaamde 'bolle akker'. Ook zijn er karakteristieke steilranden te vinden. De nog karakteristieke bouwlanden zijn bestemd als 'Agrarisch met waarden'.

In het plangebied liggen enkele opvallende beekdalen, die de hoger gelegen gronden doorsnijden. Deze beekdalen worden over het algemeen gekenmerkt door een strokenverkaveling (rechthoekig, smalle langgerekte kavels). Rondom de beek komt vaak begeleidende beplanting voor in de vorm van landschapselementen of broekbos. De betreffende gronden zijn veelal bestemd als 'Agrarisch met waarden'.

Rond de vroegere bouwlanden kwamen tot in de vorige eeuw uitgestrekte heidevelden voor. Vanaf het einde van de vorige eeuw zijn deze gronden op grote schaal rationeel ontgonnen. Hierdoor is een patroon van rechte wegen en vrij grote regelmatig gevormde kavels ontstaan in het zuiden van de gemeente. Deze gronden zijn veelal bestemd als 'Agrarisch met waarden'.

De veengronden liggen in het zuiden van de gemeente (De Groote Peel, hoogveen). De Groote Peel vormt een van de laatste niet in cultuur gebrachte hoogveengebieden van de regio en Nederland. Het huidige peellandschap toont nog duidelijk de verschillende wijzen waarop de mens in vroeger eeuwen van het veengebied gebruik heeft gemaakt. Deze gronden zijn bestemd als 'Natuur'.

Landschapselement

De in het gebied voorkomende grootschaligere elementen die landschappelijk of natuurwetenschappelijk waardevol zijn, zijn veelal als 'Bos' op de verbeelding opgenomen. Elementen, solitaire bomen en/of poelen welke binnen een agrarisch bouwblok zijn gelegen worden in de regel tot de erfbeplanting gerekend en zijn niet opgenomen.

Bestaande landschappelijke en ecologisch waardevolle bosjes, houtwallen en landschapselementen zijn opgenomen met de aanduiding 'landschapswaarden'. Aanwijzing van deze landschapselementen heeft uitsluitend als doel planologische bescherming via het bestemmingsplan. Bescherming van deze elementen vindt plaats door opname binnen de bestemmingsomschrijving van de diverse bestemmingen. Aan landschappelijke inpassingen van (agrarische) percelen zijn inrichtingsplannen gebonden, welke voor zover van toepassing deel uitmaken van de bijlagen bij de planregels.

Overigens zijn landschapselementen die niet planologisch beschermd zijn, niet vogelvrij. De waarde is echter niet gebonden aan hun locatie. Het kan bijvoorbeeld worden toegestaan dergelijke landschapselementen te verwijderen indien elders in de omgeving een gelijkwaardige herplant plaatsvindt. Deze elementen worden beschermd door middel van de gemeentelijke kapverordening.

2.1.2 Biotische structuur
2.1.2.1 Bos en natuurgebieden

De gemeente Asten is rijk aan bos- en natuurgebieden. Het gemeentelijk natuurbeleid richt zich op behoud en herstel van natuurlijke, aardkundige en hydrologische waarden, al dan niet in combinatie met extensief recreatief medegebruik.

De belangrijkste natuurwaarden liggen in de oude hoogveenrestanten, de Groote Peel. Daarnaast liggen er in de gemeente natuurwaarden die samenhangen met het beekdalsysteem van de Aa en de Astense Aa en een tweetal bosgebieden van de Oostappense Heide in het noorden en de Dennendijkse bossen in het oosten van de gemeente.

Nationaal Park De Groote Peel

Het Nationaal Park De Groote Peel bestaat naast het aangrenzende Limburgse veengebied uit de Brabantse gebieden Peel de Veluwe en de Astensche Peel. De voormalige hoogveenmoerassen zijn grotendeels veranderd in zure en voedselarme veenplassen, Pijpestro- en Adelaarsvegetaties en Berkenbosjes. In en langs veenplassen en -putten en vernatte gebiedsdelen groeien nog of weer karakteristieke hoogveensoorten, zoals Kleine veenbes, Lavendelhei, Ronde zonnedauw, Eenarig wollegras en diverse Veenmossoorten. In de droge tot natte heidevegetaties groeien onder andere Klokjesgentiaan, Kleine zonnedauw en de uiterst zeldzame Grote wolfsklauw. De Groote Peel is een zeer waardevol broedgebied voor vele vogelsoorten, zoals Dodaars, Geoorde fuut, Waterral, Porseleinhoen, Blauwborst, Roodborsttapuit, Sprinkhaanzanger en Roerdomp. Bovendien is het een belangrijke pleisterplaats voor de Kraanvogel en Taigarietgans. Andere soorten die in het gebied voorkomen zijn onder andere het uiterst zeldzame Spiegeldikkopje, Gladde slang, alsmede de minder zeldzame Levendbarende hagedis en Heikikker.

Restant Astensche Peel

Aan de oostzijde van de weg Asten - Meijel ligt een restant van de Astensche Peel. Evenals de Astensche Peel bestaat het gebied uit verveend hoogveen met Pijpestro- en Adelaarsvegetaties en opslag van Berk. Hier en daar komen nog hoogveensoorten voor. Het zuidoostelijk gelegen voormalige hoogveengebied bestaat nu voornamelijk uit landbouwgronden met enkele loofbosjes, singels en extensief beheerde graslanden.

De Berken

In het reservaat De Berken bezit de Astense Aa nog haar meanderende loop. Het gebied bestaat uit loof- en naaldbos en extensief beheerde graslanden. In de bossen groeien soorten als Dalkruid, Bosanemoon, Gewone salomonszegel en Lelietje van dalen. Direct langs de beek komen hier en daar broekbos en -struweel voor met onder meer Elzenhegge en Moerasviooltje. In en langs sloten en greppels komen naast kwelindicatoren als Holpijp en Waterviolier, ook relicten voor van de vroeger aanwezige schraallanden. De beek biedt soorten als IJsvogel, Kleine modderkruiper en de Grote beekschaatsenrijder geschikt leefgebied.

Het Aadal

Het Aadal bezit nog plaatselijk hoge natuurwaarden, die mede in stand worden gehouden door kwel uit de Zuid-Willemsvaart. Het landschap is hier en daar nog relatief kleinschalig met loofbosjes, singels en extensief beheerde graslanden. De botanische waarden zijn grotendeels teruggedrongen tot bosjes, sloten en greppels. Hier worden soorten aangetroffen als Moerasviooltje, Bosbies, Holpijp en Waterviolier. In natte hooilanden groeien naast vele exemplaren van de Brede orchis, soorten als Grote ratelaar, Waterdrieblad, Kleine valeriaan en Moerasstreepzaad.

Zuid-Willemsvaart

Langs de Zuid-Willemsvaart komt en kwam een aantal bijzondere plantensoorten voor, die veelal kenmerkend zijn voor het rivierengebied. Voorbeelden zijn Echte karwij, Kruisbladwalstro, Geel walstro en Kleine bevernel. De Zuid-Willemsvaart heeft een functie als migratieroute voor diverse diergroepen, als dagvlinders, bosvogels en vleermuizen.

Oostappense Heide

De Oostappense Heide is gelegen op de dekzandrug tussen de dalen van de Astense Aa, Oude Aa en de Beekerloop/Busselsche Loop. Het gebied bestaat nagenoeg geheel uit bos (voornamelijk naaldhout) met plaatselijk nog heide- en stuifzandrestantjes.

Stroomgebied Astense Aa en Voordeldonksche Broekloop

In het stroomgebied van de Astense Aa en Voordeldonksche Broekloop liggen enkele bosgebieden, zoals de Dennendijkse Bossen. De bossen variëren van vochtige populierenbossen tot droge naaldbossen. De huidige natuurwaarden in de bossen zijn tamelijk laag. In het bos langs de Gruttoweg ligt een gegraven plas met onder andere Oeverkruid.

2.1.2.2 Natuurwaarden in het agrarisch gebied

Buiten de natuurgebieden zijn in het agrarisch gebied op sommige gronden ook specifieke natuurwaarden aanwezig. Hieronder vallen tevens de beheersgebieden die zijn begrensd in het kader van de ecologische hoofdstructuur (EHS). De betreffende gronden zijn opgenomen in de bestemming 'Agrarisch met waarden'.

Het gemeentelijk beleid is in deze gebieden gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de bestaande landschaps- en natuurwaarden. In deze gebieden dienen de biotopen van de kwetsbare soorten zo min mogelijk aangetast te worden. Voor de kwetsbare soorten gelden in het algemeen de onderstaande gewenste biotooptypen:

  • Amfibieën: aanwezigheid van poelen en verspreide bomen en struwelen. De afstand die amfibieën vanaf de voortplantingsbiotoop kunnen afleggen verschilt per soort. De gewone pad kan redelijk grote afstanden afleggen (tot 2 kilometer), terwijl salamanders zich niet meer dan 400 meter van de voortplantingsbiotoop verplaatsen;
  • Kleine zoogdieren: ruigten, struwelen, houtsingels, ruige slootkanten;
  • Planten: goede waterkwaliteit, geen verstoorde bodem;
  • Dagvlinders: kleinschalig landschap, kruiden- en bloemrijke perceelsranden en bermen, ruigten en ovrgangssituaties van soortenrijk grasland naar struweel of bos zijn zeer waardevol. Diverse soorten kunnen zich alleen verplaatsen langs structuurrijke wegbermen, bosranden en slootkanten. Soortenarme graslanden en bouwlanden vormen onoverbrugbare barrières.
  • (Struweel)vogels: bosjes, houtwallen en hagen, kruidenrijke bermen en perceelsranden.
2.1.2.3 Ecologische verbindingszones

Om de verbindingen tussen de natuurgebieden in stand te houden, wordt gestreefd naar het versterken van bestaande ecologische verbanden en het zoeken naar mogelijkheden voor het opheffen van ecologische barrières. Het gaat om nog te realiseren verbindingen of versterken van bestaande verbindingen. Ecologische verbindigszones bestaan veelal uit langgerekte landschapselementen langs dijken, waterlopen, wegen, spoor- en vaarwegen. De ecologische verbindingszones kunnen echter ook bestaan uit een reeks van kleine landschapselementen (stapstenen) zoals bosjes, struwelen, houtsingels, ruigten, poelen of moerasjes. De breedte en de inrichting van de ecologische verbindingszones is afhankelijk van de natuurfunctie die zij moeten vervullen.

In Asten gaat het hoofdzakelijk om natte verbindingen gelegen langs waterlopen. Deze verbindingen zijn zowel voor flora als fauna van belang als leefgebied en foerageergebied, en zijn daarom ook beleidsmatig verankert in de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant. Hierin zijn de Zuid-Willemsvaart, Astense Aa, Voordeldoncksche Broekloop, Gezandebaan - Groote Peel en een klein gedeelte van de Aa, nabij de Dijkstraat, als zodanig aangewezen. Vanuit het gemeentelijk beleid zijn het noordelijk en zuidelijk gedeelte van de Voordeldoncksche Broekloop en een aantal gronden nabij de Aa als verbindingszone aangewezen. De aanleg van verbindingszones vindt enkel plaats op basis van vrijwilligheid, waarbij tevens rekening gehouden dient te worden met de agrarische belangen ter plekke en mogelijke belemmeringen hiervoor.

Vanuit het beleid van Waterschap Aa en Maas is voorzien in een verbindingszone bestaande uit stapstenen langs de bovenloop van de Astense Aa. Deze stapstenen zijn aangelegde percelen met een natuurfunctie ter grootte van maximaal één hectare, welke op maximaal 500 meter van elkaar zijn gelegen. Flora en fauna kunnen zich hierbij sprongsgewijs via deze stapstenen tussen de kerngebieden natuur verplaatsen. De inrichting van de stapstenen langs de bovenloop gaat uit van de aanleg van poelen, flauwe oevers, nat hooiland met greppels, houtwallen en struwelen en loofbosjes.

2.1.2.4 Ecologische hoofdstructuur

De rijksoverheid heeft de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) geïntroduceerd als ecologisch netwerk om de belangrijkste natuurwaarden in Nederland te beschermen en verder te ontwikkelen. Op provinciaal niveau is de EHS verankerd in de Verordening ruimte 2014.

De bestaande bos en natuurgebieden zijn bestemd als 'Bos' respectievelijk 'Natuur'. De reservaatsgebieden zijn bestemd als 'Natuur' dan wel 'Agrarisch met waarden' met de nadere aanduiding 'specifieke vorm van natuur - natuurparel'. De beheersgebieden zijn bestemd als 'Agrarisch met waarden' met de nadere aanduiding 'overige zone - kwetsbare soorten'. Hiermee wordt de bescherming van de ecologische hoofdstructuur gewaarborgd.

2.1.3 Verkeer en infrastructuur

Binnen het plangebied zijn diverse vormen van infrastructuur aanwezig. Hierbij moet gedacht worden aan verkeerskundige werken, grootschalige waterstaatkundige voorzieningen en infrastructurele hoofdnutsvoorzieningen.

De belangrijkste verkeersader binnen het plangebied wordt gevormd door de rijksweg A67, welke het plangebied is oost-westelijke richting doorsnijdt en waardoor het plangebied in een noordelijk en zuidelijk deel uiteenvalt als gevolg van de sterke barrièrewerking van een rijksweg. Verder doorsnijdt in noord-zuidelijke richting de provinciale weg N279 het plangebied.

Aan de westzijde is eveneens een sterke barrièrewerking aanwezig als gevolg van de ligging van infrastructuur. Het betreft de aldaar gelegen hoofdwatergang Zuid-Willemsvaart, welke een noord-zuid-geörienteerde loop heeft. De Zuid-Willemsvaart wordt geflankeerd door de provinciale weg N266 (gelegen in de gemeente Someren). Binnen het plangebied ligt min of meer parallel aan de Zuid-Willemsvaart de watergang de Aa. In het noordoosten van het plangebied is de Astense Aa gelegen.

In noord-zuid-richting ligt een bovengrondse hoogspanningsverbinding van TenneT binnen de plangrenzen van voorliggend bestemmingsplan.

2.2 Functionele structuur

Binnen het buitengebied van Asten is een grote veelzijdigheid aan functies aanwezig. In navolgende paragrafen wordt in hoofdlijnen aangegeven welke functies zich binnen het plangebied bevinden. Daarbij wordt in een enkel geval tevens aangegeven op welke wijze daarmee in de regels en/of op de verbeelding van het bestemmingsplan is omgegaan.

2.2.1 Agrarisch gebruik

In het buitengebied is agrarisch grondgebruik één van de belangrijkste gebruiksfuncties van de gronden. Onder agrarisch gebruik wordt in dit plan verstaan: "Activiteiten die zijn gericht op het voortbrengen van dierlijke of plantaardige producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van landbouwdieren. Hieronder vallen ook een paardenhouderij, boomteelt en sierteelt".

Agrarische bedrijvigheid kent verschillende verschijningsvormen. In het buitengebied van Asten is een grote verscheidenheid aan agrarische bedrijvigheid aanwezig. Op de verbeelding van het voorliggende plan is met aanduidingen aangegeven waar een specifieke agrarische bedrijfsvorm gevestigd mag zijn binnen de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf'. In onderstaande tabel is aangegeven welke agrarische bedrijfsvormen zijn toegestaan volgens de betreffende aanduiding.

  Toegestane agrarische bedrijfsvorm  
aanduiding   paardenhouderij   glastuinbouwbedrijf   melkrundveehouderij   intensieve houderij   geiten- en schapenhouderij   pluimveehouderij (o.a. leghennen, kalkoenen)   vleeskuikenhouderij  
'paardenhouderij'   x              
'glastuinbouw'     x            
'specifieke vorm van agrarisch - melkrundveehouderij'       x          
'intensieve veehouderij'       x   x        
'specifieke vorm van agrarisch - geiten en schapenhouderij'       x   x   x      
'specifieke vorm van agrarisch - pluimveehouderij overig'       x   x     x    
'specifieke vorm van agrarisch - vleeskuikenhouderij'       x   x     x   x  

Het merendeel van de glastuinbouwbedrijven ligt binnen de specifieke bestemmingen 'Agrarisch - Glastuinbouwgebied 1' (glastuinbouwvestigingsgebied Hazeldonk/Waardjesweg en Bleekerweg binnen concentratiegebied glastuinbouw) of 'Agrarisch - Glastuinbouwgebied 2' (glastuinbouwdoorgroeigebied Kleine Heitrak).

Daar waar geen aanduiding binnen de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' is opgenomen zijn vollegronds teeltbedrijven, akkerbouwbedrijven, champignonkwekerijen, viskwekerijen en dergelijke toegestaan. In de planregels is aan de aanduidingen een nadere gebruiksregeling gekoppeld.

Activiteiten op het gebied van mestbewerking van eigen producten, mestopslag van eigen productie en voerproductie voor het eigen bedrijf worden als onderdeel van het agrarisch gebruik gezien.

Sleufsilo's zijn uitsluitend toegestaan binnen de specifiek op het agrarisch bouwvlak gerichte bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf'. Hiermee zijn deze aan de betreffende bedrijfslocatie gebonden en zijn deze niet buiten de agrarische bouwvlakken toegestaan. Veehouderijen die vanwege de bedrijfsvoering in overwegende mate zijn aangewezen op de opslag van ruwvoer en bedrijven die hun bestemmingsvlak volledig hebben benut kunnen via afwijking sleufsilo's direct aangrenzend aan het bestemmingsvlak realiseren.

Activiteiten gericht op het houden, stallen, trainen en fokken van paarden en het aanbieden van paardrijlessen komen veelvuldig voor in het buitengebied. Vaak vindt een combinatie van activiteiten plaats binnen één bedrijf. In het bestemmingsplan worden productiegerichte paardenhouderij (onder andere paardenfokkerijen, africhtbedrijven) en overige paardenhouderijen (paardenpensions) gezien als agrarisch bedrijf. Maneges worden gezien als recreatieve functie.

Bij agrarische bedrijvigheid komt het veelvuldig voor dat de betreffende ondernemer woonachtig is in een agrarische bedrijfswoning gesitueerd bij het agrarisch bedrijf. Bestaande bedrijfswoningen zijn als zodanig bestemd. Ten behoeve van een agrarisch bedrijf is ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan, tenzij voor uitzonderlijke bestaande situaties anders aangeduid. Het oprichten van nieuwe bedrijfswoningen is niet toegestaan. Hiertoe dient een afzonderlijke ruimtelijke procedure te worden doorlopen.

Agrarische bedrijfswoningen die niet langer bewoond worden door de agrarisch ondernemer en zijn gezin, maar door derden zijn aangeduid als 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning', mits is aangetoond dat voldaan wordt aan het gemeentelijk beleid voor plattelandswoningen.

Een actueel thema in het buitengebied ten aanzien van agrarische bedrijfsvoering is de tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders. Binnen de gemeente is hiervoor beleid opgesteld en een herziening van bestemmingsplan Buitengebied 2008 vastgesteld. De regeling hieruit is in voorliggend bestemmingsplan overgenomen.

2.2.2 Bedrijfsmatig gebruik

Niet-agrarische bedrijvigheid binnen het plangebied kan diverse verschijningsvormen hebben. Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan agrarisch-technische hulpbedrijven, agrarisch verwante bedrijven en overige niet-agrarische bedrijven. In het kader van een zo goed mogelijke landschapelijke inpassing van dergelijke functies en de waarborg van een zo goed mogelijk woon- en leefklimaat in het buitengebied zijn de in het buitengebied aanwezige niet-agrarische bedrijven voorzien van een vrij strak omkaderde regeling, zowel in de planregels als op de verbeelding. Zo zijn dergelijke bedrijven voorzien van specifieke aanduidingen, zodat deze zich niet overal binnen het buitengebied kunnen uitwisselen. Deze bedrijven zijn zeer locatiegebonden.

Om verloedering en herbouw van cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en aantasting van de ruimtelijke kwaliteit als gevolg van agrarische bedrijfsbeëindiging tegen te gaan wordt de sloop van (niet cultuurhistorisch waardevolle) bebouwing en hergebruik van (te) behouden bebouwing voorgestaan. Hierbij kan gedacht worden aan gebruik voor recreatieve voorzieningen, opslagactiviteiten en hergebruik van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing voor wonen, onder de voorwaarde dat hierbij een bijdrage wordt geleverd aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Op deze wijze is onder voorwaarden toegestaan dat de volgende vormen van bedrijvigheid verspreid in het buitengebied mogelijk zijn gemaakt:

  • 1. Hergebruik ten behoeve van recreatieve voorzieningen;
  • 2. Statische opslagactiviteiten;
  • 3. Agrarisch-technische hulpbedrijven;
  • 4. Agrarisch verwante bedrijven;
  • 5. Overige in het buitengebied voorkomende bedrijvigheid (in beginsel uitsluitend bedrijven van milieucategorie 1 en 2).

Aan bestaande horecabedrijven is een specifieke horecabestemming toegekend. Uitsluitend zijn de 'lichtere' vormen van horeca toegestaan. Zwaardere vormen als zalenverhuur en een discotheek zijn vanwege de verkeersaantrekkende werking en de impact op de omgeving niet toegestaan. Nieuwvestiging van zelfstandige horecabedrijven is niet toegestaan.

2.2.3 Wonen

Als hoofdregel geldt dat in het buitengebied geen nieuwe burgerwoningen worden toegestaan. Ten opzichte van de het vorige bestemmingsplan Buitengebied Asten 2008 zijn de bouwmogelijkheden voor burgerwoningen vergroot. Voor burgerwoningen wordt net als (agrarische) bedrijfswoningen een woninginhoud van 750 m³ toegestaan en bij de woning mag 125 m² aan vrijstaande bijgebouwen worden gebouwd.

Er is in het buitengebied op een aantal locaties toepassing gegeven aan de regeling "Ruimte voor ruimte", waarbij in ruil voor de sanering van een intensieve veehouderijlocatie een woonfunctie gerealiseerd mocht worden. Hierbij zijn vanuit deze regeling ruimere bouwmogelijkheden toegestaan. De betreffende woningen hebben een specifieke aanduiding op de verbeelding gekregen met afwijkende bouwmogelijkheden in de regels. Voor voormalige veehouderijen die op grond van de provinciale beëindigings- of verplaatsingsregeling (BIV, VIV) zijn gestopt, geldt een zelfde soort regeling, waarbij meer is toegestaan voor wat betreft het oppervlak aan bijgebouwen.

Tevens is verspreid in het buitengebied toevoeging van burgerwoningen op grond van de regeling voor hergebruik van vrijkomende agrarische bedrijfslocaties toegestaan. Het gebruik van dergelijke gronden en opstallen is alleen ten dienste van de woonbestemming toegestaan. Het college is bevoegd de bestemming van deze gronden te wijzigen in een bestemming voor niet-agrarisch bedrijfsmatig gebruik indien er is sprake van een voormalige agrarische bedrijfslocatie waar nog voormalige agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig is. De gemeente zal streng handhavend (blijven) optreden tegen geconstateerd strijdig gebruik.

2.2.4 Recreatief gebruik

Binnen het plangebied is een aantal bestaande campings gesitueerd, waarvan het chaletpark 'Kranenven' de grootste is. Op dit park zijn 225 standplaatsen mogelijk gemaakt, waaronder maximaal 150 'vaste' standplaatsen. Twee andere campings zijn gelegen aan de Behelp en de Gezandebaan in Heusden. Ook zijn in het plangebied twee groepsaccommodaties en een pension aanwezig. Voorts zijn er 6 minicampings in het gebied actief op grond van het stelsel van de toeristenbelasting. De overige in het voorheen geldende bestemmingsplan opgenomen minicampings zijn op basis daarvan niet meer in voorliggend bestemmingsplan opgenomen. De bouwmogelijkheden voor de bestaande en toekomstige minicampings die zijn gelegen in het recreatief ontwikkelingsgebied zijn in voorliggend plan verruimd (zie paragraaf 3.4.9).

Naast voornoemde verblijfsrecreatieve functies is er verspreid in het plangebied ook een aantal dagrecreatieve voorzieningen aanwezig. Het betreft de visvijver (met bijbehorende voorzieningen), de handboogaccommodatie, het gilde-terrein van de schutterij, twee terreinen van hondenverenigingen, een speelveldje en een tweetal maneges. Ook de volkstuinen behoren tot deze categorie van recreatie.

Op alle agrarische, bos- en natuurgronden is extensief recreatief medegebruik toegestaan. Onder voorwaarden kan ook meer intensief recreatief medegebruik worden toegestaan.

2.2.5 Overige functies

In het plangebied is een kasteelruïne, inclusief twee kasteelboerderijen, gelegen. Dit complex vormt met de omliggende gronden een landgoed, waar eveneens gewoond wordt. Vanwege de bijzondere cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke waarden die aan deze gronden zijn toegekend, heeft dit complex een specifieke bestemmingsregeling ten behoeve van het behoud van deze waarden.

Aan de Gruttoweg is een klooster gelegen welke ook als zodanig in gebruik is. Hieraan is een maatschappelijke bestemming toegekend, waarin het gebruik ten behoeve van religie is toegekend. Ook de bijbehorende begraafplaats is als zodanig mogelijk gemaakt.

2.3 Nieuwe ontwikkelingen

Het bestemmingsplan is conserverend van aard. Toch bevat het plan enkele nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Voor deze ontwikkelingen geldt dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid is aangetoond. De volgende nieuwe ontwikkelingen worden in het (ontwerp)bestemmingsplan betrokken:

  • Dijkstraat 50: omschakeling intensieve veehouderij naar paardenhouderij en vergroting bestemmingsvlak;
  • Meijelseweg 49: vergroting bestemmingsvlak intensieve veehouderij;
  • Pannenhoef 16: vergroting bestemmingsvlak paardenhouderij;
  • Patrijsweg 25-27: herontwikkeling niet-agrarische bedrijfslocatie;
  • Sengersbroekweg 8: toestaan inpandige statische opslag bij burgerwoning (vab);
  • Veluwsedijk 1: omschakeling intensieve veehouderij naar recreatie en statische opslag;

In Bijlage 4 zijn de ruimtelijke onderbouwingen voor deze ontwikkelingen opgenomen.

Naast de hiervoor genoemde ruimtelijke ontwikkelingen bevat het (ontwerp)bestemmingsplan ook verschillende locaties die van een passende herbestemming zijn voorzien. Veelal betreft dit agrarische bedrijven, waarvan de milieuvergunning is ingetrokken. Voor zover het gaat om locaties waar de voormalige stallen zijn gesloopt op grond van provinciale verplaatsings-/ beëindigingsregelingen (VIV/ BIV) is 'Wonen' vaak de meest passende herbestemming. Locaties waar de bedrijfsbebouwing nog aanwezig is komen in aanmerking voor omschakeling naar een andere functie (bijv. statische opslag), waarbij hergebruik dan wel herbouw van bestaande bebouwing wordt toegestaan en overtollige bebouwing wordt gesloopt.

Ten slotte zijn verschillende agrarische bedrijfswoningen voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning'. Voor deze locaties is onderbouwd dat voldaan wordt aan het gemeentelijk beleid, zoals opgenomen in de Beleidsnota plattelandswoningen (zie 3.4.6). Agrarische bedrijfswoningen met de aanduiding plattelandswoning kunnen worden bewoond door een huishouden zonder functionele binding met het bijbehorend agrarisch bedrijf.

In Bijlage 5 zijn de ruimtelijke onderbouwingen voor deze plattelandswoningen opgenomen.

Hoofdstuk 3 Beleidsbeschrijving

3.1 Planologische kaders

Bij ieder plan vindt inkadering binnen het beleid van de overheid plaats. Door een toetsing aan rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid ontstaat een duidelijk beeld van de marges waarbinnen het bestemmingsplan wordt opgezet. De beleidsinkadering dient een compleet beeld te geven van de ruimtelijke overwegingen en het relevante planologisch beleid.


Gemeenten zijn niet geheel vrij in het voeren van hun eigen beleid. Rijk en provincies geven met het door hen gevoerde en vastgelegde beleid de kaders aan waarbinnen gemeenten kunnen opereren. De belangrijkste kaders van het Rijk en de provincie Noord Brabant worden in het kort weergegeven, omdat deze zoals gezegd mede als randvoorwaarden zullen dienen voor het lokale maatwerk in het bestemmingsplan.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur & Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Deze structuurvisie vervangt onder andere de Nota Ruimte en de Nota Mobiliteit.

De SVIR speelt in op de volgende ontwikkelingen en uitdagingen:

  • de veranderende behoefte aan wonen en werken;
  • de mobiliteit van personen;
  • economische positie tussen de tien meest concurrerende landen vasthouden voornamelijk in de sectoren logistiek, water, hightech, creatieve industrie, chemie en voedsel en tuinbouw;
  • de bijzondere waarden (compacte steden omringd door open en natuurrijk landelijk gebied, cultuurhistorie en natuur) koesteren en versterken;
  • waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater in verband met de klimaatverandering en stedelijke ontwikkeling;
  • aandeel duurzame energiebronnen als wind, zon, biomassa en bodemenergie moet worden vergroot;
  • deregulering.

Om goed op deze ontwikkelingen en eisen in te spelen is een beleid nodig dat toekomstbestendig is en de gebruiker ruimte geeft. Dit vraagt een grondige actualisatie van de bestaande beleidsnota's voor ruimte en mobiliteit. De structuurvisie voorziet hierin door overheden, burgers en bedrijven de ruimte te geven om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zich meer richten op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van belangen voor Nederland als geheel. Het Rijk ziet verder toe op de deregulering waarmee jaarlijks vele miljoenen euro's kunnen worden bespaard.

De provincies en gemeenten zullen afspraken maken over verstedelijking, groene ruimte en landschap.

Het Rijk verbindt ruimtelijke ontwikkeling en mobiliteit en zet de gebruikers centraal. Het zijn bewoners, ondernemers en reizigers die Nederland sterk maken. Provincies en gemeenten krijgen de ruimte zelf maatwerk te leveren. Zo werkt het Rijk aan een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Hiertoe zijn voor de middellange termijn (2028) drie doelen gesteld:

  • 1. Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • 2. Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • 3. Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Het Rijk benoemt 13 nationale belangen; hiervoor is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Deze belangen zijn gelijkwaardig aan elkaar en beïnvloeden elkaar onderling. In de SVIR is een eerste integrale afweging gemaakt van deze belangen. Dit heeft als gevolg dat het Rijk in gebieden of projecten een gebieds- of projectspecifieke afweging zal maken. In de SVIR zijn deze nationale opgaven uit de nationale ruimtelijke structuur aangevuld met regionale opgaven.


Betekenis voor het plangebied

Het plangebied ligt in de regio Brabant en Limburg. Voor deze regio geldt een aantal specifieke opgaven van nationaal belang. Zo wordt ingezet op het versterken van het vestigingsklimaat van voornamelijk de Brainport Zuidoost-Nederland (regio Eindhoven-Helmond) en Greenport Venlo. Naast deze regio zijn ook andere gebieden in deze regio, zoals de haven van Moerdijk, Maintenance Valley in West- en Midden-Brabant, het chemiecluster in Sittard-Geleen en de medische cluster in Maastricht, belangrijk voor de concurrentiekracht van de regio. Het optimaal benutten en verbeteren van de (internationale) bereikbaarheid van deze regio's via weg, water, spoor en lucht is hierbij van groot belang.


Daarnaast dienen de waterveiligheid, -kwaliteit en zoetwatervoorziening geborgd te worden op zowel korte als lange termijn. Verder zal de (herijkte) Ecologisch Hoofdstructuur (EHS), inclusief Natura 2000-gebieden, verder tot stand gebracht en beschermd worden. Ten slotte dient ruimte vrij gemaakt te worden voor een buisleidingennetwerk vanuit Rotterdam naar Antwerpen en het Roergebied, dienen voorkeursgebieden voor grootschalige windenergie aangewezen te worden en moet het hoofdenergie netwerk (380kv) over de grens compleet en robuust gemaakt worden.

Een goed vestigingsklimaat kan bereikt worden door hoogwaardige stedelijke woonmilieus, stedelijke voorzieningen en variërende toegankelijke groengebieden rond het stedelijk gebied te realiseren. Op deze manier wordt de regio aantrekkelijker voor (buitenlandse) bedrijven en kenniswerkers om hier te komen werken en/of zich hier te vestigen. Dit geldt voornamelijk voor de regio Eindhoven. In Parkstad Limburg speelt voornamelijk het aanpakken van de krimpopgave een belangrijke rol.


Conclusie

De gemeente Asten ligt ten zuidoosten van Brainport Zuidoost-Nederland en maakt er geen direct deel van uit. Door de gemeente Asten loopt een hoogspanningsverbinding dat van nationaal belang is. Daarnaast is de opgave van nationaal belang binnen deze is het tot stand brengen van de (herijkte) Ecologische Hoofdstructuur (EHS), inclusief de Natura 2000-gebieden. Deze gebieden zijn gelegen in het voorliggende plangebied en ontvangen de daarbij passende bestemming.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte genoemd, bevat regels ter bescherming van nationale belangen. De keuze voor deze belangen is reeds gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en worden met het Barro en het Bro juridisch verankerd.

In totaal gaat het om dertien nationale belangen, te weten: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Ecologische hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte) en Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

In het kader van deregulering en decentralisatie is er voor gekozen om de regels zoveel mogelijk door te laten werken op het niveau van de lokale besluitvorming. Door de nationale belangen in bestemmingsplannen te borgen, worden deze belangen reeds in een vroeg stadium vastgelegd, wat bijdraagt aan een versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke druk. Enkele bepalingen hebben echter betrekking op provinciaal medebewind en ontheffingsmogelijkheden. In het bijzonder gaat het hier om de artikelen ten behoeve van Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en de EHS.

In het plangebied is de A67 gelegen en ten westen van het plangebied loopt een gasleiding, een vaarweg en een hoogspanningsverbinding. Tevens is de Groote Peel gelegen binnen het plangebied. Deze gebieden zullen bestemd worden in lijn met het Barro.

3.2.3 Activiteitenbesluit milieubeheer

Het Activiteitenbesluit milieubeheer is een algemene maatregel van bestuur waarin regels zijn opgenomen ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen van bedrijfsactiviteiten binnen inrichtingen (zoals beschreven in artikel 2.1, eerste lid van het Besluit omgevingsrecht). In relatie tot het Activiteitenbesluit zijn met name de niet-dierhoudende agrarische bedrijven relevant (bijvoorbeeld glastuinbouw). Afstandsnormen die voorheen op grond van verschillende besluiten golden (bijvoorbeeld Besluit glastuinbouw) zijn in het Activiteitenbesluit vervallen. Daarom dient zonering tussen bedrijven en gevoelige objecten meer dan voorheen in het bestemmingsplan geborgd te worden. Het voorliggende bestemmingsplan is echter hoofdzakelijk conserverend van aard, waarbij bestaande bedrijvigheid gehandhaafd mag blijven. Ook vindt er een ruimtelijke scheiding plaats voor wat betreft de mogelijkheden voor mestbewerking en -opslag, door een zonering op grond van het provinciaal beleid. Hiermee wordt voorkomen dat er als gevolg van dergelijke activiteiten een milieubelastend effect optreedt op die gebieden waarbinnen dit onwenselijk is. Bij bedrijfsbestemmingen zijn maximaal toegestane bedrijfscategorieën op basis van de VNG-publicatie "Bedrijven en milieuzonering" (2009) opgenomen. Ook hiermee vindt ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies plaats.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Structuurvisie ruimtelijke ordening

De provinciale Structuurvisie ruimtelijke ordening 2014 is op 19 maart 2014 in werking getreden. Met deze structuurvisie is de in 2010 vastgestelde visie geactualiseerd. De provincie heeft in de structuurvisie een aantal belangrijke beleidswijzigingen doorgevoerd. Hieronder vallen beleidswijzigingen die betrekking hebben op de realisatie van natuur en de transitie naar een zorgvuldige veehouderij in de provincie Brabant. In de Structuurvisie ruimtelijke ordening geeft de provincie aan hoe zij omgaat met de ruimtelijke opgave voor de periode tot 2025, met een doorkijk naar 2040. Het doel is een goede woon-, werk- en leefomgeving voor de inwoners en bedrijven in Brabant.

De structuurvisie bestaat onder meer uit een structurenkaart, waarop het landelijk gebied is gezoneerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0743.BP02016002-VS02_0003.png"

Uitsnede structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2014

In de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2014 heeft de provincie een aantal structuren opgenomen, te weten de groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Binnen deze structuren is een aantal perspectieven onderscheiden, waarvan de onderstaande betrekking hebben op het plangebied:

  • Kerngebied groenblauw
  • Groenblauwe mantel
  • Waterbergingsgebied
  • Gemengd landelijk gebied
  • Accentgebied agrarische ontwikkeling
  • Zoekgebied verstedelijking
  • Hoofdweg (bestaand)
  • Onderliggende weg (bestaand en op te waarderen)
  • Tracézone Brainport Oost
  • Vaarweg

In het hiernavolgende worden de belangrijkste beleidspunten ten aanzien van deze perspectieven weergegeven.

Kerngebied groenblauw

De kern bestaat uit natuurgebieden in de ecologische hoofdstructuur, inclusief de ecologische verbindingszones. Ook belangrijke waterstructuren, waaronder de Brabantse beken, behoren tot het kerngebied. De hoofdfunctie is hier behoud en ontwikkeling van het natuur- en watersysteem.

Voor ontwikkeling van functies in de groenblauwe kern gelden de EHS-spelregels: het 'nee, tenzij'-principe met toepassing van het compensatiebeginsel en met mogelijkheden voor de zogenaamde herbegrenzing en saldobenadering. De ontwikkeling van extensieve recreatie die zich richt op de beleving van natuurgebieden is goed mogelijk. De ontwikkeling moet wel passen binnen de natuurdoelstellingen van het gebied en bijdragen aan de versterking van de aanwezige natuur- en landschapswaarden.

Onder meer de nationale parken in Noord-Brabant (zoals De Groote Peel) liggen in de groenblauwe structuur. Hier hebben, naast de natuurdoelen, ook extensieve recreatie en voorlichting & educatie een extra accent. De toegankelijkheid van de natuur is van belang. De ontwikkeling van recreatieve poorten nabij de ecologische hoofdstructuur draagt bij aan beleving en kennis van de natuur.

Groenblauwe mantel

De mantel bestaat overwegend uit gemengd landelijk gebied met belangrijke nevenfuncties voor natuur en water. Het zijn gebieden grenzend aan het kerngebied natuur en water, die bijdragen aan de bescherming van de waarden in het kerngebied. Het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, water(-beheer) en landschap is in de groenblauwe mantel een belangrijke opgave. Vormen van grondgebonden agrarisch grondgebruik zijn van blijvend belang voor de ontwikkeling van groene en blauwe waarden. Binnen het gebied liggen kansen voor recreatie en toerisme.

Binnen de groenblauwe mantel is de agrarische sector een grote en belangrijke grondgebruiker. Het is nodig deze positie te behouden en/of een ontwikkeling in grondgebonden agrarisch gebruik te stimuleren.

Nieuwe ontwikkelingen binnen de groenblauwe mantel zijn mogelijk, als deze bestaande natuur-, bodem- en waterfuncties respecteren of bijdragen aan een kwaliteitsverbetering van deze functies of het (cultuurhistorisch waardevolle) landschap. Het beleid is er op gericht dat de belevingswaarde en de recreatieve waarde van het landschap toenemen.

Waterbergingsgebieden

Deze gebieden zijn, bij dreigende wateroverlast, van belang voor hoogwaterbescherming en waterberging. Het grootste deel van deze gebieden ligt binnen de groenblauwe structuur, een deel heeft een overlap met de agrarische structuur. Binnen de gebieden voor waterberging kunnen andere functies zoals grondgebonden landbouw, extensieve recreatie en natuurontwikkeling zich blijvend ontwikkelen, mits ze afgestemd zijn op de beoogde waterfuncties. Er kunnen wel beperkingen gelden ten aanzien van voorkomend grondgebruik. De ontwikkeling van kapitaalintensieve functies is in principe uitgesloten.

Regionale waterbergingsgebieden liggen vooral langs het beek- en waterloopsysteem van Noord-Brabant. De ontwikkeling van functies wordt in deze gebieden afgestemd op de waterbergende functie. Dit betekent dat de geschiktheid van het gebied voor waterberging niet verloren mag gaan.

Gemengd landelijk gebied

De provincie beschouwd het hele landelijk gebied als een gebied waarbinnen een menging van functies aanwezig is: het gemengd landelijk gebied. De mate van menging varieert daarbij van de gebieden waarbinnen meerdere functies in evenwicht met elkaar bestaan tot gebieden waar de land- en tuinbouw de dominante functie is.

Binnen het gemengd landelijk gebied is multifunctioneel gebruik uitgangspunt. Uitzondering hierop zijn de primair agrarische gebieden, zoals door de gemeenten vastgelegd. Gedacht moet worden aan glastuinbouwgebieden. Hier worden functies geweerd die de agrarische ontwikkeling van de specifieke landbouwvorm belemmeren. Buiten deze primair agrarische gebieden ontwikkelen functies zich in evenwicht met elkaar en de omgeving.

Ten aanzien van de veehouderij volgt de provincie de denklijn 'ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd', waarmee de provincie wil stimuleren dat de veehouderij op een verantwoorde wijze is verbonden met de sociale en fysieke omgeving. Veehouderijen hebben impact op hun fysieke omgeving, zowel ruimtelijk (landschappelijk) als qua milieu (onder andere geur-, fijn stof- en stikstofemissies) en volksgezondheid. Gezien de ontwikkelingen in deze sector hanteert de provincie voor alle veehouderijen gelijke uitgangspunten. Iedere ontwikkeling dient bij te dragen aan een verdere verduurzaming op bedrijfs- en gebiedsniveau. De provincie heeft samen met een aantal partners de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV) ontwikkeld. Met dit instrument wordt een duurzame bedrijfsvoering geobjectiveerd, door onder andere het benoemen van maatregelen die bijdragen aan een verbetering van de fysieke leefomgeving, volksgezondheid, dierenwelzijn en - gezondheid.

Vanuit landelijke regelgeving ontstaat de verplichting om te voorzien in voldoende capaciteit om het mestoverschot te verwerken. Hiervoor is in de provincie een uitbreiding van de mestbewerkingscapaciteit noodzakelijk. Het beleid is er daarbij op gericht dat Brabant voldoende capaciteit ontwikkelt om het eigen mestoverschot te verwerken op daarvoor geschikte locaties.

Het concentratiebeleid voor glastuinbouw in Brabant wordt voortgezet, met aandacht voor verduurzaming van de sector. Ontwikkelingsmogelijkheden voor glastuinbouw liggen met name in de vestigingsgebieden glastuinbouw. Uitbreiding van kassen op solitaire glastuinbouwbedrijven wordt beperkt tot de bedrijven waarvoor de continuïteit op langere termijn aannemelijk is. Daarnaast streeft de provincie van sanering van glastuinbouwbedrijven in kwetsbare gebieden.

Teeltondersteunende voorzieningen zijn in principe alleen binnen de agrarische bouwvlakken toegestaan. Een uitzondering hierop kan gevormd worden door tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, aangezien deze over het algemeen goed inpasbaar zijn buiten het bouwvlak.

Door het beëindigen van de agrarische bedrijfsvoering komen er bedrijfslocaties vrij. Binnen het gemengd landelijk gebied is de ontwikkeling van woon-, recreatie- en werkfuncties mogelijk. Ontwikkelingen passen qua aard, schaal en functie in de omgeving en houden rekening met de omgevingskwaliteiten. Hierbij dient aandacht te zijn voor sanering van overtollige bedrijfsbebouwing. Ook moet er rekening worden gehouden met (ontwikkelingsmogelijkheden van) omliggende functies, zoals volwaardige agrarische bedrijven, recreatiebedrijven en woonfuncties.

Ontwikkelingen zoals wonen, werken, (historische) landgoederen, recreatie en toerisme passen qua aard, schaal en functie bij de omgeving en houden rekening met de omgevingskwaliteiten. De ontwikkeling van functies is in beginsel alleen mogelijk op vrijkomende agrarische bedrijfslocaties, waarbij rekening wordt gehouden met (ontwikkelingsmogelijkheden van) omliggende functies.

Accentgebied agrarische ontwikkeling

In deze gebieden ziet de provincie ruimte en kansen om de agrarische productiestructuur te verduurzamen en te versterken. Gedeeltes van het plangebied maken deel uit van het accentgebied 'peelstreek van Mill tot Someren'. Dit gebied betreft een jonge ontginning met een modern en grootschalig landschap, waarin de intensieve veehouderij en glastuinbouw een sterke positie hebben.

Zoekgebied verstedelijking

Zolang in deze gebieden nog geen verstedelijking heeft plaatsgevonden, is daar feitelijk het perspectief van gemengd landelijk gebied van toepassing. In deze gebieden wordt extra aandacht gevraagd voor (het beperken van) de ontwikkelingsmogelijkheden van functies die een toekomstige stedelijke ontwikkeling kunnen bemoeilijken.

Wegennet (hoofdwegen en onderliggende wegen)

De provincie streeft naar een verbetering van de internationale bereikbaarheid van BrabantStad met omliggende stedelijke netwerken over de weg. Ook de regionale bereikbaarheid over de weg tussen en in de steden moet verbeteren. Om dit te bereiken zet de provincie in op aanpak van het hoofdwegennet, door onder meer verbetering c.q. verbreding van de rijkswegen A2 en A67. De provincie pakt tevens het onderliggende wegennet aan, zoals de noordoost corridor inclusief N279, de 'ruit' om Eindhoven-Helmond.

Vaarwegennet

De provincie ziet kanalen als belangrijke structuurdragers. Kanalen verbinden de stad met het omliggende buitengebied. De provincie wil daarom het recreatieve verkeer op en langs deze kanalen stimuleren. Daarbij dient te worden voorkomen dat knelpunten ontstaan voor de beroepsgoederenvaart.

3.3.2 Gebiedspaspoort

De structuurvisie is in een apart document uitgewerkt in gebiedspaspoorten, waarbij de provincie aangeeft welke landschapskenmerken zij bepalend vindt voor de kwaliteit van een gebied of een landschapstype (de kernkwaliteiten van Brabant). De kernkwaliteiten in de gebiedspaspoorten omvatten de natuurlijke basis, het ontginningslandschap en het moderne landschap. Deze kernkwaliteiten komen terug in elk gebiedspaspoort. De provincie vraagt de landschapskenmerken en de ambities uit de paspoorten uit te werken in onder meer de gemeentelijke plannen, deze te betrekken bij de ruimtelijke planvorming en daaraan uitvoering te geven in de plannen. Er zijn in totaal 12 verschillende landschapstypen vervat in gebiedspaspoorten. Het plangebied maakt deel uit van twee landschapstypen: de Peelrand en de Peelkern. De ambities voor deze gebieden zijn in het onderstaande beschreven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0743.BP02016002-VS02_0004.png"

Uitsnede kaart gebiedspaspoorten

Peelrand

De ambitie voor het landschapstype 'Peelrand' is de kleinschalige ontginng van de Peelrand als contramal van de Peelkern. Deze ambitie is in een aantal punten nader uitgewerkt.

  • 1. Versterken kleinschalig en afwisselend karakter van het landschap van de Peelrand. Dit kan door:
  • a. ontwikkeling van het provinciale landschap De Maashorst gericht op versterking van natuur- en landschapswaarden in samenhang met de ontwikkeling van nieuwe economische dragers, een betere recreatieve toegankelijkheid en verbinding met omliggende natuurgebieden als het Herperduin en de Stippelberg;
  • b. ruimte te geven aan verbreding van de landbouw, recreatie, landgoedontwikkeling en andere vormen van wonen binnen de oude zandontginningen en met name in agrarische bebouwingslinten in combinatie met investeringen in het kleinschalige karakter van het landschap;
  • c. ruimte te geven aan ontwikkeling van intensieve vormen van landbouw (boomteelt, intensieve veehouderij) en het verbeteren van de agrarische structuur in combinatie met investeringen in het kleinschalige karakter van het landschap;
  • d. het versterken van de recreatieve verbindingen tussen de bosgebieden en de omliggende kernen;
  • e. het patroon van oostwest lopende stroomgeulen en waterlopen tegenover noordzuid lopende wegen en linten als basis te nemen bij ontwikkelingen, met zorg voor groene overgangen tussen stad en land, in kernrandzones en agrarische bebouwingslinten;
  • f. in het oostelijk deel van de Peelrand het kleinschalig karakter van de kernen en linten als uitgangspunt te nemen bij nieuwe ontwikkelingen;
  • g. herstel van de natuurlijke processen in bovenloop en brongebied van het beeksysteem van de Aa.
  • 1. De cultuurhistorische waarden van de Peelrand in hun samenhang verder ontwikkelen, beschermen en toeristisch-recreatief ontsluiten. Dit geldt in het bijzonder voor de Peel-Raamstelling en voor het cultuurhistorisch landschap "Oud zandlandschap bij Stiphout";
  • 2. Het duurzaam en in samenhang behouden van het bodemarchief (onder andere door afstemming van het gemeentelijk archeologiebeleid) van de archeologische landschappen "Peelhorst Oost" en "Dekzandeiland Asten-Deurne";
  • 3. Aandacht voor behoud en herstel van het voor Brabant unieke verschijnsel wijst en de zichtbaarheid daarvan in het landschap. Dit kan door mij ontwikelingen en bij inrichting- en beheersmaatregelen in de Peelrand, de Peel, en de Maashorst rekening te houden met het verschijnsel wijst.
  • 4. Het versterken van de ecologische waarden van het landschap door te sturen op te behouden of te ontwikkelen kenmerken van het landschap, waarbij kenmerkende plant- en diersoorten van halfopen landschap met bomenlanen (zoals de Geelgors, de Akkerleeuwenbek en de Knoflookpad), het kleinschalig besloten landschap (zoals de Nachtegaal en de Das) en sloten en vaarten (Kroeskarper) goede indicatoren zijn. De natuurkern van de Maashorst ontwikkelen met ecologische verbindingen naar de omgeving en specifiek het verbinden van de natuur in de Maashorst met die van de Stippelberg via de oostrand van de Peelrand.

Peelkern

Voor de 'Peelkern' luidt de ambitie een modern ingericht gebied waar landbouw, landschap, natuur en milieu een nieuw evenwicht hebben gevonden. Deze ambitie is in de volgende punten nader uitgewerkt.

  • 1. De ontwikkeling van De Peel benaderen als een samenhangende gebiedsopgave waarin de mogelijkheden voor intensieve vormen van landbouw, natuur, landschap, leefbaarheid en water worden verbeterd en waarbij de milieudruk afneemt. Dit kan door:
  • a. de Midden-Peelweg te versterken als monumentale laan waaraan het gebied zijn monumentale en open karakter presenteert; nieuwe bebouwing vindt zoveel als mogelijk plaats op afstand van de Midden-Peelweg;
  • b. verbetering van de ontsluiting voor landbouwverkeer in samenhang met versterking van de laanbomenstructuur;
  • c. onderzoeken of ruimte voor verwerking, opslag, transport en energieopwekking kan bijdragen aan een duurzamere ontwikkeling van de landbouw, waarbij het milieu en natuur- en landschapswaarden verbeteren;
  • d. in te zetten op robuuste erfbeplanting bij zowel bestaande erven, uitbreiding van bebouwing als nieuwvestiging;
  • e. de natuurwaarden en -potenties van het gebied te versterken in de verbinding Stippelberg-Maashorst;
  • f. de cultuurhistorische waarde van de Peelontginning te gebruiken bij het vormgeven van nieuwe ontwikkelingen;
  • g. verbetering van recreatieve ontsluiting, gekoppeld aan behoud van zandwegen;
  • h. mogelijkheden voor koppeling duurzame energie (bijvoorbeeld biovergisting en zonne-energie) en landbouw benutten.
  • 2. De cultuurhistorische waarden van de Peelkern in hun samenhang verder ontwikkelen, beschermen en toeristisch-recreatief ontsluiten. Dit geldt in het bijzonder voor de Peel-Raamstelling en de cultuurhistorische landschappen.
  • 3. Het versterken van de ecologische waarden van het landschap door te sturen op de ontwikkeling van hooilanden en vochtige graslanden en op het behouden of ontwikkelen van kenmerken van het landschap, waarbij kenmerkende plant- en diersoorten van open akker- en graslandgebied (bijvoorbeeld de Wulp, Gele kwikstaart, Ganzen en Zwanen), het halfopen landschap met bomenlanen (Das, Korenbloem), sloot-, greppelkanten en perceelranden (Blauwborst, Heikikker) en sloten en vaarten goede indicatoren zijn.
3.3.3 Verordening ruimte 2014

Op 7 februari en 14 maart 2014 hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant de Verordening ruimte 2014 (de Verordening) vastgesteld, welke vervolgens op 18 maart 2014 in werking is getreden. De provincie heeft in de Verordening regels opgenomen waarmee een gemeente rekening dient te houden met het opstellen van een bestemmingsplan. De onderwerpen in de Verordening vinden hun oorsprong in de provinciale structuurvisie ruimtelijke ordening (zie paragraaf 3.3.1). Met de Verordening worden de provinciale belangen veiliggesteld. Op 15 juli 2015 is de meest recente wijziging van de Verordening ruimte 2014 in werking getreden.

Belangrijke onderwerpen in de Verordening zijn ruimtelijke kwaliteit, stedelijke ontwikkelingen, natuurgebieden en andere gebieden met waarden, agrarische ontwikkelingen (waaronder zorgvuldige veehouderij) en overige ontwikkelingen in het buitengebied. In het hiernavolgende wordt op hoofdlijnen ingegaan op de voor het plangebied meest relevante onderwerpen.

Bevordering ruimtelijke kwaliteit

De provincie heeft de bevordering van ruimtelijke kwaliteit verankerd in de Verordening. In de Verordening wordt onder ruimtelijke kwaliteit verstaan "de kwaliteit van een gebied die bepaald wordt door de mate waarin sprake is van gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde".

Op basis van de zorgplicht dient ieder plan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied, vergezeld te gaan van een verantwoording op welke wijze wordt bijgedragen aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, waaronder in ieder geval een goede landschappelijke inpasbaarheid. Daarbij dient toepassing te worden gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.

Op basis van de geëiste kwaliteitsverbetering dient een bestemmingsplan, dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, te worden bepaald, dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving. Hierbij moet tevens een verantwoording worden gegeven van de wijze waarop die kwaliteitsverbetering financieel, juridisch en feitelijk is geborgd en dat die kwaliteitsverbetering past binnen de hoofdlijnen van het te voeren ruimtelijk beleid voor dat gebied.

De gemeente Asten heeft beleid vastgesteld om de hoogte van de bijdrage aan de kwaliteitsverbetering van het landschap te bepalen (zie paragraaf 3.4.2).

Stedelijke ontwikkelingen

In de Verordening is bepaald dat stedelijke ontwikkelingen alleen mogelijk zijn binnen vastgesteld stedelijk gebied, waarmee zorgvuldig ruimtegebruik wordt bevorderd. Indien het niet mogelijk is om binnen bestaand stedelijk gebied te voor zien in de behoefte aan stedelijke ontwikkeling, zijn er in de Verordening specifieke aanduidingen opgenomen. Binnen de aanduidingen 'zoekgebied stedelijke ontwikkeling' en 'integratie stad en land' is stedelijke ontwikkeling onder voorwaarden afweegbaar.

Mestbewerking

Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant hebben op 23 november 2015 besloten dat niet langer planologisch medewerking verleend kan worden aan vestiging, uitbreiding of toename van de bebouwingsoppervlakte van mestbewerking voor derden. De provincie overweegt hierbij dat uit monitoring is gebleken, dat er binnen de provincie Noord-Brabant voldoende mestverwerkingscapaciteit is vergund om te kunnen voldoen aan de wettelijke plicht tot verwerking van het Brabantse mestoverschot. De bewerking van mest van de eigen veehouderij blijft wel mogelijk.

Om te komen tot een nieuw mestbeleid heeft op initiatief van de provincie een mestdialoog plaatsgevonden met verschillende partners. Deze dialoog Brabants mestbeleid heeft geleid tot een waardevolle opbrengst die is vertaald naar beleidsvoorstellen. De beleidsvoorstellen hebben echter nog niet geleid tot aanpassing van de Verordening ruimte. In afwachting hiervan blijft het op 23 november 2015 verkondigde verbod op nieuwe mestbewerkingsinitiatieven van kracht.

Natuurgebieden en andere gebieden met waarden

In de Structuurvisie (zie paragraaf 3.3.1) is gekozen voor een vitaal en mooi landelijk gebied in Brabant, wat in de Verordening is uitgewerkt in twee robuuste structuren, namelijk de groenblauwe structuur en het gemengd landelijk gebied.

In de groenblauwe structuur is gekozen voor een koppeling van het water- en natuursysteem van Brabant, waarbij door meer samenhang in natuur en water het landschap en recreatiemogelijkheden worden versterkt. Met deze aanpak wordt het tevens mogelijk gemaakt de gevolgen van klimaatveranderingen voor de natuur en het watersysteem beter op te vangen. De groenblauwe structuur bestaat uit de ecologische hoofdstructuur (EHS) en de groenblauwe mantel.

De groenblauwe mantel vormt het gebied tussen het kerngebied groenblauw uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (in de Verordening wordt hiermee de ecologische hoofdstructuur bedoeld) en het landelijk en stedelijk gebied. De mantel beschermt het kerngebied groenblauw en zorgt voor verbinding met het omliggende gebied. Het beleid in de groenblauwe mantel is gericht op het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, watersysteem en landschap. Voor de natuur betekent dit vooral versterking van de leefgebieden voor plant- en diersoorten en de bevordening van de biodiversiteit buiten de EHS. Voor het water wordt vooral ingezet op kwantitatief en kwalitatief herstel van kwelstromen.

De groenblauwe mantel biedt tevens ruimte voor de ontwikkeling van gebruiksfuncties zoals landbouw en recreatie, mits deze bijdragen aan de kwaliteiten van natuur, water en landschap. Met name het versterken van leefgebieden voor plant- en diersoorten is in de groenblauwe mantel van belang.

De ecologische hoofdstructuur maakt, zoals aangegeven, deel uit van de kern van de groenblauwe structuur. De EHS is een samenhangend netwerk van natuurgebied en landbouwgebieden met natuurwaarden van (inter-)nationaal belang. Het doel van het EHS-beleid is het veiligstellen van ecosystemen en het realiseren van leefgebieden met goede condities voor de biodiversiteit. Deze leefgebieden zijn belangrijk voor dier- en plantensoorten. De ecologische hoofdstructuur in Noord-Brabant hangt samen met de ecologische hoofdstructuur in de andere delen van Nederland en met het Europese netwerk van natuurgebieden, de Natura2000. Het provinciale beleid is erop gericht om het netwerk in 2027 gereed te hebben door:

  • het concreet aanwijzen van de gebieden die tot de EHS behoren en het vastleggen van natuurdoelen (bepalen);
  • voor zover nodig functiewijziging van landbouwgrond en ander niet-natuurgebruik naar natuurgebied door aankoop of particulier natuurbeheer (deelname);
  • inrichten van deze gebieden zodat de natuurkwaliteit (omschreven in natuurdoelen) ontwikkeld kan worden (inrichting);
  • realiseren van de natuurkwaliteit door een duurzaam beheer en eventueel aanvullend omgevingsbeleid (uitvoering).

Agrarische ontwikkelingen

In de Verordening zijn belangrijke wijzigingen doorgevoerd ten aanzien van veehouderijen. De provincie wil dat er een transitie op gang komt naar een zogenoemde zorgvuldige veehouderij. Dit heeft gevolgen voor het beleid rondom agrarische bedrijven en dus ook voor onderhavig bestemmingsplan. Er worden in de Verordening vier soorten agrarische bedrijven onderscheiden en de integrale zonering voor de intensieve veehouderij op grond van de reconstructiewet vervalt. In de Verordening zijn de gewijzigde beleidsuitgangspunten over veehouderij in regels vertaald. Een belangrijke basis voor deze wijzigingen is gelegd in het zogenoemde 'Brabantberaad'. In dit beraad hebben ruim zeventig betrokkenen vanuit diverse maatschappelijke partners een gezamenlijke lijn afgesproken ten aanzien van het duurzamer maken en vernieuwen van de veehouderij in Brabant. Om de transitie naar een duurzame en zorgvuldige veehouderij in gang te zetten, hebben Provinciale Staten in maart 2013 besloten dat zij dit proces willen ondersteunen met regels in de Verordening. De vastgestelde denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd' is hiervoor de basis. Er is daarbij besloten dat er alleen nog ontwikkelruimte wordt geboden aan veehouderijen, als daarmee de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij in gang wordt gezet. De basis hiervoor is in de Verordening verwerkt door de huidige omvang van alle veehouderijen vast te leggen, zowel qua omvang van het bouwvlak als omvang van de bebouwing. Nieuw daarbij is dat het onderscheid tussen grondgebonden veehouderij en intensieve veehouderij is vervallen en de integrale zonering voor de intensieve veehouderij is ingetrokken. Voor gebieden rondom kernen en natuur gelden nog wel beperkingen. Daarvoor is de aanduiding 'Beperkingen veehouderij' opgenomen. Ook het specifieke beleid dat sinds 2009 was ingesteld voor schapen- en geitenhouderijen is ingetrokken. Voor iedere veehouderij geldt nu hetzelfde regime.

Om ontwikkelruimte voor een veehouderij te verdienen moet er sprake zijn van (een ontwikkeling naar) een zorgvuldige veehouderij. Om te bepalen wat een zorgvuldige veehouderij is en hoe een ontwikkeling daaraan bijdraagt, stellen gedeputeerde staten (GS) nadere regels op. Die regels staan inmiddels bekend als de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (hierna: BZV). Met de BZV wil de provincie ondernemers stimuleren om vergaande maatregelen te treffen die de transitie van de sector naar zorgvuldige veehouderij bewerkstelligen. Het idee daarbij is dat een ondernemer punten kan verdienen door bovenwettelijke maatregelen te treffen rondom de in de Verordening genoemde thema's. Hierbij kan de provincie minimumeisen stellen met het oog op een evenwichtige verdeling van de punten over de diverse thema's. Voor het overige heeft de ondernemer keuzevrijheid in welke maatregelen het beste passen bij zijn bedrijfsvoering of de wensen van de omgeving. Door de eisen periodiek aan te passen aan de meest moderne inzichten en mogelijkheden, wordt de transitie ondersteund. Vanuit ruimtelijk perspectief worden de volgende grenzen ten aanzien van ontwikkelruimte gehanteerd:

  • 1. Uitbreiding van bebouwing en bouwvlak tot 1,5 ha wordt alleen mogelijk via de nadere eisen gesteld door GS;
  • 2. Uitbreidingen boven de 1,5 ha worden uitsluitend mogelijk in bijzondere gevallen, om overbelaste situaties op te lossen en voor bedrijven die over voldoende grond beschikken om de kringlopen te sluiten.

Overige ontwikkelingen

De provincie heeft in de Verordening algemene regels opgenomen ten aanzien van een aantal niet-agrarische ontwikkelingen in het buitengebied. In deze regels is een kader vervat voor de aard en omvang van de ontwikkelingen, waarbij de gemeente een eigen ruimtelijke afweging kan maken. Hierbij wordt het algemene uitgangspunt gehanteerd dat zoveel mogelijk gebruik gemaakt dient te worden van bestaande bebouwing.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Toekomstvisie De Avance

In 'De Avance', vastgesteld door de gemeenteraad op 21 februari 2006, is voor de gemeente Asten een toekomstvisie voor de komende 10 tot 15 jaar vastgelegd.

In de toekomstvisie wordt integraal aandacht besteed aan de sociaal-maatschappelijke, economische en ruimtelijke pijlers voor de gemeente Asten. De ruimtelijke pijler dient eveneens als StructuurvisiePlus. Deze bestaat uit een Duurzaam Ruimtelijk Structuurbeeld (DRS) en een Ruimtelijk Model. Het DRS geeft inzicht in de kwaliteiten en geeft aan wat behouden, verbeterd en veranderd zou moeten worden. De te volgen strategieën zijn hierbij aangegeven. Het Ruimtelijke Model geeft de keuzes weer voor de middellange termijn.

De kernen binnen de gemeente Asten zijn in het DRS aangeduid als bebouwingskern met sportpark en bedrijventerrein en bebouwingslint of –cluster. Het zijn de concentratiegebieden voor wonen, werken, winkelen en recreëren. De kern Asten is hierbij de hoofdkern. De andere kernen zijn kleiner en zijn wat betreft voorzieningen dan ook in sterke mate op de kern Asten aangewezen.

3.4.2 Structuurvisie kwaliteitsverbetering van het landschap

De Structuurvisie kwaliteitsverbetering van het landschap vormt een nadere uitwerking van artikel 3.2 van de Verordening ruimt 2014. Deze structuurvisie is gericht op verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied. De structuurvisie geldt voor alle ontwikkelingen in het buitengebied die niet rechtstreeks passen binnen de regels van het bestemmingsplan (wijzigingsplan, uitwerkingsplan, bestemmingsplan, omgevingsvergunning op basis van art. 2.12, 1e lid, onderdeel a, onder 3 van de Wabo). Het uitgangspunt voor medewerking aan ruimtelijke ontwikkelingen is of het past binnen bestaand beleid (voor het buitengebied) of toekomstige beleid van de gemeente Asten. Bestaand beleid is onder andere de structuurvisie De Avance en de specifiek voor de bebouwingsconcentraties in het buitengebied de structuurvisie bebouwingsconcentraties 2010. Daarnaast is in het landschapsontwikkelingsplan de Peel het beleid voor het landschap opgenomen. Tevens is er een regeling sloop ongewenste bebouwing buitengebied. De voorliggende structuurvisie vormt een aanvulling op het bestaande beleid op het gebied van kwaliteitsverbetering van het buitengebied. Het kan gezien worden als een koppeling tussen de verschillende beleidsdocumenten.

De gemeente vraagt een bijdrage in de ruimtelijke kwaliteitsverbetering. De structuurvisie vormt de wettelijke grondslag en heeft tot doel de bijdrage juridisch veilig te stellen en afdwingbaar te maken. In de uitvoeringsparagraaf van deze structuurvisie wordt de bijdrage van een ruimtelijke ontwikkeling gekoppeld aan de uitvoering van diverse projecten voor kwaliteitsverbetering in het buitengebied.

Uitsnede structuurvisie kwaliteitsverbetering:

afbeelding "i_NL.IMRO.0743.BP02016002-VS02_0005.png"

3.4.3 Structuurvisie Bebouwingsconcentraties

De visie bebouwingsconcentraties geeft op basis van een ruimtelijke analyse en visie per

bebouwingsconcentratie aan welke ontwikkelingsmogelijkheden er geboden kunnen worden. Tevens zijn de doelstellingen beschreven ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit binnen de bebouwingsconcentraties. Het bepalen van de grenzen van de verschillende bebouwingsconcentraties is gedaan in het kader van het Bestemmingsplan Buitengebied Asten 2008. In het voorliggende bestemmingsplan worden de bebouwingsconcentraties en ontwikkelingsmogelijkheden uit het bestemmingsplan Buitengebied Asten 2008 overgenomen.

3.4.4 Glastuinbouwvisie

In 2013 is de Glastuinbouwvisie Asten vastgesteld. De gemeente Asten ziet het op gang brengen van de ruimtelijke dynamiek en vernieuwing in de glastuinbouw als de cruciale motor om én ontwikkelingsruimte voor de glastuinbouw te realiseren én de landschappelijke kwaliteit en leefbaarheid te verbeteren. Met vernieuwing kunnen knelpunten opgelost worden en kansen benut.

De strategische keuzes die in de Glastuinbouwvisie zijn neergelegd, worden niet betrokken in het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied. Dit betekent dat de begrenzing van de bestaande concentratiegebieden ongewijzigd blijft. Herbegrenzing van de bestaande concentratiegebieden en het aanwijzen van nieuwe glastuinbouwgebieden is op dit moment niet aan de orde.

3.4.5 Gebiedsvisie en verordening geurhinder en veehouderij

De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. De gemeente Asten heeft in de 'Gebiedsvisie en verordening geurhinder en veehouderij' (vastgesteld op 5 juli 2016 juli 2016) de volgende normen vastgelegd:

  • woonkernen Asten en Ommel: 1,0 ouE/m³;
  • buitengebied: 10,0 ouE/m³;
  • woonkern Heusden: 0,5 ouE/m³;
  • buitengebied (deel van het overschrijdingsgebied fijn stof NSL): 5,0 ouE/m³.

Daarnaast zijn in de verordening ruimere afstandseisen opgenomen voor melkrundveehouderijen met een omvang van meer dan 200 melkkoeien. Ook voor nertsen zijn afwijkende afstandseisen vastgelegd.

Het gebied 'buitengebied (deel van het overschrijdingsgebied fijn stof NSL): 5,0 ouE/m³' is in het bestemmingsplan aangeduid als 'overige zone - urgentiegebied'. Binnen dit gebied gelden voor veehouderijen aanvullende regels m.b.t. endotoxinen (zie paragraaf 4.4).

3.4.6 Beleidsnota plattelandswoningen

Op 1 januari 2013 is de Wet plattelandswoningen in werking getreden. De wet voorziet in de mogelijkheid om voormalige agrarische bedrijfswoningen door derden te laten bewonen. Dit houdt in dat illegale burgerbewoning van agrarische bedrijfswoningen niet langer wordt beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf. Voortaan is het planologisch regime bepalend voor de bescherming tegen negatieve milieueffecten en niet langer het feitelijke gebruik.

De wet maakt het mogelijk om de voormalige bedrijfswoning specifiek als plattelandswoning aan te wijzen en deze hiermee een lager beschermingsregime dan een reguliere burgerwoning toe te kennen, gelijk aan dat van een bedrijfswoning. De woning blijft juridisch gezien onderdeel van de inrichting (het agrarisch bedrijf).

De gemeente Asten wil in bepaalde gevallen meewerken aan het aanduiden van agrarische bedrijfswoningen als plattelandswoning. Het gemeentelijk beleid hiervoor is omschreven in de Beleidsnota plattelandswoningen. De volgende beleidsregels worden gehanteerd:

  • 1. Het aanwijzen van plattelandswoningen dient zich te beperken tot bestaande knelpuntsituaties. Als peildatum wordt de datum van bekendmaking van de gemeentelijke beleidsnota gehanteerd. In de gemeente Asten gaat het naar schatting om ca. 10 potentiële locaties.
  • 2. De aanwijzing van een plattelandswoning mag niet leiden tot aanvraag van nieuwe bedrijfswoning(en) op enige termijn.
  • 3. Een plattelandswoning wordt alleen toegestaan als het bijbehorend agrarisch bedrijf actief is en ook in de nabije toekomst actief blijft. Als het agrarisch bedrijf gestopt is of op korte termijn gaat stoppen dient aan de gehele locatie een andere herbestemming (bijv. wonen) gegeven te worden.
  • 4. Bij het aanwijzen van een plattelandswoning wordt een minder goed woon- en leefklimaat geaccepteerd. De gemeente stelt dus geen minimale eisen aan bijvoorbeeld de achtergrondbelasting van geur of het geluidsniveau als gevolg van het bijbehorend agrarisch bedrijf. Voor het aspect luchtkwaliteit dient wel voldaan te worden aan de normen uit de Wet luchtkwaliteit, die zijn gebaseerd op Europese wetgeving.
  • 5. Voor de plattelandswoning gelden dezelfde bouwregels als voor een agrarische bedrijfswoning (onder andere een maximale inhoud van 750 m³ en maximaal 80 m² aan bijgebouwen).

In het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het aanduiden van plattelandswoningen.

3.4.7 Verkeer en parkeren

Gemeentelijk Verkeers- en Vervoerplan Asten 2016

Op 13 december 2016 is het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (GVVP) voor de gemeente Asten vastgesteld. Het GVVP is een uitwerking van een visie op diverse thema’s zoals parkeren, fietsen, bereikbaarheid, en verkeersveiligheid. Naast een visie op diverse thema’s bevat het plan ook actualisatie van de Parkeernormen nota Asten en een voorstel voor een verordening Mobiliteitsfonds.

Het GVVP bestaat uit een kop met de verkeersvisie, een middendeel met uitwerking van de onderdelen van het beleid en een staart met integraal beleid en een maatregelenpakket.

In het GVVP zijn totaal 10 modules uitgewerkt:

  • 1. Fiets
  • 2. Voetgangers en schoolomgeving
  • 3. Ruimtelijke ontwikkelingen
  • 4. Gemotoriseerd verkeer
  • 5. Veiliger verkeersgedrag
  • 6. Openbaar vervoer
  • 7. Landbouwverkeer
  • 8. Parkeren
  • 9. Parkeernormen
  • 10. Integraal beleid en maatregelen

De modules 1 t/m 8 beschrijven de beleidsuitgangspunten van de diverse thema’s. Module 9 is een vervanging van de Parkeernormennota 2011. In module 10 wordt de relatie tussen eerdere modules beschreven en is het maatregelenpakket van het GVVP zijn terug te vinden.

In het GVVP zijn de verschillende wegen in de gemeente aangeduid als 'stroomweg', 'gebiedsontsluitingsweg' of 'erftoegangsweg'. Deze wegaanduidingen zijn in dit bestemmingsplan binnen de bestemming 'Verkeer' voorzien van respectievelijk de aanduidingen 'specifieke vorm van verkeer - stroomweg', 'specifieke vorm van verkeer - gebiedsontsluitingsweg' 'specifieke vorm van verkeer - lokale weg'. Verder is hieraan de afstand van het oprichten van bebouwing tot het soort weg gekoppeld.

Parkeernormennota en verordening Mobiliteitsfonds 2017

De Parkeernormennota 2011 voldoet niet meer doordat kencijfers waarop de normen zijn gebaseerd, zijn inmiddels geactualiseerd. Onderdeel van het GVVP is een geactualiseerde Parkeernormennota waarin de normen zijn aangepast voor een betere aansluiting op de hedendaagse parkeervraag. Daarnaast is een kwaliteitsslag gemaakt door een aantal criteria te vereenvoudigen. Als laatste wordt voorgesteld om een mobiliteitsfonds in te richten. Op dit moment kan het college van burgemeester en wethouders uitzonderingen verlenen op de toepassing van parkeernormen. Hier staat echter niets tegenover. Met een mobiliteitsfonds kan om een bijdrage worden gevraagd in het geval van afwijking van de parkeernormen. Het fonds heeft als doel om het te kort aan parkeerplaatsen in de openbare ruimte te realiseren of flankerend beleid om de parkeervraag te beperken.

In de Parkeernormennota is een samenhangend stelsel van eisen en normen opgenomen voor het bepalen van de parkeerbehoefte voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. De parkeernormen dienen gebruikt te worden bij bouw- en herbouwprojecten binnen de gemeente Asten. Bij het bepalen van de parkeernormen is rekening gehouden met de aard van het gebied.

In het bestemmingsplan behoeven niet de parkeernormen zelf opgenomen te worden.

3.4.8 Zorgvuldige dialoog

Naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Verordening ruimte 2014 (Vr 2014) heeft de gemeente Asten een nadere invulling gegeven aan het begrip 'zorgvuldige dialoog'.

Een dialoog is een bezinnend gesprek, waarin mensen open en op basis van gelijkwaardigheid met elkaar spreken en samen nadenken over voor alle betrokkenen relevante vraagstukken. Er zijn enkele specifieke aanleidingen om een dialoog te starten. Voor wat betreft het voeren van een zorgvuldige dialoog in het kader van een vergunningaanvraag en/of ruimtelijke procedure dienen de volgende stappen worden genomen:

  • 1. De ondernemer nodigt in een zo vroeg mogelijk stadium (bij voorkeur bij de conceptaanvraag) de buurt/omgeving uit om met hen in gesprek te gaan over zijn wensen, plannen en mogelijke zorgen. Hij nodigt in principe de mensen uit die in een straal van 500 m van zijn bedrijf wonen, maar stelt zich de vraag of er aanleiding is om meer of minder mensen uit te nodigen. Dit zal afhankelijk zijn van de impact van zijn plannen.
  • 2. De ondernemer maakt een verslag van de bijeenkomst(en) en geeft hierin aan hoe hij eventuele opmerkingen van de buurt in zijn plannen verwerkt. Voor de opmerkingen waar hij niets mee doet geeft hij een motivatie waarom hij dat niet heeft gedaan. In deze fase kan een tweede gesprek behulpzaam zijn.
  • 3. Het verslag en eventuele aanpassingen van zijn plannen legt hij aan de buurt voor. De opmerkingen van de buurt worden 1 op 1 als bijlage bij het verslag gevoegd.
  • 4. De ondernemer dient zijn vergunningaanvraag in bij de gemeente en voegt het verslag inclusief de opmerkingen van de buurt toe.
  • 5. Bij de beoordeling staan de volgende vragen centraal:
  • Heeft de buurt kennis genomen van de plannen?
  • Motiveert de veehouder waarom juist deze buurtbewoners zijn uitgenodigd.
  • Heeft de veehouder kennis genomen van de bevindingen van de buurt?
  • Denkt de boer rekening te kunnen houden met de wensen en zorgen van de buurt? waarom wel/niet?
  • In hoeverre is er begrip voor de overwegingen van de veehouder?

De gemeente Asten is van mening dat het voeren van een zorgvuldige omgevingsdialoog niet beperkt moet blijven tot veehouderij-ontwikkelingen. In het bestemmingsplan wordt het voeren van een zorgvuldige dialoog daarom ook verplicht gesteld bij niet-agrarische ontwikkelingen.

3.4.9 Uitvoeringsprogramma recreatie en toerisme

Het Uitvoeringsprogramma Recreatie en Toerisme 2007-2010 vormt de basis van het recreatieve beleid zoals dat is opgenomen in het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Asten 2008. Het bestemmingsplan bevat verschillende afwijkingsregels (ontheffingen) om kleinschalige recreatie (bed & breakfast, minicamping) als nevenactiviteit bij agrarische bedrijven toe te staan. Ook is het voor agrarische bedrijven mogelijk om te schakelen naar een kleinschalig recreatiebedrijf (dag- en verblijfsrecreatie). In het zogenaamde recreatief ontwikkelingsgebied zijn ook mogelijkheden voor meer intensieve vormen van recreatie. Zo bevat het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid voor omschakeling van agrarisch bedrijf naar een camping.

De gemeente wil het huidige recreatiebeleid voortzetten. Dit betekent dat ook het nieuwe bestemmingsplan ruimte moet blijven bieden aan nieuwe recreatieve ontwikkelingen. Hierbij zijn de meer grootschalige/intensieve vormen van recreatie voorbehouden aan het recreatief ontwikkelingsgebied. Dit betekent dat de bestaande regelingen in het bestemmingsplan grotendeels behouden zijn. Wel zijn op verzoek van de recreatieve sector de mogelijkheden voor permanente verhuuraccommodatie bij (mini)campings verruimd om zo tegemoet te komen aan de behoeften van de behoeften van de vergrijzende recreant.

Op plaatsen in het buitengebied waar het woon- en leefklimaat onder druk staat door (beleving van) overbelasting van geur en/of fijn stof zijn nieuwe recreatieve ontwikkelingen in beginsel uitgesloten, tenzij de ontwikkeling bijdraagt aan het oplossen van de overbelasting. Horeca wordt bij alle zelfstandige recreatiebedrijven in het buitengebied toegestaan, mits deze (ruimtelijk) ondergeschikt is aan de hoofdbestemming.

Ten slotte zijn de mogelijkheden voor horeca bij recreatiebedrijven in het recreatief ontwikkelingsgebied verruimd. Voor deze bedrijven wordt naast ondersteunende horeca (uitsluitend voor eigen gasten) ook routegebonden horeca (ten behoeve van passanten) toegestaan. In aanvulling hierop kent dit bestemmingsplan ook een afwijkingsbevoegdheid voor het toestaan van bedrijfsactiviteiten bij recreatiebedrijven, zoals bedrijfspresentaties, productpresentaties en bijeenkomsten voor bedrijfsrelaties.

3.4.10 Nota huisvesting buitenlandse werknemers

In juni 2009 is de nota huisvesting van buitenlandse werknemers door de raad vastgesteld. De vraag naar de huisvesting van arbeidsmigranten is de laatste tijd enorm toegenomen. In 2012 is het bestemmingsplan “partiële herziening huisvesting arbeidsmigranten” vastgesteld. De bestaande regeling wordt op dit moment geëvalueerd, mogelijk leidt dit tot het bijstellen van de regeling in het voorliggende bestemmingsplan buitengebied.

De voorkeur van de gemeente gaat ervan uit dat arbeidsmigranten structureel kunnen worden gehuisvest (semi- permanent). Alleen voor de vollegrondstuinbouw zou een tijdelijke voorziening voldoende kunnen zijn. Bij alle voorzieningen geldt dat:

  • 1. de voorziening bouwtechnisch gezien voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Bouwbesluit, de Bouwverordening, de Woningwet etc;
  • 2. de huisvesting op een humane wijze geschiedt;
  • 3. de huisvesting op een brandveilige manier plaatsvindt;
  • 4. er geen verdere verstening plaatsvindt van het buitengebied. Ten behoeve van semipermanente voorzieningen geldt echter dat nieuwbouw wel is toegestaan, voor zover gelegen binnen het agrarisch bestemmingsvlak (dan wel bij een glastuinbouwbedrijf, gelegen in het concentratiegebied glastuinbouw, in de onmiddellijke nabijheid van bestaande bedrijfsgebouwen). Hier is bedrijfsbebouwing namelijk al toegestaan. Uitsluitend (her)gebruik van bestaande gebouwen wordt toegestaan;
  • 5. er geen belemmeringen ontstaan/ blijven bestaan voor omliggende bedrijven om zich verder te ontwikkelen;
  • 6. het structureel huisvesten van arbeidsmigranten niet mag leiden tot het permanent bewonen van bijvoorbeeld (voormalige) bedrijfsgebouwen, wanneer de bedrijfsbehoefte niet (meer) aanwezig is.

De huisvesting van arbeidsmigranten kan plaatsvinden in bedrijfsgebouwen en –woningen, reguliere woningen in het buitengebied en de kernen en voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. In de bestemmingsplannen voor de bebouwde kommen wordt de vestiging van arbeidsmigranten via kamerverhuur onder voorwaarden na afwijking mogelijk gemaakt in het buitengebied wordt dit niet mogelijk gemaakt. Voor andere initiatieven om te komen tot huisvesting van arbeidsmigranten worden afzonderlijke planologische trajecten doorlopen.

Hoofdstuk 4 Beleidsaanpassingen

4.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk zijn de bestaande, vastgestelde beleidskaders beschreven. In aanvulling hierop bevat het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied ook nieuw beleid ofwel zijn bestaande beleidskaders aangepast naar actuele inzichten. Deze beleidsaanpassingen zijn ingegeven door het streven naar een goed woon- en leefklimaat.

De gemeente Asten streeft een goed woon- en leefklimaat na. Nog niet overal in het buitengebied is het woon- en leefklimaat op niveau. Op sommige plekken zorgen hoge concentraties van veehouderijen voor overbelasting van geur en of fijn stof. Op andere plekken zorgt juist de terugtrekkende agrarische sector ervoor dat het woon- en leefklimaat onder druk staan. Leegkomende stallen zorgen hier voor verpaupering en nodigen uit voor illegale activiteiten die ten koste gaan van de leefbaarheid.

Het gemeentelijk beleid is erop gericht deze negatieve trends te doorbreken door te sturen op de ontwikkelingsmogelijkheden van de agrarische sector enerzijds en nieuwe economische dragers anderzijds.

Tegelijkertijd dient men zich te realiseren dat het laagdynamische karakter van het bestemmingsplan zich niet altijd leent om de hoogdynamische werkelijkheid te sturen. Hiervoor zijn aanvullende maatregelen vereist. Wel dient het bestemmingsplan waar mogelijk in te spelen op gewenste toekomstige ontwikkelingen door hiervoor afwijkingsregels en wijzigingsbevoegdheden op te nemen.

4.2 Niet agrarische bedrijvigheid in het buitengebied

De ontwikkelingen in de agrarische sector zijn tweeledig, enerzijds wordt ingezet op schaalvergroting, terwijl anderzijds steeds meer agrariërs stoppen met hun bedrijf. Voor de agrariërs die willen uitbreiden zijn de regels bekend en is er geen noodzaak voor aanvullende regels. De categorie stoppende agrariërs is een ander verhaal. Naar verwachting zal het aantal gestopte agrariërs gestaag toenemen. Evenredig met deze toename zal ook de oppervlakte leegstaande agrarische bebouwing gestaag toenemen. De gemeente Asten onderkent de afname van de agrarische sector in haar buitengebied en wenst de leefbaarheid en het woon- en leefklimaat op peil te houden en waar mogelijk te verbeteren. Hiertoe wordt onderzocht of functiewijziging van agrarisch bedrijf, naar regulier bedrijf een positieve bijdrage kan leveren. Een en ander ter ondersteuning van het economisch (bedrijventerreinen) beleid en ten bate van het woon- en leefklimaat.

Hoever de mogelijkheden voor omschakeling naar niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied kunnen gaan is mede afhankelijk van de bestaande milieuruimte. Ten behoeve van de milieutechnische doorrekening (planMER) zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • 1. Bedrijf aan huis met afwijkingsmogelijkheid toestaan bij alle woningen in het buitengebied, tot maximaal 200 m² in bestaande bebouwing (in aanvulling op beroep aan huis);
  • 2. Omschakeling naar (niet- agrarisch) bedrijf, in bebouwingsconcentraties tot maximaal 400 m² bebouwing en in gebieden aangeduid als urgentiegebied tot maximaal 700 m² bebouwing.

Op grond van de uitkomsten van de milieutechnische doorrekening (planMER) zijn de exacte kaders voor het beleid voor niet-agrarische bedrijven in het buitengebied bepaald (zie ook Hoofdstuk 6).

4.3 Mestbewerking

De gemeente Asten heeft de ambitie om de in haar gemeente geproduceerde mest te bewerken en zal terughoudend zijn in het meewerken aan initiatieven die de behoefte van de gemeente overschrijden. Bij alle veehouderijen is mestbewerking toegestaan, mits de activiteit zich beperkt tot de bewerking van eigen mest. Aan mestbewerking van derden kan de gemeente niet langer medewerking verlenen. Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant hebben namelijk op 23 november 2015 besloten dat dit niet meer is toegestaan (zie paragraaf 3.3.3).

4.4 Voorkomen van nieuwe knelpunten

In het gebied ten zuiden van de kern Heusden liggen relatief veel en grote veehouderijen. Hoewel deze bedrijven voldoen aan de wettelijke regels, is in (delen van) dit gebied sprake van overschrijding van de normen voor fijn stof en geur. Dit is ook herkenbaar in de bezorgdheid van omwonenden die steeds vaker overlast beleven.

De gemeente Asten erkent deze problemen en is sinds 2014 in gesprek met bewoners (dorpsraad) en agrariërs (ZLTO) om het woon- en leefklimaat in het gebied te verbeteren. Dit heeft onder andere geleid tot de vaststelling van een gebiedsvisie en gemeentelijke geurverordening (zie paragraaf 3.4.5) met daarin strengere geurnormen. Verwacht wordt dat deze strengere geurnormen het woon- en leefklimaat in het buitengebied op termijn zullen verbeteren. Echter zal de nieuwe geurverordening niet alle problemen oplossen. Om nieuwe knelpunten te voorkomen dient het bestemmingsplan nadere regels te stellen teneinde ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan.

4.4.1 Beperken ontwikkelingen veehouderij

Veehouderijen stoten (fijn)stof uit naar de omgeving. Pluimveehouderijen meer dan varkenshouderijen en deze laatste weer meer dan ander veehouderijtakken. Met het (fijn)stof worden andere stoffen in de omgeving van veehouderijen verspreid, waaronder endotoxine. Het recente gezondheidsonderzoek van het RIVM (VGO)1 en het Endotoxinerapport2 tonen aan dat gezondheidsrisico's kleven aan de verspreiding van stoffen uit stallen. Op grond van het IVG onderzoek (de voorloper van het VGO onderzoek) ziet de Gezondheidsraad endotoxine als een goede indicator voor de blootstelling van omwonenden aan stoffen uit stallen die een negatieve invloed hebben op de luchtwegen. Dit inzicht was voor de Gezondheidsraad in 20123 aanleiding om voor de algemene bevolking een gezondheidskundige advieswaarde voor endotoxine van 30 EU/m³ vast te stellen. Deze raad is het adviesorgaan voor het Rijk aangaande complexe gezondheidsvraagstukken. Endotoxine zijn ontstekingsbevorderende celwandresten van bepaalde bacteriën. De luchtwegen van mensen zijn daar zeer gevoelig voor. Het is een algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht dat endotoxine blootstelling negatieve gezondheidseffecten heeft op mensen. Daarom is in het urgentiegebied in Heusden, onderdeel van het wettelijk vastgestelde NIBM-gebied (overbelast als gevolg van fijnstof), de bouw van nieuwe stallen en de omschakeling naar een pluimveehouderij alleen toegestaan mits voldaan wordt aan een endotoxinenorm van 30 EU/m³ (EU; endotoxin units). Ook geldt hier dat gemengde bedrijven met een pluimveetak en een andere veehouderijtak binnen bestaande bebouwing alleen kunnen omschakelen naar pluimvee, mits voldaan wordt aan genoemde endotoxine norm. Toetsing aan de gestelde endotoxinen-norm dient plaats te vinden conform het Endotoxine toetsingskader 1.0 zoals opgenomen in Bijlage 8 bij de toelichting.


De uitstoot van endotoxine uit vleeskuikenhouderijen is hoog in vergelijking met andere veehouderijen. Daarnaast treedt aan het einde van de productiecyclus een piekbelasting van geur op. Uit onderzoek van de Omgevingsdienst Zuidoost Brabant (ODZOB) samen met de Landbouwuniversiteit in Wageningen (WUR) is gebleken dat de geuremissie in de twee laatste weken van de levenscyclus van vleeskuikens tot 5x hoger is dan de emissiefactor waarvan moet worden uitgegaan bij de vergunningverlening op basis van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Op grond hiervan zijn nieuwe vleeskuikenbedrijven voor het gehele plangebied een ongewenste ontwikkeling. Alleen in het kader van een verplaatsing uit het urgentiegebied kan daarbuiten een nieuwe vleeskuikenhouderij worden toegestaan.


Voor andere typen pluimveebedrijven, veelal legkippen, geldt in mindere mate dat de feitelijk geurbelasting afwijkt van de op grond van wettelijke emissiefactoren berekende geurbelasting.

4.4.2 Bredere reikwijdte omgevingsdialoog

Conform de Verordening ruimte geldt bij ontwikkelingen van veehouderijen (bouwen van stallen) en ontwikkeling van mestbewerking de verplichting tot het voeren van een zorgvuldige dialoog. De gemeente Asten is van mening dat ook bij andere (niet-agrarische) ontwikkelingen het vanzelfsprekend zou moeten zijn dat een initiatiefnemer in een vroeg stadium de buurt betrekt bij de planvorming. Daarom wordt het voeren van een zorgvuldige omgevingsdialoog verplicht gesteld bij alle nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied die niet rechtstreeks binnen de regels van het bestemmingsplan passen.

Hoofdstuk 5 Planologische verantwoording en randvoorwaarden

5.1 Bodem

Bij het opstellen van een bestemmingsplan dient onderzoek te worden gedaan naar de kwaliteit van de bodem. Wanneer een bestemmingsplan betrekking heeft op vastlegging van een bestaande situatie is in beginsel geen bodemonderzoek noodzakelijk. Het nieuwe bestemmingsplan betreft in hoofdzaak een conserverend bestemmingsplan; het is in beginsel gericht op het regelen van de bestaande functies in het plangebied. Verder worden bestaande (bouw)rechten op grond van vigerende bestemmingsplannen in beginsel overgenomen in het nieuwe plan.

Opgemerkt wordt dat in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning, zoals bij de bouw van een nieuwe woning door middel van een afwijkingsbevoegdheid, wordt getoetst of de bodemkwaliteit geschikt is om te bouwen.

5.2 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de mensen te beschermen tegen geluidsoverlast. Op basis van deze wet dient bij het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te worden besteed aan het aspect "geluid".

In de Wet geluidhinder is een zonering van industrieterreinen, wegen en spoorwegen geregeld. Enerzijds betekent dit dat (geluids)eisen worden gesteld aan de milieubelastende functies, anderzijds betekent dit dat beperkingen worden opgelegd aan milieugevoelige functies.

In deze paragraaf wordt ingegaan op deze afzonderlijke geluidsaspecten die relevant zijn voor het bestemmingsplan.

Wegverkeerslawaai

Ingevolge het bepaalde in de Wet geluidhinder heeft in beginsel iedere weg een geluidszone. Een dergelijke zone geldt niet voor wegen die gelegen zijn binnen een als woonerf aangewezen gebied of wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt. Wel dient hier in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat gewaarborgd te worden.

Bij de voorbereiding van de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden binnen een dergelijke geluidszone, wordt akoestisch onderzoek ingesteld. Onderzoek naar geluidsaspecten van verkeer kan echter achterwege blijven indien op het tijdstip van de vaststelling van een bestemmingsplan een weg reeds aanwezig of in aanleg is en de woningen of andere geluidgevoelige objecten ook reeds aanwezig of in aanbouw zijn. De verplichting tot het uitvoeren van een akoestisch onderzoek geldt evenmin, indien in dat bestemmingsplan geen mogelijkheden worden geboden voor het realiseren van nieuwe woningen en andere geluidgevoelige objecten.

Omdat in het voorliggende plangebied geen nieuwe gevoelige functies worden geprojecteerd, hoeft derhalve geen akoestische toetsing plaats te vinden.

5.3 Luchtkwaliteit

Met betrekking tot luchtkwaliteit moet rekening worden gehouden met het gestelde in de Wet milieubeheer (Wm), hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen en de bijbehorende bijlagen. Op basis van artikel 5.16 Wm kan, samengevat, een bestemmingsplan worden vastgesteld, indien:

  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde, die behoort bij de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen, of
  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, leiden tot een verbetering per saldo van de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof dan wel, bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, de luchtkwaliteit per saldo verbetert door een samenhangende maatregel of een optredend effect, of
  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen, of
  • het project is genoemd of beschreven dan wel past binnen een programma van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Het besluit NIBM (niet in betekenende mate) is een Algemene Maatregel van Bestuur die vastlegt, wanneer een project niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een bepaalde stof. Een project is NIBM, als aannemelijk is dat het project een toename van de concentratie veroorzaakt van maximaal 3%. De 3% grens wordt gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m³ voor zowel fijn stof en NO2.

Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM-grens blijft:

  • a. aantonen dat een project binnen de grenzen van een categorie uit de Regeling NIBM valt. Er is dan geen verdere toetsing nodig, het project is in ieder geval NIBM (artikel 4, lid 1, van het Besluit NIBM);
  • b. op een andere manier aannemelijk maken dat een project voldoet aan het 3% criterium. Hiervoor kunnen berekeningen nodig zijn. Ook als een project niet kan voldoen aan de grenzen van de Regeling NIBM, is het mogelijk om alsnog via berekeningen aan te tonen, dat de 3% grens niet wordt overschreden.

Als de 3% grens voor PM10 of NO2 niet wordt overschreden, dan hoeft geen verdere toetsing aan grenswaarden plaats te vinden. Indien een project boven de getalsmatige gren-zen uitkomt, is een project in betekenende mate (IBM), tenzij alsnog aannemelijk te maken is dat de bron minder dan 3% bijdraagt aan de concentratie. Behoort een project tot een niet in de Regeling NIBM genoemde categorie dan zal steeds met behulp van onderzoek dienen te worden aangetoond of het project NIBM is.

Aanwijzing NIBM-uitzonderingsgebieden

Sinds 22 maart 2013 zijn in de Regeling NIBM (paragraaf 5a en bijlage 5) vier gebieden aangewezen. Daar is de NIBM-grondslag niet meer van toepassing voor veehouderijen. Er geldt wel een ondergrens. Het moet gaan om veehouderijen die meer dan 800 kilogram fijn stof per jaar emitteren. Aangewezen zijn gebieden gelegen in de gemeenten Asten, Nederweert, Deurne, en een gebied in delen van de gemeenten Barneveld, Ede, Renswoude en Scherpenzeel.

In deze gebieden worden de grenswaarden voor PM10 nog steeds overschreden, of zijn de concentraties zo hoog dat vrijwel iedere nieuwe activiteit leidt tot nieuwe overschrijdingen. Het gaat vooral om gebieden met veel intensieve veehouderij, met name de pluimvee- en varkenshouderij. Dit blijkt uit de monitoring van het NSL.

In die gebieden is het noodzakelijk om de toepassing van de NIBM-grondslag te beperken. Anders zouden er nog meer overschrijdingen van de grenswaarden voor PM10 kunnen plaatsvinden. Een toelichting op de aanwijzing is te vinden in de nota van toelichting bij de publicatie in het Staatsblad. De betreffende gemeenten en de veehouderijsector zijn betrokken bij het aanwijzen van deze gebieden en van de bedrijfscategorie.

Beperking van de toepassing van NIBM betekent niet dat in de aangewezen gebieden geen ontwikkeling meer mogelijk is. Er blijft een mogelijkheid voor (veehouderij) bedrijven om uit te breiden. Daarbij moet aan één van de andere grondslagen, van artikel 5.16, eerste lid, van de Wm worden voldaan. Dit betekent dat bij nieuwe ontwikkelingen of uitbreidingen aannemelijk gemaakt moet worden dat:

  • aan de grenswaarden wordt voldaan, of
  • dat er geen sprake is van een verdere verslechtering, of
  • dat een project past in het NSL

Zo'n veehouderij kan bijvoorbeeld met innovatieve technieken ervoor zorgen dat de concentraties ter plaatse niet toenemen (of zelfs afnemen). Dan kan de veehouderij toch uitbreiden.

Het bestemmingsplan betreft een conserverend plan, maar bezit een NIBM-uitzonderingsgebied. Er worden geen nieuwe ontwikkelingen met een verkeer aantrekkende werking mogelijk gemaakt. Het aspect luchtkwaliteit heeft geen concrete gevolgen voor het bestemmingsplan.

5.4 Milieuzonering en bedrijvigheid

In het plangebied zijn agrarische bedrijven gelegen met geurhindercontouren. Deze geurhindercontouren zijn juridisch anderszins geregeld (vergunningen) en maken geen onderdeel uit van het bestemmingsplan. In het bestemmingsplan zijn ook niet-agrarische bedrijven gelegen. De rioolwaterzuiveringsinstallatie aan de Waardjesweg heeft bovendien een hindercirkel waarbinnen geen nieuwe geurgevoelige functies zijn toegestaan. Deze geurhindercirkel is op de verbeelding en in de regels van voorliggend bestemmingsplan opgenomen.

In relatie tot het Activiteitenbesluit zijn met name de niet-dierhoudende agrarische bedrijven relevant (bijvoorbeeld glastuinbouw). Afstandsnormen die voorheen op grond van verschillende besluiten golden (bijvoorbeeld Besluit glastuinbouw) zijn in het Activiteitenbesluit vervallen. Daarom dient zonering tussen bedrijven en gevoelige objecten meer dan voorheen in het bestemmingsplan geborgd te worden. Voorliggend bestemmingsplan betreft echter een overwegend conserverend bestemmingsplan. Hieruit vloeien geen belemmeringen voort voor wat betreft de milieuzonering.

5.5 Geur (niet-agrarische) bedrijven

In principe dienen alle geurgevoelige objecten te worden beschermd tegen geuroverlast. Bij de beoordeling van een ruimtelijk plan zijn voor wat betreft geurhinder van bedrijven de volgende vragen relevant:

  • a. Is ter plaatse een goed woon- en verblijfklimaat gegarandeerd? (belang geurgevoelig object);
  • b. Wordt overigens niet iemand onevenredig in zijn belangen geschaad? (belangen bedrijf en omgeving).

Bij geur van bedrijven gaat het om de geuruitstoot (emissie) van bedrijven die zich verspreidt via de lucht en een geurbelasting veroorzaakt op de woon- en leefomgeving. Onder geurbelasting (of 'immissie') wordt verstaan de geurconcentratie die gedurende een bepaalde tijd op een geurgevoelig object zoals een woning 'terecht' komt. Deze hoeveelheid kan worden gemeten of berekend. De afstand tussen geuremitterende bedrijven en geurgevoelige bestemmingen is daarbij van grote invloed. Vanwege de geurbelasting op een gebied kan het woon- en verblijfklimaat daar als onvoldoende worden beschouwd om bijvoorbeeld woningbouw te realiseren. Geur van bedrijven heeft dus gevolgen voor het leefklimaat van mensen en voor het gebruik van de ruimte.

In Nederland is er geen wetgeving voor geur van bedrijven, met uitzondering van veehouderijen (zie paragraaf 5.6). Wel is in de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) een systematiek opgenomen voor het beoordelen van geursituaties, de hindersystematiek geur, en worden in bijzondere regelingen per branche toetsingskaders gesteld. De NeR is een richtlijn waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken, in voorkomende gevallen kan een strengere of minder strenge norm worden gehanteerd.

Het bestemmingsplan betreft een voornamelijk conserverend plan en voorziet niet in nieuwe ontwikkelingen die een nadelige invloed kunnen uitoefenen.

5.6 Geur veehouderijen

Veehouderijen veroorzaken geur vanwege bijvoorbeeld de dierenverblijven, mestbassins, mestverwerking en opslag van voer. Geur kan in de leefomgeving hinder veroorzaken en brengt om die reden ook gezondheidsrisico's met zich mee. Geurhinder kan leiden tot lichamelijke klachten, zoals hoofdpijn, misselijkheid, verstoorde ademhaling en verstoorde hartslag. Daarnaast kan geurhinder leiden tot psychische klachten, bijvoorbeeld spanningen, structurele onvrede over het woon- en leefklimaat en vermindering van activiteiten buitenshuis.

Het algemene stankbeleid staat beschreven in de Herziene Nota Stankbeleid en in het Nationaal Milieubeleidsplan. Als algemene doelstelling voor geurhinder is gesteld dat er in 2000 nog maximaal 750.000 woningen geurhinder mochten ondervinden van stank. In 2010 mogen er geen ernstig gehinderden meer zijn.

Vergunningplichtige veehouderijen moeten per 1 januari 2007 voor wat betreft geur van dierenverblijven voldoen aan de Wet geurhinder en veehouderij. Verder dienen op grond van de Wet milieubeheer beste beschikbare technieken te worden toegepast. Veehouderijen die onder het Besluit landbouw milieubeheer vallen, moeten voldoen aan de in dat besluit genoemde minimaal aan te houden afstand tot geurgevoelige objecten. Het Besluit landbouw milieubeheer geeft ook minimaal aan te houden afstanden tot geurgevoelige objecten voor opslagen van veevoeder en mest. Mestbassins dienen te voldoen aan het Besluit mestbassins milieubeheer.

Het bestemmingsplan betreft een voornamelijk conserverend plan en voorziet niet in nieuwe ontwikkelingen die een nadelige invloed kunnen uitoefenen. De gemeente Asten heeft op 5 juli 2016 de 'Gebiedsvisie en Verordening Geurhinder en Veehouderij' vastgesteld. De consequenties voor en doorvertaling hiervan in dit bestemmingsplan zijn nader toegelicht in paragraaf 3.4.5.

5.7 Externe veiligheid

De kern van het beleid is het aanhouden van een ruimtelijke scheiding (zoneren) tussen en (geprojecteerde) kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten risicobronnen. Hiervoor is het noodzakelijk dat te verlenen besluiten over bouw- en milieuvergunningen en bestemmingsplannen onderling goed op elkaar zijn afgestemd. Risicobronnen voor de externe veiligheid zijn bedrijven (inrichtingen) waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (via weg, water, spoor, buisleidingen) en luchtvaartterreinen in algemene zin (luchtvaartveiligheid).

Externe veiligheid heeft dus betrekking op situaties waar een ongeval kan plaatsvinden met gevaarlijke stoffen en een ongeval als gevolg van vliegtuigen op of nabij luchthavens, waardoor mensen – die verder niets met de risicodragende activiteit te maken hebben -om het leven zouden kunnen komen. Hiervoor wordt l uitgegaan van het begrip risico, als combinatie van kans en effect De doelstelling is:

  • bescherming van personen die zich bevinden in de nabijheid van een risicobron tegen de kans op overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen of ten gevolge van een ongeval met een vliegtuig op of nabij een luchthaven;
  • bescherming van de samenleving tegen het ontwrichtende effect van een dergelijk ongeval met een groot aantal slachtoffers.

Voor de eerste doelstelling is het begrip plaatsgebonden risico (PR) van belang. De norm voor het plaatsgebonden risico is 10-6, die als een contour om een risicovolle inrichting en aan weerszijden langs een transportroute of buisleiding ligt. Binnen die contour zijn ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen milieubeheer (BEVI) geen nieuwe kwetsbare objecten toegestaan. Voor beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het BEVI geldt die norm als richtwaarde. Een soortgelijke normstelling en systematiek geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen ingevolge respectievelijk het Besluit externe veilgheid transportroutes en het Besluit externe veiligheid buisleidingen.

Gezien het conserverende karakter van voorliggend bestemmingsplan zijn er geen belemmeringen voor dit plan vanuit externe veiligheid.

5.8 Waterhuishouding

5.8.1 Inleiding

Water vormt een steeds belangrijker aspect bij ontwikkelingen op onder meer het gebied van woningbouw en bedrijventerreinen. Belangrijke thema's zijn: het vasthouden in plaats van direct afvoeren van hemelwater, het hergebruik van water, het zuinig omgaan met drinkwater en het beperken van de onttrekking van grondwater. Het is dan ook verplicht om in de toelichting bij een bestemmingsplan te verantwoorden op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is bepaald in artikel 3.1.6, eerste lid, sub b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze verantwoording wordt ook wel de waterparagraaf genoemd. Voorliggende paragraaf kan als zodanig beschouwd worden.

5.8.2 Watertoets

Zoals gezegd is de watertoets een verplicht onderdeel van elke planologische procedure. Het doel van de watertoets is om water een uitgesproken en inhoudelijk betere plaats te geven bij het opstellen en beoordelen van alle waterhuishoudkundig relevante plannen. De watertoets vraagt niet alleen een beschrijving van de waterhuishoudkundige situatie en de invloed die de voorgestane ruimtelijke ontwikkelingen hebben, maar ook een vroegtijdig overleg met waterbeheerders.

Onderhavig bestemmingsplan is beheersmatig van aard en maakt geen grootschalige ontwikkelingen mogelijk, welke een significante impact hebben op de waterhuishouding. Derhalve is er geen reden om aan te nemen dat de huidige waterhuishoudkundige situatie dusdanig verandert dat een verslechtering van het waterkwantiteits- dan wel het waterkwaliteitssysteem waarneembaar is. Het is dan ook niet noodzakelijk om onderhavige paragraaf in het kader van de watertoets voor te leggen aan het verantwoordelijke waterschap. Het plan wordt in het kader van het vooroverleg (zie paragraaf 8.3.4) wel voorgelegd aan het betrokken waterschap Aa en Maas.

5.8.3 Waterbeleid

Nationaal Waterplan

Het Nationaal Waterplan (V&W, 2009) heeft de status van een structuurvisie en is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998. Het plan vervangt alle voorgaande Nota's Waterhuishouding. Omdat ook voor de volgende generaties Nederland als veilig en welvarend waterland veiliggesteld moet worden, moet nu een antwoord worden gevonden op ontwikkelingen op het gebied van klimaat, demografie, economie en een duurzaam waterbeheer.

Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. Water levert een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van biodiversiteit. Het doel is helder: Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst.

Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het dan ook van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn. Meer dan voorheen moet water bepalend zijn bij de besluitvorming. De mate waarin water bepalend is, hangt af van de wateropgave in relatie tot andere opgaven, aanwezige functies en bodemgesteldheid, en andere kenmerken in dat gebied.

Gemeenten en provincies wordt gevraagd het generieke beleid zoals vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) (ook wel bekend als de AMvB Ruimte) lokaal en regionaal te vertalen en vast te leggen in structuurvisies, bestemmingsplannen en waterplannen.

 

Bij nieuwe ontwikkelingen dient dan ook rekening te worden gehouden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn, gericht op duurzaam waterbeheer. Nieuwe ontwikkelingen worden niet rechtstreeks mogelijk gemaakt, wel wordt in het nieuwe bestemmingsplan rekening gehouden met de eisen ten aanzien van planologische- en juridische regeling op het gebied van waterhuishoudkundige aspecten, zoals gesteld door het waterschap.

5.9 Archeologie

5.9.1 Nota archeologiebeleid

De gemeente Asten heeft ervoor gekozen om in het kader van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz, 2007) en de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro, 2008) een eigen gemeentelijk archeologiebeleid te formuleren. Dit beleid is in de Nota archeologiebeleid gemeente Asten vastgesteld. Hierin worden de beleidsuitgangspunten en hun achtergronden beschreven. Daarnaast is een instrumentarium aangeleverd dat dient ter implementatie van het beleid.

Ter onderbouwing van het beleid is een onderzoek gedaan naar de archeologische waarden binnen de gemeente. Dit heeft geresulteerd in de Gemeentelijke Archeologiekaart van Asten 2010, een rapport met een reeks kaarten, waaronder een archeologische waarden en -verwachtingenkaart en een archeologische beleidskaart. Met deze documenten in huis, is de gemeente Asten in staat om op verantwoorde wijze een archeologiebeleid te implementeren dat een juiste balans weet te vinden tussen een goede omgang met het archeologisch erfgoed en andere maatschappelijke belangen die bij planontwikkelingen moeten worden gewogen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0743.BP02016002-VS02_0006.png"

Beleidskaart archeologie

5.9.2 Paraplubestemmingsplan Archeologie

In het rapport behorende bij de Gemeentelijke Archeologiekaart wordt een toelichting gegeven op de archeologische monumenten- en verwachtingenkaart, die het resultaat is van een gebiedsdekkende inventarisatie van alle relevante archeologische en historisch-geografische informatie. De verwachtingenkaart is vertaald naar een beleidskaart (zie bovenstaand). Deze laatste dient als basis voor toekomstige afwegingen omtrent de omgang met archeologische waarden bij ruimtelijke beslissingen. Het archeologiebeleid is door gemeente Asten vastgelegd in een afzonderlijk paraplubestemmingsplan 'Asten Archeologie 2012'. Zowel de regeling uit de regels als de gebiedsgerichte bestemmingen vanuit de verbeelding van het paraplubestemmingsplan zijn één op één in voorliggend bestemmingsplan buitengebied overgenomen.

5.10 Cultuurhistorie

Het landschap van de gemeente Asten kenmerkt zich morfologisch als een licht golvend dekzandlandschap, in het westen begrensd door het brede beekdal van de Aa en in het oosten door de Astensche Aa. De zuidelijke helft van het gemeentelijk grondgebied is wat lager en natter en betreft overwegend jongere (heide) ontginningen. Verder zuidelijk gaan de heideontginningen over in de deels ontgonnen veengebieden van de Astense Peel en Groote Peel.

Op de hogere dekzanden rondom Asten, Heusden en Ommel heeft zich in de loop van de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd door toepassing van plaggenbemesting een dik humeus akkerdek ontwikkeld. Naast de open akkergebieden van Asten, Heusden en Ommel, kent Asten de grotere akkercomplexen van Voordeldonk, Liessel, Achterbosch, Vosselen en Diesdonk. De hoger gelegen dekzandruggen met een dik plaggendek vormen in deze streken, en zeker ook in Asten, de archeologische schatkamers bij uitstek. Onder het vaak wel een meter dikke plaggendek bevinden zich veelal de archeologische sporen van enkele duizenden jaren bewoning en begraving van de Astense voorouders. Illustratief voor de potentiële rijkdom aan resten is het resultaat van twee decennia grootschalig archeologisch onderzoek in het voormalige akkergebied aan de Somerense kant van de Aa (Waterdael). Naast deze archeologische schatkamers, kent de gemeente Asten een aantal historische kernen van dorpen en gehuchten, maar ook hoeven, die veelal hun oorsprong hebben in de Late Middeleeuwen en ongetwijfeld ook sporen hebben nagelaten in de bodem. Asten wordt historisch al vermeld in 1212. De fundering van de voormalige kerk en de begraafplaats van Asten bevinden zich onder het Koningsplein (vroegere kerkplein) tussen de huidige kerk en het gemeentehuis. Een cultuurhistorisch juweeltje vormen de relicten van het Kasteel Asten (’t Huys te Asten). Vermoedelijk dateert het kasteel in oorsprong al van voor 1400. Enkele hoeven rondom het kasteel vielen onder de invloedssfeer van de kasteelheer. Het kasteel vormde op enig moment waarschijnlijk het centrum van de Heerlijkheid Asten. De bovengrondse muurresten van het kasteel zijn wettelijk beschermd op grond van de monumentenwet. Dit is niet het geval met de ondergrondse (archeologische) resten. Het verdient zeker de aanbeveling om ter bescherming van het bodemarchief ter plaatse de kasteelruïnes en de directe omgeving eveneens tot archeologisch monument te verheffen. Dit zou ook kunnen gebeuren als gemeentelijk archeologisch monument.

Cultuurhistorische gebouwen en objecten

In het gebied komen op verschillende plaatsen specifieke cultuurhistorische elementen voor die kenmerkend zijn voor een bepaalde plek in het gebied. Het betreft met name bijzondere gebouwen, maar ook bijvoorbeeld grenspalen. Deze monumenten en cultuurhistorisch waardevolle of beeldbepalende panden zijn in de rijks- en gemeentelijke monumentenlijst vastgelegd.

Er bevindt zich één cultuurhistorisch monument in het buitengebied van Asten. De kasteelruïne, inclusief twee kasteelboerderijen aan de Kasteellaan, is aangeduid als rijksmonument. Rijksmonumenten zijn reeds bij wet beschermd. Hiervoor is derhalve geen specifieke regeling in het bestemmingsplan opgenomen.

Daarnaast liggen er verspreid in het gebied historisch waardevolle panden, met name langgevelboerderijen, die niet op de gemeentelijke monumentenlijst zijn opgenomen, maar die toch een bepaalde waarde uitstralen, omdat er sprake is van historische bouwkunst. Deze cultuurhistorisch waardevolle panden zijn in 2005 en 2006 door Monumentenhuis Brabant geïnventariseerd. In het kader van dit bestemmingsplan zijn de cultuurhistorische waarden van deze panden opnieuw bepaald. Op grond hiervan worden de volgende panden cultuurhistorische waardevol pand aangemerkt:

  • Antoniusstraat 46
  • Achterbos 5, 6, 10 en 12
  • Behelp 2
  • Berken 2a
  • Bluijssens Broekdijk 13
  • Brand 23
  • Buizerdweg 11
  • Busselseweg 7a en 9
  • Diesdonk 28
  • Diesdonkerweg 9 en 49
  • Dijkstraat 50
  • Hoekstraat 4
  • Jan van Havenstraat 38
  • Keizersdijk 2, 6 en 14
  • Kloostereind 5
  • Koksmeeuwenweg 7
  • Leensel 7
  • Meijelseweg 57, 73 en 88
  • Nachtegaalweg 8
  • Ommelsebos 1 en 7
  • Oostappensedijk 46, 58 en 60
  • Rinkveld 1
  • Sengersbroekweg 7 en 9
  • Smientweg 1
  • Stegen 76 en 80
  • Voordeldonk 91 en 101
  • Zeilhoekweg 1

De in bovenstaand overzicht genoemde panden zijn op de verbeelding aangeduid als 'cultuurhistorische waarden'.

Beschermingszone cultuurhistorisch waardevol object

Buiten het plangebied, aan de Molenweg 23 in Asten, staat de monumentale en thans nog in gebruik zijnde molen 'Oostenwind'. De molen zelf maakt geen deel uit van onderhavig plangebied, echter de bijbehorende molenbiotoop is wel deels binnen de grenzen van dit bestemmingsplan Buitengebied gelegen. Een molenbiotoop is een zone bedoeld voor enerzijds voldoende windvang en windafvoer voor een adequate werking van de molen en anderzijds voor het zicht op de molen. Binnen de molenbiotoop gelden nadere regels ten aanzien van het behoud van deze belangen.

Binnen een straal van 100 meter dient de ruimte geheel obstakelvrij te zijn ofwel dient voorkomen te worden dat een toch al niet optimale molenbiotoop verder dichtslibt. Binnen deze zone is de oprichting van nieuwe bouwwerken dan wel opgaande beplanting niet toegestaan.

Vanaf 100 meter tot 400 meter neemt de toegestane obstakelhoogte (voor nieuwe bouwwerken dan wel nieuwe opgaande beplanting) toe volgens een schuin opgaande lijn, waarbij de volgende formule van toepassing is:

H(max) = (x/n) + 3

waarbij H = de maximaal toegestane bebouwingshoogte, x = de afstand van het bouwwerk tot de molen en n = 140 voor open gebied, 75 voor ruw gebied en 50 voor gesloten gebied.

Indien er reeds bestaande bebouwing dan wel opgaande beplanting aanwezig is binnen de obstakelvrije zone, dan kan van deze zone worden afgeweken met omgevingsvergunning, mits er geen extra belemmeringen voor de windvang optreden.

5.11 Flora en fauna

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening gehouden worden met de gevolgen van de ontwikkeling voor de natuur. Het natuurbeschermingsrecht is te vinden in verdragen, Europese en nationale regelgeving en in nationaal en provinciaal beleid. Vanuit de Europese regelgeving wordt met name nadruk gelegd op de bescherming van plant- en diersoorten (Vogelrichtlijn) en leefgebieden (Habitatrichtlijn). Ten behoeve hiervan zijn dan ook diverse beschermingsgebieden aangewezen. De belangrijkste beschermingszones zijn Natura 2000-gebieden. In het vervolg van deze paragraaf wordt specifiek ingegaan op respectievelijk gebiedsbescherming en soortenbescherming.

5.11.1 Gebiedsbescherming

De gebiedsbescherming is vastgelegd in de Natuurbeschermingswet 1998 (Stb. 1998, 403 en Stb. 2005,195). Deze wet is de implementatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn voor wat betreft de gebiedsbescherming en is vanaf 1 oktober 2005 in werking getreden. Op grond van deze gebiedsbescherming vallen beschermde natuurmonumenten en de gebieden die op grond van de beide Europese richtlijnen zijn aangewezen als speciale beschermingszones (de zogenoemde Vogel- en Habitatrichtlijngebieden) onder het regime van de Natuurbeschermingswet 1998.

5.11.2 Soortenbescherming

Behalve de mogelijke effecten op natuurgebieden moet ook duidelijk zijn of het betreffende plan effecten heeft, en zo ja welke, op beschermde soorten. De soortenbescherming is vastgelegd in de Flora- en faunawet (Staatsblad 1999, 264, laatstelijk gewijzigd Staatsblad 2009,617). Deze wet is de implementatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn voor wat betreft de soortenbescherming.

In verband met de uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen dient rekening te worden gehouden met soortenbescherming en dan met name de aanwezigheid van beschermde soorten in het besluitgebied. In ruimtelijke plannen mogen geen mogelijkheden worden geboden voor ruimtelijke ontwikkelingen waarvan op voorhand redelijkerwijs kan worden ingezien dat in het kader van de Flora- en faunawet (met name op basis van de verbodsbepalingen van artikelen 8 tot en met 14) geen ontheffing zal worden verleend.

De Flora- en faunawet deelt de soorten in drie tabellen in. Voor soorten in de eerste tabel geldt een algemene vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor soorten in tabel 2 is een ontheffingsaanvraag noodzakelijk, tenzij men beschikt over of de werkzaamheden (aan-toonbaar) uitvoert volgens een door het ministerie van Economie, Landbouw en Innovatie (EL&I) vastgestelde gedragscode. De soorten in tabel 3 zijn het strengste beschermd. Af-hankelijk van het planvoornemen en de beschermde soort die in of nabij het plangebied voorkomt vindt een afweging plaats. Een aanvraag van een ontheffing is enkel noodzakelijk indien de voorgenomen activiteiten een schadelijk effect zullen hebben op de aanwezige beschermde soorten of zorgen voor een vermindering van de ecologische functionaliteit voor deze soorten. Een aanvraag is niet noodzakelijk indien de werkzaamheden dusdanig worden ingericht dat geen schade wordt toegebracht aan de beschermde soorten.

Standaard geldt voor het gehele gebied de algemene zorgplicht zoals die in de Flora- en faunawet centraal staat (artikel 2). Dit houdt in dat voorafgaand aan de ingreep alle maatregelen genomen dienen te worden om nadelige gevolgen op flora en fauna zoveel mogelijk te voorkomen, beperken of ongedaan te maken. Bovendien moeten de handelingen in logisch verband staan met het plan en geen doel op zich vormen. Deze zorgplicht geldt te allen tijde, ook indien een ontheffing of vrijstelling is verleend.

Hoofdstuk 6 PlanMER

6.1 Algemeen

In de Wet milieubeheer en het bijbehorende Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer) is wettelijk geregeld voor welke projecten en besluiten een milieueffectrapport dient te worden opgesteld. Een planmer-plicht is voor een bestemmingsplan aan de orde als het plan:

  • kaderstellend is voor een toekomstig besluit over mer-(beoordelings)plichtige activiteiten: bijvoorbeeld bedrijfsactiviteiten die in het kader van de omgevingsvergunning milieu mer-(beoordelings)plichtig zijn. De nieuwvestiging, uitbreiding of wijziging veehouderijbedrijven is in het kader van de omgevingsvergunning vanaf een bepaalde omvang mer- of mer-beoordelingsplichtig. Deze mer-(beoordelings)plicht is afhankelijk van het aantal dieren waarop het initiatief betrekking heeft. De drempelwaarden zijn opgenomen in de C- en D-lijst bij het Besluit mer;
  • mogelijkheden biedt voor activiteiten die een significant negatief effect kunnen veroorzaken op Natura2000-gebieden (in dat geval is een passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 noodzakelijk)

6.2 Planmer-plicht

Het bestemmingsplan 'Buitengebied Asten 2016' biedt ontwikkelingsmogelijkheden aan de agrarische bedrijven. Daarbij gaat het onder andere om uitbreidingsmogelijkheden voor veehouderijen. Door de ontwikkelingsmogelijkheden en flexibiliteit die het bestemmingsplan biedt aan veehouderijen is het mogelijk dat in bepaalde gevallen bij toekomstige uitbreidingen drempelwaarden uit het Besluit mer zullen worden overschreden, waarmee het bestemmingsplan het kader vormt voor mogelijke toekomstige besluiten over mer(-beoordelings)plichtige activiteiten. Om deze reden is voor het bestemmingsplan 'Buitengebied Asten 2016' van de gemeente Asten sprake van een planmer-plicht.

Ook is een planmer-plicht aan de orde vanwege mogelijk significant negatieve effecten op Natura 2000. Natura 2000 is een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. Een deel van het plangebied is onderdeel van het Natura 2000-gebied Groote Peel. Daarnaast zijn ook in de ruime omgeving van het plangebied Natura 2000-gebieden gelegen (Strabrechtse Heide & Beuven, Deurnsche Peel & Mariapeel, Weerter- en Budelerbergen & Ringselven en Leudal). Met name als het gaat om stikstofdepositie kan op vele kilometers afstand sprake zijn van waarneembare effecten als gevolg van de bouwmogelijkheden in de bestemmingsplannen. Wanneer voor een plan een passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 noodzakelijk is, leidt dit automatisch tot een planmer-plicht.

6.3 Doel en procedure planMER

Doel van een planMER is het integreren van milieuoverwegingen in de voorbereiding van (in dit geval) een bestemmingsplan. In het planMER dient te worden beoordeeld of de ontwikkelingsruimte en flexibiliteit die het bestemmingsplan biedt, kan leiden tot ongewenste effecten. Waar relevant beschrijft het planMER maatregelen waarmee negatieve effecten kunnen worden beperkt of voorkomen (of positieve effecten kunnen worden versterkt).

Als eerste stap in de mer-procedure is een Notitie reikwijdte en detailniveau opgesteld (Bijlage 1 Notitie reijkwijdte en detailniveau bij deze toelichting). Met deze notitie is de mogelijkheid geboden om te reageren op de opzet van het MER en de onderliggende onderzoeken. De Notitie reikwijdte en detailniveau (Nrd) geeft een overzicht van de onderzoekssituaties en de uit te voeren onderzoeken. De Nrd is gelijktijdig met het voorontwerpbestemmingsplan in procedure gebracht. Er zijn geen reacties ingediend op de Nrd.

Het planMER is vervolgens uitgevoerd op basis van het concept-ontwerpbestemmingsplan. Op grond van de resultaten zijn de regels voor veehouderij ontwikkeling aangepast.

Het planMER (Bijlage 2 planMER Buitengebied Asten bij deze toelichting) is gelijktijdig met het ontwerpbestemmingsplan in procedure gebracht. Op dat moment heeft ook de wettelijk verplichte toetsing door de Commissie voor de m.e.r. plaatsgevonden. De Commissie is van mening dat in het planMER sprake is van een aantal tekortkomingen die van belang zijn voor het volwaardig meewegen van het milieubelang bij de besluitvorming over het bestemmingsplan. Om deze reden is een aanvulling op het planMER opgesteld waarin is ingegaan op de door de Commissie gesignaleerde tekortkomingen (Bijlage Bijlage 3 Aanvulling planMER Buitengebied Asten). Het toetsingsadvies is opgenomen in de aanvulling op het MER.

6.4 Resultaten en conclusies

Uit de beschrijvingen en beoordelingen in het planMER blijkt dat effecten van de ontwikkelingsruimte in het bestemmingsplan 'Buitengebied Asten 2016' over het algemeen beperkt zijn. Dat is het gevolg van de aard en omvang van de ontwikkelingsmogelijkheden die worden geboden en voorwaarden die in het bestemmingsplan zijn verbonden aan toekomstige initiatieven. Met de in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingen, de daaraan gekoppelde bouw- en gebruiksmogelijkheden en voorwaarden die daarbij in acht dienen te worden genomen, wordt over het algemeen een goede invulling gegeven aan het behouden en versterken van de aanwezige waarden.

Uitzondering vormt het thema stikstofdepositie. Uit de passende beoordeling blijkt dat de maximale invulling van alle bouwmogelijkheden leidt tot een grote toename van stikstofdepositie binnen Natura 2000-gebieden die reeds overbelast zijn. Uit de passende beoordeling volgt dat significante negatieve effecten als gevolg van stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden in en rond de gemeente Asten niet zijn uit te sluiten. Uit de passende beoordeling blijkt verder dat de beschikbare ontwikkelingsruimte binnen het programma aanpak stikstof (PAS) en de provinciale beleidsregel voor de toedeling van deze ontwikkelingsruimte sterk bepalend zijn voor de ontwikkelingsmogelijkheden voor de veehouderijen binnen de gemeente Asten. Binnen de geldende kaders is er op projectniveau slechts een kleine toename van emissies mogelijk. Dit betekent dat uitbreidingsmogelijkheden en omschakelingsmogelijkheden sterk afhankelijk zijn van de mogelijkheden om met toepassing van emissiearme technieken te komen tot uitvoerbare initiatieven. Uit het planMER blijkt dat binnen de beschikbare ontwikkelingsruimte en provinciale eisen:

  • er binnen de agrarische bestemmingen geen reële omschakelingsmogelijkheden zijn van 'niet-veehouderij' naar veehouderij. Wel zijn er mogelijkheden voor bijvoorbeeld omschakeling van intensieve veehouderij naar melkrundveehouderij of paardenhouderij;
  • bestaande veehouderijen door toepassing van emissiearme technieken de veestapel kunnen uitbreiden zonder dat significante negatieve effecten optreden. Deze mogelijkheden zijn sterk afhankelijk van de locatie en aard / omvang van de bestaande activiteiten. Over het algemeen zijn de uitbreidingsmogelijkheden voor de melkrundveebedrijven en paardenhouderijen binnen de gemeente Asten beperkt. Intensieve veehouderijen kunnen in veel gevallen door toepassing van emissiearme technieken (interne saldering) wel komen tot een uitbreiding van de veestapel;

Uitgangspunt voor het bestemmingsplan is dat binnenplans onder voorwaarden ruimte en flexibiliteit wordt geboden aan agrarische bedrijven. De gemeente kiest er voor om de omvang van de bouwvlakken niet te verkleinen en de wijzigingsbevoegdheden voor verruiming van bouwvlakken te behouden. Om tegemoet te komen aan de uitkomsten van de passende beoordeling worden in de regels van het bestemmingsplan voorwaarden verbonden aan toekomstige veehouderij initiatieven zodat significante negatieve effecten kunnen worden uitgesloten.

Hoofdstuk 7 Juridische planbeschrijving

7.1 Algemeen

Een bestemmingsplan bestaat uit drie onderdelen, namelijk een set regels, een verbeelding en een toelichting, al dan niet vergezeld gaand door bijlagen. Het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan wordt gevormd door de regels en de verbeelding. Hierbij wordt een toelichting opgesteld, waarin de gemaakte keuzes in de regels en op de verbeelding worden verantwoord.

Er gelden landelijke (bindende) standaarden voor de opbouw van de verbeelding en de vorm van de regels van een bestemmingsplan, het zogeheten SVBP2012 (Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012). Hiermee zijn alle (nieuwe) bestemmingsplannen met elkaar vergelijkbaar.

Het centrale onderdeel van een bestemmingsplan is de bestemming die ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening aan gronden en gebouwen wordt toegekend. Aan de bestemmingen zijn regels gekoppeld over het gebruik van de in het plan begrepen gronden en de zicg daarop bevindende bouwwerken.

Een ander belangrijk onderdeel zijn de zogeheten dubbelbestemmingen. Ook hierin zijn regels opgenomen, echter deze overlappen de bestemmingen en er is sprake van een rangorde tussen bestemmingen en dubbelbestemmingen.

Voor een nadere uitwerking of specificatie van een regeling voor specifieke gronden en/of bouwwerken worden aanduidingen toegepast. Hiermee worden gebruiksbepalingen dan wel bouwbepalingen specifiek gemaakt.

7.2 Regels

7.2.1 Algemeen

Op grond van het SVBP2012 geldt voor de opbouw van de regels en de bestemmingen en vaste opzet. De regels zijn altijd onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels (hoofdstuk 1);
  • 2. Bestemmingsregels (hoofdstuk 2);
  • 3. Algemene regels (hoofdstuk 3);
  • 4. Slotregels (hoofdstuk 4).

Ook de opbouw van de diverse bestemmingsartikelen is aan een vaste opzet gebonden:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • Wijzigingsbevoegdheid.

Het hoeft niet zo te zijn dat alle bovengenoemde onderdelen in een bestemmingsregeling van toepassing zijn. In dat geval vervalt een onderdeel, echter de volgorde van de resterende onderdelen is altijd conform bovenstaande opsomming.

In voorliggend bestemmingsplan is er voor gekozen om binnen de bestemmingsregeling voor een specifieke bestemming zoveel mogelijk de daarop betrekking hebbende regels op te nemen. Zo is er per bestemmingsregeling gebruik gemaakt van een specifieke gebruiksregeling en zijn de omgevingsvergunningenstelsels voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden per bestemmingsregeling opgenomen.

7.2.2 Inleidende regels

Dit hoofdstuk bevat twee artikelen. In artikel 1 zijn de begrippen opgenomen. Hierin wordt invulling gegeven aan in de regels gebruikte begrippen. Dit is gedaan om discussie over bepaalde begrippen in het plan te voorkomen.

Artikel 2 in dit hoofdstuk bevat de wijze van meten. Hierin wordt aangegeven op welke wijze de diverse in de regels benoemde maatvoeringen gemeten moeten worden.

7.2.3 Bestemmingsregels

In deze paragraaf wordt kort op elk bestemmingsartikel ingegaan, indien en voor zover dit nog niet in het vorengaande in deze toelichting is gedaan.

Artikel 3 Agrarisch en artikel 7 Agrarisch met waarden

Het merendeel van de gronden behorend tot het plangebied hebben een agrarisch gebruik. Op de als zodanig bestemde gronden is in zeer beperkte mate bebouwing toegelaten. Hierbij moet gedacht worden aan afrasteringen en hekwerken. In de gebieden bestemd conform artikel 3 zijn daarnaast tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen toegestaan, in de gebieden bestemd conform artikel 7 is dit niet toegestaan. Binnen beide bestemmingen zijn bouwwerken als sleufsilo's en paardenbakken niet toegestaan.

Binnen de bestemming Agrarisch met waarden zijn aan de gronden tevens instandhoudingsdoelstellingen van de aanwezige landschappelijke en/of natuurlijke waarden opgenomen en wordt de verdere ontwikkeling daarvan nagestreefd.

Artikel 4 Agrarisch - Agrarisch bedrijf

De agrarische bedrijfsbebouwing kan uitsluitend worden opgericht op gronden bestemd als Agrarisch - Agrarisch bedrijf. Met gebruikmaking van aanduidingen is een onderscheid in type agrarisch bedrijf gemaakt, waarbij is toegekend aan glastuinbouwbedrijven de aanduiding 'glastuinbouw', aan paardenhouderijen de aanduiding 'paardenhouderij', aan intensieve veehouderijen de aanduiding 'intensieve veehouderij', aan melkrundveehouderijen de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - melkrundveehouderij', aan geiten- en schapenhouderijen de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - geiten en schapenhouderij', aan pluimveehouderijen (o.a. leghennen, kalkoenen) de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - pluimveehouderij overig', aan vleeskuikenhouderijen de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - vleeskuikenhouderij'. Daar waar geen aanduiding is opgenomen zijn vollegronds teeltbedrijven, akkerbouwbedrijven, champignonkwekerijen, viskwekerijen en dergelijke toegestaan.

Het meest opvallende verschil tussen voorliggend bestemmingsplan en het vigerende bestemmingsplan is dat de systematiek van de agrarische bouwvlakken is aangepast. Waar voorheen binnen de diverse agrarische bestemmingen de bouwvlakken met een aanduiding binnen het bouwvlak waren toegekend, is in voorliggend bestemmingsplan gekozen voor een bestemming specifiek gericht op de agrarische bedrijfspercelen in de vorm van de bestemming Agrarisch - Agrarisch bedrijf. De bouwvlakken hebben hiermee een andere bestemming gekregen dan het omliggende agrarische land. Binnen deze bestemming zijn met name de bouwmogelijkheden toegespitst op wat wenselijk is op een perceel waar de bedrijfsbebouwing van het agrarisch bedrijf is gesitueerd.

Artikel 5 Agrarisch - Glastuinbouwgebied 1 en artikel 6 Agrarisch - Glastuinbouwgebied 2

In de Verordening ruimte 2014 is een aantal gebieden aangewezen als glastuinbouwgebied. Om het gebruik van de gronden daartoe te specificeren is alhier de bestemming Agrarisch - Glastuinbouwgebied 1 voor het glastuinbouwvestigingsgebied Hazeldonk/Waardjesweg en Bleekerweg opgenomen en de bestemming Agrarisch - Glastuinbouwgebied 2 voor het glastuinbouwdoorgroeigebied Kleine Heitrak. Binnen deze bestemmingen zijn de maximale mogelijkheden vanuit de Verordening ruimte 2014 voor glastuinbouwbedrijven opgenomen, om te stimuleren dat ter plaatse een gunstig vestigingsklimaat voor dergelijke bedrijven ontstaat.

Artikel 8 Bedrijf

Niet-agrarische bedrijvigheid, die eveneens geen relatie tot agrarische bedrijvigheid heeft, is bestemd als Bedrijf. Het gaat om een breed scala aan bedrijfstypologieën die reeds op de betreffende percelen gevestigd zijn. Daarbij kan gedacht worden aan een transportbedrijf, taxibedrijf, garages, bouwbedrijven, opslag en dergelijke. De bestaande bedrijvigheid op een perceel is met een aanduiding positief, maar specifiek bestemd. Op een perceel is uitsluitend de met een aanduiding aangegeven bedrijvigheid toegestaan, al dan niet in combinatie met een bedrijfswoning.

Tevens is binnen het plangebied een rioolwaterzuiveringsinstallatie aanwezig. Hieraan is een specifieke aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - rioolwaterzuivering' toegekend. Ook zijn er twee gasdrukmeet- en regelstations aanwezig die de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - gasdrukmeet- en regelstation' hebben. Bij deze afwijkende bedrijfsvormen zijn eveneens afwijkende bouwregels opgenomen, toegespitst op een duurzame bedrijfsvoering voor de rioolwaterzuivering en de gasdrukmeet- en regelstations op de betreffende locaties.

Artikel 9 Bedrijf - Agrarisch verwant

In het buitengebied is een gunstig vestigingsklimaat voor agrarisch verwante bedrijven, zoals loonbedrijven, hoefsmederijen, hondenpensions enzovoorts. Deze bedrijven zijn veelal ook gebonden aan een locatie in het buitengebied. De bestaande bedrijven in deze categorie zijn bestemd als Bedrijf - Agrarisch verwant.

Artikel 10 Bos, 14 Natuur

Verspreid in het plangebied is een aantal bos- en natuurgebieden gelegen, welke tevens een waarde hebben in de ecologische hoofdstructuur. Deze gebieden zijn ten behoeve van de instandhouding en ontwikkeling hiervan bestemd als Bos respectievelijk Natuur. De gebruiks- en bouwmogelijkheden binnen deze gebieden zijn vanuit deze doelstellingen zeer beperkt.

Artikel 11 Horeca

Binnen het plangebied zijn twee zelfstandige horecabedrijven gevestigd. Aan deze horecabedrijven is de bestemming Horeca toegekend. Met deze bestemming wordt op de betreffende gronden alleen bedrijvigheid ten behoeve van horecadoeleinden toegestaan. Hiermee wordt 'verkleuring' naar een ander type bedrijvigheid tegengegaan.

Artikel 12 Landgoed

Ter plaatse van de ruïne van kasteel Asten en de twee kasteelboerderijen is vanwege de instandhoudingsdoelstelling van de bijzondere natuurwaarden, archeologische, cultuurhistorische en andere landschappelijke waarden op deze gronden de specifieke bestemming Landgoed opgenomen. Dergelijke specifieke waarden komen uitsluitend op deze gronden voor. Binnen de nog bestaande kasteelbebouwing zijn woondoeleinden toegestaan.

Artikel 13 Maatschappelijk

Voor het bestaande klooster in het plangebied is de bestemming Maatschappelijk opgenomen, waarbij het gebruik voor religieus maatschappelijke doeleinden en woondoeleinden in de vorm van een klooster zijn geregeld. Op een gedeelte van de tot het klooster behorende gronden is een begraafplaats van beperkte omvang toegestaan. Aan de betreffende gronden is de nadere aanduiding 'begraafplaats' toegekend.

Artikel 15 Recreatie

Verspreid in het plangebied is een aantal recreatieve voorzieningen gelegen, zowel in de vorm van dagrecreatieve als verblijfsrecreatieve voorzieningen. Het betreft onder meer een visvijver, handboogschietterein, volkstuinencomplex, maar ook groepsaccommodatie voor overnachtingen, een kampeerterrein en een kampeerboerderij. Aan deze recreatieve voorzieningen is de bestemming Recreatie toegekend, waarbij met een aanduiding de specifieke gebruiksvorm van de betreffende gronden is vastgelegd.

Artikel 16 Verkeer

De in het plangebied gelegen wegenstructuur dient ten behoeve van een goede ontsluiting van percelen en het gebied in stand gehouden te worden. Daartoe is aan deze wegen de bestemming Verkeer toegekend. Op grond van het gemeentelijk mobiliteitsbeleid is een onderscheid gemaakt in het type weg, waarbij per type een aanduiding is opgenomen. Voor stroomwegen de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - stroomweg', voor gebiedsontsluitingswegen de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - gebiedsontsluitingsweg' en voor erftoegangswegen dan wel onverharde wegen de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - lokale weg'. Dit onderscheid is van belang voor de bouwregels in de overige bestemmingen, waarmee een minimale afstand van bebouwing tot een bepaald type weg wordt voorgeschreven.

Artikel 17 Water

De op de legger van Waterschap Aa en Maas aangegeven A-watergangen in het plangebied zijn allen bestemd als Water. Deze bestemming kent zeer beperkte gebruiks- en bouwmogelijkheden, waarmee de belangen en instandhouding van dergelijke watergangen in voldoende mate worden gewaarborgd.

Artikel 18 Wonen

Binnen het gehele plangebied zijn burgerwoningen aanwezig welke geen relatie hebben met (agrarische) bedrijvigheid. Burgerwoningen kunnen een beperkende werking hebben op omliggende bedrijvigheid, het beleid is er derhalve op gericht om vermeerdering van het aantal burgerwoningen in het buitengebied niet (zonder meer) toe te staan. Derhalve is aan de bestaande burgerwoningen in het plangebied de bestemming Wonen toegekend, waarbij is bepaald dat per bestemmingsvlak maximaal één woning opgericht mag worden. Bij deze burgerwoningen zijn (beperkte) nevenactiviteiten in de vorm van aan huis gebonden beroepen en een bed & breakfast toegestaan.

Artikel 19 Leiding - Gas, 20 Leiding - Hoogspanningsverbinding, 21 Leiding - Riool, 22 Leiding - Water

De hoofdnutsverbindingen binnen het plangebied zijn allen voorzien van een (specifieke) dubbelbestemming. Met deze dubbelbestemming zijn nadere beperkingen aan de gronden in de directe nabijheid van de hoofdnutsverbinding toegekend, waarmee de belangen van de betreffende leiding worden gediend. Gedacht moet worden aan beperkingen ten aanzien van grondbewerkingen en -werkzaamheden in de directe nabijheid van ondergrondse leidingen en bouwbeperkingen onder en/of vlak naast een bovengronds hoogspanningstracé. Indien dergelijke activiteiten ontplooid willen worden, is voorafgaand een omgevingsvergunning noodzakelijk, waarbij het college van burgemeester en wethouders voorafgaand de betreffende leidingbeheerder dient te consulteren.

Artikel 23 Waarde - Archeologie - 1, 24 Waarde - Archeologie - 2, 25 Waarde - Archeologie - 3

Vanuit het archeologiebeleid van de gemeente is aan een gedeelte van het gemeentelijk grondgebied een verwachtingswaarde toegekend voor het aantreffen van archeologische sporen/artefecten. Uitgangspunt is dat deze mogelijk aanwezige waarden beschermd worden. Door bijvoorbeeld het uitvoeren van grondwerkzaamheden bestaat de kans dat dergelijke waarden verloren gaan. Afhankelijk van de toegekende waarde is daarom bij een bepaalde omvang van werkzaamheden voorafgaand een omgevingsvergunning benodigd. Met de dubbelbestemmingen Waarde - Archeologie is bepaald op welke locaties hiervan sprake is en bij welke omvang van werkzaamheden dit aan de orde is.

Artikel 26 Waterstaat - Waterbergingsgebied

Vanuit het provinciaal beleid is een gedeelte van het plangebied aangewezen als waterbergingsgebied, waarbinnen in voorkomende gevallen de opvang van overtollig water plaats dient te vinden. Het behoud van het waterbergend vermogen van deze gronden dient daartoe gewaarborgd te worden. Met de bestemming Waterstaat - Waterbergingsgebied zijn beperkende regels opgenomen ter bescherming van deze belangen.

Artikel 27 Waterstaat - Waterkering

De kanaaldijk van de Zuid-Willemsvaart wordt conform de legger Rijkswaterstaatswerken aangemerkt als regionale waterkering. Deze is voorzien van de bestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Met deze bestemming zijn beperkende regels opgenomen ter bescherming van deze belangen.

Artikel 28 Waterstaat - Waterlopen

Het waterschap moet in staat worden gesteld onderhoud te verrichten aan de in het plangebied gelegen A-watergangen. Dit onderhoud vindt veelal plaats vanaf de oevers langs dergelijke watergangen. Deze oevers kennen over het algemeen een andere gebruiksfunctie, zoals bijvoorbeeld agrarisch gebruik, wat doorgaans ook geen probleem vormt. Toch dient de bereikbaarheid van de watergangen ten behoeve van het noodzakelijk onderhoud gewaarborgd te blijven. Dit wordt bereikt door het toekennen van de dubbelbestemming Waterstaat - Waterlopen, waarin bouwbeperkingen aan de betreffende gronden zijn toegekend ter waarborg van de bereikbaarheid van de onderhoudsstroken langs de watergangen.

7.2.4 Algemene regels

In dit hoofdstuk zijn in acht artikelen opgenomen die betrekking hebben op het gehele plangebied. Met de anitdubbeltelregel (artikel 29) wordt beoogd misbruik van de regels door middel van (privaatrechtelijke) wijzigingen in de eigendomsverhoudingen van gronden te voorkomen. In artikel 30 zijn de algemene bouwregels opgenomen. In deze regels worden bepaalde bouwwerken onder voorwaarden in het gehele plangebied mogelijk gemaakt. Deze worden daarom niet per bestemming in de bestemmingsomschrijving opgenomen. De dubbelbestemmingen blijven onverkort van toepassing. De algemene aanduidingsregels (artikel 32) bevat een breed scala aan gebiedsaanduidingen die niet binnen één enkelbestemming vallen. In dit artikel is onder meer de regeling voor de molenbiotoop opgenomen en zijn de regels uit de Verordening ruimte 2014 ten aanzien van beperkingen voor veehouderij vertaald naar een bestemmingsplanregeling. Met de algemene afwijkingsregels (artikel 33) is geregeld dat het college kan afwegen om overal binnen het plangebied aanvragen voor het houden evenementen toe te staan of omgevingsvergunning te verlenen voor geboouwen van openbaar nut. In artikel 34 'Algemene wijzigingsbevoegdheid' is een aantal bevoegdheden voor het college opgenomen om het plan te wijzigen daar waar dit niet aan een specifieke bestemming is toe te kennen of waar het bestemmingsgrensoverschrijdend is. Gedacht moet worden aan bijvoorbeeld wijzigingen voor natuur- of landschapsontwikkeling. In artikel 35 is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard in geval het college gebruik wil maken van een haar verleende wijzigingsbevoegdheid. Tot slot is in artikel 36 een sloopregeling voor cultuurhistorisch waardevolle bebouwing opgenomen, welke aan de daarin opgenomen voorwaarden dient te voldoen.

7.2.5 Slotregels

Het hoofdstuk slotregels bevat twee artikelen. Het betreft de overgangsregels, die rechtstreeks voortvloeien uit het Besluit ruimtelijke ordening. Tevens bevat dit hoofdstuk de titel van de regels van het bestemmingsplan.

7.3 Verbeelding

Algemeen

Het bestemmingsplan moet voldoen aan de eis van rechtszekerheid. Dit betekent dat een bestemmingsregeling duidelijk en voor één uitleg vatbaar is. In aansluiting hierop en in relatie tot digitale ontwikkelingen, verdient het de voorkeur de bestemmingsregeling zoveel mogelijk op de verbeelding te visualiseren en de planregels zo transparant mogelijk te houden. Uitgangspunt is dat zoveel mogelijk informatie op de verbeelding wordt aangegeven en dat de verbeelding digitaal wordt opgebouwd. Daarbij is gebruikgemaakt van een combinatie van de GBKN (Grootschalige Basiskaart Nederland) en de digitale kadastrale ondergrond.

Bestemmingen

Op de verbeelding wordt aangegeven waar welke bestemming geldt en waar bebouwing is toegestaan. In bepaalde gevallen vloeit dit reeds direct uit de bestemming voort. Zo mogen op de gronden met de bestemming Natuur in het algemeen geen gebouwen worden opgericht (met uitzondering van gebouwen voor nutsvoorzieningen). In andere gevallen geeft een oppervlaktemaat in de planregels de mate aan waarin er mag worden gebouwd. Door middel van hoofdletters wordt de bestemming aangeduid, zoals A voor Agrarisch, R voor Recreatie, WA voor Water en N voor Natuur.

Op het analoge renvooi wordt de betekenis aangegeven van de bestemmingen en de aanduidingen. De volgorde van de bestemmingen in het renvooi komt overeen met de volgorde van de planregels (alfabetisch). Tevens wordt in een onderhoek op de verbeelding de naam van het bestemmingsplan aangegeven, de datum van terinzagelegging, vaststelling en (eventueel) van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ook is het identificatienummer van het bestemmingsplan en het kaartblad aangegeven.

Aanduidingen

Binnen het bestemmingsplan wordt gebruikgemaakt van functieaanduidingen waarmee specifieke functies worden bepaald. Deze functieaanduidingen worden tussen kromme haken weergegeven. Ditzelfde geldt voor gebiedsaanduidingen welke enkelbestemmingsoverstijgend zijn. Bij het toekennen van de aanduidingen is gebruikgemaakt van de aanduidingen uit SVBP2012.

Hoofdstuk 8 Uitvoerbaarheid

8.1 Economische uitvoerbaarheid

Uitgangspunt bij de opstelling van een bestemmingsplan is dat er conform de Grondexploitatie wet een exploitatieplan moet worden vastgesteld tenzij gemaakte kosten anderszins kunnen worden verhaald, bijvoorbeeld door het sluiten van anterieure overeenkomsten.

Voorliggend bestemmingsplan is hoofdzakelijk conserverend van aard. Voor zover sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling, waarbij nieuwe bouwmogelijkheden ontstaan is met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten. Hiermee is het kostenverhaal (anderszins) verzekerd.

8.2 Handhaving

Het gemeentebestuur is bevoegd om administratiefrechtelijk op te treden op grond van de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten aanzien van activiteiten, die in strijd zijn met het bestemmingsplan. Het spreekt echter voor zich dat het weinig zin heeft bestemmingsplannen op te stellen die slecht worden nageleefd.

Om een aanvaardbaar handhavingsbeleid tot stand te brengen, dient in de eerste plaats het draagvlak te worden vergroot. In verband hiermee dient het bestemmingsplan voor zoveel mogelijk betrokkenen een duidelijke, toegankelijke en op de hedendaagse behoeften en eisen afgestemde bestemmingsregeling te bevatten.

Verder kan door informatie te verstrekken omtrent de inhoud van het bestemmingsplan een groter begrip worden gekweekt bij de burger. Het geven van voorlichting vormt daarom de eerste schakel in de handhavingsactiviteiten. Van gemeentewege zullen hiertoe de nodige activiteiten worden ondernomen.

Daarnaast dient bestuurlijke bereidheid te ontstaan om regels in de praktijk toe te passen en te handhaven. Ten aanzien van overtredingen zal een actief handhavingsbeleid worden gevoerd. Getracht wordt de controlewerkzaamheden ten aanzien van geconstateerde overtredingen op een intensieve manier uit te voeren.

Om de benodigde inzet van extra middelen zo beperkt mogelijk te houden, maar ook om tot een samenhangend handhavingsbeleid te komen, zullen handhavingsactiviteiten zoveel mogelijk worden afgestemd. Controle in het kader van het bestemmingsplan wordt gekoppeld aan controle in het kader van milieuwetgeving en omgekeerd.

Wanneer eenmaal sancties moeten worden getroffen, zal dit op consistente wijze en met inachtneming van de juridische spelregels, worden gedaan. Indien de activiteiten niet kunnen worden gelegaliseerd, zullen de instrumenten van aanschrijving, stillegging bouw, bestuursdwang en dwangsom worden toegepast. De uitvoering van de strafrechtelijke vervolging ligt in handen van het Openbaar Ministerie.

8.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

8.3.1 Procedure

Aangevangen wordt met kennisgeving van het voornemen om een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding te nemen.

Vervolgens wordt een vooorontwerp bestemmingsplan opgesteld. In deze voorbereidingsprocedure worden diverse partijen informeel betrokken bij het voorontwerp bestemmingsplan in de vorm van informeel overleg. Het definitief voorontwerp bestemmingsplan wordt, na vrijgave door het college van burgemeester en wethouders, gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze periode krijgt een ieder de mogelijkheid mondeling of schriftelijk een inspraakreactie op dit plan in te dienen. Het college van burgemeester en wethouders beoordelen de ingediende reacties en geven daarop een schriftelijke reactie. Dit kan al dan niet leiden tot wijzigingen in het bestemmingsplan.

Het voorliggend bestemmingsplan wordt vervolgens als ontwerp bestemmingsplan opnieuw voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. In deze periode kan een ieder een mondelinge of schriftelijke zienswijze op het plan bij de gemeenteraad indienen. De gemeenteraad behandeld de ingediende zienswijzen en voorziet deze van een reactie.

Na de zienswijzeperiode wordt het bestemmingsplan door de gemeenteraad van Asten, al dan niet (gewijzigd), vastgesteld. Het raadsbesluit en de nota van wijzigingen worden als bijlage bij het bestemmingsplan opgenomen. Het vastgestelde bestemmingsplan wordt vervolgens wederom voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. Binnen zes weken na vaststelling van het bestemmingsplan kunnen belanghebbenden beroep tegen het plan instellen.

8.3.2 Kennisgeving

Voorafgaand aan de voorbereiding en het in procedure brengen van een nieuw bestemmingsplan, geven burgemeester en wethouders kennis van het voornemen om een nieuw bestemmingsplan op te stellen. Deze kennisgeving is gedaan op 13 mei 2015.

8.3.3 Informeel overleg

Gelijktijdige met het opstellen van het (concept) voorontwerp bestemmingsplan wordt een aantal partijen op informele wijze bij de inhoud en voortgang van het bestemmingsplan betrokken. Het betreft daarbij een consultatie van in het gebied bedrijf houdende agrariërs, de klankbordgroep en overleg met belangengroeperingen.

Consultatie agrariërs

De gemeente Asten vindt het belangrijk om een zo correct en nauwkeurig mogelijke verbeelding voor het bestemmingsplan vast te stellen. Eventuele fouten of van de werkelijkheid afwijkende situaties op de verbeelding dienen in een zo vroeg mogelijk stadium gesignaleerd te worden, waarna correcties op de verbeelding gedaan kunnen worden. Hiertoe is een consultatie van bij het plan betrokken agrariërs gehouden. Tot 3 juli 2015 is de mogelijkheid geboden de gemeente langs informele weg te wijzen of fouten en afwijkingen, met name ten aanzien van de bouwvlakken van de agrarische bedrijven in het gebied. Hierop is door een aantal agrariërs gereageerd. Vervolgens zijn de daaruit voortkomende wijzigingen op de verbeelding van het voorontwerp bestemmingsplan.

De consultatie van agrariërs is bedoeld om een zo correct mogelijk bestemmingsplan in de inspraak ter inzage te kunnen leggen. Uiteraard blijft voor ingezetenen van de gemeente en belanghebbenden de mogelijkheid behouden om in de inspraakperiode een inspraakreactie op het voorontwerp bestemmingsplan in te dienen.

Consultatie belangenorganisaties

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn tevens de diverse belangenorganisaties betrokken.

8.3.4 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, waar nodig, overleg dienen te plegen met betrokken instanties. Dit vooroverleg vindt plaats in het kader van de informatievoorziening tijdens de inspraakperiode. Ten behoeve van het vooroverleg is het plan aan de volgende instanties toegezonden:

  • Provincie Noord-Brabant;
  • Waterschap Aa en Maas;
  • Ministerie van Infrastructuur en Milieu;
  • Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost;
  • ZLTO;
  • Rijkswaterstaat;
  • Tennet;
  • Gasunie;
  • Brabant Water.
8.3.5 Inspraak

De gemeente heeft in de zogeheten 'Verordening inzake de wijze waarop ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken' (Inspraakverordening) vastgelegd op welke wijze ingezetenen en belanghebbenden worden betrokken bij onder meer een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan. In de Inspraakverordening is bepaald dat inspraak wordt verleend aan ingezetenen en belanghebbenden, waarbij de procedure van afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht van toepassing is verklaard. Ter afronding van de inspraak wordt door het gemeentebestuur een eindverslag opgemaakt, waarin in elk geval een overzicht van de gevolgde inspraakprocedure is opgenomen en waarin een weergave van de ingediende inspraakreacties met de gemotiveerde gemeentelijke reactie daarop is opgenomen. Dit eindverslag maakt deel uit van voorliggend bestemmingsplan als Bijlage 6 bij de toelichting.

8.3.6 Zienswijzen

Op grond van afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht is het ontwerp bestemmingsplan voor een periode van zes weken voor een ieder ter visie gelegd. Gedurende deze periode staat het een ieder vrij een zienswijze op het ontwerp bestemmingsplan bij de gemeenteraad in te dienen. Van de ingediende zienswijzen is een weergave opgenomen in een separate Nota zienswijzen, waarin de gemeenteraad tevens haar reactie op de ingdiende zienswijzen opneemt. Deze Nota zienswijzen maakt deel uit van voorliggend bestemmingsplan als Bijlage 7 bij de toelichting.