Plan: | Wijzigingsplan Meentweg 59 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0317.WPMeentweg59-VG01 |
Voorliggend wijzigingsplan heeft betrekking op het perceel gelegen aan de Meentweg 59 (hierna: plangebied). Het perceel ligt aan de rand van de kern Eemnes in de gelijknamige gemeente.
In de huidige situatie is op het perceel een verouderde bedrijfswoning met bijbehorende schuren aanwezig. Het voornemen is om de bestaande bebouwing te slopen en op deze locatie één reguliere woning met bijbehorend erf te realiseren.
De voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan “Wakkerendijk-Meentweg 2012”, aangezien ter plaatse een agrarische bestemming geldt. Binnen het geldende bestemmingsplan is onder artikel 25.2 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om onder voorwaarden de agrarische bestemming te wijzigen naar een woonbestemming.
Hierbij dient te worden aangetoond dat wordt voldaan aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid en dat de ontwikkeling in overeenstemming is met een ‘goede ruimtelijke ordening'. Voorliggend wijzigingsplan voorziet hierin.
Het plangebied ligt aan de rand van de kern Eemnes. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van Eemnes (rode ster) en ten opzichte van de directe omgeving weergegeven (rode omlijning).
![]() |
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied (Bron: PDOK) |
Het bestemmingsplan "Wijzigingsplan Meentweg 59" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan, maar maakt geen onderdeel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan "Wakkerendijk-Meentweg 2012". Dit bestemmingsplan is op 17 december 2012 vastgesteld.
Op basis van het bestemmingsplan "Wakkerendijk-Meentweg 2012" zijn de gronden ter plaatse van het plangebied voorzien van de bestemming 'Agrarisch'. Daarnaast gelden ter plaatse van de agrarische bestemming tevens de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische terrein' en 'Waterstaat - Waterkering'. Daarnaast is er een bouwvlak aanwezig, waarbinnen enkele bouwwerken zijn aangemerkt met de bouwaanduiding 'karakteristiek'.
In subparagraaf 1.4.2 wordt nader ingegaan op de geldende (dubbel)bestemmingen. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van het geldende bestemmingsplan weergegeven, waarop het plangebied met de rode omlijning is aangegeven.
![]() |
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Wakkerendijk-Meentweg 2012' (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl) |
Bestemming 'Agrarisch'
Gronden met de bestemming 'Agrarisch' zijn met name bestemd voor het uitoefenen van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Een bedrijfswoning behorend tot het agrarisch bedrijf is eveneens toegestaan. Hoofdgebouwen dienen binnen het bouwvlak gebouwd te worden. Ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek' zijn de gronden aangewezen voor de bescherming, instandhouding en herstel van de waardevolle bebouwingskenmerken en -elementen.
Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische terrein'
De voor 'Waarde - Archeologische terrein' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van en onderzoek naar aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden. Binnen deze bestemming is een archeologisch onderzoek vereist bij bodemingrepen groter dan 50 m2 en dieper dan 30 cm.
Dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'
De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de waterkering en doeleinden ten behoeve van de waterhuishouding. Daarnaast zijn deze gronden bestemd voor het behoud en herstel van de cultuurhistorische waarde van de Wakkerendijk en de Meentweg. De bebouwing binnen deze bestemming mag niet strijdig zijn met de belangen van de waterkering.
Het realiseren van een reguliere woning is niet in overeenstemming met de bestemmingsregels zoals opgenomen in de geldende agrarische bestemming. Een herziening van het bestemmingsplan is daarom vereist. Voorliggend wijzigingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de huidige situatie in en rondom het plangebied. In hoofdstuk 3 is de beschrijving van het voorgenomen plan opgenomen. Hoofdstuk 4 behandelt het relevante beleid. Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 ingegaan op de relevante milieu- en omgevingsaspecten. Hoofdstuk 6 gaat in op bestemmingsplansystematiek en licht de bestemmingen toe. In hoofdstuk 7 wordt de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan toegelicht, gevolgd door de maatschappelijke uitvoerbaarheid in hoofdstuk 8.
Het plangebied betreft een agrarisch perceel, gelegen ten noordoosten van de kern Eemnes. In de huidige situatie is er een verouderde bedrijfswoning met bijbehorende schuren aanwezig op het perceel. Het plangebied wordt begrensd door woonpercelen aan de zuidzijde en agrarische percelen aan de noordzijde. Aan de oostkant van het plangebied is de Meentweg aanwezig. In de volgende afbeeldingen is een straatbeeld en luchtfoto van de huidige situatie opgenomen.
![]() |
Afbeelding 2.1: Straataanzicht plangebied vanaf de Meentweg (Bron: Google Streetview) |
![]() |
Afbeelding 2.2: Luchtfoto huidige situatie (Bron: PDOK) |
In Hoofdstuk 2 is ingegaan op de huidige situatie in het plangebied. In dit hoofdstuk wordt op de ontwikkeling zelf ingegaan.
Concreet bestaat het voornemen uit het slopen van de bestaande bebouwing op het perceel. Op het erf wordt een nieuwe woning met bijgebouw en veranda gerealiseerd. Het erf wordt daarnaast ingericht ten behoeve van tuinvoorzieningen. De woning bestaat uit twee bouwlagen met een kap. De woning zal gerealiseerd worden met een bouwhoogte van circa 9 meter. Bij het ontwerpen van de woning wordt rekening gehouden met de karakteristieke uitstraling van de te slopen bebouwing.
Het bijgebouw wordt gesloopt en wordt teruggebouwd in de oorspronkelijke (karakteristieke) maatvoering. Daarnaast blijft de karakteristieke kapberg achterop het erf behouden.
In afbeelding 3.1 is de beoogde situatie op het perceel weergegeven. In afbeelding 3.2 is een schets van het gevelaanzicht van de gewenste situatie weergegeven.
![]() |
Afbeelding 3.1: Beoogde situatie plangebied (Bron: EVE Architecten) |
Afbeelding 3.2: Schets voorzijde te realiseren woning (Bron: EVE Architecten)
Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. De gemeente Eemnes hanteert hiervoor de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)' van het CROW.
Qua functie, stedelijkheidsgraad en stedelijke zone worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Op basis van de CROW publicatie geldt een minimum en maximum verkeersgeneratie voor woningen. Dit is de bandbreedte. In dit geval wordt van het gemiddelde uitgegaan. Op basis van de genoemde uitgangspunten (weinig stedelijk, rest bebouwde kom) geldt voor vrijstaande woning een verkeersgeneratie van 8,2 verkeersbewegingen per weekdagetmaal.
Deze verkeersgeneratie kan eenvoudig afgewikkeld worden via de Meentweg. De Meentweg is van voldoende capaciteit om het verkeer goed te kunnen afwikkelen. Daarnaast wordt opgemerkt dat de verkeersgeneratie van het agrarische bedrijf en de bedrijfswoning komen te vervallen.
Op basis van de parkeernormen van het CROW geldt dat er voor een vrijstaande woning 2,3 parkeerplaatsen op eigen terrein moeten worden gerealiseerd. Gezien de omvang van het perceel is hier ruimvoldoende ruimte voor. Daarbij wordt opgemerkt dat in de huidige situatie op het perceel reeds ruimte gereserveerd is voor het parkeren.
De aspecten verkeer en parkeren vormen geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.
Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het betreft een ontwikkeling waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI.
Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
De zogenaamde laddertoets die is opgenomen in artikel 3.1.6 lid 2 van het Bro is een motiveringseis en vraagt om explicitering van gemaakte keuzes en zo nodig wordt onderzoek gedaan naar behoefte aan de in het bestemmingsplan voorziene nieuwe stedelijke ontwikkeling. Artikel 3.1.6 lid 2 van het Bro is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van dit toetsingskader nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen. Deze bepaling schrijft geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling (uitspraken van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1421 (Hengelo) en van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2579 (Eindhoven).
Indien het bestemmingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient de toelichting, aanvullend op de beschrijving van de behoefte en het resultaat van het nodige overleg, een motivering te bevatten waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien. Dit betekent dat bij een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied een nadrukkelijke motivering nodig is, dat wil zeggen in aanvulling op de algemene vereisten van artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro, waarom niet in het bestaand stedelijk gebied in de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt voorzien. Daarbij kunnen de beschikbaarheid en geschiktheid van de ontwikkelingsmogelijkheden in bestaand stedelijk gebied een rol spelen.
Een stedelijke ontwikkeling is in artikel 1.1.1 lid 1 onder i van het Bro gedefinieerd als:
'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.
Bestaand stedelijk gebied is in artikel 1.1.1 lid 1 onder h van het Bro gedefinieerd als:
'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' dient eerst te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling voorziet in een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' als bedoeld in de Ladder voor duurzame verstedelijking:
Is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling?
Er is geen ondergrens bepaald voor wat een 'stedelijke ontwikkeling' is. Op basis van jurisprudentie blijkt dat de vraag of sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van die ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Voor wonen geldt, dat voor woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is.
Voorliggend bestemmingsplan betreft het realiseren van één woning. Gelet op de eerder genoemde jurisprudentie wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Toetsing aan de Ladder van duurzame verstedelijking is dan ook niet noodakelijk in het kader van de voorliggende ontwikkeling.
Geconcludeerd wordt dat het relevante ruimtelijke ordeningsbeleid op rijksniveau de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet in de weg staat.
In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld.
De Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening van de provincie Utrecht is op 1 april 2021 in werking getreden. In voorliggend geval is artikel 9.10 van de Omgevingsverordening van toepassing. Hierna wordt het voornemen aan de instructieregel getoetst.
Artikel 9.10: Instructieregel functiewijziging (voormalig) agrarisch bedrijfsperceel naar woonfunctie.
Toetsing
Het perceel is op zeer korte afstand gelegen tot reguliere woningen en maakt het daarmee niet optimaal gesitueerd om een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering uit te voeren. De bestaande karakteristieke bebouwing wordt gesloopt. Met de gemeente is reeds afgestemd dat de karakteristieke bebouwing van te slechte kwaliteit is om in gebruik te nemen als woning. Ter compensatie wordt vervangende bebouwing gerealiseerd conform de geldende gebiedskenmerken. De cultuurhistorische waarden worden daarmee versterkt. Omliggende bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd, hier wordt in paragraaf 5.5 en 5.6 nader op ingegaan. Van een kantoor of bedrijf aan huis is vooralsnog geen sprake.
Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Utrecht verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
Wat betreft gemeentelijk beleid is in voorliggend geval met name de wijzigingsbevoegdheid opgenomen onder artikel 25.2 van het bestemmingsplan "Wakkerendijk-Meentweg 2012" van belang. Hierna wordt het voornemen aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid getoetst. De toetsing is in de cursieve tekst weergegeven.
25.2 Omschakeling van 'Agrarisch', 'Bedrijf' en 'Bedrijf - Paardenbedrijf' naar 'Wonen - 2'
Burgemeester en wethouders kunnen overeenkomstig artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening de binnen de bestemming 'Agrarisch' als 'bouwvlak' aangeduide gronden, de bestemming 'Bedrijf' en de bestemming 'Bedrijf - Paardenbedrijf' wijzigen in de bestemmingen 'Wonen - 2' en 'Tuin' ten behoeve van omschakeling van de bedrijfswoning naar wonen, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
Conclusie toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid
Aan alle voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan. Het plan voldoet daarmee aan de wijzigingsbevoegdheid.
De gemeente heeft in 2019 de bestaande Woonvisie uit 2015 geactualiseerd. In de nieuwe Woonvisie 2019-2023 wordt een doorkijk gegeven tot het jaar 2030. In de Woonvisie 2019-2023 wordt de nadruk gelegd op de zorg voor een kwantitatief en kwalitatief goed woningbestand.
Kwantitatief
Voor het bepalen van de kwantitatieve (aantallen) nieuwbouwopgave is een gemiddelde van twee beschikbare prognosemodellen (Primos en Socrates) genomen. Verder is uitgegaan van een neutraal saldo voor onttrekkingen(sloop) en toevoegingen anders dan door nieuwbouw(splitsing), zodat de toevoegingen moeten worden gerealiseerd door nieuwbouw. Op basis van deze uitgangspunten en de demografische ontwikkeling is de nieuwbouwopgave voor de periode 2019-2023 tussen de 210 en 235 woningen.
Kwalitatief
Nieuwbouw is een krachtig volkshuisvestelijk middel om doorstroming op gang te brengen en tekorten voor bepaalde doelgroepen op te lossen. Het is dan wel van belang dat de juiste woningen worden toegevoegd. Naast het aantal woningen is dus ook het type woningen belangrijk. Wanneer de huidige woningvoorraad wordt afgezet tegen de demografische ontwikkelingen en woningbehoefte dan wordt voorzien in een groeiende behoefte aan betaalbare, duurzame en levensloopbestendige woningen. Hier zal in de nieuwbouwprogramma’s voor de komende jaren dan ook de nadruk moeten liggen.
Voor het woningbouwprogramma worden vier prijscategorieën gehanteerd van corresponderende huur en koopsegmenten en de percentages voor het totale nieuwbouwprogramma per segment. Dit is weergegeven in afbeelding 4.1. Op het gebied van duurzaamheid handhaaft de gemeente Eemnes het beleid dat in principe alle nieuwbouwwoningen aardgasvrij worden gebouwd. Samen met de ontwikkelaars zoekt de gemeente per project de meest passende oplossingen voor de energie en warmtevraag van de woningen.
Afbeelding 4.1 Prijscategorieën nieuwe woningen (Bron: Woonvisie Eemnes)
Conclusie toetsing aan de Woonvisie
De nieuw te realiseren woning valt in categorie 4 van de bovenstaande tabel (duurder dan €330.000). Voor deze categorie is 30% van de nieuw te bouwen woningen gereserveerd. Voorliggend plan draagt hier aan bij, met het toevoegen van één woning in deze categorie. Daarnaast zal de woning ook aardgasvrij gebouwd worden. Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de Woonvisie Eemnes.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling goed past binnen de gemeentelijke beleidskaders.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan of wijzigingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een wijzigingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bedrijven en milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, water en Besluit milieueffectrapportage.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
De beoogde woning wordt op basis van de Wgh aangemerkt als een geluidsgevoelig object. Hierna wordt achtereenvolgens ingegaan op de aspecten wegverkeer-, railverkeer- en industrielawaai als bedoeld in de Wgh.
In de omgeving van het plangebied is geen gezoneerd bedrijventerrein aanwezig, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, aanwezig. Het aspect industrielawaai is niet van toepassing. Wat betreft de invloed van individuele bedrijven op de woningen wordt verwezen naar paragraaf 5.5 (milieuzonering).
Railverkeerslawaai wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten omdat de dichtstbijzijnde spoorlijn op zeer ruime afstand van het plangebied is gelegen.
In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.
Wettelijke geluidszones van wegen:
![]() |
De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:
In de nabijheid van het plangebied en de te bouwen woning zijn primair 30 km/uur wegen aanwezig. Dergelijke wegen kennen geen wettelijke geluidszone waardoor vanuit de Wet geluidhinder geen onderzoeksverplichting geldt. Daarnaast valt op basis van de Geluidkaart te concluderen dat ter plaatse van het plangebied een geluidsbelasting van onder de 45 dB wordt verwacht ter plaatse van de te realiseren woning. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de voorkeurgrenswaarde van 48 dB uit de Wgh. In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de geluidkaart van de Atlas Leefomgeving opgenomen, de locatie van de nieuw te bouwen woning is hierin aangegeven met de rode ster.
Afbeelding 5.1: Uitsnede Geluidkaart (Bron: Atlas Leefomgeving)
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, is een bodemonderzoek verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
Ter plaatse van het plangebied is door Sigma een verkennend milieukundig bodemonderzoek uitgevoerd. Hierna wordt ingegaan op de onderzoekresultaten. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 1 van de toelichting.
Uit het onderzoek is gebleken dat er enkel sprake is van lichte verontreinigingen in de grond. De grenswaarde voor nader onderzoek wordt niet overschreden. Nader bodemonderzoek is dan ook niet noodzakelijk en de grond wordt vanuit milieukundig oogpunt geschikt geacht voor het beoogde gebruik.
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtverontreiniging van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
In paragraaf 5.3.1.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van voorgenomen ontwikkeling in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, wordt geconcludeerd dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Tevens wordt opgemerkt dat de woningen niet worden aangemerkt als gevoelige bestemmingen in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen en moet worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het vervoer van gevaarlijke stoffen pet buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.2 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven. De locatie van het plangebied is aangegeven met de rode ster.
![]() |
Afbeelding 5.2 Uitsnede risicokaart (Bron: Risicokaart) |
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.
De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van een 'gemengd gebied'. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.
Het plangebied ligt in een omgeving waar voornamelijk woonpercelen aanwezig zijn. Van een menging van functies is daarom geen sprake. Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er ter plaatse van het plangebied uit kan worden gegaan van het omgevingstype “rustige woonwijk”.
![]() |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.
Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de beoogde ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving en is daarom niet opgenomen in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering'. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. Omgekeerd gaat het om de vraag of bestaande functies in de omgeving belemmerd worden in de bedrijfsvoering door nieuwe milieugevoelige functies. In geval van voorliggend initiatief is het de wens om nieuwe woningen te realiseren. Wonen wordt gezien als een milieugevoelige functie.
In het kader van milieuzonering is in voorliggend geval een overzicht gemaakt van de nabijgelegen functies. Deze zijn weergegeven in de onderstaande tabel.
Adres | Functie | Milieucategorie | Richtafstand | Daadwerkelijke afastand |
Meentweg 69B | Kwekerij | 2 | 30 | 200 meter |
Meentweg 55 | Agrarisch bedrijf | 3.2 | 100 | 37 meter |
Aan de richtafstand van het bedrijfsperceel gelegen aan de Meentweg 69B wordt voldaan. Aan de richtafstand van het agrarisch bedrijf aan de Meentweg 55 wordt niet voldaan. Opgemerkt wordt dat bij agrarische bedrijven veelal het aspect geur de bepalende factor is voor de richtafstand. In dit geval is dat eveneens het geval, voor de overige aspecten (met een richtafstand van 30 meter) wordt aan de richtafstanden voldaan. Voor wat betreft de geurbelasting afkomstig vanaf de Meentweg 55 wordt verwezen naar paragraaf 5.6. Hierin wordt nader op het aspect 'geur' ingegaan.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.
De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging voor een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een partij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Dit wordt 'de omgekeerde werking' genoemd.
Gezien de korte afstand tot het agrarisch bedrijf gelegen aan de Meentweg 55 is door BJZ.nu een geuronderzoek uitgevoerd. De volledige berekening is opgenomen in Bijlage 2 bij de toelichting.
Het nieuwe geurgevoelig object vormt geen belemmering voor een mogelijke uitbreiding van veehouderijen. Er zijn geurgevoelige objecten (ggo) die dichterbij de veehouderijen of agrarische bestemmingen liggen, waardoor het nieuwe ggo niet maatgevend is voor de planologische rechten van de omringende veehouderijen.
Er wordt niet voldaan aan de norm van 100 meter afstand met betrekking tot de veehouderij met VA-dieren binnen de bebouwde kom. Om het woon- en leefklimaat te kunnen beoordelen is een voorgrondgeurberekening uitgevoerd. De voorgrondbelasting ten gevolge van deze veehouderij bedraagt maximaal 2,6 OUE/m3 ter plaatse van de te realiseren woning. Met deze waarde is het woon- en leefklimaat als 'redelijk goed' te kwalificeren.
Daarnaast is er in de huidige situatie ook bewoning van het perceel aan de Meentweg 59 toegestaan. De nieuwe woning komt ten opzichte van de bestaande bedrijfswoning verder van de veehouderij te liggen waardoor het leefklimaat ten opzichte van de bestaande situatie niet verslechterd en waarschijnlijk iets verbetert. Op basis van het vorenstaande kan eveneens worden geconcludeerd dat het betreffende agrarische bedrijf ook niet (verder) wordt belemmerd in de bedrijfsvoering. Daarom kan gesteld worden dat het woon- en leefklimaat ten opzichte van de geurbelasting aanvaardbaar is.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor voorliggend plan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
In de Wet natuurbescherming heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.
Het plangebied ligt niet binnen of nabij een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde (stikstofgevoelige) Natura 2000-gebied 'Naardermeer' ligt op een afstand van circa 8,8 kilometer.
Voor elk Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd voor alle beschermde soorten en habitats die daar aanwezig zijn. Per soort of habitat is aangegeven of behoud van de huidige aantallen/arealen voldoende is, danwel of uitbreiding of een verbetering nodig is. Niet alleen activiteiten binnen een Natura 2000-gebied maar ook activiteiten buiten een Natura 2000-gebied kunnen de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar brengen. Dit wordt externe werking genoemd. Gezien de mogelijke externe werking van de beoogde ontwikkeling op het nabijgelegen Natura 2000-gebied, is het van belang om te toetsen of de realisatie van de beoogde ontwikkeling conflicteert met de waarden waarvoor dit gebied is aangewezen. Hiervoor is in elk geval een toetsing aan de Wet natuurbescherming noodzakelijk.
Gelet op de onderlinge afstand is directe hinder (bijv. geluid, verstrooiing van licht etc.) niet aan de orde. Naast directe hinder dient tevens te worden gekeken naar de mogelijke toename van stikstofdepositie op kwetsbare habitattypen binnen Natura 2000-gebieden. Om dit te beoordelen is er een zogenaamde AERIUS-berekening uitgevoerd voor zowel de bouwfase (tijdelijk karakter) en de gebruiksfase die samenhangt met de voorgenomen ontwikkeling.
Hierna wordt de belangrijkste conclusie van het onderzoek weergegeven. Voor de volledige onderzoeksrapportage wordt verwezen naar Bijlage 3 bij deze toelichting.
Uit de AERIUS-berekening met betrekking tot de aanlegfase en de gebruiksfase blijkt dat in de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. De voortoets voor het plan voldoet, ten aanzien van de effecten van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden aan artikel 2.7, lid 1 van de Wet natuurbescherming.
Het Natuurnetwerk Nederland(NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid (NNN). Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'-principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het plangebied is niet gelegen binnen het concreet begrensde NNN. Het plangebied ligt op circa 1,3 kilometer van het NNN. Gezien de ruime afstand tot het NNN en de aard van de ontwikkeling wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
In voorliggend geval is door BJZ.nu een quickscan flora/fauna uitgevoerd. Voor de volledige quickscan wordt verwezen naar Bijlage 4 bij deze toelichting. Uit de quickscan is gebleken dat de te slopen woning mogelijk een vaste rust- of verblijfplaats voor vleermuizen is. De woning beschikt over een pannendak welke op diverse plekken los liggen en kieren en gaten bieden waar vleermuizen naar binnen kunnen om een verblijf te bezetten.
Het uitvoeren van een nader onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen is noodzakelijk. In de planregels behorend tot voorliggend wijzigingsplan wordt een voorwaardelijke verplichting opgenomen om het nader onderzoek juridisch te borgen alvorens de bebouwing gesloopt kan worden.
Wat betreft het aspect gebiedsbescherming vormt het aspect ecologie geen belemmering. Wat betreft soortenbescherming is een nader onderzoek naar vleermuizen noodzakelijk.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2023 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Het plangebied is voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische terrein'. Gezien de omvang van de ontwikkeling is een archeologisch onderzoek noodzakelijk. In voorliggend geval is door Laagland Archeologie een verkennend archeologisch onderzoek uitgevoerd. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 5. Hieruit is gebleken dat er een dekzandrug/dekzandwelving met archeologische verwachting is aangetroffen. Op basis van het vorenstaande wordt een vervolg onderzoek in de vorm van een proefsleuvenonderzoek geadviseerd. Dit onderzoek wordt op het moment van schrijven uitgevoerd, en zal voor de omgevingsvergunning voor het bouwen afgerond zijn.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich in het plangebied enkele gebouwen die zijn aangemerkt als 'karakteristiek'. Met de gemeente is reeds afgestemd dat de bebouwing in slechte staat verkeert, en ongeschikt is voor de ingebruikname als woning. Er is daarom besloten om een vervangende woning te realiseren in de bouwstijl van de oorspronkelijke woning en de omliggende bebouwing. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de cultuurhistorische waarden van het plangebied.
Ter bescherming van de karakteristieke eigenschappen van de nieuw te realiseren gebouwen, wordt in voorliggend bestemmingsplan de aanduiding 'karakteristiek' teruggebracht. Ter plaatse van de kapberg wordt de aanduiding 'karakteristiek' behouden.
Geconcludeerd wordt dat er nader archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van een versterking van de cultuurhistorische waarden.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2022-2027. Het Nationaal Water Programma 2022-2027 is vastgesteld op 18 maart 2022. In het Nationaal Water Programma (NWP) 2022-2027 beschrijft de Rijksoverheid de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de uitvoering ervan in de rijkswateren en -vaarwegen.
Het Nationaal Water Programma 2022–2027 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. We werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.
De provincie Utrecht ziet zich bij het waterbeleid geconfronteerd met een sterk toenemende dynamiek. De provincie ziet in dit verband de volgende drie belangrijke opgaven in het waterbeleid voor de lange èn de korte termijn.
De provincie Utrecht ziet de ontwikkeling naar duurzame, robuuste systemen als een belangrijke maatschappelijke investering. Een geïntegreerde benadering van de watersystemen is daarvoor essentieel. Daarbij wordt gestreefd naar voldoende water van de gewenste kwaliteit, beperkte (maatschappelijk acceptabele) overlast, beperking van het energiegebruik, beperking van functieconflicten rondom water en een hoge belevingswaarde. Naast ingrijpen in het watersysteem zelf kan dit echter ook betekenen dat functies, de locatie daarvan en de wijze waarop die worden ingevuld ter discussie komen te staan.
Het Algemeen Bestuur van het waterschap heeft op november 2021 het Waterbeheerprogramma 2022-2027 vastgesteld. Het nieuwe waterbeheerprogramma draagt de titel 'Blauw Omgevingsprogramma (BOP)'. Het waterbeheerprogramma gaat uit van 5 hoofddoelen:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vallei en Veluwe is geïnformeerd over voorliggende ontwikkeling door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'normale procedure' van de watertoets van toepassing is. Hierna wordt ingegaan op de relevante wateraspecten. Voor de volledige watertoets wordt verwezen naar Bijlage 6.
Het plangebied is gelegen nabij een waterkering, namelijk de Meentweg. Echter vindt de ontwikkeling niet plaats op of nabij de waterkering. De woning wordt verderop het erf gerealiseerd. De ontwikkeling heeft daardoor geen effect op de waterkering en haar werking.
Het plangebied is niet gelegen in een grondwaterbeschermings- of intrekgebied. Verder is er geen sprake van het dempen van bestaande watergangen en/of oppervlakte water. Binnen het plangebied zal het hemelwater en vuilwater gescheiden worden afgevoerd. De toename aan verhard oppervlakte bedraagt in dit geval minder dan 1500 m2, waardoor aanvullende waterbergende maatregelen achterwege gelaten kunnen worden.
Het aspect waterhuishouding vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een bestemmingsplan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
Het komt er op neer dat voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 8,8 kilometer van het plangebied. Zoals in paragraaf 5.7.1.1 en Bijlage 3 (Stikstofberekening) van deze toelichting is beschreven is er voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake van een stikstofdepositie dat significant negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden. Het voornemen is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.
Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Daarom is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in directe eindbestemmingen waardoor, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden, sprake is van een m.e.r-beoordelingsplichtig plan.
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.'
Aangezien hier in dit geval sprake van is dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
De in dit kader relevante vraag die eerst beantwoord dient te worden is, is of met de ontwikkeling sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (o.a. ABRvS 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2414) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aan de hand van aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
De in het voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling gaat uit van het realiseren van één woning. Daarbij neemt het aantal verkeersbewegingen als gevolg van deze ontwikkeling niet onevenredig toe en voegt de bebouwing zich qua aard en functie in het ruimtelijke en stedenbouwkundige beeld van de omgeving. Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van een nieuwe functie die niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen of een beperking voor andere functies in de directe omgeving. Gelet op het vorenstaande, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Het plan is daardoor niet m.e.r.-plichtig.
De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
In Artikel 1 zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten (Artikel 2) uitleg gegeven wat onder de diverse meetvoorschriften wordt verstaan.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. In paragraaf 6.3 wordt per bestemming een korte uitleg gegeven.
In hoofdstuk van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel is aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Zij zijn het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.
Tuin (Artikel 3)
Deze bestemming is opgenomen ter plaatse van het voorerf. Gronden met deze bestemming zijn onder meer bedoeld voor tuin- en erfvoorzieningen. Binnen deze bestemming zijn geen gebouwen toegestaan. Uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen mogen worden gebouwd, met inachtneming van de aangegeven maatvoeringseisen. Qua bestemmingsregels is aangesloten bij het bestemmingsplan "Wakkerendijk-Meentweg 2012".
Wonen - 2 (Artikel 4)
De beoogde woning en de bijhorende bijgebouwen zijn bestemd tot 'Wonen - 2'. De gronden met de bestemming 'Wonen - 2' zijn bestemd voor wonen met de daarbij behorende voorzieningen.
De bouwregels behorende bij deze bestemming zijn uit het bestemmingsplan "Wakkerendijk-Meentweg 2012" overgenomen, hiermee sluiten de bestemmingsplannen qua plansystematiek op elkaar aan. Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd. Opgemerkt wordt dat de aanduidingen 'karakteristiek' uit het onderliggende bestemmingsplan zijn overgenomen.
Waarde - Archeologisch terrein (Artikel 5)
Overeenkomstig het bestemmingsplan "Wakkerendijk-Meentweg 2012" is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologisch terrein' overgenomen in het voorliggende wijzigingsplan.
De voor 'Waarde - Archeologisch terrein' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van en onderzoek naar aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden.
Deze dubbelbestemming is overgenomen vanwege de hoge verwachtingswaarde van het perceel, zoals blijkt uit het uitgevoerde archeologisch onderzoek.
Waterstaat - Waterkering (Artikel 6)
Overeenkomstig het bestemmingsplan "Wakkerendijk-Meentweg 2012" is de dubbbelbestemming Waterstaat - Waterkering' overgenomen in het voorliggende wijzigingsplan.
De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de waterkering en doeleinden ten behoeve van de waterhuishouding en het behoud en herstel van de cultuurhistorische waarde van de Wakkerendijk en de Meentweg.
Deze dubbelbestemming is conform het onderliggende bestemmingsplan overgenomen.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. In voorliggend geval wordt een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Eemnes. Hierin wordt tevens het risico van planschade opgenomen, zodat eventuele planschade voor rekening van de initiatiefnemer komt. Hiermee is het kostenverhaal op een andere wijze verzekerd en is op grond van artikel 6.12 Wro geen exploitatieplan nodig
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Voorliggend bestemmingsplan is in het kader van vooroverleg voorgelegd aan de provincie Utrecht.
Voorliggend bestemmingsplan is in het kader van vooroverleg voorgelegd aan het waterschap Vallei en Veluwe.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In dit geval wordt geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.
Gedurende de inzagetermijn is er één zienswijze ingediend. De gemeente heeft de zienswijze beantwoord door middel van een zienswijzenota. De zienswijze heeft niet geleid tot aanpassingen aan het plan. Het plan is daardoor ongewijzigd vastgesteld, met dien verstande dat de aanduiding 'karakteristiek' betreffende de hooischuur iets is verplaatst.