direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Rijnpark
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Het gebied langs de Oude Rijn is een transformatiezone in Het Groene Hart tussen Leiden en Bodegraven. In deze zone worden nieuwe woon- en werkgebieden ontwikkeld, bestaande bedrijfslocaties geherstructureerd en de water- en natuurkwaliteiten versterkt. Daarnaast is er aandacht voor de verbetering van de bereikbaarheid van het gebied. In een samenwerkingsovereenkomst tussen betrokken gemeenten, het hoogheemraadschap, de provincie en het voormalige ministerie van VROM (nu: ministerie van Infrastructuur en Milieu) zijn acht clusters gedefinieerd met daarin meerdere projecten. Voor de verschillende clusters van de Oude Rijnzone zijn deelgebiedsvisies vastgesteld. Een van de deelgebiedvisies ziet toe op de ontwikkeling van een nieuw woongebied ten oosten van Koudekerk aan den Rijn. Hiermee wordt invulling gegeven aan cluster vijf, 'wonen werken en bereikbaarheid'.

Oorspronkelijk zou de Gemeenschappelijke Regeling (GR) van waaruit de acht clusters waren gedefinieerd eind 2014 worden opgeheven, omdat ervan werd uitgegaan dat alle projecten zouden zijn uitgevoerd. Inmiddels is de organisatievorm is per maart 2015 gewijzigd, maar dit voornemen is nog wel een uitwerking van de gemaakte bestuurlijke afspraken vanuit de GR.

Om daadwerkelijk over te kunnen gaan tot realisatie, dienen de plannen uit de deelgebiedsvisies concreet te worden vastgelegd in bestemmingsplannen. Uitgangspunt voor de gemeente Alphen aan den Rijn daarbij is dat de gemeente industriële ontwikkelingen (met bijbehorende werkgelegenheid) wil blijven faciliteren en tegelijkertijd woningbouw mogelijk wil maken. Dit voorliggende bestemmingsplan Rijnpark vormt het ruimtelijk kader waarbinnen deze ambitie voor een nieuwe woningbouwontwikkeling kan worden vormgegeven.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt aan de oostzijde van de kern Koudekerk aan den Rijn. Het gaat grofweg om het gebied tussen de huidige woonbebouwing aan de oostzijde van Koudekerk tot het bedrijventerrein Hoogewaard. Binnen het plangebied liggen van west naar oost een caravanstalling, een manege, het terrein van een voormalig betonbedrijf, een aantal bestaande kassen en het terrein van een bitumenemulsiebedrijf (asfaltfabriek). Naast de locatie van het toekomstige Rijnpark zijn ook de direct aangrenzende gronden (caravanstalling, kassen, bitumenemulsiebedrijf) meegenomen in dit bestemmingsplan, omdat de bestemming van deze gronden van directe invloed is op het woon- en leefklimaat in Rijnpark.

In het westen en noorden wordt het plangebied begrensd door de terreingrens van de caravanstalling. In het oosten vormt de terreingrens van het bitumenemulsiebedrijf de plangrens. De plangrens loopt vervolgens door tot de Oude Rijn. Het midden van de rivier wordt aangehouden als de zuidgrens. Ter hoogte van de woning op nummer 151 loopt de grens weer naar het noorden. Dat betekent dat aan de oneven zijde van de Hoogewaard de nummers 151 tot en met 183 tot het plangebied behoren en aan de even zijde de nummers 160 tot en met 186. Zie figuur 1.1 voor de precieze ligging en begrenzing van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0001.png"

Figuur 1.1 Ligging en begrenzing van het plangebied (bron: Bing Maps, Microsoft)

1.3 Vigerende bestemmingsplannen

Tot de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan zijn de volgende bestemmingsplannen vigerend:

Bestemmingsplan   Vastgesteld raad   Goedgekeurd GS   ABRvS/Kroon  
Buitengebied   29 april 2004   14 december 2004   28 december 2005  
Industrieterrein   28 september 1981   30 november 1982   23 oktober 1985  
1e herziening bestemmingsplan industrieterrein   19 december 1996   1 april 1997   -  

Het grootste deel van het plangebied van bestemmingsplan Industrieterrein is bestemd voor 'Bedrijven'. De gronden die vallen binnen bestemmingsplan Buitengebied zijn bestemd voor 'Agrarisch grondgebonden veehouderij'. Binnen beide bestemmingen zijn de realisatie van woningen en voorzieningen niet mogelijk.

In het kader van de actualisering van bestemmingsplannen wordt momenteel een herziening voor het buitengebied voorbereid. De beheersverordening Buitengebied Rijnwoude 2015, wordt naar verwachting in het eerste kwartaal van 2016 vastgesteld.

1.4 Relatie met andere plannen in de directe omgeving

De gemeente Alphen aan den Rijn werkt aan twee nabijgelegen plannen die een directe relatie hebben met de ontwikkeling van Rijnpark: de herstructurering van het industriegebied Hoogewaard en de aanleg van een tweede brugverbinding over de Oude Rijn, de zogenaamde Maximabrug.

Herstructurering industrieterrein Hoogewaard

Het is een langgekoesterde wens van de bedrijven in het industriegebied Hoogewaard om het gebied te herstructureren en de bedrijvigheid zo mogelijk te kunnen uitbreiden en de toegankelijkheid en de ontsluiting van het gebied te verbeteren. Daartoe wordt momenteel in samenwerking met de bedrijven gewerkt aan de visieontwikkeling voor het gebied. Naast onderzoek naar de intensiveringmogelijkheden van het gebied worden ook uitbreidingswensen in de plannen betrokken. Belangrijk aandachtspunt is voorts de wens van gevestigde bedrijven om een tweede ontsluiting (aan de achterzijde) van hun bedrijven mogelijk te maken.

Uitgangspunt voor de gemeente Alphen aan den Rijn daarbij is dat de ontwikkeling van de woningbouw in Rijnpark daar geen hinder van zal ondervinden: er wordt naar gestreefd de ontsluiting binnen het industriegebied Hoogewaard op te lossen (zodat de ontsluiting niet direct door of langs het plangebied Rijnpark wordt gerealiseerd) en uitbreidingswensen te faciliteren binnen de mogelijkheden van de bestaande milieuregelgeving. De visie zal binnenkort zijn afgerond waarna besluitvorming kan plaatsvinden in de gemeenteraad door middels van een nieuw bestemmingsplan voor bedrijventerrein Hoogewaard.

Máximabrug

Al vele jaren hebben de kern Koudekerk aan den Rijn en de wijk Gnephoek in Alphen aan den Rijn overlast van vrachtverkeer van en naar industrieterrein Hoogewaard en sluipverkeer op het lokale wegennet. Dit leidt tot overlast voor de omgeving en gevaarlijke verkeerssituaties op de wegen. De gemeente Alphen aan den Rijn en de (voormalige) gemeente Rijnwoude hebben daarom besloten tot de realisatie van een extra verbindingsbrug over de Oude Rijn (de Máximabrug) om aan deze problematiek een einde te maken. De zuidoever van de brug komt te liggen tussen de Leidse Schouw en de Genielaan, de noordoever van de brug komt ten noorden van de Gnephoek te liggen.

In december 2014 is het bestemmingsplan 'Máximabrug' onherroepelijk geworden. In januari 2015 is de aanleg van de burg gestart. De planning is dat de burg eind 2016 in gebruik wordt genomen.

1.5 Crisis- en herstelwet

Het voorliggende bestemmingsplan valt onder de werking van de Crisis- en herstelwet. De Crisis- en herstelwet heeft tot doel de werkgelegenheid in onder meer de bouwsector op korte termijn te behouden. De Crisis- en herstelwet bevat daarvoor onder meer een aantal tijdelijke en permanente maatregelen, waarmee procedures voor ruimtelijke initiatieven sneller en eenvoudiger verlopen.

Volgens afdeling 6 van de Crisis- en herstelwet valt een woningbouwproject onder de werking van de wet als het plan tussen 12 en 2.000 woningen omvat. Het plan Rijnpark omvat maximaal 273 woningen, zodat de Crisis- en Herstelwet van toepassing is op het voorliggende bestemmingsplan.

Daarnaast vormt Rijnpark onderdeel van het project Oude Rijnzone. De Oude Rijnzone is opgenomen in Bijlage II als een infrastructureel project, als bedoeld in artikel 1.1 eerste en tweede lid van de Crisis- en Herstelwet.

Gevolgen bezwaar en beroep

De Crisis- en herstelwet heeft voornamelijk gevolgen voor de mogelijkheden voor bezwaar en beroep tegen het voorliggende bestemmingsplan. De volgende bepalingen uit de Crisis- en herstelwet zijn voor dit bestemmingsplan relevant:

  • de bestuursrechter (Raad van State) moet sneller uitspraak doen in een beroepsprocedure tegen dit bestemmingsplan: binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn;
  • de bestuursrechter kan het besluit in een beroepsprocedure in stand laten, ook al is er een klein foutje in het genomen besluit geslopen. Voorwaarde is wel dat dit de belanghebbenden niet benadeelt;
  • iemand kan alleen een beroep doen op rechtsregels die bedoeld zijn om zijn eigen belang te beschermen (relativiteitsvereiste).

1.6 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van het plangebied. Er wordt ingegaan op de historische ontwikkeling, de functionele structuur en de ruimtelijke opbouw van het plangebied.

Hoofdstuk 3 gaat over het plan Rijnpark. Er wordt ingegaan op het masterplan 'Het oog van Koudekerk', het stedenbouwkundig plan en het woningbouwprogramma voor Rijnpark.

In hoofdstuk 4 wordt vervolgens een beschrijving gegeven van het ruimtelijke beleid van het Rijk, de provincie, regio en gemeente. Speciale aandacht gaat uit naar de regionale visie voor de Oude Rijnzone.

In hoofdstuk 5 worden de omgevingsaspecten behandeld, zoals luchtkwaliteit, geluidsbelasting, bodemkwaliteit en ecologie. In dit hoofdstuk wordt toegelicht hoe wordt voldaan aan de wettelijke eisen voor deze omgevingsaspecten.

Hoofdstuk 6 is een juridische planbeschrijving. Hier staat een uitleg van de werking van de planregels.

Vervolgens staat in hoofdstuk 7 de economische uitvoerbaarheid van het plan beschreven. Hier wordt ingegaan op de financieel-economische aspecten van het plan. In hoofdstuk 8 ten slotte wordt de maatschappelijke uitvoerbaarheid aangegeven door middel van een beantwoording van inspraakreacties van de bevolking en overlegreacties van instanties (vooroverleg art. 3.1.1 Bro).

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

Dit hoofdstuk geeft een beeld van het plangebied door een beschrijving te geven van de historische achtergrond van het gebied, de ruimtelijke structuur en de functionele structuur. Er wordt onder andere een toelichting gegeven op de ontstaansgeschiedenis, de structuurbepalende grenzen en de belangrijkste functies in en om het plangebied.

2.1 Historie

Het plangebied ligt in het zogenaamde 'Oog van Koudekerk'. Het Oog is een komgrond, een afzetting van zand, grind en klei. Dit gebied, en de omgeving ervan, is gevormd door de Oude Rijn en diverse zijtakken daarvan. Deze rivier is in het verleden regelmatig van loop gewijzigd. Dit is op sommige plaatsen in het landschap herkenbaar door kleine reliëfverschillen. Dit zijn de zogenoemde kreekruggen. De beddingen van de rivier vulden zich met zand. Toen later het veen in het omliggende gebied inklonk, werden de oude rivierbeddingen zichtbaar in het landschap. De kreekruggen waren door de hogere ligging goed geschikt voor bewoning. Op deze meer zandige ruggen zijn veel boerderijlinten gelegen. In de middeleeuwen werd het landschap ontgonnen.

De Oude Rijn heeft een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van het gebied. De rivier vormde een belangrijke transportas van en naar Leiden. In de zeventiende eeuw werd langs de Oude Rijn een jaagpad aangelegd. Hierdoor ontstond er een geregelde verbinding per trekschuit tussen Utrecht en Leiden. Dit stimuleerde de bedrijvigheid in en rond Koudekerk. Langs de oevers van de Oude Rijn ontstonden diverse vormen van bedrijvigheid. In 1878 is de spoorlijn tussen Leiden en Woerden geopend. Dit betekende een sterke impuls voor de economische activiteit in het gebied. In het begin van de twintigste eeuw kwam de industrialisatie van Koudekerk goed op gang. Tot op vandaag kent Koudekerk een verscheidenheid aan industrieën. In de twintigste eeuw zijn Leiden en Alphen aan den Rijn sterk gegroeid. Ook de dorpen in het gebied zijn uitgebreid. Koudekerk werd een vestigingsplaats voor forensen. De aanleg van de A4 en de N11 hebben veel betekend voor de bereikbaarheid van het gebied, maar hebben ook gezorgd voor een versnippering van het landschap.

Door de aanleg van de Máximabrug, zal de bereikbaarheid van Koudekerk aan den Rijn in de toekomst verbeteren.

2.2 Ruimtelijke structuur

Kenmerkend voor het grootste deel van het plangebied is de middeleeuwse strokenverkaveling. De oeverwallen van de Oude Rijn en de Lutteke Rijn vormden de ontginningsbasis voor het in cultuur brengen van het veengebied. Door de ligging van de rivier van oost naar west liggen de meeste sloten en kavels in de richting van noord naar zuid. Deze hoofdrichting is in het noorden van het plangebied beter te herkennen dan in het zuiden van het plangebied. Dit heeft te maken met het feit dat in het noordelijke gedeelte de veenweiden nog aanwezig zijn en in het zuidelijke gedeelte bebouwing heeft plaatsgevonden.

De grens in het westen wordt gevormd door de bebouwde kom van Koudekerk. De uitstraling van deze grens is eenduidiger dan de grens in het noorden. Langs de Weidedreef, de Reigerlaan en de sportvelden zijn bomen geplant. Deze beplanting markeert de overgang van de woonbebouwing van Koudekerk naar het weidegebied en het bedrijventerrein. De plangrens is ter plaatse van het bedrijf aan de Hoogewaard 151 in westelijke richting doorgetrokken tot de plangrens van het bestemmingsplan Koudekerk aan den Rijn. In het zuiden is de Oude Rijn een natuurlijke afbakening van het gebied. In het oosten wordt de grens gevormd door kassen en de gebouwen en terreinen van de bedrijven op het industrieterrein Hoogewaard. Het is geen duidelijk afgebakende grens, maar wordt bepaald door zichten tegen of juist langs de kassen en de bebouwing of opslag van de aanwezige bedrijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0002.jpg"

Figuur 2.1: Huidige situatie van het plangebied (2014)

De ruimtelijke structuur van het plangebied is gericht op de Oude Rijn. Langs de rivier ligt het historische lintbebouwing Hoogewaard, met aan weerszijden van de waterkering zowel klein- als grootschalige woon- en bedrijfsbebouwing.

Ten noorden van de lintbebouwing bevindt zich grootschaliger bedrijfsbebouwing, bestaand uit kassen, loodsen en een asfaltcentrale. Voorts staat er nog een leegstaande kas van een voormalig agrarisch bedrijf

In het westelijk deel van het plangebied bevindt zich één open ruimte, een weide omringd door bedrijfsbebouwing kassen, woningen en de voormalige betonfabriek.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0003.jpg"

Figuur 2.2: Lintbebouwing Hoogewaard (2015)

2.3 Functionele structuur

Tot voor enkele jaren geleden was in het plangebied een betonfabriek gevestigd. De voormalige bedrijfsgebouwen zijn gesloopt en er is nu nog een groot verhard terrein aanwezig. Dit terrein heeft geen functie meer. Naast de locatie van de voormalige betonfabriek zijn in dit gedeelte van het gebied loodsen te vinden, die voor het grootste deel in gebruik zijn als caravanstalling. Naast de caravanstalling is hier ook een manege gevestigd. De Hoogewaard heeft als weg een belangrijke verkeersfunctie, met name voor de aanliggende bedrijven.

Ten noorden van het plangebied zijn langs de Kievitlaan en Gruttolaan sportvelden gelegen. Verder heeft het gebied ten westen van de Weidedreef een belangrijke woonfunctie. In het oosten van het plangebied zijn kassen en gelegen. Daarnaast ligt het bedrijventerrein Hoogewaard. In het noorden ligt de Lagewaard, waar de bebouwing een woonfunctie en een agrarische functie heeft.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

Ten oosten van het bestaande woongebied van Koudekerk zijn mogelijkheden om nieuwe woningen te bouwen, mede door het verdwijnen van de voormalige betonfabriek aan de Hoogewaard. De uitbreiding van het woongebied in Koudekerk Oost hangt samen met de herstructurering van het nabijgelegen bedrijventerrein Hoogewaard.

3.1 Masterplan 'Het Oog'

De visie voor de ruimtelijke ontwikkelingen in Koudekerk Oost is verwoord in het Masterplan 'Het Oog' (naar de vorm van het gebied tussen de Lutteke Rijn en de Oude Rijn). Het masterplan geeft een integrale ontwikkelingsvisie op het gebied, waarbij zowel het nieuwe woongebied als het bedrijventerrein Hoogewaard en de groene landschapszone deel uitmaken. Het masterplan is een visie op de gebiedsontwikkeling vanuit aanwezige randvoorwaarden en belemmeringen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0004.png"

Figuur 3.1 Vereenvoudigde topografische weergave 'Het Oog'

Het proces

In eerste instantie is een analyse gemaakt van de bestaande situatie in Koudekerk Oost. Hieruit is gebleken dat door het verdwijnen van de oude betonfabriek er een een rommelig en leeg gebied is achtergebleven op en rondom deze locatie. Dit biedt kansen om het hele middengebied te ontwikkelen en Koudekerk een nieuw gezicht te geven.

De opgave is niet enkel het realiseren van - de naar beneden bijgestelde opgave van - maximaal 273 woningen, maar juist het ontwikkelen van een passende identiteit voor Koudekerk Oost. Een krachtige identiteit stuurt het verstedelijkingsproces, zowel vanuit het dorp als vanuit het bedrijventerrein.

In samenspraak met diverse betrokken partijen is de identiteit voor Koudekerk Oost bepaald. Er zijn twee modellen voor de toekomst van het gebied opgesteld, die bewust uiteenlopen. Aan de hand van de modellen zijn, in dialoog met bewoners, ideeën tot stand gekomen die wenselijk worden geacht voor de ontwikkeling van Koudekerk Oost. Dit heeft geresulteerd in een derde model voor de ontwikkeling en identiteit van het gebied.

Ruimtelijke hoofdstructuur

Het nieuwe woongebied wordt (gefaseerd) aangesloten op het bestaande Koudekerk; niet alleen ruimtelijk, maar ook qua identiteit. Het dorpse karakter zal ook in de nieuwe dorpsuitbreiding naar voren komen. Wel zal de dorpsuitbreiding meer open water kennen dan de bestaande woonbuurten van Koudekerk. Op deze manier wordt Koudekerk gevarieerder. Koudekerk Oost krijgt zo een eigen sfeer en woonkwaliteit.

In de oostelijke dorpsuitbreiding wordt de bestaande ruimtelijke structuur van Koudekerk doorgezet door drie bestaande 'lange lijnen' door te trekken. Deze lange lijnen openen zich richting het nieuwe groengebied. Zo ontstaan 'groene vizieren', die het groene landschap in de wijk brengen. Het nieuwe parklandschap wordt een plek voor diverse sportvoorzieningen en vormen van passieve recreatie (wandelen, fietsen). Hier zal open water ook een belangrijk element zijn. De noordrand van het gebied wordt opgewaardeerd tot een ecologische, natte zone door de oude Rijnarm (Lutteke Rijn) op te waarderen.

Het bedrijventerrein Hoogewaard wordt op dit moment gekenmerkt door een extensief grondgebruik. Veel stukken zijn in gebruik als opslag- of parkeerterrein. Voor het bedrijventerrein wordt een intensivering voorgestaan, die gekoppeld is aan een kleinschalige uitbreiding van het terrein.

De uitbreiding van het bedrijventerrein biedt ruimte voor de uitvoering van de intensivering van het bedrijventerrein. Aan de noord- en oostzijde van het terrein worden nieuwe bedrijven gedacht, waardoor aan alle kanten representatieve voorkantsituaties ontstaan. Deze bedrijven hebben een ander, kleinschaliger karakter dan de bestaande bedrijven. De opslag- en parkeerterreinen krijgen dan een plek in het midden van het bedrijventerrein.

De uitbreiding wordt ontsloten door middel van een nieuwe ontsluitingsweg op het bedrijventerrein, die wordt aangetakt op de Hoogewaard. Na voltooiing van de 'Máximabrug' kan het westelijk deel van de Hoogewaard deels voor vrachtverkeer worden afgesloten. Het –doorgaande- vrachtverkeer door de kern van Koudekerk aan den Rijn is dan verleden tijd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0005.png"

Figuur 3.2 Kaart masterplan

Figuur 3.2 toont de kaart uit het masterplan 'Het Oog'. Alleen de belangrijkste structurerende elementen zijn op hoofdlijnen weergegeven. Het toont de uitgangspunten waarmee Koudekerk Oost verder dient te worden ontworpen. Het toont hoe het nieuwe woongebied aansluit op de omgeving, waar stedenbouwkundige (hoogte-)accenten mogelijk zijn, hoe de hoofdontsluiting geregeld is en waar belangrijke groene en blauwe elementen in het gebied een plek kunnen krijgen. De uiteindelijke stedenbouwkundige structuur wordt in een later stadium bepaald.

Het voorliggende bestemmingsplan vormt een uitwerking en invulling van het masterplan 'Het Oog'. In dit plan wordt de herontwikkeling van de voormalige betonfabriek aan de Hoogewaard mogelijk gemaakt. Bij de uitwerking van het masterplan is gebleken dat niet alle omliggende bedrijfsactiviteiten kunnen worden verplaatst of beeindigd. Daarom zijn in dit bestemmingsplan diverse omliggende bedrijven (bitumenemulsiefabriek, caravanstalling, kassen) gehandhaafd en voorzien van een actuele bestemmingsregeling.

3.2 Stedenbouwkundig plan

Voor het plangebied is een beeldkwaliteitsplan opgesteld (Bijlage 1). Dit plan heeft als uitgangspunt gediend voor het stedenbouwkundig plan. In de volgende paragraaf wordt het stedenbouwkundig plan voor Rijnpark nader toegelicht.

3.2.1 Stedenbouw

Het gebied wordt begrensd en ontsloten aan de Hoogewaard, aan de zuidzijde van het plangebied. Er is gekozen voor één hoofdontsluitingsweg op de Hogewaard en een extra calamiteitenontsluiting. Aan de noordzijde wordt het begrensd door een caravanstalling, gelegen aan open groene weilanden. Ten westen wordt de grens gevormd door een caravanstalling, gelegen langs De Weidedreef. Ten oosten wordt het begrensd door weilanden, glastuinbouw en verderop een bedrijventerrein. Rijnpark is ontwikkeld tot een kleinschalig woongebied met veel groen en openbare ruimte. Als buffer tussen het bedrijventerrein en de nieuwe woonwijk wordt een groenzone ingericht.

In de stedenbouwkundige opzet van Rijnpark is gezocht naar variatie in woonbeleving en variatie in woonstraten. Dit uit zich onder meer in korte rijen en wisselende typologieën. In Rijnpark is plaats voor een brede doelgroep aan bewoners, van starters tot senioren, van jonge gezinnen tot tweeverdieners of alleenstaanden. Door de spreiding van de verschillende typologieën door het plangebied ontstaat er een organische en levendige combinatie van bewoners en leefstijlen. Deze mix van doelgroepen zal bijdragen aan een levendige en gevarieerde woonbeleving.

Programma en fasering

Rijnpark zal worden uitgevoerd binnen de planperiode van 10 jaar. Het totale programma bevat maximaal 273 woningen. Het plangebied bestaat uit een mix van grondgebonden woningen en gestapelde woningen. Minimaal 25% van de woningen zal worden gerealiseerd als sociale huur- of koopwoning en maximaal 25% wordt gerealiseerd als gestapeld.

Groenvoorzieningen

Aan de oostzijde van het plangebied zal een nieuw park worden gerealiseerd. Dit park vormt een (visuele) buffer tussen Rijnpark en bedrijventerrein Hoogewaard. Het park zal worden ingericht als verblijfs- en uitloopgebied voor de bewoners van Rijnpark.

Speelvoorzieningen

Bij uitwerking van stedenbouwkundige plannen voor Koudekerk Oost dient drie procent van het gebied te worden ingericht met speelvoorzieningen. Het betreft diverse speelvoorzieningen voor kinderen tot een leeftijd van 18 jaar. Hierbij wordt rekening gehouden met de normen die gelden voor verschillende leeftijdscategorieën voor afstand vanaf de woning en grootte van de speelplek.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0006.png"

Figuur 3.3 Stedenbouwkundig plan Rijnpark fase I (bron: Van Egmond Totaal Architectuur)

Verkeer

Rijnpark zal worden ontsloten vanaf de Hoogewaard. Naast de hoofdontsluitingsweg zal in het westelijke gedeelte aan de Hoogewaard een calamiteiten ontsluiting worden aangelegd. Een uitsnede hiervan is opgenomen in figuur 3.4. Door het plangebied zullen twee noord-zuid gerichte ontsluitingswegen worden gerealiseerd, die de overige straten en hoven ontsluiten. Het gehele plangebied, inclusief de Hoogewaard, zal worden ingericht als 30 km/h-zone (verblijfsgebied). Vrachtverkeer zal worden geweerd van de Hoogewaard. Verkeer met bestemming bedrijventerrein Hoogewaard zal via de Maximabrug worden geleid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0007.png"

Figuur 3.4 Uitsnede calamiteitenontsluiting op Hoogewaard (bron: Van Egmond Totaal Architectuur).

Parkeren

Voor de appartementen, vrijstaande en half vrijstaande woningen zullen parkeervoorzieningen op eigen terrein worden gerealiseerd. Voor de rijwoningen zullen parkeervoorzieningen in hoven aan de achterzijde van de woningen en in de openbare ruimte worden aangelegd. In de regels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen dat voldoende parkeervoorzieningen dienen te worden aangelegd om in de eigen behoefte te voorzien. De gemeente zal dit bij verlenen van de omgevingsvergunning toetsen aan de gemeentelijke parkeernota en aanvullend de parkeerkengetallen uit de ASVV van het CROW (publicatie 317).

Bouwverkeer

Tijdens de realisatie van de verschillende fases zal de ontsluitingsweg in het oostelijke gedeelte van het plangebied worden gebruikt als bouwweg. De calamiteitenroute die over de parkeerplaatsen bij de appartementen langs de Hoogewaard komt te liggen zal tijdens de bouw worden gebruikt voor de ontsluiting van het bewonersverkeer.

3.2.2 Deelgebieden

Het plan is opgedeeld in verschillende deelgebieden met elk hun eigen karakteristiek binnen het samenhangende geheel van het totale plan. We onderscheiden de volgende deelgebieden:

  • De Slinger
  • De Speelstraat
  • Balkon aan de Rijn
  • Het Hof
  • Eiland
  • Dorrepaal
  • Woonstraat
  • De Boomgaard

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0008.png"

Figuur 3.5 Deelgebiedenkaart (bron: Van Egmond Totaal Architectuur).

De deelgebieden zijn integraal ontworpen maar worden gekenmerkt door verschillende thema's. De deelgebieden zullen verder worden uitgewerkt met de exacte aantallen en typologieën, naar gelang de marktvraag, binnen de kaders van dit bestemmingsplan, zodat uiteindelijk maximaal 273 woningen zullen worden gerealiseerd.

De Slinger

Aan de westzijde van de hoofdontsluiting bevindt zich een rij van bebouwing. Als hoofdontsluiting verdient deze weg een statige architectuur. De woningen in de “buik” van de slinger vormen een lint en worden gekoppeld of via de garages aan elkaar geschakeld. Hiermee wordt de Slinger duidelijk begeleidt. Variatie in langskap en dwarskap draagt zorg voor een afwisselend beeld. De woningen op de hoeken kennen twee gevels aan het openbaar gebied.

Balkon aan de Rijn

Deze locatie, aangeduid als “Het Balkon” bevindt zich in het zuiden van het plangebied, direct aan de Oude Rijn. Twee ruim opgezette appartementengebouwen van ca 35 meter breed en 4 lagen hoog liggen op een half verdiepte, of verdiepte parkeergarage. Hierdoor ontstaat er nog voldoende ruimte op het maaiveld tussen de blokken om een open zichtlijn van en naar het water te realiseren. De blokken zijn voorzien van een kap of een terugliggende toplaag met plat dak. Door de ligging aan enerzijds de Hoogewaard en anderzijds de Oude Rijn, krijgen deze gebouwen aan beide zijden een representatieve gevel.

Met behulp van een bezonningsstudie is onderzocht of, en in hoeverre, voor woningen in de directe omgeving een ongunstige situatie onstaat ten gevolge van de nieuwe appartementengebouwen. Deze studie is opgenomen in bijlage 2. Hieruit blijkt dat het plan geen beperkingen heeft ten aanzien van bezonning.

Woonstraat

De langste woonstraat in het plangebied biedt een grote variatie aan woningtypen. Aan de woonstraat zijn een diversiteit aan grondgebonden woningen en appartementen gesitueerd. De gestapelde woningen zijn voorzien van een kap of een terugliggende toplaag met plat dak. De gevel van een appartementengebouw wordt zo ontworpen dat aansluiting wordt gevonden bij de dorpse korrelgrootte van de woonstraat.

De Boomgaard

Deze groene autovrije woonstraat wordt gekenmerkt door aaneengesloten rijwoningen met op beide uiteinden een accent als inleiding naar het groene royale binnengebied. De woningen kennen een langskap met mogelijk dwarskappen. Erkers op de begane grond en/of verdieping zorgen voor plasticiteit in het gevelbeeld.

De Speelstraat

De speelstraat kent een verhard oppervlak. De architectuur zorgt voor afwisseling en plasticiteit in het straatbeeld. Deze verlevendiging kan worden gevonden in het aanbrengen van erkers, luifels en veranda's. Deze uitbouwen bevinden zich op begane grond niveau van de woning. De woningen op de hoeken kennen twee gevels aan het openbaar gebied. Deze dienen als het ware ontworpen te worden als twee voorgevels.

Het Hof

De rijwoningen in “Het Hof” vormen de rand om een middengebied, een kern met starterswoningen. Met uitzondering van de zuidelijke bebouwing, worden de randen gevormd door aaneengesloten woningen. De woningen kennen een langskap met op verschillende plaatsen een accent door een dwarsgevel. Subtiele sprongen in de voorgevelrooilijn knippen de rijen op in kortere stukken.

Dorrepaal

Deze plek in het plangebied wordt gevormd door een cluster van acht woningen, waarvan vijf woningen direct aan “Het Hof” zijn gelegen. Deze vrijstaande woningen dienen te voldoen aan het algemene architectuurbeeld van Rijnpark.

3.2.3 Welstand

Het beeldkwaliteitsplan zoals opgenomen in Bijlage 1, zal als addendum en toetsingskader voor beoordeling omgevingsvergunningen voor het bouwen door de Welstandscommissie worden gebruikt.

3.2.4 Duurzaamheid

De gemeente Alphen aan de Rijn en de projectontwikkelaar hebben in de ontwikkelovereenkomst afspraken gemaakt hoe wordt omgegaan met duurzaamheidsaspsecten in het stedenbouwkundig plan voor het gebied en het ontwerp en bouwwijze van de woningen. In het stedenbouwkundig plan zijn de duurzaamheidsaspecten o.a. op de volgende wijze vertaald:

  • Door de ligging nabij industrie is geur- en geluidhinder een belangrijk kwaliteitsaspect. De raad heeft besloten dat er in Rijnpark geen woningen gebouwd mogen worden op plaatsen met een hoge geurbelasting. Dat heeft een grote invloed gehad op het stedenbouwkundig ontwerp. Voordat een hogere waarde geluid wordt vastgesteld worden alle haalbare maatregelen genomen om de geluidbelasting terug te brengen tot de voorkeurswaarde;
  • Bij de verkaveling is maximaal ingezet op een oriëntatie van de woningen op de zon;
  • Er is een gevarieerde wijk ontworpen met gedifferentieerde veilige speelplekken met veilige routes er naar toe;
  • Groen en oppervlaktewater zijn als structurerend ruimtelijk element in het ontwerp meegenomen;
  • De wijk is verkeersluw ontworpen en met parkeergelegenheid uit het straatbeeld.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

De beoogde ontwikkeling is in dit hoofdstuk getoetst aan het relevante ruimtelijk beleid van de verschillende overheden. Onderstaand is het voor het plangebied relevante rijksbeleid (paragraaf 4.1), het provinciaal beleid (paragraaf 4.2), het regionale beleid (paragraaf 4.3) en het gemeentelijk beleid (paragraaf 4.4) beschreven. Het sectorale beleid, wet- en regelgeving wordt besproken in de relevante milieuparagrafen van hoofdstuk 5.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2011)

De minister van Infrastructuur en Milieu heeft op 13 maart 2012 de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld.

De structuurvisie bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteits- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte en de structuurvisie Randstad 2040. De structuurvisie heeft betrekking op:

  • Rijksverantwoordelijkheden voor basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving, (water)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden;
  • Rijksbelangen met betrekking tot (inter)nationale hoofdnetten voor mobiliteit en energie;
  • Rijksbeleid voor ruimtelijke voorwaarden die bijdragen aan versterking van de economische structuur.

Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt.

Daarnaast wordt (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Alleen in de stedelijke regio's rond de mainports (Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking.

Overige sturing op verstedelijking zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het rijk los.

Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het rijk enkel nog een 'ladder' voor duurzame verstedelijking op (gebaseerd op de 'SER-ladder'). Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0009.png"

Figuur 4.1 Rijksopgaven in Zuidvleugel/Zuid-Holland (bron: Structuurvisie Infrastructuur en
Ruimte)

Zuidvleugel/Zuid-Holland

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Om de samenhang tussen de verschillende nationale opgaven inzichtelijk te maken, zijn de rijksopgaven in deze structuurvisie per MIRT-regio beschreven.

De economie in de Zuidvleugel rust volgens de structuurvisie op vier pijlers: het Haven Industrieel Complex in de Rotterdamse regio concentratie van de topsectoren logistiek, energie, proces- en petrochemie; de Greenports Westland-Oostland, Duin- en Bollenstreek en Boskoop (concentratie van de topsectoren agrofood en tuinbouw); het internationaal cluster van recht, vrede en veiligheid in Den Haag en de concentraties van bedrijven en kennisinstellingen in de topsectoren high tech en life sciences (nanotechnologie TU Delft, Bio Science Park Leiden).

Een goede onderlinge verbinding van deze gebieden en goede achterlandverbindingen is nodig om het vestigingsklimaat van de Zuidvleugel te versterken

In de Zuidvleugel ligt een grote woningbouwopgave. Tot 2040 moeten er in dit gebied nog ongeveer 280.000 woningen worden bijgebouwd en ongeveer 220.000 woningen worden vervangen. De extra woningvraag concentreert zich voor meer dan de helft (55%) in het gebied rond Den Haag. Ook in de regio Rotterdam en het gebied rond Leiden slaat een aanzienlijk deel van de uitbreidingsopgave neer (respectievelijk 20% en 10%).

4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) (2011)

De inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 heeft gevolgen voor de doorwerking van het nationale ruimtelijke beleid. Totdat de Wro in werking was getreden werd het geldende rijksbeleid vastgelegd in Planologische Kernbeslissingen (PKB's). Sinds 1 juli 2008 zijn deze documenten alleen nog bindend voor het rijk en niet meer voor andere overheden. Het rijk kiest ervoor om het deel van het ruimtelijk beleid dat bedoeld is bindend te zijn voor andere overheden, ook onder de Wro te borgen. De Wro geeft daarvoor het rijk de beschikking over het instrument Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB).

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is de AMvB die het inhoudelijke beleidskader van de rijksoverheid vormt voor bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden en zich primair richt tot de gemeente. Daarnaast kan het Barro aan de gemeente opdragen om in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren. Deze algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau.

Op 30 december 2011 is de eerste tranche van het Barro in werking getreden. Deze eerste tranche van het Barro bevat een vertaling van het geldende planologische beleid dat bedoeld was om op lokaal niveau: in bestemmingsplannen, te worden verwerkt. De vastgestelde onderdelen van het Barro Ruimte hebben betrekking op onder meer het kustfundament, de grote rivieren, de ecologische hoofdstructuur en het Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR).

Op 1 oktober 2012 is de tweede tranche van het Barro in werking getreden. In deze tranche vormt een vertaling van nieuw ruimtelijk beleid van het Rijk, dat eerder is vastgelegd in o.a. de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en de MIRT-agenda's.

Dit deel van het Barro bevat regels voor onder meer de ecologische hoofdstructuur (EHS), radarverstoringsgebieden, militaire terreinen, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, reserveringsgebieden voor nieuwe hoofdwegen en spoorlijnen en reserveringsgebieden voor uitbreiding van enkele bestaande hoofdwegen.

Relevante regels

Het plangebied is op kaart 9 bij artikel 2.13 lid 2 van het Barro aangewezen als onderdeel van de Romeinse Limes, een 'erfgoed van uitzonderlijke universele waarde'. Een uitsnede van de begrenzing van de Limes is weergegeven in figuur 4.2.

Volgens bijlage 10 bij artikel 2.13 lid 3 van het Barro zijn de volgende kernkwaliteiten van belang voor de Romeinse Limes: “De unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven voormalige (militaire) grens van het Romeinse Rijk. De Limes ligt langs de toenmalige loop van de Rijn met archeologische overblijfselen uit de periode 0 tot 400 na Chr. bestaande uit forten (castella), burgerlijke nederzettingen (kampdorpen/vici), grafvelden, scheepswrakken en de militaire infrastructuur, bestaande uit wegen, waterwerken en wachttorens.”

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0010.png"

Figuur 4.2 Globale begrenzing Limes (bron: Barro)

Volgens artikel 2.13 lid 4 van het Barro dienen provincies de beschreven kernkwaliteiten verder uit te werken. Daarnaast dienen de provincies de in de provinciale ruimtelijk verordening regels op ten nemen over de inhoud en toelichting van bestemmingsplannen op te nemen, ten behoeve van instandhouding en bescherming van de kernkwaliteiten van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden.

De provincie Zuid-Holland heeft de kernkwaliteiten van de Romeinse Limes uitgewerkt in de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS). Deze kernkwaliteiten zijn in de Provinciale Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland vertaald naar regels opgenomen voor bestemmingsplannen (zie paragraaf 4.2.2 voor de toetsing van dit bestemmingsplan aan de regels van de provinciale verordening).

4.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking (3.1.6 Bro)

Op 1 oktober 2012 is de Ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De ladder vormt daarmee een bindend toetsingskader voor alle gemeentelijke bestemmingsplannen, provinciale inpassingsplannen en provinciale ruimtelijke verordeningen.

In artikel 3.1.6 lid 2 Bro is vastgelegd dat “De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • 1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • 2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • 3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.”

Opbouw ladder

Artikel 3.1.6 lid 2 Bro bestaat uit drie stappen die achter elkaar dienen te worden doorlopen. Eerst dient in stap 1 te worden beoordeeld of een voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Zo ja, dan is trede 2 pas aan de orde. Vervolgens dient in stap 2 te worden beoordeeld of de voorgenomen ontwikkeling kan opgevangen worden binnen bestaand gebied. Wanneer de regionale ruimtevraag niet (of niet geheel) binnen bestaand stedelijk gebied opgevangen kan worden, komt trede 3 (locatiekeuze buiten bestaand stedelijk gebied) aan de orde.

Verordening Ruimte 2014

De provincie Zuid-Holland heeft de ladder opgenomen in artikel 2.1.1 van de Verordening Ruimte 2014. In de Verordening Ruimte 2014 wordt een iets aangescherpte redeneerlijn gehanteerd ten opzichte van in artikel 3.1.6 Bro (aanvullende eisen ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit), maar komt in essentie neer op dezelfde eisen aan de onderbouwing van de behoefte en locatiekeuze.

In paragrafen 4.2.2 (Verordening Ruimte 2014) en 4.3.1 wordt ingegaan op toetsing van het plan aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit (2014)

Met de Visie ruimte en mobiliteit (VRM), vastgesteld op 9 juli 2014, wil de provincie Zuid-Holland op (boven)regionaal niveau sturing geven aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer. Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Daarmee doelt de provincie Zuid-Holland op een regio die ruimte biedt om te ondernemen, waar het mobiliteitsnetwerk op orde is en over een aantrekkelijke leefomgeving beschikt.

Om deze voorwaarden te scheppen, wil de provincie:

  • Ruimte bieden aan ontwikkelingen;
  • Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit;
  • Allianties aangaan met maatschappelijke partners;
  • Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

Sturing aan de hand van vier 'rode draden'

In de VRM worden vier 'rode draden' gehanteerd. Deze rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:

  • Beter benutten en opwaarderen;
  • Vergroten agglomeratiekracht;
  • Verbeteren ruimtelijke kwaliteit;
  • Bevorderen transitie naar water- en energie-efficiënte samenleving.

Beter benutten en opwaarderen

De provincie wil de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden opvangen. Steden bieden nog volop kansen om te bouwen en te verbouwen, daardoor kan het landelijk gebied open blijven. Daarnaast wil de provincie op deze wijze het overschot aan kantoren terugdringen en het tekort aan woningen voor bepaalde segmenten kleiner maken.

Vergroten agglomeratiekracht

De provincie wil door concentratie en specialisatie van locaties die onderling goed verbonden zijn te vergroten, de positie van regionale kennis- en bedrijvencentra op het Europese en wereldtoneel versterken. Daarnaast vormt detailhandel volgens de VRM een belangrijke drager voor levendige centra. De wil winkels zoveel mogelijk concentreren in bestaande winkelgebieden om leegstand in de binnenstad te voorkomen.

Verbeteren ruimtelijke kwaliteit

De provincie stelt de versterking van de diverse ruimtelijke kwaliteiten centraal. Per nieuwe ontwikkeling zal voortaan eerst worden bekeken of het nodig is om het buiten bestaand stads – en dorpsgebied te realiseren. Nieuwe ontwikkelingen buiten bestaand stads- en dorpsgebied dienen bij te dragen aan het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.

Daarnaast is aan de stads- en dorpsranden aandacht nodig voor de doorgaande landschappelijke structuren, de recreatieve verbindingen tussen stad en land en het ontwerp en de inrichting van de stads- en dorpsrand zelf.

Bevorderen transitie naar water- en energie-efficiënte samenleving

In de VRM zet de provincie in op de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving. Door ruimtelijke reserveringen te maken voor de benodigde netwerken en via haar vergunningen- en concessiebeleid, draagt de provincie hieraan bij.

Programma ruimte

Het programma ruimte beschrijft de operationele doelen die voort komen uit de VRM en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het programma ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.

Wonen

Er dient voorzien te worden in de maatschappelijke vraag naar woningen. Die vraag ontwikkelt zich sinds enkele jaren onomkeerbaar door structurele demografische ontwikkelingen. Woningbouw zal voor het grootste deel plaats moeten vinden in de stedelijke agglomeratie, maar ook daarbuiten is een bouwbehoefte. Het accent van de bouwbehoefte op stads- en dorpscentra en hun directe omgeving, past goed bij de ruimtelijk gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland. Als op die plaatsen wordt gebouwd, kunnen voorzieningen beter worden benut of versterkt, de leefbaarheid en agglomeratiekracht worden versterkt en de groene ruimte worden gespaard.

Het bepalen of de woningbehoefte binnen de bebouwde ruimte opgevangen kan worden, is niet alleen een technische afweging, maar bevat ook kwalitatieve elementen. Deze elementen zijn er op gericht de leefkwaliteit van de inwoners te beschermen of zo nodig te versterken. Er wordt ingegaan op:

  • Het belang van ruimtelijke kwaliteit;
  • Het behoud van voldoende groen binnen de bebouwde ruimte;
  • De ruimtevraag vanuit klimaat, lucht, geluid, externe veiligheid, bodem, ondergrond en energie.

Rijnpark

Het Rijnpark heeft tot doel ruimte te bieden aan woningbouw. De woningbouw wordt gerealiseerd binnen een in de Verordening ruimte aangewezen bestaande stads- en dorpsgebied (zie paragraaf 4.2.2 voor een nadere toelichting op de provinciale ruimtelijke verordening). Daarmee wordt met het plan Rijnpark voldaan aan de wens van de provincie voor verdichting, concentratie en specialisatie binnen bestaand stads- en dorpsgebied. Het woningbouwprogramma maakt onderdeel uit van de regionale woonvisie. Met het plan wordt ingezet op ruimtelijke kwaliteit. Tevens is hoofdstuk 5 van dit bestemmingsplan gemotiveerd dat in het plan rekening is gehouden met de randvoorwaarden voor klimaat, lucht, geluid, externe veiligheid, bodem, ondergrond en energie. Dit bestemmingsplan sluit daarmee aan op het provinciaal beleid.

Kwaliteitskaart

De kwaliteitskaart is voor de provincie een instrument om ruimtelijke ontwikkelingen zodanig te sturen dat ze een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. De kaart geeft een beschrijving van de gebiedskenmerken en kwaliteiten van Zuid-Holland, waar rekening mee gehouden dient te worden in de planvorming.

De kaart biedt hiermee een middel om vroeg in het planproces een integrale afweging te maken die de ruimtelijke kwaliteit ten goede komt. Het verbinden van nieuwe ontwikkelingen aan de bestaande gebiedskenmerken vormt hierbij uitgangspunt.

In artikel 2.2.1 van de Verordening ruimte is bepaald dat nieuwe ontwikkelingen dienen te voldoen aan de uitgangspunten die zijn opgenomen op de kwaliteitskaart. Daarmee is geborgd dat de kenmerken en kwaliteiten die zijn opgenomen op de kwaliteitskaart doorwerken in nieuwe bestemmingsplannen (zie paragraaf 4.2.2 voor een nadere toelichting op de provinciale ruimtelijke verordening)

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0011.jpg"

Figuur 4.3 Kwaliteitskaart Zuid-Holland (bron: http://www.ruimtelijkeplannenzuidholland.nl)

Volgens de kwaliteitskaart zijn de volgende ruimtelijke kenmerken en kwaliteiten van belang voor het plangebied:

  • Laag van de ondergrond - water als structuurdrager, oeverwal, rivierdeltacomplex-rivierklei;
  • Laag van cultuur en natuurlandschappen - rivierdeltalandschappen;
  • Laag van de stedelijke occupatie - steden en dorpen, stads- en dorpsranden;
  • laag van beleving - romeinse limes.

De op kwaliteitskaart opgenomen ruimtelijke kenmerken en kwaliteiten zijn per regio uitgewerkt in gebiedsprofielen.

Rijnpark

Rijnpark ligt in het gebiedprofiel Wijk en Wouden. In paragraaf 4.2.2 is een nadere toelichting op en toetsing van het plan aan het gebiedsprofiel opgenomen.

4.2.2 Verordening ruimte 2014

In de Verordening ruimte 2014 zijn, voor onderwerpen uit de VRM met een zwaarwegend provinciaal belang, regels opgenomen voor gemeentelijke bestemmingsplannen. Op deze wijze zorgt de provincie dat het provinciale belang doorwerkt in lokale ontwikkelingen. De provincie Zuid-Holland heeft in de Verordening ruimte 2014 onder meer regels opgenomen voor kantoren, bedrijven, detailhandel, glastuinbouw, boom- en sierteelt, bollenteelt, ruimtelijke kwaliteit, agrarische bedrijven, waterkeringen, provinciale vaarwegen, recreatieve vaarwegen, windenergie, archeologie en molen - en landgoedbiotopen.

Van belang voor dit bestemmingsplan zijn de artikelen 2.1.1 (ladder voor duurzame verstedelijking), 2.2.1 (ruimtelijke kwaliteit), 2.1.3 (bedrijven) en 2.1.8 (vrijwaringszone provinciale vaarwegen).

Ladder voor duurzame verstedelijking (art. 2.1.1)

Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet volgens artikel; 2.1.1 voldoen aan de door de provincie gehanteerde 'Ladder voor duurzame verstedelijking'. Deze ladder is een nadere detaillering van de ladder zoals het rijk die hanteert. De volgende stappen dienen doorlopen te worden:

  • 1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  • 2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  • 3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    • a. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    • b. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij het artikel ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit van toepassing is, en
    • c. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

Regionale behoefte

Rijnpark is opgenomen in de regionale planlijst bij de woonagenda Holland Rijnland, die Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland bij brief van 3 november 2015 hebben aanvaard. (zie paragraaf 4.3.1). Hiermee is de woningbehoefte en regionale afstemming afdoende gemotiveerd.

Transformatielocatie binnen bestaand stads- en dorpsgebied

De locatie voor het plan Rijnpark is reeds bebouwd (zie paragraaf 2.2 en 2.3 voor een nadere toelichting op het huidige gebruik van het plangebied). Het plangebied is aangemerkt als een 'bestaand stads- en dorpsgebied' in de zin van artikel 2.1.1 lid 2 van de Verordening ruimte.

Rijnpark vormt tevens een transformatielocatie. Een voormalige betonfabriek maakt plaats voor woningbouw en een park. De bedrijfsvoering is beëindigd en de opstallen zijn al - gedeeltelijk - gesloopt.

Het plan vormt een transformatie binnen bestaand stads- en dorpsgebied en voldoet daarmee aan trede 2 van de ladder voor duurzame verstedelijking. Aangezien het plan voldoet aan trede 2 van de Ladder voor duurzame verstedelijking, hoeft het plan niet aan de vereisten van trede 3 te worden getoetst.

Ruimtelijke kwaliteit (art. 2.2.1)

In artikel 2.2.1 van de verordening zijn regels opgenomen voor de ruimtelijke kwaliteit van nieuwe ontwikkelingen. Om de ruimtelijke kwaliteit te borgen dienen nieuwe ontwikkeling volgens de verordening te passen in de maat en schaal van het gebied (of te worden ingepast door het treffen van aanvullende maatregelen), te voldoen aan de uitgangspunten van de ruimtelijke kwaliteitskaart en dient een beeldkwaliteitsparagraaf te worden opgenomen.

Om te kunnen bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling passend is, is vooral de ruimtelijke impact van belang. Daarbij hanteert de provincie met het oog op de wisselwerking tussen gebiedskwaliteiten en ontwikkelingen twee uitgangspunten:

  • een kleinschalige ontwikkeling heeft in beginsel minder ruimtelijke impact op gebiedskwaliteiten dan een grootschalige ontwikkeling en vraagt daarom weinig tot geen provinciale betrokkenheid;
  • hoe hoger en specifieker de kwaliteit van een gebied is, des te groter is in beginsel de ruimtelijke impact en des te eerder raken ze provinciale doelen of belangen.

In dit licht wordt onderscheid gemaakt in drie soorten ontwikkeling:

  • 1. Inpassing. Dit betreft een gebiedseigen ontwikkeling, die past bij de schaal en de maat van de bestaande kenmerken van een gebied. Bij inpassing veranderen bestaande structuren en kwaliteiten niet tot nauwelijks en wordt voldaan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart.
  • 2. Aanpassing. Dit betreft een gebiedsvreemde ontwikkeling van relatief beperkte omvang, of een (gebiedseigen dan wel gebiedsvreemde) ontwikkeling die niet past bij de schaal en maat van het landschap. Omdat in deze gevallen niet aan (alle) richtpunten van de kwaliteitskaart kan worden voldaan, zijn ontwerpoptimalisatie, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren;
  • 3. Transformatie. Bij transformatie gaat het om een verandering van een gebied van dusdanige aard en omvang dat er een nieuw landschap ontstaat. Gelet op de wezenlijke verandering van het gebied is het reëel om aan te nemen dat niet aan alle richtpunten van de kwaliteitskaart kan worden voldaan, maar dat door middel van een nieuw integraal ontwerp er een nieuwe ruimtelijke kwaliteit ontstaat die nog niet is ondervangen in de richtpunten.

Rijnpark vormt een transformatielocatie in de zin van artikel 2.2.1 lid c van de Verordening ruimte 2014. Volgens de regels van de verordening dient bij transformaties:

  • een integraal ontwerp te worden opgesteld, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied ook aandacht is besteed aan de overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
  • het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het lid 3 van artikel 2.2.1

Rijnpark

Voor de ontwikkeling van Rijnpark is een integraal beeldkwalteitsplan opgesteld (zie paragraaf 3.2 voor een nadere toelichting). In het beeldkwaliteitsplan zijn stedenbouwkundigde uitgangspunten vastgegelegd voor een dorps woonmilieu, dat aansluit op de lintbebouwing langs de Hoogewaard en het dorp Koudekerk aan den Rijn. Het plan voldoet daarmee aan de regels van lid 1 en lid 4 van artikel 2.2.1 van de verordening.

Op de kwaliteitskaart is het plangebied aangewezen als zone 'Kwaliteit in stads- en dorpsgebied'. Voor deze zone zijn geen kroonjuwelen, EHS, of andere cultuurhistorische en ecologische waarden, die onder beschermingsniveau's 1 en 2 van de kwaliteitskaart vallen, van toepassing. In stads- en dorpsgebieden die niet vallen onder beschermingsniveau's 1 en 2, zijn nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen door transformatie toegestaan. Het plan voldoet daarmee aan de regels van lid 2 van artikel 2.2.1 van de verordening.

In het plan zijn duurzame aanvullende maatregelen als bedoeld in lid 3 van artikel 2.2.1 van de verordening genomen. In dit plan worden leegstaande bedrijfsbebouwing gesloopt om de ontwikkeling van een woonwijk mogelijk te maken. daarnaast wordt de ruimtelijke kwaliteit van het gebied verbeterd door de aanleg van een park.

Het plan voldoet daarmee aan de regels van lid 3 van artikel 2.2.1 van de verordening.

Bedrijven (artikel 2.1.3)

In artikel 2.1.3 van de verordening zijn regels opgenomen voor de bedrijven. Uitgangspunt voor bestemmingsplannen is het mogelijk maken van de hoogst mogelijke categorie op het bedrijventerrein. Hiervan kan alleen worden afgeweken indien daartoe aanleiding bestaat in verband met toekomstige ontwikkelingen die zijn opgenomen in een vigerend bestemmingsplan of het Programma ruimte. In artikel 2.1.3, lid 4 is opgenomen dat in een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bestaand bedrijventerrein dat bedrijven uit de hoogste mogelijke milieucategorie toelaat en dat gehele of gedeeltelijke transformatie naar een andere bestemming dan bedrijven mogelijk maakt, in dit geval wonen, moet worden gemotiveerd op welke wijze binnen de regio compensatie van bedrijventerrein zal plaatsvinden.

De bestuurlijke afspraken met betrekking tot de Oude Rijnzone blijven het uitgangspunt in het kader van deze ontwikkeling. Dit gebeurt bij voorkeur in het kader van (actualisering van) regionale woonvisie (hoofdstuk 2.2.3, punt 5 (bestuurlijke afspraken) van het Programma ruimte). Het woningbouwprogramma maakt onderdeel uit van de regionale woonvisie (zie paragraaf 4.3.1). Daarbij komt dat de woningbouwontwikkeling van de voormalige Bosbetonlocatie binnen het Bestaand stads- en dorpsgebied (BSD) ligt. Op de kwaliteitskaart, behorende bij de Structuurvisie Ruimte en Mobiliteit is Rijnpark (reeds) aangeduid voor woongebied (steden en dorpen), terwijl alleen het industrieterrein Hoogewaard is aangeduid als watergebonden bedrijventerrein. Een verantwoording van compensatie binnen de regio kan dan ook achterwege blijven. Overigens wordt volledigheidshalve genoemd dat in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan Hoogewaard een uitbreiding van het bedrijventerrein wordt onderzocht met circa 7 ha. Gelet op het vorenstaande zijn is dit bestemmingsplan niet in strijd is met de Verordening ruimte.

Vrijwaringszone provinciale vaarwegen (artikel 2.1.8)

Op grond van artikel 2.1.8 van de Verordening ruimte dient een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden waarop een vrijwaringszone van een provinciale vaarweg is gelegen rekening te houden met het voorkomen van belemmeringen voor:

  • a. de zichtlijnen van de bemanning en de op het schip aanwezige navigatieapparatuur voor de scheepvaart;
  • b. het contact ban de scheepvaart met bedienings- en begeleidingsobjecten;
  • c. de toegankelijkheid van de provinciale vaarweg voor hulpdiensten vanaf de wal, en
  • d. het uitvoeren van beheer en onderhoud aan de provinciale vaarweg.

De breedte van de vrijwaringszone is ter plaatse 25 meter. In verband hiermee is advies gevraagd bij de vaarwegbeheerder.

Advies provincie

De provincie stemt in met het aangepaste plan om één bouwblok langs de Oude Rijn zodanig te verschuiven, zodat er geen sprake meer is van een verslechtering van het zicht voor de scheepvaart ten opzichte van de bestaande situatie. Hiermee is het plan niet meer in strijd met de Verordening ruimte 2014.

Gebiedsprofiel Wijk en Wouden

Het gebiedsprofiel is een regionale uitwerking van de provinciale kwaliteitskaart uit de Visie Ruimte en Mobiliteit. Een gebiedsprofiel:

  • beschrijft en visualiseert kenmerkende ruimtelijke elementen die van bovenregionaal belang zijn;
  • geeft een overzicht van de landschappelijke waarden, waarmee bij ruimtelijke ingrepen rekening moet worden gehouden
  • beschrijft ook ambities die richting geven aan de ontwikkeling van de kenmerken.

Dit gebeurt aan de hand van vier thema's: De schaal van de Randstad, De laag van de ondergrond, De laag van het netwerk en De laag van het programma.

Het plangebied ligt in het gebiedsprofiel 'Wijk en Wouden'. In het gebiedsprofiel zijn de volgende ruimtelijke karakteristieken, waarden en ambities opgenomen:

  • Behouden van het karakteristieke 'Oud Hollandse' landschap van de veenpolders, het versterken van de randen en de lange lijnen en verkavelingspatronen in de droogmakerijen, en het herkenbaar en beleefbaar maken van de overgang tussen het veenweide en de droogmakerijen;
  • Het behouden en versterken van de grote mate van diversiteit tussen de verschillende bebouwingslinten;
  • Versterken van de recreatieve mogelijkheden, en met name de mogelijkheden om dit landschap vanaf het water te beleven. Hier kunnen verbindingen worden gemaakt tussen de polders en de Oude Rijn, tussen stad en land, en tussen strandwallen en polders. Het vergroten van de recreatieve mogelijkheden van het gebied moet gebeuren in evenwicht met de ecologische draagkracht ter plaatse en met behoud van de rust en stilte in het gebied.

Rijnpark

Het plangebied vormt onderdeel van het historische bebouwingslint lange de Oude Rijn tussen Koudekerk aan den Rijn en Alphen aan den Rijn. Het gedeelte van het plangebied ten noorden van de waterkering vormt onderdeel van het veenweidegebied.

In het verleden is een groot gedeelte van het plangebied bebouwd ten behoeve van industrie. In dit gedeelte van het plangebied zijn geen oorspronkelijke kenmerken van het lint langs de Oude Rijn en het veenweidelandschap meer aanwezig. Aan de oostzijde van het plangebied is nog - gedeelte van - een oorspronkelijke veenweideperceel aanwezig

Voor het plan is een beeldkwaliteitsplan opgesteld (zie paragraaf 3.2). In het beeldkwaliteitsplan is beschreven op welke wijze in de stedenbouwkundige opzet van de wijk, de bebouwing en openbare ruimte rekening dient te worden gehouden met de kenmerken en waarden van de dijk langs de Oude Rijn en van het veenweidelandschap. Het bestemmingsplan voldoet daarmee aan de criteria van artikel 2.2.1 van de Verordening Ruimte 2014 en het gebiedsprofiel Wijk en Wouden.

Het plan Rijnpark vormt onderdeel van de regionale ontwikkeling Transformatievisie Oude Rijnzone (zie paragraaf 4.3.2). Ten behoeve van de transformatievisie is de ruimtelijke kwaliteit van de Oude Rijnzone in kaart gebracht. In het document 'Ruimtelijke kwaliteit Oude Rijnzone' wordt op basis van een analyse van het landschap een aantal criteria genoemd waaraan de inrichtingsplannen zouden moeten voldoen om de ruimtelijke kwaliteit van het gebied als geheel te behouden en te versterken.

De uitgangspunten in de transformatievisie voldoen aan de criteria van artikel 2.2.1 van de Verordening Ruimte 2014.

4.3 Regionaal beleid

4.3.1 Regionale Woonagenda Holland Rijnland

De regionale Woonagenda Holland Rijnland is een uitwerking van de op 9 juli 2014 door de Provinciale Staten vastgestelde Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM). Het is een leidraad, zodat gemeenten binnen Holland Rijnland optimaal kunnen werken aan de versterking van de regionale woningmarkt.

Bij de woonagenda is een planlijst met alle (bestemmings)plannen voor woningbouw opgenomen. Rijnpark is opgenomen in de regionale planlijst bij de woonagenda Holland Rijnland, die Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland bij brief van 3 november 2015 hebben aanvaard. Voor Rijnpark is de behoefte aan en de regionale afstemming afdoende gemotiveerd.

4.3.2 Focus Oude Rijn Transformatievisie 2020 (2007)

De regionale visie op het vormgeven van de transformatie van de Oude Rijnzone is beschreven in de Transformatievisie 2020. Meer dan zeventig belanghebbende partijen zijn betrokken geweest bij de totstandkoming van deze toekomstvisie. Voor de Oude Rijnzone zijn de volgende doelstellingen geformuleerd:

  • Versterking van groenblauwe kwaliteit, met name in de verbindingen tussen de Oude Rijnzone en het omliggende Groene Hart;
  • Herstructurering en transformatie die moet leiden tot ruimtewinst;
  • Nieuwe locaties voor wonen en werken;
  • Benutten van en investeren in infrastructuur.

Rijnpark

Voor de uitbreiding ten oosten van Koudekerk wordt in de visie een dorps woonmilieu voorzien, terwijl de woningbouwlocaties in Alphen juist een stedelijk woonmilieu zullen krijgen. Voor de nieuwe woon- en werklocaties in dit deelgebied is een uitbreiding van de infrastructuur noodzakelijk. Met de aanleg van de nieuwe Màximabrug over de Oude Rijn en een verbinding over de Heimanswetering, wordt enerzijds de bereikbaarheid van het plangebied verbeterd en anderzijds de overlast van doorgaand (vracht)verkeer tussen Koudekerk en Alphen verminderd.

Voor het gebied tussen Koudekerk en Alphen-West is de transformatie van bedrijventerreinen een belangrijke opgave.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0012.png"

Figuur 4.4 De plankaart voor het deelgebied Alphen-West/Rijnwoude-Oost uit de Transformatievisie

4.4 Gemeentelijk beleid

4.4.1 Samengestelde Structuurvisie Rijnwoude 2008 (2008)

In 2005 heeft de voormalige gemeente Rijnwoude de 'Structuurvisie Rijnwoude 2020: van droom naar daad' vastgesteld. In deze structuurvisie wordt het ruimtelijke beleid van de gemeente voor de middellange termijn verwoord. De gemeente heeft hiermee een instrument in handen om te beoordelen of ruimtelijke ontwikkelingen passen binnen de gewenste ruimtelijke structuur. De Oude Rijnzone is niet integraal opgenomen in de structuurvisie uit 2005. De gebiedsgerichte planprocessen en de mogelijkheden voor het toepassen van de Wet voorkeursrecht gemeenten hebben aan deze keuze ten grondslag gelegen.

In een later stadium is de verder uitgekristalliseerde visie voor de Oude Rijnzone toegevoegd aan de structuurvisie. Verder is de structuurvisie aangevuld, opdat deze is toegesneden op de nieuwe Wet ruimtelijke ordening. Zo is de Samengestelde Structuurvisie ontstaan. Deze heeft de gemeenteraad op 11 december 2008 vastgesteld.

De positie van de (voormalige) gemeente Rijnwoude in het Groene Hart maakt dat een helder ruimtelijk beleid noodzakelijk is. De dynamiek van de regio zorgt voor diverse ruimtelijke ontwikkelingen, waar de gemeente op wil kunnen sturen. Dit kan met de gebiedsvisie en de samenhangende projecten die in de structuurvisie zijn verwoord. Een belangrijk beleidsinstrument dat de gemeente hanteert, is de projectenvelop. Winstgevende projecten worden gekoppeld aan niet-winstgevende projecten, om zo een evenwichtige ruimtelijke ontwikkeling mogelijk te maken die leidt tot de gewenste ruimtelijke kwaliteit.

De gemeente maakt drie hoofdkeuzen. Rijnwoude wil haar identiteit als dorpse gemeente tussen grotere steden behouden. Rijnwoude wil een complete, leefbare gemeente zijn en wil verder een verschillende ontwikkeling van de graslanden en akkerlanden mogelijk maken. Dit betekent onder andere dat nieuwe woon- en werkgebieden in de Oude Rijnzone niet mogen leiden tot een bandstad, dat Hazerswoude-Rijndijk als hoofdvoorzieningencentrum van de gemeente wordt aangewezen en dat in het noorden het veenweidelandschap behouden blijft, terwijl in het zuiden het Bentwoud verder kan groeien.

Rijnpark

Rijnpark is opgenomen op de projectenkaart van de structuurvisie. Het plangebied van Rijnpark was voorheen in gebruik bij voormalige betonfabriek van Bosbeton. Volgens de structuurvisie heeft een herontwikkeling van de voormalige betonfabriek – en de gronden welke ten westen van dit terrein zijn gelegen – ten behoeve van woningbouw de voorkeur.

Oorspronkelijk waren in de plannen voor Rijnpark circa 800 woningen voorzien. Na een heroverweging is het aantal woningen in Rijnpark naar beneden bijgesteld tot maximaal 273.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0013.png"

Figuur 4.5 Projectenkaart Samengestelde Structuurvisie Rijnwoude 2008

4.4.2 Structuurvisie Alphen aan den Rijn 2031 (2013)

In 2013 heeft de gemeente Alphen aan den Rijn de structuurvisie Alphen aan den Rijn 2031 vastgesteld. Deze structuurvisie heeft betrekking op de stad Alphen aan den Rijn en daarmee niet op Koudekerk aan den Rijn en het Rijnpark. De structuurvisie gaat wel in op de Maximabrug, die de nieuwe stadsrand/-entree van Alphen aan den Rijn moet worden. De Maximabrug heeft tot doel de verkeerssituatie in Koudekerk te verbeteren en het geplande Rijnpark en het bedrijventerrein Hoogewaard beter te ontsluiten. Deze infrastructurele ontwikkeling maakt deel uit van het cluster Rijnwoude-Oost/Alphen-West in het programma Transformatievisie Oude Rijnzone.

4.4.3 Lokale Woonagenda

De gemeenteraad van Alphen aan den Rijn heeft op 31 maart 2016 de Alphense Woonagenda vastgesteld. De Alphense Woonagenda is een notitie over wonen in Alphen-stad en in de kernen. In deze agenda wordt de visie op het wonen voor de periode tot en met 2025 vastgelegd. Vijf thema's vormen de speerpunten van de woonagenda. Binnen de thema's zijn enkele doelen gesteld met daaraan gekoppeld acties voor de gemeente. Deze zijn navolgend kort omschreven:

  • 1. Wijken en kernen met identiteit; Het versterken van de specifieke identiteit van de wijken en kernen van Alphen; het creëren van een woonmilieu dat past bij het profiel van intense stad voor Alphen; het ontwikkelen van nieuwe woningbouwinitiatieven die bijdragen aan de gewenste woonkwaliteit van wijken en kernen; creëren van onderscheidende attractieve plekken die bijdragen aan de aantrekkingskracht en woonbeleving van de gemeente.
  • 2. Keuzemogelijkheden door variatie; Behoud van slaagkansen voor de laagste inkomensgroepen; ruimte geven aan ontwikkeling van niches in de woningmarkt; woningzoekenden vinden de woning die past bij hun woningbehoefte.
  • 3. Een veilige en gezonde leefomgeving; Aantrekkelijke groen- en waterstructuren zorgen voor een prettige veilige woonomgeving en nodigen uit tot gezond gedrag; vergroten van het aanbod levensloopgeschikte woningen; voldoende (al dan niet tijdelijke) huisvestingsmogelijkheden voor urgent woningzoekenden (o.a. statushouders).
  • 4. Zelfredzame bewoners investeren in zichzelf en hun omgeving; Bewoners investeren met elkaar in hun omgeving; bewoners kennen de weg naar professionals die hen kunnen ondersteunen bij het vergroten van organisatiekracht en vergroten zelfredzaamheid; huurders investeren met elkaar in hun woning en woonomgeving.
  • 5. Woningvoorraad met toekomstwaarde; Energiezuiniger maken van de huurwoningvoorraad; bewoners verduurzamen zelf hun woning / woonomgeving; stimuleren investeren in duurzame energieopwekking bij de woningvoorraad.

Het huidige aanbod aan woningbouwplannen in Koudekerk aan den Rijn ligt hoger dan de woningbehoefte. Een gefaseerde locatieontwikkeling is noodzakelijk om woningbehoefte en woningaanbod goed op elkaar aan te laten sluiten (kwantitatieve woningbehoefte). Naast een goede fasering geldt voor Koudekerk dat vooral woningen met een uitstekende prijs/kwaliteitverhouding kunnen worden afgezet. Bijvoorbeeld door deze levensloopgeschikt te maken (kwalitatieve woningbehoefte). Eerder is het woningbouwprogramma voor Rijnpark al opgenomen in het door burgemeester en wethouders op 11 november 2014 vastgestelde Afwegingskader. Het woningbouwprogramma maakt onderdeel uit van het gemeentelijke woningbouwprogramma dat regionaal is afgestemd (zie hiervoor paragraaf 4.3.1).

4.4.4 Duurzaamheidsprogramma 2014-2020

Duurzaamheid is een belangrijk speerpunt van de gemeente Alphen aan den Rijn. De afgelopen jaren is in de voormalige gemeenten Alphen aan den Rijn, Boskoop en Rijnwoude al stevig ingezet op duurzaamheid. Het duurzaamheidsprogramma 2014-2020 en het bijbehorende uitvoeringsprogramma is op 24 september 2015 door de gemeenteraad vastgesteld en is leidend voor de uitvoering van duurzaamheid binnen de gemeente.

 

Centraal in het beleid staat: wat is de duurzaamheidsambitie van de gemeente en wat willen we bereiken voor de periode 2014 t/m 2020. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in enerzijds ambities van de gemeentelijke organisatie en anderzijds ambities voor de Alphense samenleving. Voor het behalen van deze ambities is de gemeente afhankelijk van de samenleving als geheel. De gemeente stimuleert en faciliteert; “Een duurzaam Alphen aan den Rijn bereiken we samen”. De stip op de horizon is: “In 2050 is de samenleving van Alphen aan den Rijn fossiele brandstofvrij en energie- en CO2-neutraal”. In het bijbehorende uitvoeringsprogramma "Spoorboekje van A naar D: werken aan het (duurzaamheids)spoor” zijn per ambitie projecten benoemd die de komende jaren uitgevoerd worden om bij te dragen aan het behalen van de ambities.

 

De gemeente benadert en stimuleert woningbouwcorporaties, projectontwikkelaars, architecten en aannemers om aan de richtlijnen van Duurzaam Bouwen te voldoen. Het software instrument 'GPR-Gebouw' wordt gratis ter beschikking gesteld door de gemeente. Dit instrument ondersteunt de realisatie van duurzaam bouwen.

Het programma dat al veel wordt gebruikt in Nederland berekent hoe gebouwen (woningen, kantoren en scholen) presteren op energieverbruik, milieubelasting, gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde en maakt keuzemogelijkheden inzichtelijk. Het resultaat wordt in cijfers van 1 tot 10 uitgedrukt. Bij nieuwbouw is energie efficiënte (en koolstofarme) energievoorziening het uitgangspunt. De gemeentelijke ambitie is een GPR-score van 7.0 (energie score 8.0).

Duurzaamheid Rijnpark

In paragraaf 3.2.4 is nader toegelicht op welke wijze in het plan Rijnpark met duurzaamheidsaspecten wordt omgegaan.

4.4.5 Nota externe veiligheid 2011

In deze nota wordt verwoord hoe de gemeente met de risico's die voorvloeien uit externe veiligheid wenst om te gaan. De nota geeft onder meer aan hoe de procedure voor de verantwoording van risico's en de afweging daarvan plaatsvindt.

In 5.7 van deze toelichting wordt ingegaan op de externe veiligheidsaspecten van Rijnpark.

 

Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten

Dit hoofdstuk beschrijft enkele specifieke aspecten van het bestemmingsplan, die belangrijke randvoorwaarden zijn bij de ontwikkeling van Rijnpark. Het gaat met name om milieuaspecten, zoals milieuzonering, luchtkwaliteit en bodemkwaliteit, maar ook om andere omgevingsaspecten zoals ecologie en archeologie. Wettelijke regels en het beleid van de gemeente stellen duidelijke kaders aan de verdere uitwerking van dit bestemmingsplan. Waar nodig zijn deze aspecten ook vertaald in begrenzingen en bestemmingen op de verbeelding (de plankaart) en en/of beperkingen in regels van het bestemmingsplan.

5.1 Besluit milieueffectrapportage (m.e.r.)

Het plan bevat een activiteit die genoemd wordt in bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage, te weten categorie D 11.2 'stedelijk ontwikkelingsproject'. Hiervoor geldt een drempelwaarde voor de MER-plicht van 2000 woningen. Het plan zit met maximaal 273 woningen onder de drempelwaarde. Wel moet het bevoegd gezag op grond van artikel 2.5 van het Besluit m.e.r. nagaan of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Er moet een zogenaamde vormvrije-m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd.

De Omgevingsdienst Midden-Holland heeft deze beoordeling uitgevoerd. Hierbij is nagegaan of sprake is van omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de Europese richtlijn betreffende de milieueffectbeoordeling (richtlijn 85/337/EG). De criteria van bijlage III van de richtlijn betreffen:

  • kenmerken van het project;
  • plaats van het project;
  • kenmerken van het potentiële effect.

De volledige vormvrije m.e.r.-beoordeling is opgenomen in bijlage 3 bij deze toelichting.

Conclusie

Het is niet noodzakelijk voor het voorliggende bestemmingsplan een m.e.r.-procedure te doorlopen, omdat:

  • De omvang van het programma onder de drempelwaarden van het Besluit-m.e.r. ligt;
  • Uit de onderzoeken is gebleken dat het plan niet leidt niet tot belangrijke negatieve effecten op het milieu.

5.2 Bedrijven en milieuzonering

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat overheden bij het vaststellen van bestemmingsplannen moeten aantonen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening (Wro artikel 3.1 lid 1). Onderdeel hiervan is het zorgen voor een goede milieuzonering: de overheid dient er op toe te zien dat er voldoende afstand in acht wordt genomen tussen enerzijds functies die hinder of gevaar veroorzaken (bijvoorbeeld bedrijven), en anderzijds functies die daar last van hebben (bijvoorbeeld woningen). Dit dient twee doelen:

  • het voorkomen of beperken van hinder voor de woningen, en
  • het aan bedrijven voldoende zekerheid bieden dat zij hun activiteiten duurzaam kunnen uitoefenen.

De afstand moet ook weer niet onnodig groot zijn, omwille van een efficiënt ruimtegebruik. Milieuzonering wordt toegepast bij besluiten over nieuwe situaties, zoals de bouw van woningen in Rijnpark nabij bedrijven. Milieuzonering is niet bedoeld om bestaande situaties te beoordelen: de hinder voor bestaande woningen door bestaande bedrijven wordt beperkt via de milieuregelgeving, zoals de Wet milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet geluidhinder.

5.2.1 Beleid, wet- en regelgeving

Er is geen wetgeving over milieuzonering, anders dan de plicht om te zorgen voor een goede ruimtelijke ordening. In de praktijk wordt meestal gebruik gemaakt van de handreiking “Bedrijven en Milieuzonering” van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) (editie 2009). Deze handreiking beveelt per standaard bedrijfstype een afstand aan tot woningen of andere 'kwetsbare' functies. De afstand hangt onder meer af van de aard van de omgeving: een rustige woonwijk verdient een hoger beschermingsniveau dan een gebied waar al enige hinder is van bedrijven of infrastructuur.

Niet ieder bedrijf heeft evenveel invloed op de omgeving. In de handreiking worden milieubelastende activiteiten daarom ingedeeld in zes categorieën. Per milieucategorie zijn richtafstanden opgenomen die aangehouden kunnen worden om hinder te voorkomen. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt in afstanden tot een 'rustige woonwijk' en tot een gebied met een 'menging van functies'. In het laatste geval wordt de invloed van milieubelastende activiteiten eerder acceptabel geacht, vanwege het algemeen hogere niveau van milieubelasting in een gebied met matige tot sterke functiemenging.

Vanuit bedrijven en milieuzonering dient rekening te worden gehouden met een aantal omgevingsfactoren, zoals geluid, geur, stof en gevaar. Voor geluidhinder bestaat een wettelijke normstelling. Voor nieuwe woningen die in de geluidszone van een gezoneerd industrieterrein worden gebouwd, zoals de woningen van Rijnpark, laat de Wet geluidhinder (Wgh) een door de gezamenlijke inrichtingen op het terrein veroorzaakte geluidsbelasting van 55 dB(A) toe (artikel 45 Wgh). Beoordeeld volgens de methode Miedema is bij een geluidsbelasting tussen de 49 en de 54 dB(A) de milieukwaliteitsmaat voor geluid “redelijk”. Omdat de wetgever nieuwbouw toelaat en het geluidsklimaat “redelijk” wordt deze locatieontwikkeling toelaatbaar geacht.

In figuur 5.1 zijn de richtafstanden weergegeven. Deze afstanden zijn gebaseerd op de mate van verspreiding van geluid, stof, gevaar en geur. De bedrijvigheid kan volgens de handreiking van de VNG ingedeeld worden in categorieën die lopen van 1 tot en met 6. Hierbij lopen de richtafstanden uiteen van 0 meter tot 1.500 meter.

Milieucategorie   Richtafstanden tot 'rustige woonwijk'   Richtafstanden tot 'gemengd gebied'  
1   10 meter   0 meter  
2   30 meter   10 meter  
3   50 - 100 meter   30 - 50 meter  
4   200 - 300 meter   100- 200 meter  
5   500 - 1.000 meter   300 - 700 meter  
6   1.500 meter   1.000 meter  

Tabel 5.1: Richtafstanden per mileucategorie

De VNG-publicatie blijft een richtlijn, waarin in algemene zin richtafstanden zijn bepaald op basis van gemiddelde productieprocessen. Het kan daarom zinvol zijn om in specifieke situaties de bewuste bedrijven nader te beschouwen op hun bedrijfsactiviteiten. Het kan immers zo zijn dat een specifiek bedrijf er een andere bedrijfsvoering op nahoudt, waardoor de hinder minder is dan wat op grond van de VNG-publicatie wordt ingeschat.

Bovendien moeten bedrijven op basis van een vergunning krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo, voorheen milieuvergunning op basis van de Wet milieubeheer) of op basis van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) of een andere Algemene maatregel van bestuur (AmvB) aan voorschriften voldoen. Deze voorschriften hebben onder meer als doel de hinder voor de omgeving te reguleren en op een acceptabel niveau te houden.

Deze voorschriften bieden daarom ook inzicht in de hindersituatie. Sommige soorten bedrijven die onder een AmvB vallen, worden vergunningplichtig wanneer er woningen binnen een bepaalde afstand liggen.

5.2.2 Situatie Rijnpark

Omgevingstype

Het woongebied Rijnpark wordt ontwikkeld als woonbuurt. Binnen het woongebied Rijnpark is geen sprake van functiemenging, waardoor het woongebied Rijnpark het beste te categoriseren is als omgevingstype 'rustige woonwijk'. In de omgeving van het woongebied Rijnpark komen wel meerdere functies voor. De wijk ligt binnen de geluidzone van het industrieterrein Oude Rijn. Hieronder wordt ingegaan op de bedrijvigheid in de omgeving.

Bedrijven in de omgeving van het plangebied

Langs de Oude Rijn zijn van oudsher diverse vormen van bedrijvigheid aanwezig. Een aantal van deze bedrijven maakt gebruik van de rivier als transportroute. De kades van de Oude Rijn zijn een aantrekkelijke vestigingslocatie voor (industriële) bedrijvigheid.

Ten oosten van het woongebied ligt het bedrijventerrein Hoogewaard met circa 18 bedrijven. Daarvan ligt de bitumenemulsiebedrijf Latexfalt b.v. het dichtst bij Rijnpark. Ten westen van Rijnpark ligt de caravanstalling Dorrepaal. Aan de overkant van de Oude Rijn zijn bedrijven gevestigd aan de Hoge Rijndijk (Hazerswoude-Rijndijk) en de Hoorn (Alphen aan den Rijn).

Hieronder staan de bedrijven die het meeste van invloed zijn op Rijnpark:

Bedrijf/activiteit   Adres   Soort bedrijf   SBI-
2008  
Milieu-cat.   Richt-
afstand  
Huidige afstand tot het plangebied  
Caravanstalling Dorrepaal BV   Hoogewaard 151   Parkeergarages   5221   2   30   7  
Latexfalt BV   Hoogewaard 183   Bitumenemulsiebedrijf   2399.A1   4.2   300   145  
Caravanstalling/Manege Dorrepaal   Hoogewaard 153   Manege   931   3.1   50   0  
M. van Vliet   Hoogewaard 170   Tuinbouw (kassen)   012   2   30   30  
Spanbeton BV   Hoogewaard 207   Betonwarenfabriek   23611   5.2   700   332  

Tabel 5.2: Richtafstanden aanwezige bedrijven

Voor een volledig overzicht van de aanwezige bedrijven in de omgeving wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.

Uitwaartse zonering vanuit de bedrijven

Als eerste zijn de richtafstanden vanuit de bestaande bedrijven bepaald. Die leiden tot een milieuzonering rond het bedrijventerrein Hoogewaard en caravanstalling Dorrepaal, aangegeven met de groene lijn op de kaart (figuur 5.3). Doorgaans wordt bij het bepalen van de richtafstand uitgegaan van de hoogste milieucategorie die het bestemmingsplan toelaat. Omdat in het bestemmingsplan 'Industrieterrein' (1981) niets geregeld is met betrekking tot milieucategorieën – in die tijd werd nog geen milieuzonering toegepast - is in dit geval uitgegaan van de thans aanwezige bedrijvigheid met bijbehorende categorie. De ontwikkelingslocatie Rijnpark ligt geheel binnen de zonering.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0014.png"

Figuur 5.3 Uitwaartse zonering

Bij onderstaande bedrijven wordt niet voldaan aan de richtafstanden uit de VNG handreiking. Daarom wordt uitgegaan van de feitelijke hindersituatie om te bepalen of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Dat betekent dat nader onderzoek naar de bedrijfsactiviteiten nodig is om te bepalen of de doelen van milieuzonering worden gehaald:

  • het voorkomen of beperken van hinder voor de woningen, en
  • het aan bedrijven voldoende zekerheid bieden dat zij hun activiteiten duurzaam kunnen blijven uitoefenen.

Deze onderzoeken worden in detail besproken bij de paragrafen 5.3 (geluid) en 5.5 (geur). Hieronder staan de hoofdlijnen.

Latexfalt

Latexfalt is een bitumenemulsiebedrijf waar hoogwaardige bitumineuze producten voor o.a. de wegenbouw worden gefabriceerd. Bij Latexfalt spelen de hinderaspecten geur en geluid. In 2007 werd een nieuw productieproces gestart (Surmac eco), waarvoor het bedrijf een milieuvergunning had gekregen. Het bleek echter al snel dat de geuruitstoot van dit productieproces groter is dan verwacht bij de aanvraag. Het bedrijf heeft in 2010 een aanvraag gedaan om meer geur te mogen uitstoten bij dezelfde productieomvang. Na uitvoerig onderzoek heeft het college van B&W op 11 juni 2015 besloten om de vergunning te verlenen.

Geur

Uit de rapporten bij de vergunning uit 2015 komt naar voren dat er ter plekke van Rijnpark op het gebied van geur een redelijk woon- en leefklimaat is. Dat is binnen de marges van wat het geurbeleid van Alphen aan den Rijn toestaat.

Geluid

Latexfalt ligt op een gezoneerd industrieterrein op grond van de Wet geluidhinder. Daarom is de totale geluidbelasting door alle bedrijven aan de Hoogewaard samen bepaald. Hieruit blijkt dat Latexfalt maatgevend is (de grootste invloed heeft). Volgens het rapport 'Geluidsonderzoek voor facet bestemmingsplan Geluidszone industrieterrein Oude Rijn te Alphen aan den Rijn (3 december 2015, bijlage 5), krijgt een zeer beperkt aantal woningen een iets hogere geluidbelasting op de gevel. Door middel van het aanvragen van hogere waarden industrielawaai is de ontwikkeling van de woningbouw echter mogelijk zonder dat de huidige bedrijfsvoering van Latexfalt wordt gehinderd.

Conclusie Latexfalt

Op grond van voorgaande kan worden vastgesteld dat de bouw van Rijnpark de toekomstige uitbreidingsmogelijkheden van Latexfalt niet in de weg staan.

Het terrein van Latexfalt wordt meegenomen in het bestemmingsplan Rijnpark en krijgt daarin een maatwerkaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - bitumenemulsie' waardoor de huidige activiteiten van Latexfalt ook binnen het bestemmingsplan passen. Daarnaast zijn op grond van de milieuzonering bedrijven toegestaan met een maximale milieucategorie van 3.2. Ook wordt een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om een bedrijf van hooguit één milieucategorie hoger te laten vestigen, mits dit bedrijf aantoonbaar niet meer hinder veroorzaakt dan een bedrijf uit milieucategorie 3.2. Met deze keuze wordt voldaan aan artikel 2.1.3 Lid 1 van de provinciale Verordening Ruimte 2014.

Spanbeton

Spanbeton is een betonwarenfabriek waar veelal prefab producten van beton worden vervaardigd. Bij Spanbeton speelt het hinderaspect geluid. Aan de richtafstand van 700 meter wordt niet voldaan, daarom is bij dit bestemmingsplan uitgegaan van de daadwerkelijke geluidsbelasting op nieuwe woningen. Voor de nieuwe woningen is uitgegaan van de geluidsbelasting door het gehele industrieterrein. Voor de verdere aspecten wordt ruimschoots voldaan aan de richtafstand.

Caravanstalling Dorrepaal

Voor dit bedrijf speelt het aspect geluid een rol. Volgens de VNG handreiking valt dit onder de categorie 'parkeergarages', met een richtafstand van 30 meter. Nader onderzoek laat zien dat het mogelijk is om met toepassing van de Best Beschikbare Technieken (BBT) woningen te realiseren op 7-25 meter vanaf de perceelgrens van de caravanstalling. Voor een samenvatting van het onderzoek wordt verwezen naar paragraaf 5.3 .

Manege Dorrepaal

Ook voor een manege gelden aan te houden richtafstanden met betrekking tot woningen. Dit heeft onder andere te maken met stof- en lichthinder van de rijbak en geurhinder van de mestopslag. In dit bestemmingsplan wordt de manege Dorrepaal niet langer positief bestemd. Dit houdt in dat de manege haar activiteiten binnen de planperiode van 10 jaar zal moeten staken. Het staken van deze activiteiten vormt een noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van het gedeelte van Rijnpark dat binnen de hindercontour van dit bedrijf ligt. In de regels van de artikelen 10.3.1, 11.3.1, 12.3.1 en 13.3.1 is dit geborgd door het opnemen van een voorwaardelijke verplichting.

Kassengebied

Tussen Rijnpark en het bedrijventerrein Hoogewaard liggen verschillende kassen, die blijven bestaan. De aan te houden afstand tussen de kassen en woningen bedraagt 30 meter. Hieraan wordt voldaan.

Conclusie uitwaartse zonering

De conclusie van deze onderzoeken is dat er sprake is van een redelijk woon- en leefklimaat in het nieuwe woongebied Rijnpark.

Toekomst bedrijventerrein Hoogewaard (Inwaartse zonering)

De ontwikkeling van woningen in Rijnpark zal invloed hebben op de bestemming van percelen op het bedrijventerrein Hoogewaard, wanneer daarvoor een nieuw bestemmingsplan wordt vastgesteld. De gemeente wil voorkomen dat zich in de toekomst nieuwe hinderlijke bedrijven op korte afstand van Rijnpark vestigen. Tegelijkertijd wil de gemeente dat het bedrijventerrein Hoogewaard duurzaam kan blijven functioneren als terrein voor bedrijven in hogere milieucategorieën. Dat is ook verplicht op grond van artikel 2.1.3 van de provinciale Verordening Ruimte en Mobiliteit (VRM) 2014.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0015.png"

Figuur 5.4 Inwaartse zonering

Hieronder staat beschreven welke milieucategorie percelen op bedrijventerrein Hoogewaard maximaal kunnen krijgen in een nieuw bestemmingsplan. Dat heeft geen effect op zittende bedrijven – die krijgen zo nodig een maatbestemming – maar wel op de gebruiksmogelijkheden van het perceel na beëindiging van een bedrijf. Dit heeft alleen gevolgen voor de percelen van Latexfalt. Hieronder staat beschreven wat er voor de gebruiksmogelijkheden van de percelen van Latexfalt verandert door de bouw van Rijnpark.

Mogelijkheden zonder Rijnpark

Het vigerende bestemmingsplan 'Industrieterrein' uit 1981 kent, in de geest van die tijd, geen milieuzonering. Wanneer de gemeente een nieuw bestemmingsplan vaststelt moet volgens de huidige inzichten wel een systeem van milieuzonering worden toegepast. Eventuele nieuwe beperkingen die dat formeel oplevert zijn het gevolg van deze nieuwe inzichten en jurisprudentie, niet van een gemeentelijke keuze.

Ook zonder de komst van Rijnpark wordt de maximale milieucategorie die het perceel in een nieuw bestemmingsplan kan krijgen beperkt tot 4.1. Dat komt door de bestaande woningen in de kern Koudekerk aan den Rijn. Gezien vanuit de bestaande solitaire woningen aan de Hoogewaard, dat als gemengd gebied kan worden gezien, zou zelfs hooguit milieucategorie 3.1 mogelijk zijn op het Latexfalt perceel. Aangezien de solitaire woningen al bestaan en al een zware milieubelasting kennen is het, mede vanuit de doelstelling om Hoogewaard duurzaam te laten functioneren als bedrijventerrein, te verantwoorden om die woningen niet mee te laten tellen bij het bepalen van de maximale milieucategorie van de bedrijfspercelen. De milieuregelgeving zorgt ervoor dat de milieuhygiënische situatie voor deze woningen aanvaardbaar blijft.

Mogelijkheden met Rijnpark

Door de komst van Rijnpark wordt de maximale milieucategorie van het Latexfalt perceel beperkt tot 3.2. Dat is één categorie lager dan mogelijk zou zijn zonder Rijnpark.

De rest van bedrijventerrein Hoogewaard wordt meegenomen in een nieuw op te stellen bestemmingsplan voor Hoogewaard, mede omdat deze bedrijven minder van invloed zijn op de ontwikkeling van Rijnpark.

Conclusie bedrijven en milieuzonering

Het bestemmingsplan Rijnpark bevat een milieuzonering die leidt tot de volgende resultaten:

  • het beperkt hinder voor de nieuwe woningen tot een acceptabel niveau;
  • het biedt aan bedrijven rondom die woningen voldoende zekerheid dat zij hun activiteiten duurzaam kunnen blijven uitoefenen;
  • Latexfalt krijgt een maatbestemming. Daarnaast is op dit bedrijfsperceel vestiging mogelijk van bedrijven in maximaal milieucategorie 3.2.

5.3 Geluid

Bij het aspect geluid zijn verschillende bronnen van belang, namelijk industrielawaai, weg- en railverkeerslawaai. De regelgeving voor geluidhinder is vastgelegd in de Wet geluidhinder (Wgh).

5.3.1 Beleid, wet- en regelgeving

Wet geluidhinder

In de Wet geluidhinder (Wgh) zijn geluidsnormen opgenomen voor wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai. Deze normen geven de hoogst acceptabele geluidsbelasting bij geluidgevoelige functies zoals woningen. Bij het bepalen van de maximaal toegestane geluidsbelasting maakt de Wgh onderscheid tussen bestaande situaties en nieuwe situaties.

In de Wgh staan de geluidgevoelige bestemmingen binnen de geluidszones langs een geluidsbron centraal. Daarbinnen moet aan de eisen van de Wgh worden voldaan. Geluidszones zijn voor verschillende geluidsbronnen voorgeschreven, waaronder industrie, wegverkeer en railverkeer. Met het stelsel van zonering is een koppeling gelegd tussen beperking van geluidhinder en ruimtelijke ordening.

Hogere grenswaarden

Als de geluidbelasting boven de wettelijke voorkeurswaarde uitkomt, beoordeelt de Omgevingsdienst Midden-Holland namens de gemeente Alphen aan den Rijn of een hogere waarde kan worden vastgesteld. De Omgevingsdienst controleert daarbij of de situatie voldoet aan de richtlijnen voor het vaststellen van een hogere waarde. Deze richtlijnen zijn vastgesteld door het algemeen bestuur van de Omgevingsdienst.

Gezoneerd industrieterrein

Volgens de Wet geluidhinder (Wgh) kunnen bedrijventerreinen met veel zogenaamde 'grote lawaaimakers' worden aangewezen als geluidgezoneerd industrieterrein. Daardoor wordt de geluidbelasting van het gehele bedrijventerrein op woningen beoordeeld, in plaats van de geluidproductie van individuele bedrijven. Het bedrijventerrein Hoogewaard is in 1991 door middel van Koninklijk Besluit gezoneerd, samen met vijf andere aangrenzende industrieterreinen. De gezamenlijke geluidsproductie en geluidruimte van de bedrijven op de gezoneerde industrieterreinen wordt, op basis van de Wet geluidhinder, bepaald door de geluidszone en door geluidsgevoelige objecten zoals woningen. Op de zonegrens geldt een maximale geluidsbelasting van 50 dB(A).

Hieruit volgt automatisch dat de gevelbelasting van woningen buiten de zonegrens niet meer mag bedragen dan 50 dB(A). Ter plaatse van woningen binnen de geluidzone gelden meestal grenswaarden van 55 dB(A). Dit zijn de wettelijke grenswaarden. Daaraan wordt getoetst bij het verlenen van vergunningen aan inrichtingen en bij het vaststellen van bestemmingsplannen.

Zonemodel

De Omgevingsdienst Midden-Holland beheert een akoestisch zonemodel voor het gezoneerde industrieterrein Hoogewaard en de andere industrieterreinen die de geluidszone delen. Op basis van het akoestisch zonemodel wordt de geluidsbelasting op gevoelige bestemmingen (woningen) binnen de zone industrielawaai berekend.

Wijziging gezoneerd industrieterrein

Op 13 oktober 2016 heeft de gemeenteraad het facet-bestemmingsplan 'Oude Rijn' vastgesteld. Daarmee werd de begrenzing van de gezoneerde industrieterreinen in Alphen aan den Rijn en de geluidzonegrens daarvan aangepast. Voor het plangebied Rijnpark zijn de volgende wijzigingen relevant:

  • het deel van het gezoneerde industrieterrein ten westen van Latexfalt komt te vervallen. Het woongebied Rijnpark zal dus niet meer tot het gezoneerde industrieterrein behoren;
  • de geluidzone van het gezoneerde industrieterrein blijft gehandhaafd. Rijnpark zal dan ook binnen geluidzone liggen. De geluidsbelasting van de industrie op de toekomstige woningen is daarom akoestisch onderzocht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0016.jpg"

Figuur 5.5 Begrenzing gezoneerd industrieterrein Oude Rijn, inclusief industrieterrein Hoogewaard (Na wijziging begrenzing)

5.3.2 Onderzoek

In de onderstaande paragraaf zijn de uitkomsten van de akoestische onderzoeken samengevat. De volledige onderzoeken zijn opgenomen in de bijlagen van de toelichting bij dit bestemmingsplan

Akoestisch onderzoek industrieterrein Oude Rijn

In 2015 heeft Omgevingsdienst West-Holland de geluidsbelasting van het (gezoneerde) industrieterrein Hoogewaard op de toekomstige woningen in het plan Rijnpark onderzocht (Geluidsonderzoek voor facet bestemmingsplan Geluidszone industrieterrein Oude Rijn te Alphen aan den Rijn, 3 december 2015). Het onderzoek is opgenomen in bijlage 5 van dit bestemmingsplan.

In het akoestisch onderzoek is de geluidbelasting vanwege het gewijzigde gezoneerde industrieterrein bepaald. Hierbij is uitgegaan van de geluidbelastingen die de inrichtingen op grond van hun vergunning, een maatwerkvoorschrift of de standaard norm uit het Activiteitenbesluit mogen veroorzaken. De wijziging van het terrein heeft hiermee geen consequenties voor de inrichtingen op het terrein.

Op grond van de berekende geluidbelastingen is de ligging van de buitengrens van de geluidszone bepaald, de geluidbelasting vanwege het terrein mag op deze grens hoogstens 50 dB(A) etmaalwaarde zijn.

De geluidbelastingen bij alle bestaande woningen in de zone van het industrieterrein zijn bepaald. De vastgestelde geluidsbelastingen zijn toelaatbaar. Voor de woningen waar nog geen hogere waarde is vastgesteld zal dit moeten worden gedaan (procedure hogere waarde).

Geluidsbelasting nieuwe woningen is toelaatbaar

Bij de nieuwe ontwikkelingen in de zone, zoals Rijnpark, ligt de geluidbelasting van het industrieterrein boven de voorkeursgrenswaarde, maar onder de onder de maximaal toelaatbare waarde voor woningbouw. Bij de vaststelling van dit bestemmingsplan zullen voor deze woningen hogere waarden moeten worden verleend voor de toekomstige woningen.

Akoestisch onderzoek caravanstalling Dorrepaal

In 2012 heeft adviesbureau Ardea acoustics & consult de geluidsbelasting van caravan- en botenstalling Dorrepaal BV onderzocht. Hiervoor is de geluidbelasting van de bedrijfsactiviteiten van Dorrepaal BV op de toekomstige woningen in Rijnpark berekend en is de effectiviteit van maatregelen bepaald.

Uit het akoestisch onderzoek is gebleken dat bij de toekomstige woningen, met het toepassen van best beschikbare technieken, een goed woon- en leefklimaat zal zijn ten opzichte van de caravan- en botenstalling.

In de onderstaande paragraaf zijn de uitkomsten van het akoestische onderzoek samengevat. Het volledige onderzoek is opgenomen in bijlage 6 van de toelichting bij dit bestemmingsplan.

Reguliere bedrijfsactiviteiten

Uit het akoestisch onderzoek is gebleken dat de geluidbelasting op de toekomstige woningen door reguliere stallingsactiviteiten in de caravan- en botenstalling bij de toepassing van best beschikbare technieken (BBT) onder de grenswaarden voor het etmaalgemiddelde geluid en piekgeluid uit het Activiteitenbesluit blijft.

Verhuurde werkplaatsen

De geluidbelasting van de verhuurde werkplaatsen op de toekomstige woningen ligt de toepassing van best beschikbare technieken (BBT) onder de grenswaarden voor het etmaalgemiddelde geluid en piekgeluid uit het activiteitenbesluit ligt.

Doelmatigheid maatregelen

De Omgevingsdienst zal het gebruik van de best beschikbare technieken (BBT) vastleggen in maatwerkvoorschriften. Het toepassen van best beschikbare technieken bij de caravanstalling is effectief en redelijkerwijs te verlangen.

Er zullen maatwerkvoorschriften in het kader van het Activiteitenbesluit door het bevoegd gezag worden opgelegd. In de regels van de artikelen 11.2.2 en 13.2.2 van dit bestemmingsplan wordt, met een voorwaardelijk bouwverbod, geborgd dat de woningen niet worden gebouwd, totdat de maatwerkvoorschriften zijn vastgesteld.

5.3.3 Geluidreductieplan

Op 16 januari 2013 heeft de Omgevingsdienst West- Holland het geluidreductieplan voor de gemeenten Alphen aan den Rijn en Rijnwoude vastgesteld. Dit om de toenmalige knelpunten op het gebied van zonebeheer (het zogenaamde akoestisch 'op slot' zitten van de bedrijventerreinen) op te kunnen lossen.

In de toenmalige situatie konden bedrijven niet uitbreiden of zich vestigen op het industrieterrein. In figuur 5.6 zijn de toenmalige overschrijdingspunten van de zone door middel van pijlen aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0017.png"

Figuur 5.6 Overschrijdingspunten in 2012, gezoneerde industrieterreinen Alphen aan den Rijn en Rijnwoude (bron: Omgevingsdienst West-Holland)

De overschrijdingen van de wettelijke grenswaarden van de gezamenlijk gezoneerde industrieterreinen, vonden met name plaats op de industrieterreinen binnen de gemeente Alphen aan den Rijn. Binnen de gemeente Rijnwoude was 1 overschrijding aan de orde, namelijk bij het Rioolgemaal Rijnland, op de hoek van de Hoogewaard en de Weidedreef. Binnen het bedrijventerrein Hoogewaard zijn geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde.

Om het industrieterrein 'van het slot' te krijgen werd gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de Crisis- en herstelwet (Chw) biedt. Dit betreft een wijziging van de Wgh waardoor in situaties waar een overschrijding van de zonegrens optreedt een geluidreductieplan moet worden vastgesteld. In een geluidreductieplan kan worden bepaald dat niet gebruikte geluidruimte in bestaande geluidvoorschriften wordt afgeroomd.

Nieuwe ontwikkelingen of uitbreidingen op het gezoneerde industrieterrein dienen het geluidreductieplan in acht te nemen. Concreet betekent dit dat de benodigde geluidruimte voor ontwikkelingen aan regels van het geluidreductieplan wordt getoetst.

5.3.4 Wegverkeerslawaai

Akoestisch onderzoek

In 2015 heeft adviesbureau Ardea Acoustics en Consult de geluidsbelasting van de (gezoneerde) wegen Rijndijk en Hoogewaard op de toekomstige woningen in het plan Rijnpark onderzocht (Akoestisch onderzoek verkeerslawaai voor bouwplan Rijnpark I, fase 1, 17 juli 2015). Hiervoor is de geluidbelasting op de toekomstige woningen langs deze wegen Rijnpark berekend en getoetst aan de Richtlijn Hogere Waarden van Omgevingsdienst West-Holland.

In de onderstaande paragraaf zijn de uitkomsten van het akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai samengevat. Het volledige onderzoek is opgenomen in bijlage 7 van de toelichting bij dit bestemmingsplan.

Uit het akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is gebleken dat:

  • er voor 22 woningen langs de Oude Rijn hogere waarden moeten worden vastgesteld;
  • er voor 4 woningen aan de Rijndijk hogere waarden moeten worden vastgesteld;
  • er geluidreducerend asfalt (bijvoorbeeld dunne deklagen type 2, CROW) moet worden aangebracht bij regulier onderhoud op de Hogewaard. Hierdoor wordt het geluidniveau teruggebracht tot ten hoogste 53 dB waardoor goed te motiveren is dat o.a. de buitenruimtes van het appartementencomplex aan de gewenste waterkant kunnen worden gerealiseerd ondanks het wegverkeerslawaai vanwege de Rijndijk.
  • Het is noodzakelijk dat afdoende gevelmaatregelen genomen worden om te voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit. Hierbij moet worden uitgegaan van de gecumuleerde geluidbelasting.
  • Als het bouwkundig ontwerp van de appartementen gereed is kan de akoestische kwaliteit van de balkons geoptimaliseerd worden door in het ontwerpproces uit te gaan van een gesloten borstwering en gedeeltelijke toepassing van een geluidabsorberend plafond.
5.3.5 Spoorweglawaai

De spoorlijn Leiden-Alphen aan den Rijn is volgens de Regeling Geluidplafondkaart milieubeheer aangewezen als hoofdspoorweg met een geluidsproductieplafond. Een geluidproductieplafond geeft de toegestane geluidproductie (geluidwaarde in Lden) vanwege spoorweg (of weg) aan.

In het geluidregister van het ministerie van Infrastructuur en milieu zijn gegevens over de geldende geluidproductieplafonds van spoorwegen opgenomen. Volgens het register heeft de spoorlijn Leiden-Alphen aan den Rijn ter hoogte van Koudekerk aan den Rijn een geluidproductieplafond van 60,9 dBlden. Bij een geluidproductieplafond van minder dan 61 dBlden hoort volgens artikel 1.4a van het Besluit geluidhinder een zone van 200 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0018.png"

Figuur 5.7 Geluidregister Spoor (bron: Ministerie van infrastructuur en milieu)

Het plangebied ligt op een afstand van 300 meter van de spoorlijn en valt dus buiten de geluidzone. Daaruit kan worden opgemaakt dat de geluidsbelasting van de spoorlijn in het plangebied onder de maximaal toelaatbare geluidproductie van 61 dBlden en onder de voorkeursgrenswaarde 55 dB van ligt.

Cumulatie

Uit het onderzoek van Ardea blijkt dat bij geen van de toekomstige woningen sprake is van cumulatie van geluid van wegverkeer en bedrijvigheid.

5.4 Luchtkwaliteit

5.4.1 Beleid, wet- en regelgeving

Op 15 november 2007 is de Wet milieubeheer gewijzigd. Aan hoofdstuk 5 is een titel toegevoegd: titel 5.2 luchtkwaliteitseisen. Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. Het doel van de wet is het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Daartoe zijn in de wet grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) opgenomen. Als grenswaarde voor zowel stikstofdioxide (NO2) als zwevende deeltjes (PM10) geldt een jaargemiddelde concentratie van de 40 µg/m³. De normen zijn op basis van gezondheidskundige aspecten bepaald, maar ook onder de norm kunnen gezondheidseffecten optreden, zij het vooral bij mensen die er gevoelig voor zijn, zoals kinderen en ouderen. Bij concentraties onder de 40 µg/m³ neemt de kans op effecten wel geleidelijk af. Al is voor fijn stof geen gezondheidskundige grenswaarde vast te stellen. Sinds 2015 geldt er een grenswaarde voor fijn stof PM2,5.De regeling NIBM geldt niet voor fijn stof PM2,5. Daarom moet deze concentratie worden getoetst. Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van de informatie in Monitoring NSL. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m3.

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)

Het NSL is de kern van de Wet milieubeheer, onderdeel luchtkwaliteit. Dit programma moet de onderbouwing leveren van het “derogatieverzoek” van het Rijk aan de EU. Het NSL is een bundeling van alle ruimtelijke maatregelen die de luchtkwaliteit in betekenende mate verslechteren en alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren om er voor te zorgen dat per 2011 (fijn stof), respectievelijk 2015 (stikstofdioxide) overal in Nederland aan de grenswaarden wordt voldaan. Het Rijk coördineert het programma. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden. De uitvoeringsregels behorende bij de wet zijn vastgelegd in algemene maatregelen van bestuur (AMvB) en ministeriële regelingen (mr), waaronder AMvB en de regeling niet in betekenende mate (NIBM).

AMvB en Regeling niet in betekenende mate

De Wet milieubeheer, onderdeel luchtkwaliteit, maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate (ofwel niet in betekenende mate) leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Grotere projecten daarentegen kunnen worden opgenomen in het NSL-programma, mits ook overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door de maatregelen van het NSL.

De AMvB en Regeling “Niet in betekenende mate” bevatten criteria waarmee kan worden bepaald of een project van een bepaalde omvang wel of niet als 'in betekenende mate' moet worden beschouwd. Deze AMvB is gelijktijdig met het NSL in werking getreden. Er mag rekening worden gehouden met een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarde (= 1,2 µg/m³ voor zowel stikstofdioxide en fijn stof).

NIBM projecten kunnen, juridisch gezien, zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening moet wel worden bekeken of het realiseren van het plan met betrekking tot de luchtkwaliteit op die locatie gewenst is. Daarbij speelt de mate van blootstelling aan de luchtverontreiniging een rol. Ook de gevoeligheid van bepaalde groepen mensen voor luchtverontreiniging kan daarbij worden afgewogen. Hierbij gaat het niet alleen om de toekomstige gebruikers van de locatie maar ook om de personen in de omgeving daarvan, bijvoorbeeld om de bewoners en/of kinderen in een school/kinderdagverblijf aan de gebiedsontsluitende wegen.

Regionaal Beleid

In de duurzaamheidagenda 2012-2014 zijn voor de aandachtsgebieden werken, mobiliteit, groen en natte ruimten en wonen ambities opgenomen. De ambities ten aanzien van luchtkwaliteit voor het aandachtsgebied wonen zijn:

  • voor de helft van de nieuwbouwwoningen geldt dat de luchtkwaliteit minimaal 5 tot 10% beter is dan de wettelijke grenswaarden;
  • op woonlocaties ligt de norm voor luchtkwaliteit 10% lager dan de wettelijke grenswaarde.

Deze ambities sluiten aan bij de extra ambitie uit het regionaal beleidskader voor Duurzame Stedenbouw.

5.4.2 Luchtkwaliteitsonderzoek

Toetsing aan de wet

Er wordt uitgegaan van 1 (hoofd)ontsluitingsweg en er worden minder dan 1.500 woningen gerealiseerd. Volgens bijlage 3B van de Regeling draagt het plan hierdoor “niet in betekenende mate” bij. Er hoeft daarom niet getoetst te worden aan de grenswaarden. De concentratie voor fijn stof PM2,5 bedraagt langs de Hoogewaard volgens Monitoring NSL 2014 voor het jaar 2015 14,4 µg/m3. Dit is ruim onder de grenswaarde voor PM2,5. Fijn stof PM2,5 vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van het plan.

In het ruimtelijk plan worden geen nieuwe bedrijfsactiviteiten mogelijk gemaakt. De bestaande activiteiten zijn al opgenomen in de achtergrondconcentratie voor stikstofdioxide en fijn stof in het plangebied. Voor deze activiteiten hoeft niet opnieuw aan de grenswaarden voor de luchtkwaliteit te worden getoetst.

Na het gereedkomen van de Maximabrug zullen de transportbewegingen van en naar de bedrijfsbestemmingen voor een belangrijk deel worden afgewikkeld via bedrijventerrein Hoogewaard en de Maximabrug. Voor het bestemmingsplan Hoogewaard is het onderzoek luchtkwaliteit Hoogewaard (Grontmij Nederland 10 juli 2013) uitgevoerd. Hierin is aangetoond dat de verkeersafwikkeling via bedrijventerrein Hoogewaard en de Maximabrug niet tot een knelpunt voor de luchtkwaliteit leidt.

Toetsing aan regionaal beleid

Voor het NSL is een digitale monitoringstool beschikbaar gesteld door het ministerie van Infrastructuur en Milieu. Uit Monitoring NSL 2014 blijkt dat de concentraties stikstofdioxide en fijn stof ter plaatse van de Hoogewaard in 2013 respectievelijk 23,6 µg/m3 en 21,6 µg/m3 bedragen. Hiermee wordt voldaan aan het de ambitie uit de Duurzaamheidagenda 2011-2014 en het regionaal beleidskader voor Duurzame Stedenbouw.

  NO2
µg/m3  
PM10
µg/m3  
PM2,5
µg/m3  
Grenswaarde   40   40   25  
Regionale ambitie   36   36   -  
Lokale waarde (max)   23,6   21,6   14,4  

Tabel 5.8: Concentraties NO2, PM10 en PM2,5 (2013)

5.5 Geur

5.5.1 Wetgeving en beleid gemeente Alphen aan den Rijn

Goede ruimtelijke ordening

Bij elk bestemmingsplan moet volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro) worden voorzien in een goede ruimtelijke ordening. In het plangebied Rijnpark speelt het aspect geurhinder hierbij een belangrijke rol, vanwege het bedrijf Latexfalt dat ook in het plangebied gelegen is. Voor een goede ruimtelijke ordening zijn hierbij de volgende belangen in het spel:

  • 1. Is ter plaatse van het bouwplan een goed woon- en verblijfklimaat gegarandeerd?
  • 2. Wordt het bedrijf niet onevenredig in zijn belangen geschaad?

Geurbeleid

Daarnaast is er sectoraal beleid op het gebied van geurhinder, dat richtinggevend is voor bovenstaande afweging:

Rijksbeleid geur

Het rijksbeleid geur is vastgelegd in de Herziene Nota Stankbeleid uit 1994 [ref. 1.], de brief van de minister van VROM uit 1995, de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (NeR) en de Handleiding geur . Het algemeen uitgangspunt van het rijksbeleid geur is het voorkomen van (nieuwe) hinder.

Gemeentelijk geurbeleid

De gemeenteraad van Alphen aan den Rijn heeft op 18 december 2014 de Beleidsnota Geurhinder Alphen aan den Rijn vastgesteld.

Landelijk geurbeleid

De Beleidsnota Geurhinder is een uitwerking van het geurhinderbeleid van het Rijk, dat is uitgewerkt in o.a. de NeR. Het uitgangspunt is het zoveel mogelijk beperken van geurhinder. Een onderdeel van het Rijksbeleid is dat lokale overheden de uiteindelijke lokale afweging moeten maken, zodat zij rekening kunnen houden met alle relevante belangen om tot een duurzame kwaliteit van de leefomgeving te komen.

De Beleidsnota Geurhinder is bedoeld als beleid daarvoor. De nota is enerzijds gericht op het verlenen van milieuvergunningen voor bedrijven waarvoor burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn het bevoegd gezag zijn. Anderzijds geeft de nota invulling aan de beleidsruimte die het bevoegd gezag heeft bij ruimtelijke ordening.

De beleidsnota legt de systematiek vast waarmee de grenzen van hinder en ernstige hinder worden bepaald. Verder gaat de systematiek in op het vastleggen van het acceptabel hinderniveau. Hierdoor wordt het mogelijk om de geurbelasting in een gegeven situatie te beoordelen.

De kern van de Beleidsnota Geurhinder is vastgelegd in drie beleidsregels:

Beleidsregel 1.

Het algemene uitgangspunt is het voorkomen van (nieuwe) hinder en verder dat geur emitterende inrichtingen de beste beschikbare technieken (BBT) inzetten om geurhinder voor de omgeving te voorkomen dan wel te beperken.

Beleidsregel 2

Burgemeester en wethouders stellen voor de omgeving van inrichtingen, waarvoor zij het bevoegde gezag zijn het acceptabel hinderniveau vast voor geurhinder. Hiervoor wordt de volgende methode gebruikt:

2a. Het afwegingsgebied voor het acceptabel geurhinderniveau bevindt zich tussen de volgende grenzen:

  • de hindergrens
  • de ernstige-hindergrens.

Voor de bepaling van deze hindergrenzen kunnen in ieder geval de volgende objectieve hulpmiddelen worden gebruikt: de hinderenquête (TLO's), klachtenregistratie/-analyse en hedonische waarden. De TLO en de klachtenregistratie zijn van groter belang dan de hedonische waarde omdat deze een maat zijn van de werkelijk ondervonden hinder.

2b. De ligging van de hindergrens en ernstige-hindergrens is opgenomen in onderstaande tabel:

Geurtype   Emissie-uren per jaar   Hindergrens   Ernstige Hindergrens  
C(H = -2) < 5 ouE/m3   >3.500   0,5 ouE/m3 als 98-percentiel   C(H = -2) als 98-percentiel  
  < 3.500   2,5 ouE/m3 als 99,99-percentiel   5 x C(H = -2) als 99,99-percentiel  
C(H = -2) = 5 ouE/m3   > 3.500   0,5 ouE/m3 als 98-percentiel   5 ouE/m3als 98-percentiel  
  < 3.500   2,5 ouE/m3 als 99,99-percentiel   25 ouE/m3als 98-percentiel  

Tabel 5.9: Concentraties hindergrens en ernstige-hindergrens geur

Toelichting tabel:

  • Oudour units: Tot 2003 werden in Nederland geurconcentraties uitgedrukt in geureenheden ofwel ge/m3, gemeten conform de Nederlandse voornorm NVN 2820. Thans worden geurconcentraties in laboratoria volgens de NEN-EN 13725 gemeten in Europese odour units ofwel ouE/m3. Tussen deze twee grootheden geldt een vaste verhouding: 1 ouE/m3 = 2 ge/m3;
  • Hedonische waarde: de waardering ((on)aangenaamheid) van een geur (type geur). De waardering (aard) van een geur speelt mee bij de mate van hinder. Een gelijke hoeveelheid geur van bijvoorbeeld een destructiebedrijf zal tot meer hinder leiden dan de geur van een broodbakkerij;
  • Percentiel Bijvoorbeeld het 99,99-percentiel geeft aan waar een bepaalde geurconcentratie in 0,01 % van de tijd van het jaar (dat wil zeggen < 1 uur per jaar) wordt overschreden;
  • C(H = -2) = de geurconcentratie behorende bij een hedonische waarde van -2.

Beleidsregel 3

Geurgevoelige objecten worden beschermd tegen onacceptabele geurhinder. Er zijn drie typen geurgevoelige objecten, variërend van meest geurgevoelig tot licht geurgevoelig. Een woonwijk als Rijnpark valt onder het type 1, 'meest geurgevoelig'. Voor dit type objecten is het streven dat de hierboven genoemde hindergrens niet wordt overschreden.

Toelichting beleidsregel 1

Als in een ruimtelijk plan de mogelijkheid is opgenomen om binnen de geldende geurhindercontour geurgevoelige objecten te realiseren, komen de kosten van geurbeperkende maatregelen tot het niveau van BBT in beginsel ten laste van het bedrijf en drukken bovenmatige kosten op de plankosten.

Het afwegingsgebied voor het acceptabel hinderniveau bij ruimtelijke ontwikkelingen ligt tussen de hindergrens en de ernstige-hindergrens. In tabel 5.9 in paragraaf 5.5.1 zijn de hindergrens en de ernstige hindergrens opgenomen, alsmede de 12%-hindercontour. Het afwegingskader voor gevoelige objecten binnen de hindergrens bevindt zich tussen de hindergrens en de ernstige hindercontour. De leefkwaliteit tussen de hindergrens en de 12%-hindercontour wordt als redelijk bestempeld. De leefkwaliteit tussen de 12%-hindercontour en de ernstige hindergrens als matig.

Toelichting beleidsregel 2

Het College van Burgemeester en Wethouders stelt voor de omgeving van inrichtingen, waarvoor zij het bevoegde gezag zijn, het acceptabele geurhinderniveau vast. Dit doen zij op basis van een onderzoek dat door de aanvrager van de vergunning is overgelegd. In dat onderzoek zijn de hinder en de ernstige hinder voor de omgeving van het bedrijf berekend. De hinder en de ernstige hinder worden uitgedrukt in contouren op een kaart, waarbij de contour voor hinder altijd ruimer is dan die voor ernstige hinder. De contouren kunnen met verschillende meetmethoden worden bepaald.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0019.png"

Figuur 5.10: Systematiek contouren geurhinder

Hindercontouren en afwegingsgebied acceptabel geurhinderniveau. De grootte van de contouren wordt bepaald door:

  • het geurtype: voor onaangename geuren gelden strengere grenzen;
  • de blootstellingsduur: bij langdurige blootstelling gelden strengere grenzen (met 3.500 emissie-uren per jaar als grens);
  • de geuremissie: hoe sterker de geur, hoe groter het invloedsgebied. Bij de bepaling van het invloedsgebied wordt gewerkt met percentielen. Percentielen staan hierbij voor de duur dat een bepaalde geurconcentratie wordt overschreden (met 99,99 en 98 als grenzen).

Het acceptabel hinderniveau wordt bepaald door afweging van onder meer de volgende aspecten: de historie van de inrichting in zijn omgeving, de aard van de geur, het klachtenpatroon, technische en financiële consequenties van mogelijke maatregelen en consequenties voor werkgelegenheid.

5.5.2 Situatie in het plangebied Rijnpark

In het plangebied Rijnpark ligt het bedrijf Latexfalt De inrichting is gelegen aan de Hoogewaard 183 te Koudekerk aan den Rijn, kadastraal bekend gemeente Koudekerk aan den Rijn, sectie B, nummer 4607.

Latexfalt B.V. is een bitumenemulsiebedrijf dat producten (polymeerbitumen, bitumenemulsies e.d.) vervaardigt voor vloeren, wegenbouw, daken en industrie.

Beschrijving vergunningsituatie

A. Vigerende vergunningen en besluiten

De inrichting is in werking op grond van:

  • de revisievergunning van 18 april 2007 met kenmerk 11526 06;
  • een artikel 8.19 Wm melding van april 2010 voor het plaatsen van een tankenbak met opslagtanks (t.b.v. vergunde productiecapaciteit);
  • een ambtshalve vergunning van 30 mei 2011 door toe te voegen vergunningvoorschrift 4.4.1 betreffende het CTC-gehalte van het actief koolfilter (kenmerk 2011003560).

De revisievergunning uit 2007 is verleend voor het vervaardigen van polymeer gemodificeerde bitumen (PMB) en bitumen die een zwavelcuring hebben ondergaan (zoals Surmac Eco). De verleende productiecapaciteit is 65.000 ton/jaar, een toename ten opzichte van de daarvoor vergunde capaciteit van 25.000 ton PMB.

Bij de aanvraag is door het bedrijf een berekening gemaakt van de geuremissie van de installatie en de geurcontouren die het gevolg zijn van die emissie. Die berekening is gemaakt op basis van een proefopstelling, omdat het werkelijke productieproces nog niet in werking was.

Bij het uitvoeren van de activiteiten in de praktijk is gebleken dat de geuremissie die vrijkomt bij de toegestane productie groter is dan vooraf werd berekend op basis van de proefopstelling. Er worden nu nog steeds dezelfde producten geproduceerd als in 2007. Sinds 2007 zijn er wel aanpassingen en optimalisaties aan de luchtbehandelingsinstallatie uitgevoerd. Deze wijzigingen zijn afgestemd met het bevoegd gezag, de gemeente Alphen aan den Rijn.

B. Nieuwe 8.24 vergunning, FMEA analyse, rapporten , contouren

Het feit dat de geuremissie die vrijkomt bij de toegestane productie groter is dan vooraf werd berekend was voor Latexfalt aanleiding om een grotere geuremissie aan te vragen. Op 21 januari 2010 is bij de toenmalige Milieudienst West-Holland een aanvraag op grond van de Wet milieubeheer ontvangen. Het betreft in hoofdzaak een verzoek tot het vergunnen van een (hogere) geuremissie die overeenkomt met de vergunde representatieve bedrijfsomstandigheden. Productieproces en productiecapaciteit veranderen niet.

Omdat volgens de Omgevingsdienst een te grote geurcontour werd aangevraagd, is op 20 juni 2011 door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rijnwoude negatief op deze aanvraag besloten. Hierop is door Latexfalt beroep ingesteld. Bij uitspraak van 18 april 2012 vond de Raad van State de weigering van de geurcontour onvoldoende gemotiveerd. Op de aanvraag diende derhalve nog te worden beschikt.

De uitspraak van de Raad van State was aanleiding voor Latexfalt en de gemeente Rijnwoude (nu Alphen aan den Rijn) om gezamenlijk naar een oplossing te zoeken. Hierbij werd onderzoeksbureau SGS om advies gevraagd. SGS was nog niet betrokken bij het vraagstuk en werd betaald en beoordeeld door beide partijen, zodat SGS een onafhankelijk advies kon geven. SGS heeft op verschillende data gedurende de periode 2012-2013 metingen verricht (SGS, EZGE-13-228_rap_2, juli 2014).

Naar aanleiding van het advies heeft Latexfalt met de gemeente afgesproken dat de aanvraag aangevuld zou worden. Op deze wijze worden de meest recente gegevens ingediend om te komen tot een juiste vergunning. De geuremissie en het effect daarvan op de woon- en leefomgeving is opnieuw bepaald. Op basis daarvan is opnieuw het acceptabel hinderniveau onderbouwd en vastgesteld. De overblijvende geurhinder valt binnen de beleidsruimte die de gemeente op grond van het gemeentelijk geurbeleid heeft.

Op 11 juni 2015 heeft B&W van Alphen aan den Rijn de beschikking afgegeven. Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State d.d. 22 juni 2016 onherroepelijk van kracht geworden.

Vaststelling van het acceptabel hinderniveau in de verleende 8.24 Wm vergunning

Door B&W van Alphen aan den Rijn wordt het acceptabel hinderniveau bij Latexfalt vastgesteld als de maximale geuremissie uit de 13 meter hoge schoorsteen gedurende de te onderscheiden emissie-perioden van het jaar, en de te onderscheiden emissie-uren van het etmaal. Dit acceptabel hinderniveau is als voorschrift 3.3.1. aan deze vergunning verbonden. In onderstaande tabel hebben wij dit acceptabel hinderniveau nader aangegeven:

Periode   Periode   Geuremissie (MouE/uur  
1   1 mei tot en met 30 september (5:30-23:00)   144  
2   1 mei tot en met 30 september (23:00-5:30)   36,6  
3   1 oktober tot en met 30 april (7:00-19:00)   144  
4   1 oktober tot en met 30 april (19:00-7:00)   36,6  

Deze vergunde emissies leiden tot de volgende berekende geurcontouren voor respectievelijk het 98-percentiel en 99,99-percentiel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0020.jpg"

Figuur 5.11: Contouren 98-percentiel (voor discontinue emissie)

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0021.jpg"

Figuur 5.12: Contouren (ouE/m3) als 99,99-percentiel (8760 uur/jaar, 144 Moue/uur). Legenda figuren 5.11 en 5.12:

  • 1-3 bestaande aaneengesloten woonbebouwing
  • 4-6 bestaande verspreid liggende woningen
  • 7-9 bestaande woningen in bedrijfsgebied
  • Rode lijn: woningen Rijnpark

Conclusie geursituatie Rijnpark na verlening van de vergunning bij Latexfalt

  • Op grond van de berekende geurconcentraties kan worden vastgesteld dat de geurconcentratie op het gebied van het bestemmingsplan Rijnpark varieert van ca. 0,5 tot 2 ouE/m3 als 98-percentiel en ca. 5 tot 10 ouE/m3 als 99.99 percentiel;
  • Op basis van het beoordelingskader van het gemeentelijk geurbeleid (tabel 4.3) is het woon- en leefklimaat bij deze geurconcentraties te kenschetsen als redelijk;
  • Naast de berekende concentraties kijkt de gemeente ook naar het klachtenpatroon in de praktijk. De gemeente stelt vast dat de bestaande klachten weliswaar over de laatste jaren afnemen maar nog niet voorkomen worden.

5.5.3 Toetsing woon- en leefklimaat aan beleid gemeente
  • Voldoet het aan streefbeeld beleid?
  • Zo nee voldoet het aan voorwaarden om daar van af te wijken? O.a. zijn maatregelen mogelijk om geurbelasting terug te dringen (schoorsteen).

Beoordeling

In beleidsregel 2 van het geurbeleid van Alphen aan den Rijn zijn de grenzen voor hinder en ernstige hinder aangegeven. De hindergrens is de streefwaarde voor type 1 geurgevoelige objecten (situatie nieuwbouw Rijnpark).

Het te hanteren beoordelingskader voor Latexfalt wordt in eerste instantie bepaald door de hedonische waarde voor H=-2, van de geur van Latexfalt. Uit de SGS rapportage (“SGS, EZGE-13-228_rap_2, juli 2014”) blijkt dat deze hedonische waarde tussen de 5,1 en 18 ouE/m3 ligt.

Het beoordelingskader voor Latexfalt is dan als volgt:

Geurtype   Emissie-uren per jaar   Hindergrens   Ernstige Hindergrens  
C(H = -2) > 5 ouE/m3   > 3.500   0,5 ouE/m3 als 98-percentiel   5 ouE/m3als 98-percentiel  
  < 3.500   2,5 ouE/m3 als 99,99-percentiel   25 ouE/m3als 98-percentie  

Tabel 5.13: Beoordelingskader geurhinder Latexfalt

Geurverspreidingsberekeningen

De vergunde geuremissie (uit de art. 8.24 Wm vergunning) van Latexfalt, ter plaatse van de nieuwe woonlocatie Rijnpark, leidt tot een geurconcentratie die voor het 98-percentiel en 99,99-percentiel beoordelingskader hoger is dan de hindergrens. De geurconcentratie op de nieuwe woonlocatie voldoet niet aan het algemene uitgangspunt van beleidsregel 1 (voorkomen van (nieuwe) hinder), maar valt volgens het geurbeleid van de gemeente Alphen aan den Rijn wel binnen de beleidsruimte voor toelaatbare geurbelasting.

Geen reductie geurbelasting mogelijk

Omdat B&W van Alphen aan den Rijn in de recent afgegeven beschikking art.8.24 Wm heeft vastgesteld dat Latexfalt voldoet aan BBT, zijn er op grond van de Wm geen aanvullende maatregelen van Latexfalt te vragen. Er zijn dus geen maatregelen mogelijk om de geurbelasting op woningen in Rijnpark verder te verlagen.

Hogere geurbelasting toelaatbaar

Hoewel de geurbelasting tot hinder kan leiden, ligt deze onder ze grens voor 'ernstige' hinder. De gemeente Alphen aan den Rijn acht de geurbelasting op de woningen in Rijnpark in dat geval toelaatbaar.

Klachtenregistratie

Naast de berekende concentraties kijkt de gemeente ook naar het klachtenpatroon in de praktijk. De gemeente stelt vast dat de bestaande klachten weliswaar over de laatste jaren afnemen. Klachten zijn voornamelijk toe te wijzen aan incidentele afwijkende bedrijfsomstandigheden. Klachten over geurhinder zijn dus niet structureel van aard.

5.5.4 Conclusie

Woon- en verblijfsklimaat

Rijnpark is voorzien op een plaats waar nu geurhinder kan optreden. Op basis van het gemeentelijk geurbeleid is het woon- en leefklimaat voor het aspect geur te kenschetsen als redelijk. Te verwachten is dat 0-12% van de bewoners geurhinder zal ondervinden.

De geurbelasting op de nieuwe woningen voldoet niet aan het algemene uitgangspunt van het gemeentelijk geurbeleid, te weten "het voorkomen van (nieuwe) hinder", maar bevindt zich wel binnen de afwegingsruimte die de gemeenteraad in het geurbeleid heeft vastgesteld.

Belangen Latexfalt

Latexfalt kan de huidige bedrijfsvoering op grond van de verleende WM 8.24 vergunning blijven uitoefenen. Ook is enige uitbreiding mogelijk, indien gewenst.

Hogere geurbelasting toelaatbaar

Hoewel de geurbelasting tot hinder kan leiden, ligt deze onder ze grens voor 'ernstige' hinder. De gemeente Alphen aan den Rijn acht de geurbelasting op de woningen in Rijnpark in dat geval toelaatbaar.

Overwegende dat de kwaliteit van het woon- en verblijfsklimaat redelijk is, uit nader onderzoek is gebleken dat de verdere maatregelen die genomen kunnen worden om de kwaliteit van het woon- en verblijfsklimaat te verbeteren niet uitvoerbaar zijn, het bedrijf Latexfalt niet in zijn belangen wordt geschaad, en dat de realisatie van Rijnpark wenselijk is in het kader van de volkshuisvesting besluit de gemeenteraad dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

5.6 Bodem

De initiatiefnemer heeft in 2012 een verkennend bodemonderzoek laten uitvoeren voor deelgebieden A t/m D van bestemmingsplan Rijnpark. De resultaten, conclusie en advies zijn per deelgebied weergegeven. Het volledige onderzoek is opgenomen in bijlage 8 bij deze toelichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0022.png"

Afbeelding 5.14 Deelgebieden bodemonderzoek

5.6.1 Beschrijving bodemsituatie

Deelgebied A (Terrein Bosbeton, woningbouw)

Betreft het terrein van de voormalige betonfabriek en betonstort. Er zijn diverse op olieproducten verdachte deellocaties bekend. Voor zover bekend zijn alle ondergrondse tanks in het verleden gesaneerd. In 2002 heeft een verkennend bodemonderzoek plaatsgevonden. De grond en het grondwater van het oostelijk deel bij de smeerkuil bleken sterk verontreinigd met minerale olie. In de puinhoudende bovengrond zijn matige verontreinigingen met lood, zink en PAK gemeten.

Het grondwater ter plaatse van de aan de noordwestzijde van het terrein gelegen betonstort is, na een historisch en verkennend bodemonderzoek in de jaren '90 van de vorige eeuw onder toezicht van de Provincie Zuid-Holland in de periode 2000 t/m 2004 gemonitord en indicatief onderzocht. Er bleek geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging.

Uit de resultaten van het bodemonderzoek van IDDS van 6 juni 2012 (Bijlage 8) blijkt dat de kwaliteit van de grond onder de betonstort niet kon worden vastgesteld. De grond is matig en mogelijk sterk verontreinigd met zink. De ondergrond en het grondwater ten oosten van de voormalige stort zijn sterk verontreinigd met minerale olie. In het zuidwestelijk deel van plangebied A is de grond sterk verontreinigd met minerale olie. Mogelijk geldt dit tevens voor het grondwater. In het oostelijk deel van het tussen de Hoogewaard en de Oude Rijn gelegen plandeel is de bovengrond sterk verontreinigd met minerale olie.

Conclusie en advies deelgebied A

Vanwege een aantal nog onvolledig in kaart gebrachte verontreinigingen is voorafgaand aan realisatie van de beoogde woningbouw een nader bodemonderzoek noodzakelijk. De ernst en omvang dienen nog te worden vastgesteld.

Er is mogelijk sprake van één of meerdere geval(len) van ernstige bodemverontreiniging volgens de Wet bodembescherming, waarbij sanerende maatregelen noodzakelijk zijn om de bodem geschikt te maken voor een woonfunctie.

Deelgebied B (Caravanstalling Dorrepaal, noordelijk deel, woningbouw)

Op het terrein is tot op heden een caravanstalling bekend. De bodem van Deelgebied B is middels de bodemonderzoeken uit 2009 en 2012 voldoende in beeld gebracht. Uit de resultaten blijkt dat de grond en het grondwater voor de geanalyseerde parameters niet tot licht zijn verontreinigd.

Conclusie en advies deelgebied B

Voor deelgebied B is voor de beoogde bestemming wonen met tuin geen nader onderzoek noodzakelijk.

Deelgebied C (Caravanstalling/manege Dorrepaal, zuidelijk deel, woningbouw)

Op het terrein is tot op heden een caravanstalling en een manege aanwezig. Uit de resultaten van het recente bodemonderzoek van IDDS blijkt dat de grond niet tot sterk verontreinigd is met zware metalen. Ter plaatse van locaties waar repac is aangetroffen is een sterke verontreiniging met kobalt gemeten. Verder zijn er matige verontreinigingen met lood en zink gemeten. Dit geldt tevens voor de ter plaatse onderzochte slootdemping..

Conclusie en advies deelgebied C

Het is aannemelijk dat de boven- en ondergrond van deelgebied heterogeen verontreinigd is met zware metalen. Dit is echter niet bevestigd, waardoor een geval van ernstige bodemverontreiniging niet kan worden uitgesloten. De heterogeniteit van de verontreiniging dient door een nader onderzoek te worden vastgesteld bij aanvang van die fase.

Deelgebied D (Kassen/weilanden)

In 2009 is in het oostelijk deel van het plangebied en een noordelijker gelegen gebied een historisch bodemonderzoek uitgevoerd. Er zijn kassen aanwezig en mogelijk is er sprake van ophogingen en slootdempingen. Middels het recente onderzoek van IDDS zijn de slootdempingen ter plaatse onderzocht. De boven- en ondergrond in de slootdempingen van deelgebied D blijkt niet tot licht verontreinigd met de geanalyseerde parameters.

Aangezien deelgebied D niet wordt heringericht en slechts wordt herbestemd, zijn er geen belemmeringen voor het voortzetten van de huidige bestemming.

5.6.2 Algemene conclusie

In deelgebied A en C is mogelijk sprake van één of meerdere geval(len) van ernstige bodemverontreiniging volgens de Wet bodembescherming, waarbij sanerende maatregelen noodzakelijk zijn om de bodem geschikt te maken voor een woonfunctie. Deze zijn van invloed op de financiële exploitatie van het plan. Voor de sanering van de betonstort heeft de initiatiefnemer een reservering van €600.000,- gedaan.

Omdat in deelgebied C mogelijk een ernstig geval zou kunnen zitten heeft hij ook voor dat deelgebied een reservering opgenomen.

5.7 Externe veiligheid

5.7.1 Beleid, wet- en regelgeving

Bij externe veiligheid gaat het om het beheersen van de veiligheid van personen in de omgeving van een risicodragende activiteit met gevaarlijke stoffen. Het kan daarbij gaan om industriële activiteiten, transportroutes of buisleidingen.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi), geven aan welke activiteiten / bedrijven risicocontouren kennen. Hieruit blijkt waarmee rekening dient te worden gehouden bij het verlenen van vergunningen in het kader van de Wet milieubeheer en bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

Het Bevi heeft tot doel de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen bij bedrijven tot het maatschappelijk aanvaarde maximum te beperken. Het gaat daarbij om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen binnen inrichtingen. Het doel wordt in het Bevi vertaald naar de begrippen plaatsgebonden risico en groepsrisico.

Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en de gemeenten. Het besluit en bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden.

In het Revb zijn opgenomen: de aanwijzing van buisleidingen, de risicoafstanden en de risicorekenmethodiek.

Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt)

Op 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) in werking getreden. In het Bevt zijn voor het basisnet, in lijn met het Bevi, de risiconormen voor het plaatsgebonden risico (uitgedrukt als veiligheidszone) en het groepsrisico vastgelegd.

Het Bevt stelt voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute, een verantwoording groepsrisico verplicht. Deze verantwoording mag achterwege blijven indien:

  • 3. het groepsrisico niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde OF
  • 4. het groepsrisico met niet meer dan 10% toeneemt EN
  • 5. de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden.

Indien het plangebied zich niet binnen 200 meter van een transportroute bevindt, maar wel binnen het invloedsgebied van een transportroute, dienen de mogelijkheden voor hulpverlening, zelfredzaamheid van de aanwezigen en bestrijdbaarheid van een calamiteit, de zogenaamde HZB-aspecten, beoordeeld te worden.

Begrippen

Plaatsgebonden risico

Het PR kent een grenswaarde van 10-6 per jaar voor nieuwe en bestaande situaties. Binnen de PR 10-6 contour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn. Eventueel aanwezige kwetsbare bestemmingen moeten gesaneerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde en in nieuwe situaties moet in beginsel ook aan deze waarde worden voldaan.

Verantwoordingsplicht groepsrisico

Het groepsrisico is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting in situaties waarin zich een ramp met gevaarlijke stoffen voordoet. In artikel 13 van het Bevi worden de verplichtingen voor de verantwoording van het groepsrisico voor Wro besluiten vermeld voor zover het inrichtingen betreft. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn de verplichtingen opgenomen in artikelen 7, 8 en 9 van het Bevt. Voor het transport door buisleidingen zijn de verplichtingen opgenomen in artikel 12 van het Bevb.

De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico's in relatie tot de (ruimtelijke) ontwikkelingen in het plangebied.

Het groepsrisico wordt vergeleken met de oriëntatiewaarde: met de kans op een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers van 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 dodelijke slachtoffers van 10-7 per jaar, en met de kans op 1000 of meer dodelijke slachtoffers van 10-9 per jaar. De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ligt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen een factor 10 lager dan voor inrichtingen.

In de verantwoording van het groepsrisico worden onderwerpen behandeld die van belang zijn bij het maken van een afweging over het risico en de ruimtelijke situatie. Het groepsrisico wordt kwantitatief beoordeeld. Daarnaast komen ook planologische aspecten aan de orde en de mogelijkheden tot rampenbestrijding (zie ook Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico voor inrichtingen).

In de Besluiten externe veiligheid zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen.

Provinciaal beleid

De provincie Zuid-Holland zal voldoen aan wettelijke milieueisen. In de provinciale Visie Ruimte en Mobiliteit staat dat de provincie inzet op het 'beschermen van grote groepen mensen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen en met luchtvaart'. Risicovolle activiteiten worden zoveel mogelijk geclusterd op geschikte terreinen en aan daarvoor geschikte transportassen.

Nota externe veiligheid Rijnwoude 2011

De gemeenteraad van de voormalige gemeente Rijnwoude heeft in haar vergadering van 10 november 2011 de Nota externe veiligheid Rijnwoude 2011 vastgesteld.

In deze nota heeft de gemeente vastgelegd wat haar beleid is ten aanzien van risicovolle activiteiten in de gemeente en de relatie van deze risicovolle activiteiten met kwetsbare en beperkt kwetsbare bestemmingen zoals woningen, winkels, recreatie-inrichtingen etc.

In de nota is in bijlage 7 een afwegingskader voor het groepsrisico opgenomen op basis van zonering van het groepsrisicodiagram (het fN-diagram). Het model gaat uit van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Aan de zones in het diagram zijn verschillende handelswijzen gekoppeld. Als de groepsrisicocurve voor een bepaalde activiteit of ruimtelijke ontwikkeling in een bepaalde zone uitkomt, volgt uit het beslismodel onder welke voorwaarden de activiteit of ruimtelijke ontwikkeling is toegestaan.

Daarnaast zijn in hoofdstuk 4 van de nota streefbeelden opgenomen. Het plangebied is in de nota gekarakteriseerd als een gebied met een gemengde functie. Als streefbeeld is in tabel 1 voor een gebied met woonfunctie de volgende milieukwaliteit benoemd:

  • Er wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico PR=10-6.
  • Het groepsrisico is maximaal 10% van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico.

5.7.2 Inventarisatie risicobronnen

Op figuur 5.10 is een uitsnede van de risicokaart opgenomen, waarop alle risicobronnen in de omgeving zijn weergegeven. De globale begrenzing van het plangebied is in zwart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.BPKR12Rijnpark-VA01_0023.jpg"

Figuur 5.15: Uitsnede risicokaart

In deze afbeelding hebben de verschillende symbolen de volgende betekenis:

  • rode punten zijn risicobronnen;
  • rode stippellijnen zijn buisleidingen.

Risicobronnen in het plangebied

Binnen het plangebied liggen geen risicobronnen. Nieuwe risicobronnen zijn niet toegelaten.

Risicobronnen buiten het plangebied

De volgende risicobronnen zijn relevant voor het plangebied:

  • Kluthe, Produktieweg 8, Alphen aan den Rijn (opslag gevaarlijke stoffen);
  • Avery Dennison, H.A. Lorentzweg 2, Alphen aan den Rijn (opslag gevaarlijke stoffen);
  • Hoogvliet, Eikenlaan 265, Alphen aan den Rijn (opslag gevaarlijke stoffen);
  • Hogedrukaardgasleiding A-515;
  • Vervoer van gevaarlijke stoffen over de N11.

Andere in de omgeving van het plangebied gelegen risicobronnen zijn niet relevant voor het plangebied, omdat het invloedsgebied niet reikt tot over het plangebied.

5.7.3 Beoordeling risicobronnen

Algemeen

Het plangebied is hoofdzakelijk bestemd als woongebied. Binnen het oostelijk deel van het plangebied ligt een bedrijventerrein dat ook buiten het plangebied doorloopt. Binnen het plangebied is de vestiging van nieuwe risicovolle activiteiten niet toegestaan.

Kluthe, Produktieweg 8, Alphen aan den Rijn

Bij Kluthe worden gevaarlijke stoffen opgeslagen en in het productieproces gebruikt. Uit een uitgevoerde risicoberekening'' blijkt dat de plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 na het treffen van maatregelen aan een van de opslagplaatsen niet reikt tot buiten de inrichtingsgrenzen.

De plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 leidt niet tot beperkingen voor dit bestemmingsplan.

Uit de risicoberekening blijkt verder dat het invloedsgebied voor het groepsrisico ruim 2 km bedraagt. Het plangebied valt geheel binnen dit invloedsgebied.

Voor de situatie na het treffen van maatregelen aan een van de opslagplaatsen is het berekende groepsrisico 0,008 * oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het maximaal berekende aantal dodelijke slachtoffers als gevolg van een calamiteit bij de inrichting is 40.

Volgens het afwegingskader groepsrisico van de nota externe veiligheid valt het groepsrisico vanwege Kluthe in zone 4.

Avery Dennison, H.A. Lorentzweg 2, Alphen aan den Rijn

Bij Avery worden gevaarlijke stoffen opgeslagen en in het productieproces gebruikt. Uit een uitgevoerde kwantitatieve risicoanalyse (QRA)'' blijkt dat de plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 tot net buiten de inrichtingsgrens reikt. De PR=10-6 contour reikt niet tot over het plangebied.

Uit de QRA blijkt verder dat de inrichting een invloedsgebied voor het groepsrisico heeft van ca. 1.700 meter. Het plangebied valt binnen dit invloedsgebied.

Het berekende groepsrisico bedraagt 0,006 * oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het maximaal berekende aantal dodelijke slachtoffers als gevolg van een calamiteit bij de inrichting is 40.

Volgens het afwegingskader groepsrisico van de nota externe veiligheid valt het groepsrisico vanwege Avery in zone 4.

Hoogvliet, Eikenlaan 265, Alphen aan den Rijn

Bij Hoogvliet vindt opslag van gevaarlijke stoffen plaats. Uit een uitgevoerde kwantitatieve risicoanalyse (QRA)'' blijkt dat er geen plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 is. Het plaatsgebonden risico van deze inrichting is niet relevant voor het plangebied.

Uit de QRA blijkt verder dat de inrichting een invloedsgebied voor het groepsrisico heeft van 1.670 meter. Het plangebied bevindt zich binnen het invloedsgebied.

Het berekende groepsrisico is kleiner dan 0,01 * oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het maximaal berekende aantal dodelijke slachtoffers als gevolg van een calamiteit bij de inrichting is 20.

Volgens het afwegingskader groepsrisico van de nota externe veiligheid valt het groepsrisico vanwege Hoogvliet in zone 4.

Hogedrukaardgasleiding A-515

Deze leiding ligt op een afstand van ca. 350 meter van het plangebied. Uit een uitgevoerde risicoberekening'' blijkt dat er geen plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 is. Het plaatsgebonden risico van de leiding is niet relevant voor het plangebied.

Het invloedsgebied (1%-letaliteitsgebied) van deze leiding bedraagt 600 meter; het 100%-letaliteitsgebied bedraagt 405 meter. Het plangebied ligt gedeeltelijk binnen zowel het 1%-letaliteitsgebied als binnen het 100%-letaliteitsgebied. Bij een calamiteit zullen de aanwezigen binnen het 100%-letaliteitsgebied komen te overlijden.

Uit de QRA (zie Bijlage 10) blijkt dat het berekende groepsrisico zowel voor als na realisatie van de woonwijk Rijnpark 0,11 maal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico bedraagt. Ook het maximaal berekende aantal slachtoffers van enkele honderden wijzigt niet als gevolg van het plan.

Volgens het afwegingskader groepsrisico van de nota externe veiligheid valt het groepsrisico vanwege de hogedrukaardgasleiding A-515 in zone 3.

Transport van gevaarlijke stoffen over de N11

Uit de inventarisatie is gebleken dat voor het plangebied het transport van gevaarlijke stoffen over de N11 relevant is. Het plangebied ligt geheel binnen het effectgebied van 880 meter van de N11, maar niet binnen de binnen de 200 meter zone langs een transportroute, waarbinnen beperkingen aan het gebruik van de ruimte kunnen worden opgelegd.

Voor dit plan is op grond van het Bevt moet in de toelichting bij het bestemmingsplan alleen ingegaan te worden op de aspecten hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Een uitgebreide verantwoording van het groepsrisico is niet nodig.

5.7.4 Toetsing gemeentelijk en provinciaal beleid

Gemeentelijk beleid

Als streefbeeld is in de nota externe veiligheid de volgende milieukwaliteit benoemd:

  • Er wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico PR=10-6;
  • Het groepsrisico is maximaal 10% van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico.

Het plangebied ligt niet binnen een PR=10-6 contour, waarmee voldaan wordt aan het eerste punt.

Het groepsrisico van de relevante risicobronnen ligt lager dan 10% van de oriëntatiewaarde, uitgezonderd het groepsrisico vanwege de A-515. Dit ligt op 11% van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico.

Er wordt niet voldaan aan het tweede punt van het streefbeeld. Omdat het plangebied niet leidt tot een verhoging van het groepsrisico en ook het aantal slachtoffers niet wijzigt, is een afwijking van dit streefbeeld acceptabel.

Afwegingskader groepsrisico

Uit de voorgaande paragraaf blijkt dat het groepsrisico vanwege de verschillende risicobronnen ligt in zone 3 of 4. Een activiteit die leidt tot een groepsrisico in zone 3 is toegestaan, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • de hulpdiensten kunnen adequaat ingrijpen als een calamiteit zich voordoet;
  • alle redelijkerwijs te treffen maatregelen zijn getroffen om het risico te reduceren;
  • de bevolking is en blijft goed geïnformeerd over hoe te handelen bij een calamiteit.

Een activiteit die leidt tot een groepsrisico in zone 4 is zonder meer toegestaan. Het groepsrisico is verwaarloosbaar. Er zijn geen maatregelen nodig. Op deze risicobronnen wordt verder niet ingegaan. Wel geldt voor alle risicobronnen dat de aspecten hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid beoordeeld moeten worden.

Provinciaal beleid

Volgens het provinciaal beleid moet in principe voldaan worden aan de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Een overschrijding van de oriëntatiewaarde is alleen mogelijk indien het aannemelijk is dat door het treffen van maatregelen het groepsrisico op termijn teruggebracht wordt tot onder de oriëntatiewaarde. De oriëntatiewaarde wordt niet overschreden.

5.7.5 Verantwoording groepsrisico

Algemeen

In deze paragraaf is het groepsrisico verantwoord, mede gelet op de nota externe veiligheid. Voor alle risicobronnen zijn de aspecten hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid van een calamiteit beoordeeld. Voor de hogedrukaardgasleiding A-515 is daarnaast getoetst aan de voorwaarden van de nota externe veiligheid, te weten welke bron- en overdrachtsmaatregelen mogelijk kunnen zijn om de risico's te verlagen.

Maatgevend scenario

Het maatgevend scenario is het ongevalscenario dat bepalend is voor het aantal slachtoffers van een calamiteit. Bij een hogedrukaardgasleiding wordt het maatgevend scenario veroorzaakt door leidingbreuk en ontsteking van het uitstromende gas met een fakkelbrandscenario tot gevolg. Voor dit scenario geldt dat er directe ontsteking plaatsvindt, waardoor er sprake is van een snel scenario. Vluchten is vrijwel niet mogelijk, waardoor het aantal dodelijke slachtoffers groot kan zijn. De tijdsduur van dit scenario is afhankelijk van de snelheid waarmee de gastoevoer van de leiding kan worden afgesloten.

Het maatgevend scenario vanwege transport van gevaarlijke stoffen over de weg is het ontstaan van een Bleve en het bij een calamiteit vrijkomen van toxische stoffen. De effecten van een Bleve zijn niet relevant voor het plangebied.

De omvang, verplaatsingsrichting en verstrooiing van het bij een calamiteit vrijkomen van toxische stoffen is mede afhankelijk van de weersgesteldheid op dat moment. Personen dienen zoveel mogelijk binnen te schuilen en ramen en deuren te sluiten. Als dit gebeurt, dan kan enkele uren veilig in een gebouw verbleven worden. In veel gevallen zal een toxische wolk zodanig verdund zijn dat de risico's van de wolk beperkt zijn.

Hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid (HZB-aspecten)

Voor alle risicobronnen zijn de HZB-aspecten beoordeeld.

Rampenbestrijding

Hulpdiensten moeten adequaat kunnen ingrijpen bij een calamiteit. Hiervoor zijn zowel de bereikbaarheid als de bestrijdbaarheid belangrijke elementen. Voor de bereikbaarheid gelden de volgende relevante aandachtspunten:

  • het plangebied moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn voor hulpdiensten. Dit geldt ook voor de risicobronnen;
  • de wegen waarover de hulpdiensten aan moeten rijden, moeten minimaal 3 meter breed zijn en moeten een gewicht kunnen dragen van 10.000 kg asdruk.

Voor de bestrijdbaarheid gelden de volgende relevante aandachtspunten:

  • de aanrijtijd van de hulpdiensten;
  • de maximale afstand tussen een bluswatervoorziening en de inzetlocatie bedraagt 160 meter;
  • brandkranen moeten op 15 meter benaderbaar zijn;
  • om de 80 meter moeten brandkranen beschikbaar zijn (primaire bluswatervoorziening);
  • eventueel open water, dat benut kan worden als secundaire bluswatervoorziening.

Een uitgebreide beschrijving van aandachtspunten staat in de praktijkrichtlijnen Bereikbaarheid en Bluswatervoorziening van de regionale Brandweer Hollands Midden. Om een calamiteit goed en snel te kunnen bestrijden is van belang dat de hulpdiensten snel ter plaatse zijn met de juiste hulpmiddelen en blusmiddelen. De wijze en de snelheid van alarmering en de bereikbaarheid van de locatie van een calamiteit spelen hierbij een essentiële rol.

Advies Veiligheidsregio Hollands-Midden

De Veiligheidsregio is in de gelegenheid gesteld om te adviseren over verantwoording van het groepsrisico. Het advies is verwerkt in het vast te stellen bestemmingsplan. Het advies van de veiligheidsregio is opgenomen in Bijlage 11.

Zelfredzaamheid

Onder zelfredzaamheid wordt verstaan: de mogelijkheid van personen om zichzelf, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten, in veiligheid te brengen. De fysieke eigenschappen van personen, gebouwen en omgeving zijn van invloed op de zelfredzaamheid. Van personen die verminderd zelfredzaam zijn wordt verondersteld dat zij het gebied niet zelfstandig kunnen verlaten. Deze groep personen heeft extra aandacht nodig. Binnen het plangebied zijn geen locaties die specifiek bestemd zijn voor verminderd zelfredzame personen.

Het zelfredzame vermogen van personen in de omgeving van een risicobron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen. Hieronder is de zelfredzaamheid bij twee mogelijke calamiteitscenario's, het vrijkomen van een giftige gaswolk en een calamiteit bij de gasleiding beschreven.

Giftige gaswolk

Bij een incident waarbij giftige stoffen of giftige verbrandingsproducten vrijkomen, zit enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het ontstaan van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. In geval van een toxische wolk dienen personen in een gebouw te blijven en ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten en de eventueel aanwezige luchtbehandelingsinstallatie(s) uit te schakelen. Mensen zijn in gebouwen enkele uren beschermd tegen de effecten van toxische dampen. Normaal gesproken is het gevaar van de toxische dampen na die tijd verdwenen.

In de regels is een voorwaarde opgenomen dat ventilatieopeningen, ventilatiesystemen en luchtbehandelingsinstallaties door bewoners dienen te kunnen worden afgesloten en/of uitgeschakeld bij calamiteiten.

Calamiteit gasleiding

Het invloedsgebied voor het groepsrisico van de A-515 is 600 meter. Het 100%-letaliteitsgebied is 405 meter en reikt daarmee tot ongeveer halverwege het plangebied. Bij een dreigende calamiteit bij de gasleiding is het belangrijk om in ieder geval het 100%-letaliteitsgebied zo snel mogelijk te verlaten.

Een deel van de woningen binnen het plangebied ligt binnen het 1%- en het 100% letaliteitsgebied van de hogedrukaardgasleiding A-515. Binnen het plangebied kunnen bewoners vluchten van de leiding af. Zij blijven binnen het 1% letaliteitsgebied (600 meter vanaf gasleiding A-515). De Veiligheidsregio Hollands Midden (VRHM) is als wettelijk adviseur om advies gevraagd over dit bestemmingsplan. Daarbij vroeg de Veiligheidsregio Hollands-Midden om een kaart met de bereikbaarheid voor hulpdiensten, inclusief de toegangswegen.

Overige aspecten van invloed op zelfredzaamheid

Om het vluchten mogelijk te maken is het ook van belang dat er korte, goed begaanbare routes zonder obstakels zijn die van de risicobronnen af gericht zijn. Wel moet voorkomen worden dat deze routes gelijk zijn aan de aanrijroutes van de hulpdiensten, of deze kruisen. Dit om belemmeringen voor beide partijen te voorkomen. Deze routes zijn in voldoende mate in de omgeving van het plangebied aanwezig en/of worden gerealiseerd bij de ontwikkeling van het plangebied.

Hogedrukaardgasleiding A-515

Om te voldoen aan de voorwaarden van de nota externe veiligheid is, aanvullend op de hiervoor besproken HZB-aspecten, voor de A-515 beoordeeld of bron- of overdrachtsmaatregelen mogelijk en haalbaar zijn.

Bronmaatregelen

De A-515 maakt onderdeel uit van het hoofddistributienet van de Gasunie en is daarmee van belang voor de distributie van aardgas. Voor deze leiding zijn de volgende bronmaatregelen getroffen:

  • de leiding ligt voor een groot gedeelte in eigen terrein van de leidingbeheerder, de Gasunie
  • de leiding is voor een groot gedeelte niet voor derden toegankelijk door de aanwezigheid van sloten aan weerszijden van de leiding, aangevuld met een hekwerk.

Mogelijke verdergaande bronmaatregelen die nog kunnen worden genomen zijn:

  • het dieper leggen van de leiding
  • het afdekken van de leiding met een betonplaat
  • het opbrengen van meer gronddekking op de leiding.

Het dieper leggen leidt tot hoge kosten. De beide andere mogelijke maatregelen leiden tot extra gewicht op de leiding. Dat leidt, gelet op de slappe ondergrond waarin de leiding ligt, tot mogelijke doorbuigingsverschijnselen. Deze kunnen tot breuk leiden met alle gevolgen van dien.

Geconcludeerd kan worden dat aanvullende bronmaatregelen aan de leiding A-515 niet zonder meer mogelijk zijn en zullen leiden tot aanzienlijke kosten. Omdat sprake is van een al jaren bestaande situatie en het plangebied niet leidt tot een toename van het groepsrisico, is het treffen van bronmaatregelen in het kader van dit bestemmingsplan niet redelijk.

Ruimtelijke maatregelen

Een ruimtelijke maatregel om de risico's te beperken is het vergroten van de afstand tussen de risicobron en het plangebied. De ontwikkeling van het plangebied loopt al vele jaren. Het vergroten van de afstand door de woningbouw op een andere locatie te realiseren is daardoor geen optie meer.

Een andere optie om de afstand te vergroten is het verleggen van de leiding. Het verleggen van een hogedrukaardgasleiding naar een ander tracé is tegen hoge kosten mogelijk. De risico's zullen door een dergelijke maatregel afnemen.

Omdat uit de risicoberekening blijkt dat het plangebied niet leidt tot een hoger groepsrisico of een groter aantal slachtoffers, is het treffen van ruimtelijke maatregelen in het kader van dit bestemmingsplan niet redelijk.

Conclusie risicoreducerende maatregelen A-515

Voor de A-515 zijn bronmaatregelen redelijkerwijs niet of slechts tegen aanzienlijke kosten mogelijk. Het treffen van ruimtelijke maatregelen zijn niet (meer) mogelijk, omdat de ontwikkeling van het plangebied al vele jaren loopt.

Communicatie

Bij een eventuele calamiteit is van belang dat aanwezige personen weten wat hen te doen staat. Hierbij speelt een goede risicocommunicatie een belangrijke rol. Juist omdat de tijd tussen alarmering en gevaarszetting zo kort kan zijn, is het van het grootste belang dat na alarmering direct actie ondernomen wordt. Een snelle alarmering is hierbij essentieel.
De gemeente zal periodiek aandacht besteden aan de risico's en wat te doen in geval van een calamiteit.

Conclusie toetsing gemeentelijk en provinciaal beleid

Met de in de vorige paragrafen beschreven maatregelen wordt voldaan aan de voorwaarden van de Nota externe veiligheid Rijnwoude 2011.

5.7.6 Conclusies

In het kader van het bestemmingsplan Rijnpark is het aspect externe veiligheid beschouwd. Hieronder zijn in het kort de belangrijkste constateringen samengevat.

Plaatsgebonden risico

Het plangebied ligt niet binnen een plaatsgebonden risicocontour PR=10-6. Het plaatsgebonden risico leidt volgens de geldende regelgeving niet tot beperkingen voor het plangebied.

Hoogte groepsrisico

Er is geen sprake van een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico. Het maximaal berekende groepsrisico bedraagt 0,11 maal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico en wordt veroorzaakt door de hogedrukaardgasleiding A-515.

Het maximaal aantal berekende dodelijke slachtoffers als gevolg van een calamiteit bij de gasleiding A-515 bedraagt enkele honderden. Het aantal dodelijke slachtoffers vanwege de andere risicobronnen bedraagt maximaal 40.

Omdat de A-515 eind jaren 60 van de vorige eeuw is aangelegd en het groepsrisico niet toeneemt als gevolg van de woningbouw binnen het plangebied, is het niet redelijk om in het kader van dit bestemmingsplan maatregelen ter verdere beperking van het groepsrisico en het aantal slachtoffers te treffen.

Nota externe veiligheid Rijnwoude 2011

Binnen het plangebied zijn geen bestaande risicobronnen gevestigd. Nieuwe risicobronnen worden niet toegestaan.

Aan het streefbeeld van de nota dat het groepsrisico in een woongebied maximaal 10% van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico bedraagt, wordt niet voldaan. Omdat de ontwikkeling al vele jaren loopt, het plangebied niet leidt tot een verhoging van het groepsrisico en ook het aantal slachtoffers niet wijzigt als gevolg van de ontwikkeling van het plangebied, wordt op dit punt afgeweken van de nota externe veiligheid.

Volgens het afwegingskader groepsrisico van de Nota externe veiligheid Rijnwoude 2011 ligt het groepsrisico voor de verschillende risicobronnen in zone 3 en 4.

Om te voldoen aan de voorwaarden van de nota externe veiligheid zijn de volgende maatregelen noodzakelijk:

  • de hulpdiensten kunnen adequaat ingrijpen als een calamiteit zich voordoet;
  • alle redelijkerwijs te treffen maatregelen zijn getroffen om het risico te reduceren;
  • de bevolking is goed geïnformeerd over hoe te handelen bij een calamiteit.

In de Regels is bepaald dat:

  • Geen nieuwe risicobronnen toegelaten zijn, incl. vuurwerkbedrijven.
  • Geen bestemmingen toegelaten zijn, die specifiek bestemd zijn voor verminderd zelfredzame personen;
  • Ventilatieopeningen, ventilatiesystemen en luchtbehandelingsinstallaties dienen door bewoners te kunnen worden afgesloten en/of uitgeschakeld bij calamiteiten;
  • Woningen pas in gebruik genomen mogen worden als een zuidelijke calamiteitendoorgang voor het plangebied gerealiseerd is.

De gemeente zal periodiek aandacht schenken aan hoe te handelen bij een calamiteit.

Toetsing provinciaal beleid

Het groepsrisico vanwege de relevante risicobronnen ligt ruim onder de oriëntatiewaarde. Er wordt voldaan aan het provinciaal beleid.

Advies Veiligheidsregio Hollands-Midden

De Veiligheidsregio Hollands-Midden heeft op 29 februari 2016 haar advies gegeven op dit bestemmingsplan. Dit advies is opgenomen in Bijlage 11. Het advies is voor zover relevant voor de inhoud van dit bestemmingsplan verwerkt in paragraaf 5.7.

Verantwoording

De gemeenteraad is van oordeel dat de risico's als gevolg van de buiten het plangebied aanwezige risicobronnen niet leiden tot een onverantwoorde veiligheidssituatie binnen het plangebied.

5.8 Water

In Nederland heeft water sinds november 2003 een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de verplichte ‘watertoets’. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenoemde watertoets: ‘het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten’. Hieronder vallen aspecten als waterkwaliteit, waterkwantiteit, waterecologie, oppervlaktewater en grondwater, inclusief de daarbij behorende aspecten van inrichting, beheer en onderhoud.

De waterbeheerder in het plangebied is het hoogheemraadschap Rijnland. Dit waterschap zorgt, samenwerkend met anderen, voor duurzame veiligheid tegen en met het water en voor blijvend genoeg water van goede kwaliteit op de juiste plaats, ten dienste van mens en milieu in het gebied van Rijnland. De belangrijkste taken en werkvelden van het hoogheemraadschap zijn:

  • waterkwaliteitsbeheer: een goede kwaliteit van het oppervlaktewater;
  • waterkering: veilige duinen, dijken en kaden;
  • waterkwantiteitsbeheer: voldoende (zoet) water, niet te veel maar ook niet te weinig;
  • baggeren: bestrijding vervuiling van waterbodems;
  • natuur en milieu: water binnen de ruimtelijke ordening.

5.8.1 Beleid, wet- en regelgeving

Nationaal Waterplan

Het Nationaal Waterplan (NWP) is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

Het NWP 2009-2015 formuleert antwoorden op ontwikkelingen op het gebied van klimaat, demografie en economie en investeren in een duurzaam waterbeheer. Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkómen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. Nederland als aantrekkelijk waterrijk land met een hoge mate van veiligheid levert een positieve bijdrage aan het vestigingsklimaat. En water levert een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van biodiversiteit. Water is mooi en Nederlanders genieten graag van water. Het doel is klip en klaar: Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst.

Waterwet

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Een achttal wetten is samengevoegd tot één wet, de Waterwet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten.

Provinciaal Waterplan Zuid-Holland

Het waterbeleid van de provincie is vastgelegd in het Provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015.

De basis van het provinciaal beleid is een duurzame en klimaatbestendige Delta, waarbij de volgende vier kernopgaven leidend zijn:

Waarborgen waterveiligheid

De provincie heeft bestuurlijke afspraken gemaakt over versterking van de zwakke schakels in de kust en uitvoering van het (pilot)project Zandmotor. Hetzelfde geldt voor de versterking van rivierdijken, de organisatie van de informatievoorziening in het kader van rampenbestrijding en de implementatie van het beleidskader voor buitendijks gebied. Voorts behoren afronding van het Deltaplan Grote rivieren, toetsing en versterking van de boezemkaden, normering compartimentering- en voorlandkeringen, toetsing van de categorie c-keringen en verbetering van de internationale samenwerking rond overstromingen tot de taken van de provincie.

Realiseren mooi en schoon water

Een goede chemische en ecologische toestand van grond- en oppervlaktewaterlichamen is een doelstelling van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). De provincie legt de ecologische doelen vast, waarover al consensus is bereikt in de Regionale Bestuurlijke Overlegstructuren (RBO's). Ook het behoud van een goede waterkwaliteit op zwemwaterlocaties volgt uit Europese regelgeving (Zwemwaterrichtlijn); de taakverdeling is uitgewerkt in een landelijk protocol. Bestuurlijke afspraken heeft de provincie verder gemaakt over het bestrijden van verdroging in TOP-gebieden en de realisatie van een aantal 'waterparels'.

Ontwikkelen duurzame (zoet)watervoorziening

Behoud van voldoende zoet water is een essentiële voorwaarde voor gebruiksfuncties zoals de drinkwatervoorziening, land- en tuinbouw en de boomteelt. Uit de Kaderrichtlijn Water (kortweg: KRW) volgen specifieke eisen op het gebied van drinkwaterwinning. De provincie heeft bestuurlijke afspraken gemaakt over handhaving van het beschermingsniveau van bestaande drinkwaterbronnen. Voor de Greenports is een streefbeeld ontwikkeld voor bestaande en nieuw te ontwikkelen glastuinbouwlocaties. Stimulering van innovatieve pilots is nodig om grootschalige toepassing van gesloten waterkringlopen in de praktijk dichterbij te brengen.

Realiseren robuust & veerkrachtig watersysteem

De provincie ziet toe op goed operationeel waterbeheer door waterschappen. Deze taak is vastgelegd in de wet. Bestuurlijke afspraken zijn gemaakt over:

  • op orde brengen van het watersysteem (NBW-actueel);
  • afremmen van de bodemdaling in veenweidegebied (onder meer: Voorloper Groene Hart);
  • behouden van de strategische voorraad zoet grondwater (Grondwaterplan);
  • op orde brengen van de riolering (Bestuursakkoord Waterketen).

Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland

Taken en bevoegdheden van Rijnland als waterbeheerder

Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater.

De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.

Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.

Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.

Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities.

In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.

Keur en uitvoeringsregels

Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden.

Denk hierbij aan handelingen in of nabij:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • andere waterstaatswerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen)
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden

Maar ook aan:

  • Onttrekken en lozen van grondwater
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak

De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen.

Wie bijvoorbeeld op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente).

In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt. De regels zijn te vinden op www.rijnland.net/regels.

Riolering en afkoppelen 

Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.

De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.

Beleid gemeente

Het gemeentelijk beleid betreffende de gemeentelijke zorgplichten voor afvalwater, hemelwater en grondwater staat in het “verbeterd Gemeentelijk Rioleringsplan 2011-2015” (vGRP), dat in november 2010 door de raad is vastgesteld. Dit vGRP bevat de uitgangspunten voor aanleg en instandhouding van gemeentelijke riolering in brede zin, dus ook voorzieningen voor hemelwater en grondwater.

5.8.2 Huidige situatie watersysteem

Het plangebied is gelegen in de Hoogewaardsepolder, in het gebied tussen de Oude Rijn en de Lutteke Rijn. Dit is een historische zijarm van de Oude Rijn, die door de eeuwen heen steeds smaller is geworden. De hoogte van het maaiveld in de polder varieert, maar ligt ongeveer rond NAP -0,90 m. Het terrein van de voormalige betonfabriek ligt gemiddeld op NAP -0,20 m.

Het waterpeil in de Oude Rijn/boezem ligt op NAP -0,60 m. Aan de noordzijde wordt de polder beschermd door de boezemkade langs de Lutteke Rijn en aan de zuidzijde door de Hoogewaard langs de Oude Rijn. Het waterpeil van de sloten in de polder ligt in de winter op NAP -1,60 m en in de zomer op NAP -1,50 m. Het hemelwater wordt afgevoerd via de poldersloten. De sloot ten zuiden van de Reigerlaan fungeert als hoofdwatergang. De sloot langs de Weidedreef is ingericht als bergingssloot. Tijdens hevige regenval kan het waterpeil in deze sloot worden verhoogd. Later kan het water worden afgevoerd naar de Oude Rijn door middel van een stuw.

Waterkering

Op de Hoogewaard ligt de boezemkade langs de Oude Rijn. Een boezemkade is een waterkering en wordt beschermd door de Keur van het Hoogheemraadschap. Op grond van de Keur zijn werken (waaronder graven, bouwen) niet toegestaan in de kern en beschermingszones van de waterkering

5.8.3 Toekomstige situatie watersysteem: inrichtingseisen

Op grond van het huidige beleid moet 15% van de toename van de verharding binnen het plangebied ingericht worden met oppervlaktewater. Dit oppervlaktewater dient als opgave te worden meegenomen bij het opstellen van het stedenbouwkundige plan. Uitgangspunt hierbij is het water als functioneel water te ontwerpen. Hiermee wordt bedoeld dat vijvers of sloten op zodanige afstand van elkaar worden ontworpen dat er sprake is van een grondwaterhuishouding met voldoende drooglegging (0,90 meter) bij de wegen.

Een van de elementen van de hoofdstructuur van Koudekerk Oost is een nieuwe watergang, die aansluit op de Oude Rijn. Het waterpeil in de Oude Rijn ligt op een hoger niveau (boezempeil) dan het waterpeil van de sloten in de polder (polderpeil). Langs de nieuwe watergang op boezempeil moet daarom een boezemwerende kade te worden aangelegd. Deze boezemwerende kade dient minimaal op een niveau van NAP -0,10 m te worden aangelegd en bij voorkeur op NAP 0,00 m. Er moet een minimale kruinbreedte van 1,50 meter groen/onverhard plus de verharding te worden aangelegd.

Afhankelijk van de gewenste kwaliteit (woningen aan het water) in het stedenbouwkundige ontwerp kan een bredere strook op boezemniveau worden aangelegd. Dit heeft als gevolg dat een kleiner deel op polderniveau wordt aangelegd. In beide gevallen is van belang dat de waterberging per niveau voldoende is. Dit betekent dat op polderniveau 15% van de toename van de verharding moet worden ingericht als oppervlaktewater. Daarbij moet de capaciteit van de sloot langs de Weidedreef en de capaciteit van de stuw voldoende zijn om de hogere afvoer van water te kunnen verwerken.

Het hoogheemraadschap gaat er hierbij van uit dat het hemelwater gescheiden wordt afgevoerd van het huishoudelijke afvalwater. Dit gescheiden rioolstelsel zorgt ervoor dat schoon hemelwater via een apart hemelwaterriool wordt afgevoerd naar het oppervlaktewater. Het huishoudelijke afvalwater wordt via een vuilwaterriool en een rioolgemaal afgevoerd naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Het hemelwater dat terechtkomt op de bebouwing en de openbare verharding, wordt beschouwd als schoon, wanneer geen uitlogende bouwmaterialen gebruikt worden. Door het gescheiden rioolstelsel ontstaat een versnelde afvoer van hemelwater naar het oppervlaktewater.

Dit kan water op zowel boezemniveau als op polderniveau zijn. Daarom dient er voldoende berging c.q. wateroppervlak aanwezig te zijn.

5.8.4 Waterhuishoudkundig inrichtingsplan

Het opstellen van een waterhuishoudkundig inrichtingsplan is als voorwaarde opgenomen in de gebruiksregels behorende bij de bestemmingen Wonen - 1, Wonen - 2, Wonen - 3 en Wonen - 4.

5.8.5 Overleg met waterbeheerder

De gemeente Alphen aan den Rijn en initiatiefnemer overleggen in het kader van de watertoets met het Hoogheemraadschap over de nadere uitwerking van de waterhuishoudkundige aspecten van het plan Rijnpark. Daarbij zullen afspraken gemaakt worden de wijze waarop de eisen van het Hoogheemraadschap verwerkt worden in het stedenbouwkundig plan en het waterhuishoudkundig inrichtingsplan.

Voorlopig wateradvies

In 2009 heeft het Hoogheemraadschap Rijnland een voorlopig wateradvies uitgebracht. In november 2011 is dit advies geactualiseerd.

Het Hoogheemraadschap heeft in het voorlopig wateradvies verzocht in het plan nadere aandacht te besteden aan de regionale waterkering, de afwatertransportleiding en de keur.

De opmerkingen van het hoogheemraadschap zijn verwerkt in dit (ontwerp) bestemmingsplan.

5.9 Ecologie

Bij elk ruimtelijk plan dient, met het oog op de natuurbescherming, rekening te worden gehouden met de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming. Een ruimtelijk plan mag namelijk geen significante gevolgen hebben voor een te beschermen gebied en/of soort.

Onderzoek

De Quickscan Flora en Fauna en de actualisatie uit 2015 betreffen alleen dat deel van het plangebied waar nieuwe ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt door dit bestemmingsplan: het uit te werken woongebied en het park. In de rest van het plangebied worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt, daarom is daar ook geen onderzoek gedaan.

5.9.1 Beleid, wet- en regelgeving

Flora en faunawet, soortbescherming

De Europese Vogelrichtlijn heeft als doel de bescherming van in het wild levende vogels en hun leefgebied op het grondgebied van de Europese Unie. Dit vindt plaats door de aanwijzing van zogenaamde speciale beschermingszones. In principe geldt dit ook voor de Habitatrichtlijn, die is gericht op de instandhouding van de natuurlijke habitat en de bescherming van wilde flora en fauna.

In Nederland is de vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn vereiste bescherming van soorten overgenomen in onder andere de Flora- en faunawet. Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden. Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende planten en dieren. Daarnaast is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren. De Flora- en faunawet heeft dan ook belangrijke consequenties voor ruimtelijke plannen.

Natuurbeschermingswet, gebiedsbescherming

Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Vanaf dat moment heeft Nederland de gebiedsbescherming van de Europese vogel- en habitatrichtlijn in de nationale wetgeving verankerd (de soortbescherming is reeds verankerd in de Flora- en faunawet).

Uitgangspunt van de gewijzigde natuurbeschermingswet is een integrale bescherming van de aangewezen vogel- en habitatrichtlijngebieden. Dit betekent dat in beginsel elke aantasting, die schadelijke gevolgen kan hebben voor het aangewezen vogel- of habitatrichtlijngebied dient te worden gereguleerd.

Bij activiteiten in of nabij een vogel- of habitatrichtlijngebied wordt een onderscheid gemaakt tussen plannen, projecten en andere handelingen die significante gevolgen kunnen hebben voor het aangewezen vogel- of habitatrichtlijngebied en alle overige handelingen die schadelijk kunnen zijn. Voor plannen, projecten of andere handelingen die geen significante gevolgen hebben, wordt de zware afwegingsprocedure van de habitatrichtlijn niet verplicht. Onderzoek naar mogelijke effecten blijft echter noodzakelijk.

5.9.2 Gebiedsbescherming

Het plangebied maakt geen deel uit van het Natuurnetwerk Nederland (NNN), de nieuwe naam voor de Ecologische Hoofdstructuur. Ook maakt het deel uit van de strategische reservering natuur of het provinciaal weidevogelgebied. Er bevinden zich geen provinciaal beschermde karakteristieke landschapselementen in het plangebied.

Het plangebied vormt geen onderdeel van een Natura 2000-gebied. Het meest nabij liggende Natura 2000-gebied (de Wilck) ligt op meer dan 3,5 km van het plangebied. De ingreep heeft geen effect op deze gebieden. Het meest nabij liggende stikstofgevoelige Natura 2000-gebied (Nieuwkoopse Plassen & De Haeck) ligt op ongeveer 9 kilometer afstand van het plangebied. Het meest nabij liggende beschermde natuurmonument (Oeverlanden Braassemermeer) ligt op minder dan 6 kilometer van het plangebied.

Stikstofdepositie/PAS

De bijdrage van het plan aan de depositie van stikstof (stikstofgevoelige) Natura 2000-gebieden is berekend met het programma AERIUS (de berekening is opgenomen in bijlage 9). Uit de berekening blijkt dat het plan geen bijdrage levert aan de stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck. In

Projecten met een bijdrage van minder dan 1 mol/ha/jaar toename van stikstofdepositie vallen onder de algemeen beschikbare ontwikkelingsruimte uit de Programmatische Aanpak Stikstof. Voor dit plan hoeft daarom geen Nb-wet vergunning te worden verleend of een aanmelding van het project voor de beschikbare vrije ontwikkelingsruimte uit het PAS plaats te vinden.

In de regels artikel 4.4 is geborgd dat een uitbreiding van bedrijfsactivtieiten niet leidt tot een toename van de stikstofemissie naar de lucht.

5.9.3 Quickscan Flora en Fauna 2011

In 2011 is onderzocht wat de effecten van de ingreep op beschermde en/of bijzondere soorten planten en dieren. De quickscan is opgenomen in bijlage 12. Hieronder zijn de conclusies opgenomen.

Soortenbescherming

  • Bij het dempen van sloten zal rekening moeten worden gehouden met de kleine modderkruiper. Andere beschermde vissen zijn niet aangetroffen.
  • Bij het verwijderen van de schuren/loodsen en beplanting in het plangebied moet rekening worden gehouden met de huismus. Een deel van het plangebied heeft betekenis voor de huismus als territorium en broedgelegenheid. Het aanbieden van vervangende verblijfplaatsen in de nieuwbouw wordt nodig geacht om overtreding van verbodsbepalingen tegen te gaan.
  • Bij het verwijderen van de beplanting en sloten in het plangebied moet rekening worden gehouden met het broedseizoen. De beplanting en sloten hebben betekenis voor algemene broedvogels.
  • De beplanting, sloten, graslanden en ruigtes in het plangebied hebben een zeer beperkte betekenis voor algemene soorten amfibieën en grondgebonden zoogdieren. Voor deze soorten geldt een vrijstelling ten aanzien van ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer en onderhoud.
  • Als gevolg van de ingreep wordt geen afbreuk gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de aangetroffen beschermde soorten.

Op basis van het onderzoek worden de volgende aanbevelingen gedaan:

Kleine modderkruiper (en overige vissen en amfibieën)

Het dempen en/of opschonen en uitgraven van de sloten dient bij voorkeur uitgevoerd te worden in de periode 1 augustus tot 1 november, buiten het voortplantingsseizoen van vissen en amfibieën en voor de overwinteringperiode. Te dempen sloten worden, indien nodig, afgedamd en op één plaats verdiept. De waterstand wordt vervolgens verlaagd tot enkele centimeters diep d.m.v. overscheppen of een pomp met een korf om de zuiger, dit om het verhakselen van vissen tegen te gaan. Eventueel aanwezige vissen zullen zich in het diepe deel verzamelen, en nog in het water aanwezige amfibieën zullen het droogvallende water op eigen kracht verlaten. De vissen en eventueel achtergebleven amfibieën worden gevangen en overgebracht naar geschikt water in de nabije omgeving. Sloten dienen vervolgens kort na het droogvallen en leegvissen te worden gedempt.

Grondgebonden zoogdieren

Voor de grondgebonden zoogdieren dienen de werkzaamheden zoveel mogelijk van binnen naar buiten uitgevoerd te worden, dit om de soorten de gelegenheid te bieden het plangebied te ontvluchten en/of elders in het plangebied heen te gaan.

Huismus en overige broedvogels

Aanbevolen wordt de schuren/loodsen, sloten, bomen en overige beplanting buiten het broedseizoen te verwijderd of te dempen om te voorkomen dat broedvogels worden verstoord. Het broedseizoen loopt doorgaans van half maart tot eind augustus. Of anders dient men zich ervan te vergewissen dat er geen broedvogels/nesten kunnen worden verstoord.

Voor de huismus dienen in of nabij de nieuwbouw 12 huismuskasten geplaatst te worden om het verlies aan nestplaatsen voldoende te kunnen compenseren. Belangrijk is dat deze aanwezig zijn voordat de “oude” territoria en nestplaatsen verwijderd worden.

Overige aanbevelingen - vleermuizen

Het zo veel mogelijk behouden van bestaande lintvormige groenstroken/structuren met aansluitend de aanleg van nieuwe groenstructuren/boompartijen langs de te bouwen huizen en straten wordt aanbevolen. Ook de aanleg van waterpartijen werkt veelal positief voor vleermuizen. Een dergelijke groene infrastructuur is tevens gunstig als potentiële vliegroutes voor vleermuizen die van bebouwing (verblijfplaatsen) naar het buitengebied trekken om te foerageren. De huidige planvorming lijkt hier in voldoende mate aan te voldoen. Daarnaast wordt aanbevolen de werkzaamheden niet ‘s avonds en ‘s nachts uit te voeren in verband met lichtoverlast.

5.9.4 Actualisatie 2015

In 2015 is een actualisatie van de onderzoeken uit 2011 en 2007 uitgevoerd. Middels een veldbezoek (20 augustus 2015) is beoordeel hoe de huidige situatie van het plangebied is t.o.v. 2011 en 2007. Deze acutalisatie is opgenomen in bijlage 13.

Conclusie ten opzichte van bevindingen 2011

Ten opzichte van (strikter) beschermde planten, ongewervelden, amfibieën, reptielen, vleermuizen, grondgebonden zoogdieren en algemene broedvogels zijn de bevindingen en conclusies hetzelfde als de actualisatie van 2011. Hiervoor kunnen dan ook de aanbevelingen van deze actualisatie uit 2011 worden gevolgd. Met betrekking tot de huismus, deze is tijdens het veldbezoek van 2015 niet aangetroffen.

Dit is niet geheel verwonderlijk aangezien het broedseizoen al reeds verstreken is.Gezien echter de vervallen staat van de loodsen/opslagplaatsen (sterk onder invloed van regen en wind) en de ruime aanwezigheid van geschikter broedbiotoop in de directe omgeving (naastliggende bakstenen woonhuizen met pannendaken) is het niet aannemelijk dat er nog broedgevallen van de huismus voorkomen binnen het plangebied. Hiervoor hoeven dan ook geen extra maatregelen voor getroffen worden, wel blijft de aanbeveling van 2011 gelden dat de loodsen buiten het broedseizoen verwijderd worden.

Met betrekking tot de kleine modderkruiper worden tevens geen aanvullende maatregelen aanbevolen. Tijdens de actualisatie van 2015 is de soort niet aangetroffen, de sloten waren dermate overwoekerd en vol bladafval en slib dat het erg ongeschikt is voor de kleine modderkruiper. Incidentele exemplaren zijn niet uit te sluiten, van geschikt leefgebied is echter geen sprake. Voor het dempen van de sloten gelden overigens nog wel de aanbevelingen uit 2011, dit om invulling te geven aan de eis van zorgvuldig handelen en aan de zorgplicht.

5.10 Archeologie en cultuurhistorie

5.10.1 Beleid, wet- en regelgeving

Wet op de Archeologische Monumentenzorg

In 1992 werd in Valetta door de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen het 'Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed', beter bekend onder de naam 'Verdrag van Malta', ondertekend.

De wet tot goedkeuring van het verdrag is aangenomen door het Nederlands parlement en op 9 april 1998 in het Staatsblad gepubliceerd. Na enkele malen uitstel is het wetsvoorstel in april 2006 door de Tweede Kamer aangenomen en in december van dat jaar door de Eerste Kamer bekrachtigd. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg is op 1 september 2007 in werking getreden. De nieuwe wet heeft zijn beslag gekregen via een wijziging van de Monumentenwet 1988, aanpassingen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en enkele andere wetten.

Met de nieuwe Wet op de Archeologische Monumentenzorg is het accent komen te liggen op het streven naar het behoud en beheer van archeologische waarden in de bodem (in situ) en het beperken van (de noodzaak van) archeologische opgravingen. Uitgangspunt van het nieuwe beleid is tevens het principe 'de verstoorder betaalt'. Bij het voorbereiden van werkzaamheden die het bodemarchief kunnen verstoren (zoals de aanleg van een weg, een nieuwe woonwijk, een bedrijventerrein), dient onderzocht te worden of daardoor archeologische resten verstoord kunnen worden (dat kan bijvoorbeeld door booronderzoek of sleuvenonderzoek - beide na een gedegen bureauonderzoek).

Als uit het onderzoek blijkt dat er archeologische waarden aanwezig zijn en deze niet ter plaatse behouden kunnen blijven, dan dient de initiatiefnemer van het werk de kosten die gepaard gaan met het opgraven en conserveren van de plaats te dragen.

Met de introductie van de nieuwe wet zijn de kerntaken en bestuurlijke verantwoordelijkheden van gemeenten veranderd. Eén van de belangrijkste consequenties is, dat gemeenten een centrale rol is toegekend in de bescherming van archeologisch erfgoed. In de wet is bepaald, dat gemeenten door inzet van een planologisch instrumentarium het archeologisch belang dienen te waarborgen. Bescherming van het archeologisch erfgoed kan onder meer vorm krijgen door in bestemmingsplannen regels ter bescherming van bekende en te verwachten archeologische waarden op te nemen.

Provinciaal beleid

Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen. De aandachtsgebieden op het gebied van archeologie zijn opgenomen in de Verordening Ruimte, die is vastgesteld in 2014. Hierin zijn verschillende zones aangemerkt als provinciaal belang. De Romeinse Limes is er hier één van (kaart 12 van de Verordening Ruimte).

De Romeinse Limes, de noordgrens van het voormalige Romeinse Rijk, houdt zich verborgen in het landschap. In Nederland vormt de Rijn de noordgrens. In Zuid-Holland wordt de Romeinse Limes gevormd door een zone langs de Oude Rijn, van de grens van Zuid-Holland met Utrecht tot aan de kust bij Katwijk en door een zone langs het Rijn-Schiekanaal, vanaf Leiden naar Voorburg. Deze hele zone is rijk aan archeologische vindplaatsen en is beschreven in de CHS. De archeologische waarden hier betreffen: forten, burgerlijke nederzettingen, grafvelden, militaire infrastructuur, bestaande uit wegen, waterwerken en wachttorens en scheepswrakken. De Romeinse Limes is opgenomen op de voorlopige lijst van de Werelderfgoedlijst van Unesco.
Het plangebied ligt niet binnen de Limeszone.

Gemeentelijk beleid

In 2012 heeft de voormalige gemeente Rijnwoude (tegenwoordig Alphen aan den Rijn) een archeologische waarden- en verwachtingenkaart laten opstellen (Sueur et al.). In de gemeente Rijnwoude is sprake van vier verschillende archeologische verwachtingsgebieden. Voor de verschillende verwachtingszones is een oppervlakte- en dieptecriterium gehanteerd. Aan bodemingrepen die groter zijn dan de hieronder genoemde oppervlaktes en dieper gaan dan het genoemde aantal centimeters zullen in ruimtelijke plannen voorwaarden verbonden worden die gericht zijn op het behoud (in of ex situ) van de aanwezige archeologische resten. Dit beleid is vastgelegd in de Beleidsnota Archeologie (2012).

De Alphense bodem is rijk aan archeologische waarden. Veel daarvan zijn echter nog niet of maar ten dele bekend. Bij gebieden waar de waarden niet bekend zijn, maar waar de bodemopbouw de aanwezigheid van archeologische waarden mogelijk maakt, wordt gesproken van een archeologische verwachting. Indien in een in voorbereiding zijnde bestemmingsplan gebieden met archeologische waarden en/of verwachtingen aanwezig zijn dan staan deze gebieden aangegeven op de plankaart binnen de aanduiding “Waarde – Archeologie”. Voor werkzaamheden die in deze gebieden de grond verstoren, is de activiteit 'uitvoering van een werk' (voorheen aanlegvergunning) in de omgevingsvergunning noodzakelijk, zoals aangegeven in de regels van het bestemmingsplan.

Initiatiefnemers dienen bij de aanvraag van bovengenoemde vergunningen een rapport te overleggen. Daarin moet de daadwerkelijke archeologische waarde van het terrein dat zal worden verstoord zijn vastgesteld.

Het vaststellen van de archeologische waarde vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen. Voor zover deze stappen gevolgd moeten worden, dienen deze in dat rapport opgenomen te worden met vermelding van de resultaten. Teneinde onnodige procedures te vermijden wordt initiatiefnemer verzocht vooraf contact op te nemen met de afdeling archeologie van Omgevingsdienst West-Holland.

Uitvoering van archeologisch (voor)onderzoek is in Nederland voorbehouden aan daarvoor vergunninghoudende bedrijven of instanties.

5.10.2 Onderzoek

Vanwege de hoge archeologische verwachtingswaarde zijn een drietal onderzoeken uitgevoerd (Archeomedia rapport A07-485-I, 2008; Archeomedia rapport A04-407-1/2, 2008 en Archeomedia rapport A11-064-I, 2011). Het rapporten is opgenomen in bijlage 14 bij dit bestemmingsplan. De belangrijkste resultaten van deze onderzoeken worden in deze paragraaf beschreven.

Het plangebied bevindt zich op een hooggelegen deel van het landschap dat is ingeklemd tussen de Rijn en de Lutteke Rijn. Door zijn hoge ligging was dit gebied bij uitstek geschikt voor bewoning, zoals blijkt uit de vele archeologische vondsten rondom het plangebied. Doordat de Rijn zich in de loop der tijd naar het zuiden toe heeft verlegd bevinden de oudste bewoningssporen zich in het meest noordelijke deel van het plangebied. Vlak ten noorden van het plangebied zijn bijvoorbeeld bij booronderzoek aanwijzingen gevonden voor een vindplaats uit de vroege middeleeuwen. Naarmate men dichter bij de huidige Rijn komt, zijn de bewoningsresten naar verwachting steeds jonger.

Hieronder wordt per zone aangegeven welke archeologische resten aanwezig kunnen zijn of zijn aangetoond. Ook wordt weergegeven in welke delen van het plangebied sprake is van een lagere archeologische verwachting.

Het zuidelijk deel van het plangebied is aangeduid als een gebied waarvoor een hoge archeologische verwachting geldt. In deze zone kunnen archeologische resten uit de middeleeuwen of Nieuwe Tijd in de bodem aanwezig zijn in een restgeul van de Rijn.

Het centrale deel van het plangebied blijkt in het verleden afgekleid te zijn. Desondanks is hier op enkele plaatsen bij booronderzoek een onverstoord bodemprofiel aangetoond. Dit betekent dat er tussen de afgekleide gebieden zones zijn waar geen bodemverstoringen hebben plaatsgevonden. Bij het booronderzoek zijn daarnaast op een tweetal plaatsen archeologische resten gevonden, bestaande uit verbrand graan, bot en vuursteen. Ook is in deze afgekleide zone het restant van een verlande en begraven kronkelwaardgeul gevonden. Dergelijke fenomenen zijn in principe zeer

kansrijk op het aantreffen van archeologische resten. De kansrijke zones in het plangebied hebben om die reden een hoge archeologische verwachting. Over de datering van de aangetroffen archeologische resten kunnen op basis van het vooronderzoek nog geen uitspraken worden gedaan. Gezien de ligging ten opzichte van de huidige Rijn kunnen de resten afkomstig zijn uit de periode tussen de late ijzertijd en de Nieuwe Tijd. Een datering in de vroege middeleeuwen is op basis van de ten noorden gevonden archeologische resten niet onwaarschijnlijk.

Bij het afkleien is de toplaag van de bodem vergraven waardoor archeologische resten deels verloren zullen zijn gegaan. Het is hierdoor duidelijk dat in de afgekleide gebieden van een intacte vindplaats geen sprake meer kan zijn en dat van eventueel aanwezige resten de bovenzijde verdwenen is. Helaas is middels het booronderzoek niet vast te stellen of er in de afgekleide gebieden in het geheel geen archeologische resten meer aanwezig zijn. Om deze reden zijn de afgekleide delen van het plangebied aangeduid als terrein met een middelhoge archeologische verwachting. In deze delen zal een andere vorm van archeologische monumentenzorg van toepassing zijn dan in de delen die een hoge archeologisch verwachting hebben.

In een aantal delen van het plangebied kon geen archeologisch onderzoek worden uitgevoerd. Deze gebieden behouden om die reden de verwachtingswaarde uit de CHS/IKAW, namelijk een hoge archeologische verwachting.

Tot slot is duidelijk dat in sommige delen van het plangebied de bodem dusdanig verstoord is, dat er geen archeologische resten meer aanwezig kunnen zijn. Deze verstoringen bevinden zich in het centrale deel van het plangebied waar sprake is van ernstige verontreiniging.

5.10.3 Conclusies

Op basis van het gemeentelijk archeologiebeleid en de uitgevoerde archeologische onderzoeken is voor het gehele plangebied de archeologische hoge waarde en hoge verwachtingswaarde vastgesteld.

Voor de delen met een hoge waarde en hoge verwachtingswaarde is archeologisch vervolgonderzoek nodig om te bepalen of er daadwerkelijk archeologische vindplaatsen aanwezig zijn. Dit onderzoek zal moeten worden uitgevoerd voordat graafwerkzaamheden ten behoeve van de realisatie van Rijnpark plaatsvinden en bestaat uit een proefsleuvenonderzoek. Ten behoeve van dit proefsleuvenonderzoek is in 2012 een programma van eisen opgesteld (Locatie Hoogewaard, Koudekerk aan den Rijn, ADC Archeoprojecten, project- en PvE-nummer 4131253/12-060). Dit PvE is onderdeel van de stukken die ingediend dienen te worden bij de aanvraag van de omgevingsvergunning ten behoeve van de werkzaamheden in het plangebied.

Om deze onderzoeksplicht te borgen is in de planregels van dit bestemmingsplan een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen. Doel van deze maatregel is om de verwachte archeologische waarden in de bodem te beschermen. Door het opnemen van deze dubbelbestemming zullen omgevingsvergunningen voor het bouwen en slopen voor het betreffende gebied eerst beoordeeld moeten worden op hun archeologische waarde. Binnen de dubbelbestemming Waarde - Archeologie geldt de verplichting voor archeologisch onderzoek voor werkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 100 m2 en dieper dan 30 cm onder maaiveld.

Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving

Het bestemmingsplan is een ruimtelijk besluit, waarin de regels voor het gebruik en het bebouwen van gronden worden vastgelegd. In een bestemmingsplan wordt door middel van bestemmingen en aanvullende aanduidingen aangegeven op welke gronden welke functies toegestaan zijn en hoe deze gronden bebouwd mogen worden.

Het bestemmingsplan is een digitaal bestand in gml-formaat, waarin geometrisch bepaalde planobjecten zijn vastgelegd. Technisch gezien is een bestemmingsplan zodoende een verzameling objecten (zoals bestemmingsvlakken), waaraan informatie (zoals ligging en naam) is gekoppeld. Om het plan te kunnen raadplegen zijn in feite drie onderdelen van belang:

  • een digitale en analoge verbeelding van de geometrisch bepaalde planobjecten (plankaart);
  • de juridisch bindende regels van het bestemmingsplan (planregels);
  • een bijbehorende toelichting (plantoelichting).

Dit hoofdstuk geeft een toelichting op de koppeling tussen de regels en de kaart. Hieronder staat uitgelegd welke systematiek voor dit bestemmingsplan gehanteerd is en hoe de eigenschappen van het plangebied en van het stedenbouwkundig plan voor Rijnpark zich hebben vertaald in de toegekende bestemmingen. Per artikel van de planregels wordt in de volgende vier paragrafen een korte toelichting gegeven. Deze paragrafen komen overeen met de hoofdstukken van de planregels.

Hoofdopzet

Aangezien Rijnpark nog geheel ontwikkeld moet worden, is gekozen voor een globale bestemmingsplanregeling voor de nieuwe woonbuurt. Dit biedt flexibiliteit bij de uiteindelijke detaillering van de plannen voor Rijnpark.

Naast het nieuwe woongebied is de directe omgeving van Rijnpark in dit bestemmingsplan opgenomen. Dit betreft de nabij gelegen bedrijven en kassen. Deze gronden zijn voorzien van een bestemmingsregeling die nauw aansluit bij het bestaande gebruik. Hiermee wordt voorkomen dat nieuwe soorten bedrijven zich kunnen vestigen op de nabijgelegen bedrijfsterreinen, waarmee extra hinder zou kunnen ontstaan voor de toekomstige bewoners van Rijnpark. Bovendien zijn de bestaande bedrijfsactiviteiten bepalend voor de maatregelen die worden getroffen ter waarborging van het woon- en leefklimaat in Rijnpark. Voor de omliggende gronden is daarom een specifieke en op de huidige situatie toegesneden bestemming gewenst.

6.1 Inleidende regels

Artikel 1: Begrippen

In dit artikel is een aantal begrippen verklaard die genoemd worden in de planregels. Dit artikel voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover in de regels begrippen worden gebruikt die niet in dit artikel staan vermeld, wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.

Voor zover mogelijk is de standaardbegrippenlijst van de gemeente Alphen aan den Rijn toegepast. Hiermee wordt beoogd dezelfde begrippen in verschillende bestemmingsplannen binnen de gemeente op dezelfde wijze uit te leggen. Daarnaast kent dit plan een aantal specifieke begrippen, zoals die voor bitumenemulsiebedrijf.

Artikel 2: Wijze van meten

In dit artikel is bepaald hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moeten worden. Evenals de begripsbepalingen voorkomen de bepalingen inzake de wijze van meten interpretatieverschillen bij de toepassing van de planregels. Het gaat om een standaarduitleg, die overeenkomt met de landelijke standaard voor de wijze van meten.

6.2 Bestemmingsregels

Artikel 3: Agrarisch

Deze bestemming is van toepassing op het weiland en de kassen ten oosten van Rijnpark. Binnen deze bestemming zijn de regels uit het vigerende bestemmingsplan geactualiseerd, de planologisch toegestane activiteiten zijn gecontinueerd. De bestaande kassen zijn binnen een zogenaamd 'bouwvlak' opgenomen. Alleen binnen deze bouwvlakken zijn kassen toegestaan.

Artikel 4: Bedrijf

Deze bestemming is van toepassing op de bedrijfspercelen rondom Rijnpark. De drie bedrijfspanden langs de Oude Rijn zijn bestemd voor diverse soorten bedrijfsactiviteiten. Voor het pand op Hoogewaard nummer 180 geldt maximaal categorie 2 en voor de andere twee panden geldt maximaal categorie 3.2 uit de Staat van bedrijfsactiviteiten.

Deze lijst maakt onderdeel uit van de planregels. Met een aanduiding op de verbeelding is aangegeven op welk deel van het bedrijventerrein geluidhinderlijke bedrijven zijn toegestaan.

De bedrijfspercelen van de caravanstalling en het bitumenemulsiebedrijf zijn specifiek bestemd voor de huidige bedrijfsactiviteiten. Hierdoor is na beëindiging van de bedrijfsactiviteiten uitsluitend een soortgelijk bedrijf toegestaan, dan wel een ander bedrijf met een lagere milieubelasting op grond van de Staat van bedrijfsactiviteiten. De huidige bedrijfswoningen zijn op de bestaande locatie toegelaten.

De toegestane locatie en oppervlakte van bebouwing komt overeen met de huidige bebouwing. Ditzelfde geldt voor de toegestane bouwhoogten. Op het terrein van het bitumenemulsiebedrijf zijn industriële installaties (geen gebouwen) toegestaan tot een hoogte van tien meter.

Artikel 5: Groen

Voor het nieuwe groen en tussen het woongebied enerzijds en de kassen en het bedrijventerrein Hoogewaard anderzijds is de bestemming 'Groen' opgenomen. Op deze gronden zijn naast gazons, paden, vijvers, bosschages, speelvoorzieningen ook geluidwerende voorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen toegestaan.

Artikel 6: Verkeer

De bestemming 'Verkeer' is van toepassing op de Hoogewaard en de hoofdontsluiting in Rijnpark. Hier is een gebiedsontsluitingsweg toegestaan, dat wil zeggen een weg bedoeld voor zowel de doorgaande verkeersstromen als de uitwisseling van en naar woongebieden en individuele percelen. Palen en masten zijn hier toegestaan tot een hoogte van tien meter.

Artikel 7: Water

De bestemming 'Water' is toegekend aan nieuwe oppervlaktewater, bruggen, duikers en de bijbehorende voorzieningen in het plangebied.

Artikel 8: Water - Waterweg

Aan de Oude Rijn is de bestemming 'Water - Waterweg' toegekend. Deze gronden zijn bestemd voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen en de scheepvaart. Bijbehorende bermen, kades en taluds zijn tevens toegestaan. Voor steigers en vlonders zijn speciale regels opgenomen, teneinde een goede doorvaart te waarborgen.

Artikel 9: Wonen

De bestaande woningen rond Rijnpark zijn voorzien van de bestemming 'Wonen'. De huidige caravan- en camperstalling bij de woning aan Hoogewaard 163 is als zodanig toegestaan. Het huidige aantal woningen is vastgelegd (één per bouwvlak). De bouwhoogte is afgestemd op de huidige situatie.

Voor bijbehorende bouwwerken (aan- en uitbouwen en bijgebouwen) is een regeling getroffen die aansluit op wat vergunningvrij mag worden gebouwd. Voor het bouwen voor de voorgevel (erkers) is een aparte regeling getroffen.

Naast het wonen is binnen de bestemming een aan-huis-gebonden beroep of bedrijf toegestaan. De invulling hiervan is gebonden aan regels. Zo mag het totale oppervlak voor beroeps- of bedrijfsuitoefening niet meer bedragen dan 40 m².

Artikel 10: Wonen - 1

De nieuw te bouwen appartementen langs de Oude Rijn zijn voorzien van de bestemming 'Wonen - 1'. Het maximum aantal woningen is vastgelegd. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 16 meter. Er mogen twee appartementengebouwen gebouwd worden. Tussen de twee appartementengebouwen is de bouw van een verdiepte parkeergarage toegestaan.

Voor bijbehorende bouwwerken (aan- en uitbouwen en bijgebouwen) is een regeling getroffen die aansluit op wat vergunningvrij mag worden gebouwd. Voor het bouwen voor de voorgevel (erkers) is een aparte regeling getroffen.

Naast het wonen is binnen de bestemming een aan-huis-gebonden beroep toegestaan. De invulling hiervan is gebonden aan regels. Zo mag het totale oppervlak voor beroeps- of bedrijfsuitoefening niet meer bedragen dan 40 m².

Middels een wijziging mogen in plaats van gestapelde woningen ook grondgebonden woningen gebouwd worden.

Artikel 11: Wonen - 2

De nieuw te bouwen woningen oostelijk van het bedrijf Hoogewaard 151 zijn voorzien van de bestemming 'Wonen - 2'. Het maximum aantal woningen is vastgelegd. De bouwhoogte van grondgebonden woningen mag niet meer bedragen dan 12 meter. De bouwhoogte van gestapelde woningen mag niet meer bedragen dan 16 meter.

Voor bijbehorende bouwwerken (aan- en uitbouwen en bijgebouwen) is een regeling getroffen die aansluit op wat vergunningvrij mag worden gebouwd. Voor het bouwen voor de voorgevel (erkers) is een aparte regeling getroffen.

Naast het wonen is binnen de bestemming een aan-huis-gebonden beroep of bedrijf toegestaan. De invulling hiervan is gebonden aan regels. Zo mag het totale oppervlak voor beroeps- of bedrijfsuitoefening niet meer bedragen dan 40 m².

Er is een voorlopig bouwverbod opgenomen voor woningen op de gronden die zijn gelegen binnen 30 m van het bedrijf Hoogewaard 151. Deze woningen mogen pas gebouwd worden als er maatwerkvoorschriften ten aanzien van geluid voor de bedrijfsactiviteiten zijn vastgesteld en gerealiseerd.

Artikel 12: Wonen - 3

De nieuw te bouwen woningen in het oostelijk gedeelte van het woongebied zijn voorzien van de bestemming 'Wonen - 3'. Het maximum aantal woningen is vastgelegd. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 12 meter.

Voor bijbehorende bouwwerken (aan- en uitbouwen en bijgebouwen) is een regeling getroffen die aansluit op wat vergunningvrij mag worden gebouwd. Voor het bouwen voor de voorgevel (erkers) is een aparte regeling getroffen.

Naast het wonen is binnen de bestemming een aan-huis-gebonden beroep of bedrijf toegestaan. De invulling hiervan is gebonden aan regels. Zo mag het totale oppervlak voor beroeps- of bedrijfsuitoefening niet meer bedragen dan 40 m².

Artikel 13: Wonen - 4

De nieuw te bouwen vrijstaande woningen in het zuidwestelijk gedeelte van het woongebied zijn voorzien van de bestemming 'Wonen - 4'. Het maximum aantal woningen is vastgelegd. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 12 meter.

Voor bijbehorende bouwwerken (aan- en uitbouwen en bijgebouwen) is een regeling getroffen die aansluit op wat vergunningvrij mag worden gebouwd. Voor het bouwen voor de voorgevel (erkers) is een aparte regeling getroffen.

Naast het wonen is binnen de bestemming een aan-huis-gebonden beroep of bedrijf toegestaan. De invulling hiervan is gebonden aan regels. Zo mag het totale oppervlak voor beroeps- of bedrijfsuitoefening niet meer bedragen dan 40 m².

Er is een voorlopig bouwverbod opgenomen voor woningen op de gronden die zijn gelegen binnen 30 m van het bedrijf Hoogewaard 151. Deze woningen mogen pas gebouwd worden als er maatwerkvoorschriften ten aanzien van geluid voor de bedrijfsactiviteiten zijn vastgesteld en gerealiseerd.

Artikel 14: Waarde – Archeologie

Deze bestemming is bedoeld om de archeologische belangen in het plangebied te beschermen. Het gaat hier om een zogenaamde 'dubbelbestemming', die voorrang heeft op de normale bestemmingen.

In deze bestemming is bepaald dat het uitvoeren van grondwerkzaamheden die zijn opgesomd alleen mogelijk is indien er een vergunning is verleend. De ondergrens waarbij géén vergunning nodig is conform het gemeentelijk beleid voor gebieden met een hoge archeologische waarde of een hoge archeologische verwachting gezet op 100 m2. Als er dus werkzaamheden worden uitgevoerd met een kleiner grondoppervlak is geen vergunning nodig. Ook als er sprake is van normaal onderhoud, is geen vergunning nodig.

Voorwaarde voor het verkrijgen van de vergunning is in de eerste plaats het laten uitvoeren van een archeologisch onderzoek. Afhankelijk van de uitkomst van dit onderzoek kan de gemeente verschillende eisen stellen om eventuele archeologische resten veilig te stellen. Denk daarbij aan het 'in situ' bewaren (in de grond laten zitten, maar wel karteren) of het opgraven.

Het is mogelijk dat er niets wordt aangetroffen. In een dergelijk geval soms de conclusie worden getrokken dat het onderzochte gebied géén archeologische waarde heeft. Het is ook mogelijk dat blijkt dat de archeologische verwachtingswaarde verder reikt dan de bestemming.

Om te voorkomen dat de bestemming uit de pas gaat lopen met de daadwerkelijk aangetroffen situatie is er daarom voor gekozen om een wijzigingsbevoegdheid in deze bestemmingen op te nemen. Daarmee kunnen de bestemmingen (deels) worden geschrapt, uitgebreid, of verlegd.

Artikel 15: Waterstaat - Waterkering

Ter bescherming en veiligstelling van de waterkering langs de Oude Rijn is de bestemming 'Waterstaat - Waterkering' opgenomen. Binnen dit gebied kan slechts worden gebouwd, indien duidelijk is dat er geen (onevenredig) nadelige gevolgen zijn voor de waterkering. Hetzelfde geldt voor de uitvoering van werken en werkzaamheden, zoals het afgraven van grond of het aanbrengen van diepwortelende beplanting.

6.3 Algemene regels

Artikel 16: Anti-dubbeltelregel

De anti-dubbeltelregel is bedoeld om te voorkomen dat hetzelfde perceel onbedoeld meermaals in beschouwing wordt genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning. Hierdoor zou de situatie kunnen ontstaan dat er bebouwing wordt toegelaten, die de maximale maatvoering in het bestemmingsplan (bijvoorbeeld maximaal vloeroppervlak) in totaliteit overschrijdt.

Artikel 17: Algemene bouwregels

Woningaantallen

Bij het bouwen van woningen binnen de bestemmingen Wonen - 1, Wonen - 2, Wonen - 3 en Wonen - 4 moet aan een aantal regels worden voldaan. Zo mag het totaal aantal woningen niet meer bedragen dan 273 en is met aanduidingen op de verbeelding bepaald hoeveel en welk type woningen per deelgebied mogen worden gerealiseerd. Verder is bepaald dat minimaal 25% van de woningbouw moet vallen in de categorie 'sociale woning:' en dat maximaal 25% van de woningbouw uitgevoerd mag worden als gestapelde woningen.

Overschrijding bouwgrenzen

In deze regel is bepaald dat kleine overschrijdingen van ondergeschikte bouwonderdelen buiten beschouwing worden gelaten.

Dakopbouwen t.b.v. noodtrappen, luchtbehandelings- en liftinstallaties

In deze regel is bepaald dat dakopbouwen zijn toegestaan tot een hoogte van 3,5 meter en een oppervlakte van maximaal 40% van het dak.

Ondergronds bouwen

Dit lid bevat regels voor ondergronds bouwen. In principe is onderkeldering van gebouwen toegestaan, mits niet dieper dan 3,5 meter onder de grond wordt gebouwd.

Artikel 18: Algemene gebruiksregels

Voor de gronden ter plaatse van de bestemmingen Wonen - 1, Wonen - 2, Wonen - 3 en Wonen - 4 zijn gebruikregels opgenomen, waarin voorwaardelijke verplichtingen zijn opgenomen voor de minimum hoeveelheid te realiseren oppervlaktewater.

Voor een expliciete handhavingsgrond is in dit artikel een aantal vormen van verboden gebruik opgesomd, zoals gebruik als stortplaats voor afval of het gebruik als seksinrichting.

Voorts zijn hier regels opgenomen omtrent de aan te houden parkeernormen olvereenkomstig de gemeentelijke parkeernota.

Artikel 19: Algemene afwijkingsregels

Deze bevoegdheid geeft afwijkingsmogelijkheden die voor alle bestemmingen gelden. Het gaat hier bijvoorbeeld om het oprichten van nutsvoorzieningen, het overschrijden van in de planregels voorgeschreven maatvoeringen en ondergeschikte afwijkingen ten gevolge van meetveranderingen.

Artikel 20: Algemene aanduidingsregels

In dit artikel worden regels gegeven voor de algemene aanduidingen 'geluidzone - industrie' en 'vrijwaringszone - vaarweg'.

Gronden met de aanduiding 'geluidzone - industrie' behoren tot de geluidzone van het bedrijventerrein Hoogewaard. Voor geluidgevoelige bestemmingen in deze zone moeten hogere geluidwaarden dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) worden vastgesteld.

Gronden met de aanduiding 'vrijwaringszone - vaarweg' zijn gelegen binnen de vrijwaringszone van de provinciale vaarweg. Nieuwe bouwwerken of opgaande beplanting zijn uitsluitend toegestaan als deze geen verstoring veroorzaken van de zichtlijnen voor de scheepvaart en de bedienings- en begeleidingsobjecten.

Artikel 21: Algemene wijzigingsregels

In dit plan is een wijzigingsmogelijkheid opgenomen voor het wijzigen van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Daarnaast is het mogelijk het plan op ondergeschikte onderdelen te wijzigen (kleine wijzigingen in de ligging van bestemmingsgrenzen).

6.4 Overgangs- en slotregels

Artikel 22: Overgangsrecht

In dit artikel staan de regels, die betrekking hebben op het overgangsrecht:

bouwwerken die op het moment van tervisielegging van het plan bestaan, mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de in het nieuwe plan gegeven bebouwingsregels. Dit is specifiek van toepassing voor de manege.

Artikel 23: Slotregel

Deze regel geeft de exacte naam van het bestemmingsplan aan.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

In artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is vastgelegd dat inzicht gegeven moet worden over de uitvoerbaarheid van het plan. De ontwikkelingen die concreet mogelijk gemaakt worden binnen het bestemmingsplan moeten (economisch) uitvoerbaar zijn en gerealiseerd kunnen worden.

Grondexploitatiewet

De Wet ruimtelijke ordening (Wro), Afdeling 6.4 Grondexploitatie, artikel 6.12 lid 1 geeft de verplichting van de gemeenteraad aan om gelijktijdig met het bestemmingsplan een exploitatieplan vast te stellen indien het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd (via bijvoorbeeld een anterieure exploitatieovereenkomst) en/of het stellen van eisen en regels en/of een fasering noodzakelijk is.

Geen noodzaak vaststellen exploitatieplan

Op 16 juli 2010 heeft de voormalige gemeente Rijnwoude een anterieure exploitatieovereenkomst afgesloten met Rijnpark Ontwikkeling B.V. In deze anterieure overeenkomst zijn onder meer afspraken gemaakt over het kostenverhaal en verrekening van planschade. Voor de gronden die niet in handen zijn van Rijnpark Ontwikkeling B.V., te weten deelgebied C, is op 31 december 2010 een anterieure exploitatieovereenkomst afgesloten met v.o.f. Dorrepaal.

Het kostenverhaal is hiermee voldoende verzekerd. Het is dan ook niet nodig om voor dit bestemmingsplan een exploitatieplan op te stellen.

Hoofdstuk 8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

8.1 Inleiding

Het gemeentebestuur streeft naar draagvlak bij belanghebbenden en maatschappelijke organisaties voor de uitvoering van dit bestemmingsplan. Daarom hecht het gemeentebestuur veel belang aan de dialoog over dit bestemmingsplan. Dit hoofdstuk over de 'maatschappelijke uitvoerbaarheid' gaat nader in op de maatschappelijke dialoog die in het kader van het bestemmingsplan zal plaatsvinden.

8.2 Overleg ex. artikel 3.1.1 Bro

Het voorontwerp bestemmingsplan is in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro naar de onderstaande vooroverlegpartners van de gemeente verstuurd. De gemeente Alphen aan den Rijn heeft de ontvangen overlegreacties samengevat en beantwoord in een Nota van beantwoording. De Nota van beantwoording is opgenomen in bijlage 15 van dit bestemmingsplan.

Instanties   Plaats  
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland   Den Haag  
Hoogheemraadschap van Rijnland   Leiden  
Burgemeester en Wethouders van de gemeente Kaag en Braassem   Roelofarendsveen  
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed   Amersfoort  
Stedin Netbeheer BV   Rotterdam  
KPN Telecom Netwerkdiensten   Utrecht  
VWS Pipeline Control B.V.   Sliedrecht  
Oasen N.V.   Gouda  
N.V. Nederlandse Gasunie   Groningen  
Regionale Brandweer Hollands Midden   Leiden  
Kamer van Koophandel Den Haag   Den Haag  
Zuid-Hollandse Milieufederatie   Rotterdam  

8.3 Inspraak

Het voorontwerp bestemmingsplan heeft van 3 januari 2013 tot en met 13 februari 2013 gedurende zes weken ter inzage gelegen. In deze periode is eenieder in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen. De gemeente Alphen aan den Rijn heeft de ontvangen inspraakreacties samengevat en beantwoord in een Nota van beantwoording. De Nota van beantwoording is opgenomen in bijlage 15 van dit bestemmingsplan.

8.4 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 28 januari 2016 tot en met 9 maart 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Gedurende de termijn van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan zijn 16 zienswijzen ontvangen. De gemeente Alphen aan den Rijn heeft de ontvangen zienswijzen samengevat en beantwoord in een Nota van beantwoording. De Nota van beantwoording is opgenomen in bijlage 16 van dit bestemmingsplan.