direct naar inhoud van 4.2 Ecologie
Plan: Buitengebied
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0285.20100-VS00

4.2 Ecologie

Toetsingskader

Beleid

De Nota Ruimte geeft het beleidskader voor een duurzame ontwikkeling en een verantwoord toekomstig grondgebruik van het landelijk gebied in de vorm van onder andere de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden. Het netwerk wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones.

De EHS (zie figuur 3.7) is sterk ruimtelijk structurerend en bepalend voor de ruimtelijke kwaliteit op provinciaal niveau. Ze maakt daarom onderdeel uit van het groenblauwe raamwerk. Het hoofddoel van het ruimtelijk beleid voor de EHS is het bijdragen aan een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen door bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige bijzondere ruimtelijke waarden en kenmerken. In figuur 3.8 zijn de kernkwaliteiten van de IJsselvallei in beeld gebracht (bron Streekplanuitwerking Gelderland). Binnen of nabij de EHS geldt de 'nee, tenzij'-benadering. Dit houdt in dat wijziging van de bestemming niet mogelijk is als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Om een zorgvuldige afweging te kunnen maken, zal de provincie de te beschermen en te behouden wezenlijke kenmerken en waarden per gebied specificeren. De te beschermen en te behouden wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS zijn als streekplanuitwerking vastgesteld. Bestemmingsplanwijzigingen die leiden tot aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van de EHS-natuur zijn, conform het provinciale beleid ten aanzien van de EHS, alleen toelaatbaar indien - naast het ontbreken van reële alternatieven en de aanwezigheid van redenen van groot openbaar belang - aantoonbaar in hetzelfde bestemmingsplan voorzieningen worden getroffen waarmee de schade zoveel mogelijk wordt beperkt door mitigerende maatregelen. Compensatie van de resterende schade dient plaats te vinden in hetzelfde bestemmingsplan of in gekoppelde bestemmingsplannen. Aan compensatie worden in het kader van de EHS de volgende voorwaarden gesteld:

  • geen nettowaardenverlies (areaal, kwaliteit, samenhang);
  • compensatie aansluitend of nabij het gebied, mits een duurzame situatie ontstaat of, indien niet mogelijk:
  • realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden of fysieke compensatie verder weg van het aangetaste gebied;
  • indien fysieke compensatie niet mogelijk is: financiële compensatie conform de Richtlijn Compensatie Natuur en Bos (1998). Hiertoe wordt niet eerder overgegaan dan nadat alle andere mogelijkheden, waaronder onteigening, maximaal zijn benut;
  • mitigatie en compensatie maken deel uit van het plan, de eventuele daarmee samenhangende meerkosten van de activiteit dienen in het plan te zijn verdisconteerd (veroorzakersbeginsel). Het besluit over de compensatie is daarmee gekoppeld aan het te nemen besluit over de ingreep. Indien over de compensatie in een ander kader wordt besloten dan over de ingreep kan eerst met de uitvoering worden begonnen nadat ten minste het compensatiebesluit onherroepelijk is geworden. Ingeval tevens de VHR-richtlijn of de provinciale Richtlijn Compensatie Natuur en Bos (zie paragraaf 2.7.10 van het Streekplan) van toepassing is, geldt het zwaarste compensatieregime.

In het bestemmingsplan voor het buitengebied dient rekening gehouden te worden met het behoud van bestaande natuurgebieden en de ontwikkeling van toekomstige natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Inmiddels heeft een herijking van de EHS plaatsgevonden. Deze wordt naar verwachting verwerkt in de nieuwe provinciale Structuurvisie.

Normstelling

- Natuurbeschermingswet 1998

Voor de gebiedsbescherming vormt de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet) het juridisch kader. Onderzocht moet worden of de ontwikkeling negatieve effecten kan hebben op beschermde gebieden (binnen en buiten plangebied). De Nb-wet onderscheidt drie soorten gebieden:

  • a. door de minister van LNV aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van LNV aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

- Vogel- en Habitatrichtlijngebieden (Natura 2000)

Onderzocht moet worden of het bestemmingsplan gevolgen heeft voor de aangewezen gebieden (verslechtering- of verstoringstoets). Voor nieuwe bestemmingsplannen die significante gevolgen voor het betrokken gebied kunnen hebben, moet een 'passende beoordeling' worden gemaakt van de gevolgen die het plan voor het gebied kan hebben. Een dergelijke beoordeling kan achterwege blijven, indien reeds eerder een relevante beoordeling is gemaakt, het bestemmingsplan een 'herhaling' of 'voortzetting' van een vroeger plan is en een nieuwe beoordeling geen nieuwe gegevens en inzichten zou opleveren. Indien uit de 'passende beoordeling' blijkt dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet kunnen worden ontzien, zal aan het bestemmingsplan - vanwege de Natuurbeschermingswet 1998 - goedkeuring worden onthouden. Dit tenzij uit de beoordeling blijkt dat er geen alternatieven zijn en er voor het project dwingende redenen bestaan van groot openbaar belang, daaronder begrepen redenen van sociale of economische aard. Voor gebieden waarin een 'prioritair type' natuurlijke habitat of een 'prioritaire soort' voorkomt, kan goedkeuring worden verleend, indien er geen alternatieven zijn en er voor het plan redenen zijn die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of voor het milieu gunstige effecten. Behalve om deze redenen kan goedkeuring  - bij het ontbreken van alternatieven - ook worden verleend, indien er dwingende redenen zijn van groot openbaar belang en daarover advies is ingewonnen bij de Europese Commissie.

- Beschermde natuurmonumenten

Beschermde natuurmonumenten hebben als doel om gebieden met een natuurwetenschappelijke of landschappelijke betekenis te vrijwaren tegen ingrepen. Het kan gaan om gebieden met zeldzame plant- en/of diersoorten, maar ook om gebieden die door hun ontstaansgeschiedenis, bodembouw of landschappelijke schoonheid waardevol zijn.

Het is verboden zonder vergunning van Gedeputeerde Staten handelingen te (doen) verrichten, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, het landschap, de natuurwetenschappelijke waarde, de dieren en de planten in deze gebieden. Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan wordt nagegaan of de Nb-wet de uitvoering van het plan in de weg staat. Dit zal zich voordoen, wanneer de uitvoering van het plan tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning zal worden verkregen.

Vanwege de externe werking van de Nb-wet moeten ook de gevolgen van ingrepen op beschermde gebieden buiten het plangebied worden getoetst.

Flora- en faunawet

Doel van de Flora- en faunawet (hierna Ffw) is de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De vele te beschermen diersoorten (vogels, vissen, zoogdieren, amfibieën, reptielen, insecten, etc.) en enkele plantensoorten zijn te vinden op lijsten, die onderdeel uitmaken van de Ffw. Op grond van de Ffw is het verboden beschermde inheemse planten te vernielen of te beschadigen (artikel 8), beschermde dieren opzettelijk te verontrusten (artikel 10) dan wel nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse soort, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren (artikel 11). Als er sprake zal zijn van aantasting, dan is het uitvoeren van een dergelijke activiteit alleen toegestaan met een ontheffing van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I).

Per 23 februari 2005 geldt het gewijzigde Besluit vrijstelling beschermde plant- en diersoorten (Staatsblad 2004, 501). Dit besluit maakt onderscheid in drie categorieën beschermde soorten:

  • categorie 1: algemene soorten;
  • categorie 2: zeldzamere soorten;
  • categorie 3: bijlage IV en overige zeldzame soorten.

Toelichting categorieën
Voor categorie 1 (algemene soorten) en ruimtelijke ontwikkelingen (waartoe de realisering van een weg kan worden gerekend), geldt het volgende: als iemand activiteiten onderneemt die zijn te kwalificeren als bestendig beheer en onderhoud of bestendig gebruik of ruimtelijke ontwikkelingen, geldt een vrijstelling voor de soorten in tabel 1 voor artikel 8 t/m 12 van de Ffw. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Voor deze activiteiten hoeft geen ontheffing aangevraagd te worden.
De meeste beschermde soorten in het plangebied behoren tot deze categorie.

Een aantal zeldzamere soorten en alle vogels vallen in categorie 2. Hiervoor geldt het volgende: Als iemand activiteiten onderneemt die zijn te kwalificeren als bestendig beheer en onderhoud of bestendig gebruik of ruimtelijke ontwikkelingen, geldt een vrijstelling voor de soorten in tabel 2 voor artikel 8 t/m 12 van de Ffw, mits activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van EL&I goedgekeurde gedragscode. Een gedragscode moet door een sector of ondernemer zelf opgesteld worden en ingediend voor goedkeuring. Hetzelfde geldt voor alle vogelsoorten.

Ervan uitgaande dat de initiatiefnemer ten tijde van de uitvoering nog niet beschikt over een goedgekeurde gedragscode, betekent dit dat deze soorten moeten worden ontzien (broedende vogels), dan wel dat voor deze soorten zo nodig ontheffing moet worden aangevraagd.

Ten slotte is er categorie 3 die bestaat uit soorten van bijlage IV + een aantal overige zeldzame soorten. Voor deze soorten dient bij ruimtelijke ontwikkelingen altijd ontheffing te worden aangevraagd indien vaste rust-, verblijfs- en voortplantingsplaatsen worden verstoord. Voor het verlenen van ontheffing kunnen eisen worden gesteld aan mitigatie en compensatie, moet aangetoond worden dat er sprake is van een zwaarwegend belang, dat alternatieven ontbreken en dat de gunstige staat van instandhouding van de te beschermen soorten niet in gevaar komt.  

Ten aanzien van soorten die voorkomen op bijlage IV van de Habitatrichtlijn (allen opgenomen in categorie 3) geldt sinds 21 januari 2009 een aangescherpt regime. De Raad van State heeft geoordeeld dat 'ruimtelijke inrichting of ontwikkeling' geen grond voor ontheffing van de Ffw meer kan vormen bij soorten van bijlage IV van de Habitatrichtlijn, omdat de Habitatrichtlijn dit belang niet noemt.

Voor het aantasten van nesten van vogels of het bijbehorende essentiële leefgebied geldt sinds 21 januari 2009 zelfs een nog strenger regime. Sinds die datum kan behalve voor ruimtelijke inrichting of ontwikkeling, ook geen ontheffing worden verkregen op basis van 'dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten'. De Raad van State heeft in haar uitspraak vastgesteld dat dit belang niet genoemd wordt in de Vogelrichtlijn en dus geen motief voor ontheffingverlening kan zijn.

In de praktijk betekent dit dat bij ruimtelijke ontwikkeling en inrichting overtreding van de Ffw zoveel mogelijk moet worden voorkomen door het treffen van mitigerende of compenserende maatregelen (ontzien van nesten, uitvoeren werkzaamheden buiten het broedseizoen, aanbieden van alternatieve nestgelegenheid etc.). Deze maatregelen kunnen ter goedkeuring aan de Dienst regelingen van het ministerie worden voorgelegd.

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd
Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.
1. Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
2. Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
3. Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
4. Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).
Soorten met nesten die buiten het broedseizoen niet zijn beschermd behoren tot categorie 5.
5. Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen.  

Onderzoek en conclusie

Gebiedsbescherming

Het bestemmingsplan is grotendeels consoliderend van aard en biedt geen ruimte aan grootschalige herinrichting met niet-groene functies. Autonome ontwikkelingen die samenhangen met reeds in het buitengebied aanwezige functies zijn veelal kleinschalig van aard en omvang en worden hetzij rechtstreeks mogelijk gemaakt hetzij via afwijking of planwijziging.

Het bestemmingsplan maakt aldus geen ontwikkelingen mogelijk die strijdig zijn met behoud, bescherming en ontwikkeling van beschermde gebieden (Natura 2000 en/of EHS).

Een uitzondering vormt de uitbreidingsmogelijkheid van veehouderijbedrijven. Indien een dergelijke uitbreiding gepaard gaat met extra emissie van ammoniak dan kan dat leiden tot extra depositie van stikstof op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Deze gebieden (Veluwe, IJsseluiterwaarden en Landgoederen Brummen) zijn allen (zeer) stikstofgevoelig en in alle gebieden is de achtergronddepositie reeds hoger dan de kritische depositie. Bij extra depositie kunnen daarom significant negatieve effecten op de te beschermen habitats niet worden uitgesloten. Voor de in dit bestemmingsplan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden voor veehouderijbedrijven moet daarom een passende beoordeling en een planMER worden opgesteld. Voor de uitkomsten van de uitgevoerde planMER wordt verwezen naar paragraaf 4.1 en naar bijlage 8.

Soortenbescherming

Het bestemmingsplan is grotendeels consoliderend van aard en maakt gebruikelijke agrarische activiteiten mogelijk. Er wordt bijvoorbeeld geen ruimte geboden voor grootschalige nieuwbouw of ingrijpende wijzigingen in het agrarische grondgebruik die ten koste gaan van de instandhouding van soorten. Formeel dient voor alle werkzaamheden (bijvoorbeeld slootdemping, nieuwe agrarische bebouwing) door de initiatiefnemer te worden bezien of ontheffing moet worden aangevraagd op grond van de Ffw. Op welke soorten deze aanvraag betrekking heeft hangt af van de situatie ter plaatse en dient direct voorafgaand aan de ingreep te worden vastgesteld.

Er zal geen ontheffing nodig zijn voor de soorten uit categorie 1 waarvoor een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw geldt.

Indien voorafgaand aan een toekomstige ruimtelijke ontwikkeling aan de hand van veldonderzoek vaste rust-, verblijfs- of voortplantingsplaatsen van zwaarder beschermde soorten (categorie 2 en 3, zie tabel 3.1) worden vastgesteld en aangetast worden door deze ontwikkeling, dan dient overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van mitigerende en compenserende maatregelen. Voor soorten van categorie 2, (met uitzondering van broedvogels) kan eventueel ook ontheffing in het kader van de Ffw worden aangevraagd. De aantasting en verstoring van broedende vogels dient te worden voorkomen door werkzaamheden buiten het broedseizoen (globaal van 15 maart tot en met 15 juli) te laten starten of door minimaal 20 m rond een nest geen werkzaamheden uit te voeren.

Indien de vereiste maatregelen worden genomen, zal overtreding van de Ffw niet plaatsvinden. De Ffw zal in dat geval de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg staan.