direct naar inhoud van 5.5 Ontwikkeling van de natuur, bodem- en waterhuishouding
Plan: Nieuwe Driemanspolder
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0637.BP00035-0004

5.5 Ontwikkeling van de natuur, bodem- en waterhuishouding

5.5.1 Natuur
5.5.1.1 De ontwikkeling van de natuurwaarden

Met de nieuwe inrichting zal het landschap van de Nieuwe Driemanspolder ingrijpend gaan veranderen. Door het verdwijnen van het weidelandschap zal ook het leefgebied van kenmerkende planten en dieren veranderen, voor sommige soorten afnemen, waaronder de broedgebieden voor weidevogels als de grutto en tureluur. Dergelijke negatieve effecten blijven echter zo beperkt mogelijk en worden algemeen gezien ruimschoots gecompenseerd door de ontwikkeling van robuuste, overwegend natte struinnatuur in het kerngebied van de polder en door brede, eveneens natte verbindingen langs de aan- en afvoerzones voor piekwater. Voor het overgrote deel van de weidevogels betekent dit echter wel dat ze definitief uit het gebied zullen verdwijnen. Een en ander kan als volgt worden samengevat:

Planten
De ontwikkeling van de struinnatuur in het plangebied kent een breed scala aan biotooptypen die kenmerkend zijn voor veenplassen, droogmakerijen of het petgatenlandschap. Vooral in het kerngebied is sprake van een hoge diversiteit aan biotooptypen. Voorbeelden hiervan zijn:

  • open water met een gemiddelde diepte van 1,5 - 2 m;
  • waterriet;
  • zegge moeras;
  • nat grasland;
  • bloemrijk riet- en grasland;
  • natte strooisel ruigte;
  • droge ruigte;
  • wilgenstruweel.

De verwachting bestaat dat deze landschapsontwikkeling zal bijdragen aan de verruiming van natte biotopen met ondiep water. Hiervan kunnen vooral soorten profiteren als riet, lisdodde, egelskop, heen, kalmoes en zwanenbloem. Aangevuld met wilg en els kunnen zij beschutting bieden aan diersoorten die zich thuis voelen in of nabij permanent open water en de hierbij behorende overgangszones (gradiënten). Verder is de kans groot, dat op termijn verschillende fasen van verlanding naast elkaar voorkomen, zodat de beoogde hoeveelheden rietland en ruigte ruimschoots gehaald kunnen worden.

Vogels
De herinrichting van de Nieuwe Driemanspolder zal naar verwachting vooral voor de vogelwereld ingrijpende consequenties hebben. Zo zal de weidevogelpopulatie in omvang afnemen of zich gaan verplaatsen naar poldergebieden in Potteveen, de Grote Drooggemaakte Polder of de Zoetermeerse Meerpolder. Tegelijkertijd zal de omvang van de watervogelpopulatie vermoedelijk sterk toenemen. De voorgestelde biotoopontwikkeling komt daarbij vooral ten gunste aan watervogels (zoals ganzen) en moerasvogels van de slobeendgroep en de kuifeendgroep.

Als representatieve vogelsoorten respectievelijk doelsoorten gelden daarbij de roerdomp, snor en blauwborst en moerasvogels als de kleine karekiet en de rietzanger. Verder is de kans aanwezig dat ook vogels uit nabij gelegen biotopen (zoals de aalscholvers bij de Plas van Wiegel) het projectgebied zullen gaan opzoeken en hier nieuwe kolonies gaan stichten.

Voor genoemde faunagroepen geldt, dat de inrichting dient te worden afgestemd op de behoefte aan broed- en rustplaatsen enerzijds en aan foerageermogelijkheden anderzijds. De omvang van de eilanden, oeverzones en watergangen in het biotoopstelsel dient voldoende groot te zijn voor het bieden van goede habitatvoorwaarden voor de hiervoor genoemde soorten. Met het thans voorliggende inrichtingsvoorstel kan hieraan worden voldaan.

Omdat met de herinrichting het leefmilieu van steenuilen, kerkuilen en torenvalken nabij het plangebied gedeeltelijk zou worden beperkt, dienen bij de toekomstige inrichting compenserende maatregelen te worden getroffen, gericht op het behoud van de betreffende populaties. In overleg met deskundigen zijn hiervoor passende maatregelen bepaald (zie hiervoor de voorstellen uit het "Mitigatie- en Compensatieplan Nieuwe Driemanspolder" genoemd in de Bijlage 16 van de plantoelichting).

Amfibieën
De herinrichting van de Nieuwe Driemanspolder heeft naar verwachting tevens effecten op de amfibieën in en rond het waterbergingsgebied. De belangrijkste redenen hiervoor zijn het grondverzet en de graafwerkzaamheden tijdens de aanleg van de waterberging. Hierdoor zal het fijnmazige slotenstelsel veranderen in een plassengebied met biotopen van een grotere maat. Op grond van de beoogde inrichtingskenmerken (flauwe taluds, plas-dras biotopen en delen met ondiep water) wordt echter verondersteld dat het amfibieënbestand zich kan handhaven of dat het zich op termijn weet te herstellen dan wel verbeteren.

Vissen
Met de herinrichting zullen de huidige kwelverschijnselen in de Nieuwe Driemanspolder naar verwachting sterk afnemen, omdat het permanente oppervlaktewater van de seizoensberging "tegendruk" biedt aan kwelwater uit de diepere bodemlagen. Door de onttrekking van de Nieuwe Driemanspolder aan het agrarische gebruik zullen bemesting, onkruidbestrijding en dergelijke afnemen, wat zal leiden tot schoner water en meer onderwaterplanten.

Op basis van ervaringgegevens mag worden verwacht, dat de herinrichting dus positieve effecten heeft op de visfauna in het plangebied. Een fauna-inventarisatie aan het begin van de planvorming heeft hieromtrent al enkele jaren geleden laten zien, dat onder de vissoorten van de Nieuwe Driemanspolder ook meer bijzondere soorten voorkomen zoals bittervoorn, kleine modderkruiper en het vetje. Met de toekomstige inrichting wordt getracht het soortenspectrum vooral te richten op soorten van de snoek en -blankvoorngemeenschap.

Zoogdieren 
Behalve op de hiervoor genoemde soorten zal de nieuwe inrichting ook effecten hebben op de zoogdieren in het plangebied en hier in het bijzonder op de vleermuizenpopulatie. De verwachting bestaat dat er vooral betere habitatvoorwaarden zullen ontstaan voor de meervleermuis, die veel baat heeft bij de grotere wateroppervlaktes en de lange oeverlijnen in het bergingsgebied, die na de herinrichting een vergelijkbare oriëntatiefunctie zullen vervullen als de (hoofd)weteringen van het huidige slotenstelsel.

Successie en beheer
Of de genoemde natuurdoelen allemaal gerealiseerd kunnen worden hangt sterk af van het toekomstige beheer in het plangebied. Ervaring met spontane natte natuurontwikkeling op minerale kleigronden heeft geleerd dat zich op dergelijke gronden gauw een monotoon wilgenstruweel en/of ruig elzenbroekbos ontwikkelt. In dat geval is de verwachting dat de dynamiek van een natuurlijk waterpeil de natuurkwaliteit van het toekomstige biotoop ten goede zal komen. Tot slot dient het beheer gericht te worden op het 'temperen' van de successie door een hierbij passend begrazings-, maai- en baggerbeheer.

5.5.1.2 Gevolgen voor flora en fauna bij gebruik waterbergingsgebied ten behoeve van piekberging

Het gebruik van het waterbergingsgebied voor piekberging betekent dat delen van het recreatiegebied onder water kan lopen. Er moet bij deze noodopslag in 48 uur (maximaal) twee (2) miljoen m3 water geborgen kunnen worden. Het duurt ongeveer 5 dagen voordat het geborgen water weer afgevoerd is via kanalen en gemalen in het noordwesten van het bergingsgebied en het normale waterpeil weer is bereikt.

De mogelijke inundaties van de Nieuwe Driemanspolder kunnen optreden tijdens het voortplantingseizoen (maart- september) en dit zal met name een verstoring van broedende vogels en het vernietigen van nesten en eieren tot gevolg hebben. Ook verstoring van andere (voortplantende) dieren en verstoring of vernietiging van hun holen, voortplantingsplaatsen en nageslacht kunnen het gevolg zijn. Gelet hierop is voor de Nieuwe Driemanspolder een Activiteitenplan ontheffing ten behoeve van piekberging (van oktober 2010) opgesteld (zie Bijlage 27 van de plantoelichting). In het Activiteitenplan zijn maatregelen opgenomen welke de schade aan natuur bij piekberging moeten beperken.

Mitigerende maatregelen voor en tijdens de piekberging zijn:

  • 1. het optimaal voorbereiden van het toelaten van het 'oude, betere', matig voedselarme, gebiedseigen water naar het zuidoostelijke deel van de plas en het daar vasthouden (niet laten mengen) van dit 'betere' water door de aanleg van goed afsluitbare stuwtjes in de landtong tussen het zuidoostelijke en noordwestelijke deel;
  • 2. het beperken van watermenging wordt bereikt door verhoging van het laarzenpad (landtong middenkade) en het (tijdelijk) dichtzetten van twee van de drie onderdoorgangen, Op deze manier fungeert het pad als een scheiding tussen twee compartimenten, zodat het boezemwater zich niet door het gehele watersysteem verspreidt;
  • 3. het inrichten van de oevers, zodanig, dat zich hier een stevige, dichte vitale rietgordel kan ontwikkelen, bijvoorbeeld door de aanleg van stevige (!) brede, niet te ondiepe onderwaterterrassen voor riet en andere helofyten;
  • 4. de aanleg van diepere plekken direct na het instroompunt, om de kracht van het instromende water te dempen;
  • 5. de aanleg van een zeer sterk gemaal bij de uitlaat, met vishevel. Om bij het wegpompen van de extra binnengestroomde waterhoeveelheid schade aan vissen te voorkomen, is een goede vishevel gepland, waardoor zelfs grote vissen, maar ook tere vislarven levend stroomafwaarts kunnen geraken;
  • 6. de aanleg van een groot uitgevoerd krooshek voor de inlaat om binnenstromen van ongewenst drijvend zwerfvuil te beperken;
  • 7. het instellen van een goede, ruime (dus niet intensieve!) maaicyclus van riet en oeverbegroeiing, zodanig dat altijd minimaal 66% van het overjarige riet aanwezig blijft. Dit kan, onder matig voedselarme omstandigheden! Dit heeft twee voordelen:
    a. bescherming tegen erosie van de oevers / dijken;
    b. aanwezigheid van goede vlucht- en schuilplaatsen in aanwezige rietkragen.


De volgende ‘kunstgrepen’ kunnen bijdragen tot het beperken van schade aan vissen, amfibieën, zoogdieren en broedvogels:

  • 8. creatie van geschikte uittreedplaatsen voor zoogdieren en jonge, niet-vliegvlugge vogels langs [eventuele te steile] oevers in principe worden er in het gebied flauwe taluds toegepast waardoor toevoegingen niet nodig zullen zijn;
  • 9. creatie van (zelfs bij maximale piekbelasting) veilige droge plaatsen, binnen- en/of buitendijks langs de ringdijk, in de vorm van extra terpjes, buitendijkse verbredingen van de dijken of anderszins, ook hier voorziet het plan in principe in doordat onderlopende eilanden middels hoger gelegen paden onderling verbonden zijn en in verbinding staan met delen die permanent droog blijven;
  • 10. creatie van kleine lagunes in het noordwestelijke deel van de plas, waarbinnen amfibieën en vissen tijdelijk nog kunnen schuilen voor het stijgende water, bijvoorbeeld door het aanleggen van schuin van de inlaat weglopende strekdammetjes;
  • 11. creatie van stevige bodems als paaiplaatsen voor vissen, bestaande uit fijn of grover grint, dat niet snel door het instromende water wegspoelt, liefst ook binnen deze speciaal gevormde kleine lagunes, achter strekdammetjes;
  • 12. creatie van eventuele broeihopen en overwinteringplaatsen van ringslangen en andere dieren boven de hoogst mogelijke piekwaterstand, of beter: binnendijks.

Er kunnen nog symptoombestrijdingsmaatregelen worden genomen, zoals:

  • 13. het in voorraad houden van stevige, goed opklimbare vlotjes, die bij plotselinge piekbelasting uitgezet kunnen worden om dieren (hazen, amfibieën en watervogels) vluchtmogelijkheden alsook nieuwe broedmogelijkheden (zwarte sterns, meeuwen, futen) te geven;
  • 14. het nalopen van droogvallende oevers en landtongen (de graslandjes) op achtergebleven platte schijfhorenslakken, zoetwatermosselen, amfibieënlarven en bittervoorns (en andere vissen) en het terugplaatsen van de gevonden dieren.

Als laatste maatregel is genoemd:

  • 15. om evaluatie na een eventuele ingebruikname als waterberging mogelijk te maken, dient cyclisch (bijvoorbeeld 1x/ 5 jaar) de toestand van de natuur, het voorkomen van soorten en hun verspreiding en talrijkheid te worden geïnventariseerd.

Ook kunnen er mitigerende maatregelen genomen worden na het wegpompen van het water. Deze zijn:

  • een zo snel mogelijk opstarten van de wegpompwerkzaamheden om de verblijfsduur van het (voedselrijkere) bergingswater zo kort mogelijk te houden;
  • het onmiddellijk inventariseren van de nieuwe toestand van de natuur = het voorkomen van soorten en hun verspreiding en talrijkheid;
  • het evalueren van de stand van zaken van de natuur na het wegpompen van het overtollige water t.o.v. de oude situatie;
  • indien nodig, het versneld wegbaggeren van het binnengekomen voedselrijke slib, ter verbetering van de verminderde waterkwaliteit (niet alles in één keer, i.v.m. verdwijnen soorten, maar mogelijk in een cyclus van bijvoorbeeld drie jaar);
  • het -waar nodig- z.s.m. herstellen van de oevervegetatie en de onderwaterbanketten, - terrassen;
  • het aanpassen of verbeteren (na analyse van de evaluatie) van de schadeverminderende inrichtingsmaatregelen;
  • het gedeeltelijk verlagen van het waterpeil, zodat flauwe onderwateroevers droogvallen.

Na de uitvoer van de schadebeperkende maatregelen (die leiden tot beperking van verstoring en vernietiging) blijft restschade over: de verrijking van het oppervlaktewater, de teloorgang van de deelpopulaties. Deze restschade moet gecompenseerd worden. Normaal gesproken dient dit vòòr de ingreep te gebeuren. In het geval van een (niet te voorspellen) piekberging in het voortplantingseizoen, kan de compensatie niet vooraf worden gerealiseerd, omdat de aard en omvang van restschade nauwelijks te voorspellen is.

In praktijk kan dit betekenen dat de initiatiefnemer maatregelen na vaststelling van eventuele restschade zou kunnen nemen:

  • het aanbrengen van extra (brede, stevige) onderwaterterrassen, onderwaterbanketten, welke door riet en andere gewenste helofyten kunnen worden begroeid;
  • het aanleggen van extra strekdammetjes om extra (luwe) paaiplaatsen / voortplantingsplaatsen voor vissen en amfibieën te creëren;
  • het creëren van extra rust- of schuil- of voortplantings- of overwinteringsplaatsen van dieren;
  • het uitleggen van extra vlotjes voor broedvogels zoals zwarte stern (waarop ook andere dieren kunnen vluchten);
  • het creëren van groeiplaatsen van bijzondere vegetaties en beschermde planten.

Enkele van de mitigerende maatregelen betreffen echter beheermaatregelen. Het beheer is "het geheel aan cyclisch terugkerende ingrepen om een vooraf gekozen doel te bereiken en 'vast te houden'". De volgende beheermaatregelen zijn van belang voor de gunstige staat van instandhouding van de (zwaarder beschermde) soortgroepen, zowel om vestiging te bespoedigen, als om de duurzame aanwezigheid te garanderen, alsook de hervestiging na eventuele verdwijning na inundatie te bewerkstelligen:

  • 1. een extensief maaibeheer: het instellen van een goede, ruime (dus niet intensieve!) maaicyclus van riet en oeverbegroeiing, zodanig dat altijd minimaal 66% van het overjarige riet aanwezig blijft. Dit kan, onder matig voedselarme omstandigheden;
  • 2. indien nodig, het (versneld) wegbaggeren van het binnengekomen voedselrijke slib, ter verbetering van de verminderde waterkwaliteit (niet alles in één keer, i.v.m. verdwijnen soorten, maar mogelijk in een cyclus van bijvoorbeeld drie jaar);
  • 3. het, waar nodig, zo spoedig mogelijk herstellen van de oevervegetatie en de onderwaterbanketten en -terrassen;
  • 4. soortgericht beheer (het maken en uitleggen van extra vlotjes voor broedvogels zoals zwarte stern, het buitendijks aanleggen van broeihopen en overwinteringplaatsen voor ringslangen e.d.).

Ondanks de uitvoer van schadebeperkende en compensatiemaatregelen, zal er toch sprake zijn van verstoring en vernietiging van vogels en andere soorten. Hiervoor zal een ontheffing nodig zal zijn. Bij brief van 24 december 2010 heeft het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie de aanvraag voor een ontheffing ex artikel 75, lid 5 van de Flora- en faunawet afgewezen (zie Bijlage 28 van de plantoelichting). De reden voor afwijzing is dat de aanvraag voor een ontheffing voor een onbepaalde tijd vanaf 1 januari 2016 is aangevraagd. Een ontheffing wordt in de regel voor vijf jaar verleend. Daarnaast wordt de ontheffing aangevraagd voor een periode die over 5 jaar van start gaat. Gedurende deze vijf jaar kan de situatie in het plangebied dusdanig wijzigen dat de bij de aanvraag gevoegde gegevens niet meer actueel zijn. Het is ook niet mogelijk om een ontheffing aan te vragen voor soorten die nog niet in het gebied aanwezig zijn. In de brief wordt verder gesteld dat reeds op 14 november 2009 al een ontheffing is verleend voor de herinrichting van het gebied als waterbergingsgebied en natuur- en recreatiegebied (zie ook Bijlage 18 van de plantoelichting).

5.5.2 Bodem- en waterhuishouding

Een belangrijke doelstelling van het ruimtelijke beleid van de provincie Zuid-Holland en het stadsgewest Haaglanden is de realisatie van een waterberging in de Nieuwe Driemanspolder. In het kader van de planvoorbereiding en de hierbij behorende milieueffectrapportage hebben de inrichtingskenmerken van dit bergingsgebied steeds concretere vormen gekregen. De belangrijkste aspecten hierbij waren:

  • de bergingscapaciteit;
  • de waterkwaliteit;
  • het toekomstige waterbeheer (inclusief peilbeheer en aan- en afvoer van het oppervlaktewater);
  • de wisselwerking tussen de waterberging en de bodemhuishouding.

Bergingscapaciteit
Het bergingsgebied binnen de nieuw aan te leggen kades omvat een oppervlak van circa 180 ha waarvan circa 2/3 als open water zal worden gerealiseerd. De seizoensberging heeft bij een flexibel peilbeheer (tussen NAP -4,90 meter en NAP -4,50 meter) een oppervlak van circa 130 hectare met een gemiddelde waterdiepte van 1,5 à 2 meter. De piekberging biedt daar bovenop de mogelijkheid van een waterberging van circa 2 miljoen m3 voor de gehele Nieuwe Driemanspolder. Uitgangspunt hierbij is dat de benodigde capaciteit voor piekberging ten alle tijden ingezet moet kunnen worden, hiermee komt het maximale waterpeil in tijden van calamiteiten op NAP -3,40 meter. De bergingscapactiteit van het Zoetermeerse deel van de waterberging omvat de helft van het totaal en komt dus neer op maximaal 1 miljoen m3. In de regels van het bestemmingsplan is de maximale bergingscapaciteit vastgelegd.

In het rapport "Middengebied Nieuwe Driemanspolder Geotechnisch ontwerp kaden - Definitief ontwerp" van 11 oktober 2011 zijn de benodigde hoogtes van de kades rondom het waterbergingsgebied berekend (zie voor het volledige onderzoek Bijlage 29). Uit deze berekeningen van de kades blijkt dat de maximale hoogte van de kade rondom de waterberging -2,00 meter ten opzichte van NAP bedraagt. In deze berekeningen is geen rekening gehouden met het doorvoeren van twee belangrijke ontwerpwijzigingen, te weten:

  • een lagere fluctuatie van het flexibelpeil (40 cm in plaats van 50 cm) en
  • een lagere algemene aanleghoogte van 5 cm.

Wanneer hiermee rekening wordt gehouden, bedraagt de maximale hoogte van de kade -2,15 meter ten opzichte van NAP. Deze hoogtes zijn aangegeven op de inrichtingskaart met hoogtes van kades en peilen van februari 2011 (zie Bijlage 25). In dit bestemmingsplan is rekening gehouden met de maximale hoogte van - 2,00 meter zoals deze volgt uit de berekeningen in het hiervoor genoemde onderzoek, om toch de benodigde marge en flexibiliteit te houden voor de uitvoering van het plan. De zichtlijnen vanaf de Voorweg en Wilsveen worden door de hoogte van de kade nauwelijks beïnvloed (zie Bijlage 26 van de plantoelichting).

De kade die dwars door de waterberging loopt is lager dan de kades rondom de waterberging en heeft een hoogte van -3,40 meter ten opzichte van NAP (zie Bijlage 25 van de plantoelichting.

Waterkwaliteit en waterpeil
De waterkwaliteit in het plangebied wordt sterk beïnvloed door de fysische samenstelling van de bovengrond, kwelprocessen uit diepere bodemlagen en het langdurige landbouwkundige grondgebruik in de Nieuwe Driemanspolder. Door uitspoeling van voedingsstoffen dragen zij samen bij aan een voedselrijk (eutroof) watersysteem met een relatief hoge concentratie aan fosfaten en chloriden.

Met de herinrichting wordt getracht de waterkwaliteit te verbeteren. Zo bestaat de verwachting dat de plaatselijke kwel door de aanleg van een seizoensberging voor een flink deel verminderd kan worden, omdat het waterpakket van de toekomstige seizoensberging een tegendruk met zich mee zal brengen waarmee kwel onderdrukt kan worden. Daarnaast zal de huidige, voedselrijke bouwvoor in het bergingsgebied zodanig worden verplaatst dat nalevering van voedings- of meststoffen in principe kan worden voorkomen. Een positief effect wordt verder ook verwacht door de permanente berging van het relatief schone regenwater in het plangebied, zodat er in de zomer naar alle waarschijnlijkheid geen (voedselrijk) boezemwater hoeft te worden ingelaten.

Het peilbeheer in het bergingsgebied is regulier, zoals vermeld, gericht op een flexibel peil tussen NAP -4,90 meter en NAP -4,50 meter en een incidenteel piekbergingspeil van maximaal NAP -3,40 meter. Het beheer buiten de waterbergende zone zal worden conform de huidige legger worden gecontinueerd met zomerpeil van NAP - 5,80 meter (langs de Landscheiding, in het restant van de oude Middentocht en langs de N469). Hierdoor is binnen het plangebied weliswaar nog steeds sprake van verschillende waterpeilen maar het gedifferentieerde peilbeheer biedt tegelijkertijd een aantal voordelen, zoals:

  • mogelijkheden voor een samenhangend peilbeheer tussen het Westerpark en de rand van de Driemanspolder waardoor de barrièrewerking van de N469 zal afnemen;
  • koppeling van de linten langs Wilsveen en Voorweg aan het lagere peil, waardoor deze zones hydrologisch gezien niet geïsoleerd komen te liggen;
  • handhaving van de calamiteitenafvoer voor Zoetermeer zonder meerkosten;
  • het voorkomen van extra kades langs de provinciale weg, welke bij een hoger peilbeheer om redenen van verkeersveiligheid en grondstabiliteit noodzakelijk zouden zijn.

Uit geohydrologische onderzoeken blijkt verder dat er geen sprake zal zijn van wateroverlast ter plaatse van de omliggende woon- en bedrijfsbebouwing (zie Bijlage 10 en Bijlage 12 van de plantoelichting).

De wateraanvoer en waterafvoer
Het water zal tijdens de piekberging uit het boezemstelsel van Hoogheemraadschap Rijnland zal worden aangevoerd via de Ringvaart van de Zoetermeerse Meerpolder, die gedeeltelijk zal worden verbreed en de aanleg van een nieuwe watergang ter hoogte van de huidige Limietsloot. De verbreding van de Ringvaart zal in verband met aanwezige bebouwing in de Meerpolder aan de westzijde plaatsvinden. Voordelen van deze tracékeuze zijn:

  • de handhaving van de cultuurhistorische waarden van de Ringvaart;
  • geen frustratie van de procesvoortgang vanuit het Belvédèrebeleid;
  • een minimaal ruimtegebruik van agrarische gronden;
  • agrarisch medegebruik van het nieuwe grastalud;
  • goede condities voor een soortenuitwisseling tussen de Nieuwe Driemanspolder en de Drooggemaakte Grote Polder;
  • een minimalisering van de kosten voor de nieuwe verbinding.

De wateraanvoer kan onder vrij verval plaats vinden.

De waterafvoer van de piekberging kan plaatsvinden via een brede waterzoom langs de Landscheiding. Het verdient aanbeveling de zone langs de Landscheiding daarbij vorm te geven als een doorgaande, overwegend natte ecologische verbindingszone met handhaving van het bestaande peil (NAP -5,80 meter). Hierdoor wordt de oude landscheiding als zelfstandig element verbijzonderd en kan de functie van het plangebied als ecologische verbinding worden versterkt.

Opbarstveiligheid
Opbarsten ontstaat wanneer korrelspanningen in de slecht doorlaatbare lagen wegvallen ten gevolge van een te hoge waterdruk in het onderliggende zandpakket. Door het ontstaan van een dergelijke hydraulische grondbreuk kunnen grote hoeveelheden kwelwater de ontgraving binnenstromen en de hydraulogische situatie structureel veranderen.

Door Grontmij zijn opbarstberekeningen uitgevoerd. De resultaten daarvan zijn opgenomen in de notitie 'Resultaten opbarstberekeningen middengebied ten behoeve van ontwerp Nieuwe Driemanspolder' van 10 juni 2011 (kenmerk 264346, referentienummer GM-0019170). Deze notitie is als Bijlage 30 opgenomen in deze plantoelichting. In deze nottie wordt de opbarstveiligheid beschouwd ter plaatse van de ontgravingen ten behoeve van de diep gelegen delen in het Middengebied van de Nieuwe Driemanspolder.

Uit de berekende opbarstveiligheid blijkt dat alleen voor deelgebeid 2 voldaan wordt aan de gestelde veiligheidseisen met betrekking tot opbarsten. Voor de overige deelgebieden wordt voor een of meerdere beschouwde situaties (boringen) niet aan de eisen voldaan, waardoor opbarsten theoretisch niet is uit te sluiten. Echter de veiligheid is overal groter dan 1,00. Er zijn verschillende technieken om dit risico te beheersen, bijvoorbeeld het tijdelijk opzetten van het waterpeil zodat er tegendruk wordt gecreëerd tijdens het ontgraven. Aan het beheersen van dit risico zal de uitvoerende partij (Rijnland) nadrukkelijk aandacht schenken.

Opgemerkt wordt dat de berekende situatie alleen tijdens uitvoering geldig is. Als er in de uiteindelijke situatie een streefpeil (circa NAP -4,85 m) wordt ingesteld in de piekberging, zal er volgens het onderzoek geen opbarsten meer kunnen optreden.

Bodemhuishouding
Zoals uit paragraaf 4.2 kan worden afgeleid bestaat de bovengrond van de Nieuwe Driemanspolder voornamelijk uit kleigronden; op een aantal plekken in combinatie met een dunne laag restveen. Delen van de polder bevatten echter kwelgevoelige plekken, waar sprake is van zandige of zandhoudende bodemlagen. Zij bieden minder weerstand aan kwel met eutroof kwelwater dat chloriden bevat en zijn derhalve als gevoelige plekken te beschouwen, die de waterkwaliteit in de polder tot op zekere hoogte zouden kunnen beïnvloeden.

Om negatieve effecten voor de waterkwaliteit te voorkomen is bij de uitwerking van nieuwe inrichtingsvoorstellen een ruimtelijke hoofdstructuur gekozen, waarmee deze locaties zoveel mogelijk van grondafgravingen en grondverzet worden ontzien. Hierdoor kan kwel met eutroof kwelwater worden voorkomen en kan een bijdrage worden geleverd aan de stabiliteit van zowel de bestaande kades als de nieuwe dijken en kades. Noodzakelijk hiervoor is onder andere:

afbeelding "i_NL.IMRO.0637.BP00035-0004_0028.jpg"

Figuur 5.14: Globale aanduiding voor aanvoer piekwater naar Nieuwe Driemanspolder

  • de situering van nieuwe kades op grote afstand van de oude ontginningsassen;
  • een kadeprofiel meet een zo breed mogelijk profiel gekoppeld aan flauwe taluds;
  • de situering van droge landschapseenheden op plandelen die als kwelgevoelig aangemerkt moeten worden.

Voor de handhaving van de bodemkwaliteit is tenslotte ook van belang dat een aantal slootdempingen tijdens de uitvoering van graafwerkzaamheden meteen wordt verwijderd. Hierdoor kan nalevering van eventuele verontreinigingen worden voorkomen.

Voor het overige moet worden vermeld dat de herinrichting van de Nieuwe Driemanspolder in principe met een gesloten grondbalans kan worden uitgevoerd. Dat wil zeggen dat alle afgegraven grond in het projectgebied kan worden verwerkt. Alleen waar dit uit veiligheidsoverwegingen noodzakelijk is zal bij de aanleg van nieuwe kades gebruik worden gemaakt van bodemmateriaal dat vanuit andere locaties zal worden aangevoerd.