Plan: | Lage Boeschoterweg III |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0203.1262-0002 |
De eigenaar van de gronden aan de Lage Boeschoterweg 21 in Garderen wil drie woningen realiseren. Daarnaast wil hij een bestaande bedrijfswoning omvormen tot burgerwoning.
De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende herziening van het bestemmingsplan opgesteld.
Voorliggend plan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit acht hoofdstukken. Na dit hoofdstuk beschrijft hoofdstuk 2 de bestaande situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 4 gaat vervolgens in op het beleidskader. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de randvoorwaarden, waarna in het zesde hoofdstuk de juridische aspecten worden besproken. In hoofdstuk 7 is aandacht voor de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op de resultaten van de procedure ten behoeve van dit bestemmingsplan.
In het verleden is bij de gemeente een verzoek ontvangen om de hiervoor genoemde plannen, inclusief de beëindiging van het aanwezige bedrijf, sloop van de bedrijfsopstallen en ontwikkeling van 4,5 hectare aan natuurgebied, mogelijk te maken. Destijds is in overleg met de provincie, verzoeker en gemeente naar een aanvaardbare oplossing gezocht. De procedure om te komen tot het bestemmingsplan "Lage Boeschoterweg I" is vervolgens opgestart. Bij besluit van 14 december 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Lage Boeschoterweg I" vastgesteld. Tegen dit besluit is beroep ingesteld. De Raad van State heeft op 5 september 2012 het beroep gegrond verklaard, voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming 'Wonen-4'. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. In Bijlage 1 bij de toelichting is de volledige uitspraak toegevoegd.
Ten aanzien van 'Wonen-4' heeft de afdeling het volgende overwogen. De raad heeft onvoldoende gemotiveerd dat de toegelaten maatvoering van de voorziene woningen in relatie tot de bestaande bebouwing in de nabije omgeving van het plangebied aansluitend en passend is.
De uitspraak levert het volgende kaartbeeld op.
Afbeelding Geconsolideerde versie bestemmingsplan Lage Boeschoterweg I
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan "Lage Boeschoterweg I" voor het overige deel van het plangebied (zoals op Afbeelding 1 weergegeven) strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Samengevat betekent de uitspraak dat het besluit van de raad voor het plandeel 'Wonen-4' wordt vernietigd wegens de maatvoering.
De uitspraak brengt met zich mee dat voor vier deelgebieden moet worden teruggevallen op het bestemmingsplan "Buitengebied 2000". Met de uitspraak is de ontwikkeling van het overige plangebied planologisch mogelijk. Het plan is echter financieel niet langer uitvoerbaar, nu de economische drager, te weten de woningen, is komen te vervallen.
Het bedrijf is voor het grootste deel onder het overgangsrecht gebracht en voor een klein deel van de gronden geldt nog de bedrijfsbestemming.
Hierop is het bestemmingsplan "Lage Boeschoterweg II" opgesteld. Het besluit van de raad van 9 juli 2013 tot vaststelling van dit plan is door de Raad van State vernietigd omdat het plan in strijd met artikel 2, lid 2.2. en artikel 18, lid 18.1 van de Ruimtelijke Verordening Gelderland is vastgesteld. Voorts is uit oogpunt van effectieve geschillenbeslechting ingegaan op onder andere de Flora- en faunawet en onderdelen van de planregels en bijlage bij de regels.
Dit plan voorziet in het alsnog mogelijk maken van het verzoek, waarbij gelet op de eerste uitspraak, uitgegaan wordt van een andere maatvoering van de voorziene woningen en gelet op de tweede uitspraak nader wordt ingegaan op het provinciaal beleidskader. De regels zijn naar aanleiding van de tweede uitspraak aangepast en de bedoelde bijlage is bij de regels gevoegd.
Het plangebied betreft vier perceelsgedeelten, gelegen aan de Lage Boeschoterweg 21, kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie A, nummer 1160. De percelen zijn ingeklemd tussen de Lage Boeschoterweg aan de noordzijde en de Oude Nijkerkerweg aan de zuidzijde.
Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het perceel Lage Boeschoterweg 21 weer.
Afbeelding Luchtfoto
Het plangebied betreft uitsluitend de perceelsgedeelten die de bestemming 'Wonen-4' hadden in het bestemmingsplan Lage Boeschoterweg I (de vier witte vlekken zoals opgenomen in de afbeelding in paragraaf 1.1).
Het plangebied ligt binnen de grenzen van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" en heeft de bestemming 'Landelijk bedrijf' (artikel 22) in de bestemmingscategorie 'agrarisch loonwerkersbedrijf' met als nevenactiviteit een agrarisch bedrijf toegestaan. Realisatie van de nieuwe woningen en omvorming van de bestaande bedrijfswoning naar burgerwoning is binnen deze bestemming niet toegestaan.
In het bestemmingsplan zijn geen mogelijkheden opgenomen die uitvoering van voorliggend plan mogelijk maken, bijvoorbeeld door wijziging of afwijken met een omgevingsvergunning. Daarom is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
Afbeelding Uitsnede bestemmingsplan "Buitengebied 2000"
De omliggende gronden zijn op dit moment voornamelijk in gebruik als weiland. Aan de zuidzijde van het plangebied bevindt zich een ven met een eilandje en langs de Oude Nijkerkerweg bevindt zich een eikenwal. Langs de westzijde van het perceel is een talud aanwezig. Tevens bevindt zich in de noordoost hoek van het terrein een bestaand bos. Belendingen zijn naastgelegen bosrijke percelen aan de oost- en westzijde. De bebossing rondom geeft het gebied een zeer besloten karakter. Het gehele plangebied ligt binnen de Ecologische hoofdstructuur.
Dit bestemmingsplan maakt de oprichting van drie vrijstaande woningen mogelijk (inclusief bijgebouwen). De woningen worden mogelijk gemaakt binnen het voormalige bouwperceel in combinatie met hergebruik van de voormalige bedrijfswoning als woning.
Het omliggende terrein van circa 4,5 hectare wordt op basis van het bestemmingsplan "Lage Boeschoterweg I" ontwikkeld en heringericht als nieuwe natuur. Concreet betekent dit dat circa 4,5 hectare weiland wordt omgevormd tot natuur. Daarnaast wordt een bestaand bosperceel (ter grootte van circa 4.000 m²) gerevitaliseerd.
Het plan beoogt de herinrichting van de percelen met drie nieuwe woonfuncties en omvorming van een bestaande bedrijfswoning in een (burger)woning. Alle aanwezige bedrijfsbebouwing (exclusief de voormalige bedrijfswoning) wordt gesaneerd. De bedrijfsactiviteiten van de huidige eigenaar kunnen redelijk eenvoudig worden voortgezet op andere locaties, aangezien de eigenaar diverse percelen in eigendom heeft waar de activiteiten zijn toegestaan.
De maximale inhoud van de woningen mag 750 m³ bedragen. Bijgebouwen zijn toegestaan tot maximaal 80 m².
Op de percelen is de bestemming 'Wonen' neergelegd waarbinnen een woning met bijgebouwen gesitueerd kunnen worden.
Beeldkwaliteit/Welstandsaspecten
Er is ten behoeve van het plan een beeldkwaliteitsplan opgesteld. De raad zal worden voorgesteld gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan het beeldkwaliteitsplan vast te stellen. Dit beeldkwaliteitsplan biedt het kader aan de hand waarvan een in te dienen bouwplan voor de locatie getoetst moet worden. Dit beeldkwaliteitsplan komt dan in de plaats van de gemeentelijke welstandsnota voor het onderhavige plangebied.
Door middel van sfeerbeelden worden voorbeelden aangedragen voor de beoogde stijl waarin de woningen dienen te worden gerealiseerd en wordt een handvat geboden voor de inrichting van de landschapstuin.
Het beeldkwaliteitsplan is geschreven met de intentie om veel ruimte te laten, met name ten aanzien van de keuze tussen moderne of klassieke architectuur. Er mag geen sprake zijn van stedelijke architectuur en ook niet van overmatige hoge bebouwing. Twee lagen met een kap of een derde terugliggende laag is het hoogste dat gebouwd mag worden. De vrijheid zal met name ook moeten bestaan tussen de vier kavels onderling. Gelet op de solitaire ligging en het rurale karakter van deze locatie ligt het zeker niet voor de hand om hier eenheid of regelmaat af te dwingen. De ruimtelijke invulling wordt interessanter naarmate de vier woningen meer van elkaar verschillen. Op deze manier ontstaat minder de indruk van een complex, dat in één keer is neergezet en zal het geheel zich op een meer organische wijze in het landschap voegen.
In het buitengebied hanteren we in Barneveld voor (burger)woningen een maximale inhoud van 600 m³. Het onderhavige bestemmingsplan voorziet in woningen met een maximale inhoud van 750 m³. Dit is de inhoudsmaat die in het buitengebied voor bedrijfswoningen geldt.
Een vergelijking met de regelgeving van bestaande woningen in het buitengebied is hier niet gewenst, deze hebben overigens middels de sloopregeling ook meer bouwmogelijkheden. De bijzondere gelegenheid om op deze locatie het bestaande niet-agrarische bedrijf te beëindigen, de bedrijfsbebouwing te slopen en enige woningen te realiseren in een nieuw natuurgebied vraagt met name om bijzondere architectuur. Maatwerk is daarbij zeker op zijn plaats.
Het nieuwe cluster van vier woningen ligt zodanig solitair in haar bosrijke omgeving dat de onderlinge verschillen in architectuur hier belangrijker worden gevonden dan de afstemming op de omgeving.
Om een passende korrelgrootte te vinden voor het cluster van vier woningen aan de Lage Boeschoterweg 21 is het van belang eerst af te wegen tegen welk beleid deze afweging wordt bezien en in welke tijd de afspraken zijn gemaakt. De eerste gesprekken vonden mogelijk plaats tussen 2003 en 2006 en toentertijd was nog niet duidelijk hoe het regionale beleid over functieverandering en landgoederen exact vorm zou krijgen. Alleen het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" had summiere voorschriften hiertoe, doch voor het betreffende niet agrarische bedrijf bood dat geen redelijk aanknopingspunt. Het betrof immers een niet agrarisch bedrijf van een aanzienlijke omvang midden in de bosrijke omgeving van Garderen en onderdeel van het (voormalig) Centraal Veluws Natuurgebied. Een dergelijke functie hier is zeer tegenstrijdig met de beoogde natuurbelangen. Een onderdeel van het plan was verder het grote resterende terrein met een agrarische bestemming om te vormen naar natuur (heidegebied). De oppervlakte was echter te gering om dit plan als een nieuw landgoed te beschouwen. Vandaar is gekozen voor maatwerk.
In die tijd speelde een soortgelijke vraag over de mogelijkheden bij het voormalige AZC aan de Hunnenweg op 3,5 km afstand, maar net buiten de CVN, waar uiteindelijk 15 luxe woningen mogen worden gebouwd van ongeveer 1500 m²/ 270 m². Verder zijn in de jaren zeventig binnen 2 kilometer afstand al eerder een aantal (ongeveer 20 tot 30) riante woningen gerealiseerd binnen aangrenzend bosgebied, dit mede door de unieke ligging aan de rand van het CVN, maar net binnen de enclave Garderen. Deze nieuwe villawijk werd daartoe tot de woonkern Garderen gerekend en kent soortgelijke bouwmogelijkheden in oppervlaktes (400 - 600 m²). Vanwege de bijzonder unieke ligging, de minder belastende uitstraling van woningen, de sloop van bedrijfsbebouwing en de aanleg van een groot heideveld is toentertijd gekozen om qua korrelgrootte aan te sluiten bij deze voornoemde ontwikkelingen in de omgeving. De bouw van nieuwe woningen op grote kavels midden in het CVN is zeker bijzonder te noemen en dat rechtvaardigt de keuze om juist hier meer volume toe te staan. Het provinciale woningbouwprogramma vraagt met name naar meer verscheidenheid per typologie. Een tweede argument is meer vrijheid te geven om de woningen een eigen identiteit te geven met afwijkende bouwmassa's en architectuurstijlen. Stedenbouwkundig gezien is het interessanter om op deze locatie bijzondere architectuur te verkrijgen dan de vraag welke inhoud is toegestaan.
De vraag om een heroverweging van de eerdere afspraken is actueel geworden nu de raad van State niet akkoord is gegaan met de nadere motivering van de gemeente Barneveld voor wat betreft de maatvoering. Een heroverweging nu kunnen we beschouwen tegen het licht van recent beleid, maar ook dan blijft het maatwerk en een inschatting wat redelijkerwijs tegenover de inspanningen kan staan. Het beleid voor functieverandering is immers gericht op de wijzigingen van agrarische bedrijven in het agrarisch ontwikkelingsgebied en de overgangsgebieden en niet geschreven voor deze bijzondere locatie midden in de EHS (Ecologische hoofdstructuur) voor de opheffing van een niet agrarisch bedrijf. Daarnaast is er geen specifiek beleid dat aangeeft hoeveel m² extra gebouwd mag worden voor de aanleg van natuur en zeker niet met de specificatie naar bijzonder waardevolle locaties. Een onderzoek van de provincie Gelderland naar nieuwe landgoederen levert bijvoorbeeld een bebouwingsratio op tussen de 140 en 840 m³ gebouwd volume per hectare, hetgeen duidelijk aangeeft dat het telkens om maatwerk gaat.
Conclusie
Stedenbouwkundig gezien gaat hier de voorkeur in ieder geval eerder uit naar grotere woningen op grotere kavels, dan naar (meerdere) kleinere woningen op kleinere kavels. In de omgeving van het plangebied ligt voornamelijk bos, met daartussen grote woningen en villa's (onder andere de woning aan de Lage Boeschoterweg 13 met een inhoud van 1.050 m³ en de woning aan de Lage Boeschoterweg 27 met een inhoud van 870 m³). Gelet hierop achten wij een inhoud van 750 m³ (in afwijking van een maximale inhoud van 600 m³ zoals deze in beginsel geldt voor burgerwoningen in het buitengebied) aanvaardbaar.
De kwaliteitsslag die op (en rond) het perceel wordt voorgesteld vormt een meerwaarde voor de omgeving. In de directe omgeving ligt voornamelijk bos met her en der een aantal woningen/villa's die worden omringd door een ruime tuin. Een relatief grootschalige ontwikkeling in de vorm van vier woningen met daarachter natuur sluit goed aan op het karakter van het gebied.
Het plan betekent een aanmerkelijke kwalitatieve verbetering.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleidskader. Het gaat om beleid en beleidsnota's die direct dan wel indirect doorwerken in het bestemmingsplan of invloed hebben op de bestemmingsregelingen. Van deze nota's is hierna per bestuursniveau een beknopte samenvatting gegeven.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Op 13 maart 2012 is de SVIR vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Ruimte. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.
De SVIR vervangt verschillende nota's, waaronder ook de Nota Ruimte en geeft de ambitie aan voor Nederland in 2040. Met de SVIR zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Er is nu te vaak sprake van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij burgers en bedrijven, laat het meer over aan gemeenten en provincies en komen de burgers en bedrijven centraal te staan. De SVIR geeft invulling aan het streven van het kabinet naar deregulering en decentralisatie van de ruimtelijke ordening. Het Rijk heeft gekozen voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk gaat er vanuit dat de nationale belangen die via wet- en regelgeving opgedragen worden aan de andere overheden goed door hen worden behartigd.
Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
In dit geval is er sprake van één van deze 13 nationale belangen, namelijk nationaal belang 11.
Doorwerking in plangebied
In dit geval is één van de 13 nationale belangen relevant, te weten: "Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten" (nationaal belang 11)".
De natuur in de EHS blijft goed beschermd met een ‘nee, tenzij’-regime. Binnen de EHS zijn nieuwe projecten, plannen en handelingen met een significant negatief effect op de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS niet toegestaan, tenzij er sprake is van een groot openbaar belang en reële alternatieven ontbreken. De flexibiliteit in begrenzing en de mogelijkheden om ontwikkelingen toe te staan, die in het beleidskader Spelregels EHS zijn uitgewerkt, blijven overeind.
In 5.4 Ecologie wordt nader ingegaan op de ligging.
De SVIR vormt geen belemmering voor onderhavig plan.
Op 1 januari 2010 is de Crisis- en herstelwet (Chw) in werking getreden. Deze wet geeft regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten.
Op 25 april 2013 is de Crisis- en herstelwet via een wijzigingswet permanent gemaakt en zijn verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht doorgevoerd (zie kamerstukken 33.135).
De Chw omvat twee categorieën maatregelen:
In Bijlage I van de Chw worden onder meer de volgende ruimtelijke en infrastructurele projecten genoemd, waarop de wet van toepassing is:
Doorwerking in plangebied
In dit geval is de Crisis- en herstelwet niet van toepassing, want het bestemmingsplan voorziet in minder dan 11 woningen.
Provinciale staten hebben de Omgevingsvisie op 9 juli 2014 vastgesteld en de Omgevingsverordening op 24 september 2014. De Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening zijn op 17 oktober 2014 in werking getreden.
De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven.
Deze zijn:
1. een duurzame economische structuur;
2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
De komende jaren zullen minder in het teken staan van denken in termen van 'groei' en meer in termen van 'beheer en ontwikkeling van het bestaande'. Dit betekent dat de provincie zich richt op onder meer een gezonde vrijetijdseconomie en aandacht voor cultuurbeleving.
De provinciale hoofddoelen zijn in verschillende hoofdstukken opgenomen en vertaald in provinciale ambities. Afhankelijk van het accent van de ambitie, zijn ze opgenomen onder het deel 'Divers', 'Dynamisch' of 'Mooi' Gelderland:
Divers Gelderland betreft de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en opgaven en het koesteren van de regionale identiteiten;
Dynamisch Gelderland betreft de provinciale ambities die zich afspelen op met name ruimtelijk-economisch vlak, bijvoorbeeld wonen, werken, mobiliteit;
Mooi Gelderland betreft de Gelderse kwaliteiten die bescherming danwel ontwikkeling nodig hebben en die tegelijk richting geven aan ontwikkelingen. Denk aan cultuurhistorie, natuur, water, ondergrond.
Provincie: Mooi
Natuur
Gelderland streeft naar het veiligstellen van de verscheidenheid (biodiversiteit) en kwaliteit van de Gelderse natuur. Hiertoe zet de provincie zich in op de realisatie van een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden. Dit wil de provincie bereiken door de bestaande natuur in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) te beschermen en de samenhang te versterken door het uitbreiden van natuurgebieden in het GNN en het aanleggen van verbindingszones in de Groene Ontwikkelingszone (GO)
De locatie ligt in de GO.
De Groene Ontwikkelingszone (GO) bestaat uit alle gebieden met een andere bestemming dan natuur binnen de voormalige Gelderse EHS en heeft een dubbele doelstelling. Er is ruimte voor verdere economische ontwikkeling in combinatie met een (substantiële) versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden.
De GO bestaat uit terreinen met een andere bestemming dan bos of natuur die ruimtelijk vervlochten zijn met het Gelders Natuurnetwerk (GNN). Het gaat vooral om landbouwgrond, maar ook om terreinen voor verblijfs- en dagrecreatie, infrastructuur, woningen en bedrijven. De ecologische verbindingszones (evz's) maken deel uit van de GO, evenals weidevogelgebieden en ganzenfoerageergebieden. Enkele weidevogelreservaten maken deel uit van het GNN. Door de samenhang met de aangrenzende en inliggende natuur van het GNN herbergt de GO ook kenmerkende natuurwaarden.
Ambitie en rol van de provincie
In de Groene Ontwikkelingszone heeft de provincie de volgende doelstellingen:
Aanpak
Bescherming en ontwikkeling
De provincie nodigt de Gelderse samenleving uit om in de Groene Ontwikkelingszone (GO) initiatieven te ontwikkelen die bijdragen aan de realisatie van deze dubbele doelstelling. Vanwege de dubbele doelstelling is er in de GO ruimte voor nieuwe ontwikkelingen en voor een beperkte uitbreiding van bestaande bedrijven, woningen en bouwwerken en andere functies.
Bij een beperkte uitbreiding gaat het om het 'per saldo' versterken van de kernkwaliteiten. In dat saldo zijn een vergroting van de oppervlakte natuur en versterking van de ecologische samenhang een belangrijke randvoorwaarde.
De Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik legt de focus op het toevoegen van stedelijke functies binnen bestaand stedelijk gebied. Dit betekent in dit geval dat er ook in de GO ruimte is voor stedelijke functies maar dan in combinatie met een substantiële versterking van de kernkwaliteiten van de GO.
De kernkwaliteiten zijn:
Ter bescherming en versterking van de aanwezige natuur- en landschapswaarden zijn regels opgenomen in de Omgevingsverordening waaraan gemeentelijke bestemmingsplannen moeten voldoen. Nieuwe natuurelementen die gerealiseerd zijn, worden toegevoegd aan het Gelders Natuurnetwerk.
Rol gemeenten
De provincie vraagt gemeenten om de huidige en nog te ontwikkelen natuurwaarden op te nemen in hun beleid en in het bijzonder om goede randvoorwaarden te creëren voor de realisatie van de ecologische verbindingszones. De provincie beveelt gemeenten aan om de inzet van ontwikkelingsgerichte instrumenten te overwegen, zoals de 'voorwaardelijke verplichting' of de 'anterieure overeenkomst', waarin afspraken over de gewenste ontwikkeling worden vastgelegd.
De provincie ondersteunt gemeenten op verzoek bij de geleiding van initiatieven naar de vorm die past bij de beschreven kernkwaliteiten (met planbegeleiding). De provincie wil een platform creëren voor uitwisseling van kennis over goede uitvoeringspraktijken in het toepassen van het vereveningsinstrumentarium.
In de Groene Ontwikkelingszone kunnen bos en natuur voorkomen die gemeenten nog niet als zodanig hebben bestemd. De provincie vraagt gemeenten om de bestemming in overeenstemming te brengen met het feitelijk gebruik. Om te voorkomen dat bos plaats kan maken voor een andere functie, wil de provincie dat waar bos qua verschijningsvorm voldoet aan de definitie in de Boswet, dit bos dezelfde bescherming heeft als bos in het GNN.
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening Gelderland heeft de status van ruimtelijke verordening, milieuverordening, waterverordening en verkeersverordening. De 'Ruimtelijke Verordening Gelderland' en de 'Ruimtelijke Verordening Gelderland, eerste herziening', zijn ingetrokken.
In de Omgevingsverordening is het onderhavige plangebied opgenomen op de kaart Natuur.
Afbeelding uitsnede Omgevingsverordening kaart 4: Natuur
In een bestemmingsplan worden nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan wanneer dit past in het vigerende door gedeputeerde staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de door gedeputeerde staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio (artikel 2.2.1.1.).
In artikel 2.7.2.1 van de regels behorende bij de Omgevingsverordening is ten aanzien van het beschermingsregime GO het volgende bepaald.
1. In een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden gelegen binnen de Groene Ontwikkelingszone (GO) worden geen nieuwe grootschalige ontwikkelingen mogelijk gemaakt die leiden tot een significante aantasting van de kernkwaliteiten van het betreffende gebied, tenzij:
a. geen reële alternatieven aanwezig zijn;
b. sprake is van redenen van groot openbaar belang;
c. de negatieve effecten op de kernkwaliteiten, de oppervlakte en de samenhang zoveel mogelijk worden beperkt; en
d. de overblijvende negatieve effecten op de kernkwaliteiten, de oppervlakte en de samenhang gelijkwaardig worden gecompenseerd overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 2.7.1.1, derde tot en met zesde lid, en 2.7.1.3.
2. In een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden gelegen binnen de GO kunnen nieuwe kleinschalige ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, mits:
a. in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat de kernkwaliteiten van het betreffende gebied, in hun onderlinge samenhang bezien, per saldo substantieel worden versterkt; en
b. deze versterking planologisch is verankerd in hetzelfde dan wel een ander, gelijktijdig vast te stellen bestemmingsplan.
Doorwerking plangebied
Voor de voorwaarde dat woningen moeten voldoen aan KWP3 wordt verwezen naar 4.5.2 Meerjaren Woningbouw Programma 2011-2020.
Als de nieuwe situatie qua omvang (aantallen woningen of oppervlaktes) of qua effecten (milieuhinder, verkeersantrekkende werking e.d.) dusdanig is dat de aard van het betreffende buitengebied qua karakter verandert, is er sprake van een grootschalige ontwikkeling.
Het voorliggende bestemmingsplan heeft betrekking op een kleinschalige ontwikkeling. Het plan voorziet in afname van bebouwd oppervlak met meer dan 50%. Rondom het plangebied wordt 4,5 hectare natuur aangelegd. Hiermee worden de samenhang met aangrenzende natuurgebieden versterkt. Dit is planologisch verankerd in het bestemmingsplan "Lage Boeschoterweg I". De kernkwaliteit wordt beschreven als: Stuwwal met grootschalige afwisseling van open heide, gesloten bos, uitgestrekt open stuifzand en vennen, agrarische enclaves. Deze afwisseling blijft behouden. Uit Bijlage 10 Aanvulling FF blijkt dat de voorgenomen ingreep naar verwachting geen negatief effect zal hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden, daar er geen waarden aanwezig zijn (mede door het historische gebruik). De verwachting is dat de voorgenomen ingreep positief zal uitwerken voor de natuur.
Het plan is daarmee in overeenstemming met de verordening.
Functieverandering
In paragraaf 1.4 van de 'Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten', door de gemeenteraad van Barneveld vastgesteld op 3 april 2008, is sprake van innerlijke tegenstrijdigheid. In de eerste alinea staat dat de regionale beleidsinvulling is gericht op functieverandering van de bebouwde percelen van agrarische en niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied van de betrokken gemeenten. In de tweede alinea wordt vervolgens gesteld dat de regionale beleidsinvulling zich niet richt op functieverandering van niet-agrarische bedrijven.
Noch in andere onderdelen van de Regionale beleidsinvulling dan paragraaf 1.4, noch in de stukken rond de vaststelling (raadsvoorstel en raadsbesluit) worden expliciete uitspraken gedaan over het punt dat hier aan de orde is.
De algemene beleving is dat de Regionale beleidsinvulling specifiek betrekking heeft op functieverandering van stoppende en gestopte agrarische bedrijven. In de Regionale beleidsinvulling en in de raadsstukken zijn daarvoor op diverse plaatsen ook aanwijzingen te vinden. We noemen het volgende:
- In paragraaf 3.3, die mede ten grondslag ligt aan het regionale beleid, wordt uitsluitend gesproken over de vele gestopte en stoppende agrarische bedrijven.
- In paragraaf 5.1.2 van de Regionale beleidsinvulling wordt gesproken over Wonen als een aantrekkelijke vervangende functie in geval van stoppende op gestopte agrarische bedrijven. Ook wordt hier gesproken over hergebruik van vrijkomende voormalige agrarische gebouwen en over de kwaliteit van (voormalige) kalver-, varkens- of pluimveestallen.
- In paragraaf 5.1.3, onder het kopje 'Salderen', wordt gesteld dat met het slopen van de (voormalige) bedrijfsbebouwing tegelijkertijd de agrarische bestemming moet worden geamoveerd.
- In paragraaf 3 van het raadsvoorstel van 3 maart 2008 wordt als argument voor het beleid genoemd een enigszins warme sanering van toch al stoppende agrarische bedrijven.
Het meest duidelijk blijkt de bedoeling van de beleidsinvulling specifiek voor functieverandering van agrarische bedrijven - en dus niet van niet-agrarische bedrijven - uit het volgende.
De Regionale beleidsinvulling maakt zowel functieverandering mogelijk naar wonen, als naar niet-agrarische werkfuncties. Sloopmeters die beschikbaar komen kunnen dus naar keuze worden ingezet hetzij om een woning te realiseren, hetzij om een niet-agrarisch bedrijf tot stand te brengen. In Bijlage 1 bij de Regionale beleidsinvulling wordt als voorbeeld van een bedrijf dat via functieverandering tot stand zou kunnen komen ondermeer genoemd een agrarisch hulpbedrijf, zoals een agrarisch loonwerkbedrijf. Om een dergelijk bedrijf in het buitengebied tot stand te brengen moet dus een aanzienlijk grotere oppervlakte aan te slopen bebouwing worden ingezet. Deze bebouwing is dan uiteraard afkomstig van een voormalig agrarisch bedrijf. Van een al bestemd niet-agrarisch bedrijf zal de te slopen bebouwing niet afkomstig zijn, immers in de laatste alinea van paragraaf 5.2.3, onder het kopje 'Bestaande niet-agrarische bedrijven', is vastgelegd dat opvolging van een bestemd niet-agrarisch bedrijf door een ander niet-agrarisch bedrijf niet als functiewijziging wordt aangemerkt en dat in dergelijke gevallen sloopeisen ook niet aan de orde zijn.
Met andere woorden, wanneer bij vestiging (via functieverandering) van een niet-agrarisch bedrijf voormalige agrarische bebouwing aanmerkelijk minder gewicht in de schaal legt dan bebouwing van een niet-agrarisch bedrijf, is het beslist onaannemelijk dat de Regionale beleidsinvulling zou beogen om bij functieverandering naar wonen aan bebouwing van een stoppend niet-agrarisch bedrijf wèl eenzelfde (beperkt) gewicht toe te kennen als aan de bebouwing van een stoppend agrarisch bedrijf.
Kortom, uit het hele bouwwerk van de Regionale beleidsinvulling kan worden afgeleid dat bebouwing van een niet-agrarisch bedrijf meer gewicht in de schaal legt dan bebouwing van een agrarisch bedrijf.
Uit het vorenstaande blijkt duidelijk dat de hele Regionale beleidsinvulling geënt is op stoppende agrarische bedrijven.
In de Regionale beleidsinvulling wordt geen beleid uitgewerkt voor functieverandering van stoppende niet-agrarische bedrijven. Wel zou uit de hiervoor genoemde omschrijving in de eerste alinea van paragraaf 1.4 kunnen worden afgeleid, dat de Regionale beleidsinvulling zeker ook niet beoogt om voor functieverandering van stoppende niet-agrarische bedrijven belemmeringen op te werpen. Maar in dat - overigens zeldzaam voorkomende - geval is maatwerk op zijn plaats.
De Afdeling heeft uitgesproken dat met de bovenstaande redenering naar haar oordeel afdoende gemotiveerd is dat de regionale beleidsinvulling ziet op stoppende agrarische en gestopte agrarische bedrijven en niet op stoppende niet-agrarische bedrijven, zoals het landelijk bedrijf. Waar het gemeentelijk beleid op ziet is een keuze die past binnen de beleidsvrijheid van de raad. Gelet hierop heef de raad zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de regionale beleidsinvulling niet van toepassing is op het verzoek en dat daarom het plan hier niet aan getoetst hoeft te worden.
Het inleveren van vierkante meters van een landelijk bedrijf weegt ruimtelijk zwaarder dan het inleveren van evenveel vierkante meters agrarisch bedrijf. Bovendien wordt als vorm van verevening 4,5 hectare natuur toegevoegd. Een dergelijke eis wordt in het kader van functieverandering niet gesteld.
De gemeente Barneveld heeft in juni 2009 de Strategische Visie vastgesteld. De Strategische Visie geeft aan welke doelen het gemeentebestuur nastreeft voor de periode tot 2030. Daaraan voorafgaand heeft de raad in januari 2009 de Structuurvisie 2009 vastgesteld waarin de stedelijke ontwikkelingen voor de komende 10 jaar zijn weergegeven. Mede op basis van de Strategische Visie is de Structuurvisie 2009 geactualiseerd door de vaststelling van de Structuurvisie Kernen 2022. De Structuurvisie Buitengebied is het derde en laatste onderdeel van deze beleidstrilogie. In de op 21 september 2011 vastgestelde Structuurvisie Buitengebied wordt specifiek ingegaan op onderwerpen als landbouw, recreatie en landschap in de periode tot 2020. De twee structuurvisies vullen elkaar hierbij inhoudelijk aan. De strategische visie geeft aan wat de overkoepelende doelen zijn.
Met de Structuurvisie Buitengebied biedt de gemeente Barneveld ruimte voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon - en leefmilieu. Ontwikkelingen in de landbouw en bij recreatieve bedrijven zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap en woon- en leefomgeving. Deze omgevingskwaliteiten zijn ook de belangrijkste vestigingsfactoren voor het buitengebied. Initiatieven beoordeelt de gemeente daarom mede op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon en leefmilieu, verkeer en natuur. Dit moet leiden tot een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat op die manier wordt ingericht is een aangename plek om te werken en te recreëren. De structuurvisie beoogt daarbij ontwikkelingsruimte te bieden aan goede initiatieven en wil een basis zijn voor samenwerking om die te realiseren.
Bovenstaande aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast onderscheiden we deelgebieden met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie. Onderstaand is het betreffende deelgebied en zone een ontwikkelingsrichting met kwaliteitsbeeld beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum) eisen zijn kaderstellend voor het bestemmingsplan.
Veluws natuurgebied en agrarische enclaves
Natuur en recreatie zijn de belangrijkste gebruiksvormen voor dit deelgebied, landbouw is daaraan ondergeschikt. Wij streven naar een goede balans met de economische ontwikkeling van dit gebied, onder meer via het Groei&Krimpbeleid van de provincie voor de verblijfsrecreatie en de ontwikkelingsmogelijkheden die het uitwerkingsplan van het reconstructieplan Veluwe geeft voor de Agrarische Enclave. Ontwikkelingen mogen geen significante gevolgen hebben voor het Natura 2000 gebied Veluwe.
Het streefbeeld is hoofdzakelijk gericht op behoud, bescherming en versterking van het Centraal Veluws Natuurgebied.
Het ruimtelijke contrast tussen bos en de openheid van enclaves dient zo sterk mogelijk te zijn. De enclaves zijn ruimtelijk zeer kwetsbaar en elke ontwikkeling, bijvoorbeeld door verdichting in de vorm van beplanting of bebouwing, kan al snel de ruimtelijke karakteristiek negatief beïnvloeden.
Het plan houdt hiermee rekening.
Meerjaren Woningbouw Programma 2011-2020
Op 28 juni 2011 heeft de raad het Meerjaren Woningbouw Programma (MWP) 2011-2020 vastgesteld. Het MWP geeft een actueel beeld van de woningbouwplannen voor de periode 2011 t/m 2020. Het MWP wordt driejaarlijks geactualiseerd, daarbij wordt dan tevens de looptijd met drie jaar verlengd. Het MWP geeft een inzicht in de aantallen op te leveren woningen per kern, en schetst ook een beeld van de differentiatie van deze nieuwbouw in termen van prijsklassen, eigendomsverhouding (huur, koop, Koopgarant) en bouwvorm (gestapeld of grondgebonden). Ook wordt een beeld geschetst van de mate waarin voor bepaalde doelgroepen wordt gebouwd (zoals starters, ouderen of mensen met een beperking).
Elk bouwplan dient te passen in het MWP zoals door de raad is vastgesteld. In MWP zijn voor plannen op inbreidingslocaties ook woningen opgenomen. Om een goede beoordeling van en een afweging tussen de kleinere plannen op inbreidingslocaties mogelijk te maken is een toetsingskader opgesteld, te weten 'Toetsingskader woningbouwplannen op inbreidingslocaties'. In dat beleidsstuk is een toetsingskader voor woningbouwplannen op inbreidingslocaties opgenomen. Het toetsingskader is opgesteld vanuit de gedachte dat de juiste woning op het juiste moment op de juiste plaats moet worden gebouwd. De behoefte aan starters- en seniorenwoningen is groot. Inbreidingslocaties lenen zich doorgaans uitstekend voor woningbouw voor deze doelgroepen. Het toetsingskader richt zich dan ook op woningbouw voor genoemde doelgroepen waarbij de nadruk ligt op kwalitatieve criteria. Dit is in overeenstemming met de afspraken in het provinciaal Kwalitatief Woonprogramma (KWP).
Het toetsingskader is een volkshuisvestelijk sturingsinstrument. Er kunnen naast volkshuisvestelijke aspecten ook andere belangen spelen die een woningbouwontwikkeling op een bepaalde locatie noodzakelijk of wenselijk maken. Om te voorkomen dat het toetsingskader dergelijke ontwikkelingen frustreert is een zogenaamde hardheidsclausule opgenomen. Op basis hiervan kan het college gemotiveerd afwijken van het toetsingskader.
Indien afgeweken wordt van het aantal woningen op een perceel dan dient initiatiefnemer aan te tonen dat de woningen passen binnen de gemeentelijke woningbouwprogrammering.
In 2012 heeft het regiobestuur van Regio FoodValley ingestemd met een binnenregionale verdeling van het in de KWP-3 afspraken opgenomen aantal te bouwen woningen in de regio (12.000 woningen) 1.
In de binnenregionale verdeling is opgenomen dat de gemeente Barneveld in de periode 2010-2019 3.500 woningen zal bouwen. Daarbij is rekening gehouden met 250 woningen die in dezelfde periode aan de woningvoorraad zullen worden onttrokken. Het huidige woningbouwprogramma voorziet voor de jaren 2014 tot en met 2019 in een plancapaciteit die goed is voor de oplevering van ongeveer 2.450 woningen.
Het kan zijn dat een deel daarvan in deze jaren, door bijvoorbeeld juridische procedures, niet wordt opgeleverd. Gevoegd bij de ongeveer 950 woningen die in de jaren 2010-2013 in de gemeente gebouwd zijn, is het de verwachting dat met de huidige planvorming de woningbouwafspraak vanuit KWP-3 wel in belangrijke mate, maar niet volledig kan worden ingevuld. Er is vanuit KWP-3 dus geen belemmering om het plan aan de Lage Boeschoterweg tot ontwikkeling te brengen.
In het kader van de ontwikkeling van het gebied dient te worden beoordeeld of de uiteindelijke bodemkwaliteit binnen dit gebied uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aan zekere kwaliteitsnormen voldoet om te voorkomen dat op verontreinigde grond wordt gebouwd. Er heeft dan ook een verkennend bodemonderzoek plaatsgevonden. Het complete verkennend bodemonderzoek is separaat bijgevoegd. In onderhavig bestemmingsplan wordt ingegaan op de belangrijkste conclusies van het verkennend bodemonderzoek.
De kwaliteit van de bodem benadert over het algemeen de kwaliteit die wordt toegekend aan een multifunctionele bodem en vormt geen bezwaar voor de huidige en toekomstige gebruiksvorm. Uitzondering hierop vormt de verontreiniging met dieselolie ter plaatse van de afleverzuil, waar overschrijdingen van de interventiewaarde aan minerale olie zijn aangetroffen. De omvang van de verontreiniging is nog niet bepaald, waardoor geen inzicht bestaat in de kosten voor een eventuele sanering. Wel is vastgesteld dat de verontreiniging waarschijnlijk reeds langere tijd bestaat en op een diepte van 2,5 meter nog altijd boven de interventiewaarde aanwezig is. Daarnaast is sprake van asbesthoudend plaatmateriaal in de puinverharding ten oosten van het kantoor. Aanbevolen wordt om nader onderzoek te verrichten naar de omvang en ernst van de verontreiniging met dieselolie ter plaatse van de afleverzuil en om onderzoek te verrichten naar de aanwezigheid van asbest in de puinverharding.
Uit het nader bodemonderzoek is gebleken dat sprake is van een bodemverontreiniging als gevolg van een dieselinstallatie. De grondverontreiniging aan minerale olie wordt geschat op circa 80 m³. Deze dient gesaneerd te worden op basis van een plan van aanpak.
Het plan van aanpak is opgesteld en goedgekeurd. Wij hebben ingestemd in met de uitgevoerde sanering en de verslaglegging (zie Goedkeuring sanering). Na sanering vormt de kwaliteit van de bodem geen belemmering voor het mogelijk maken van woningbouw.
Bereikbaarheid
De bereikbaarheid is voldoende. Er zijn geen aanvullende voorwaarden.
Bluswatervoorziening
De dichtstbijzijnde primaire bluswatervoorziening bevindt zich op een afstand van ± 110 meter vanaf de vier gesitueerde woonvlakken. Dit mag eigenlijk niet meer dan 40 meter zijn. Ook is er in de nabije omgeving (binnen 320 meter) geen secundaire bluswatervoorziening aanwezig. Het huidige niveau van aanwezige bluswatervoorziening is een geaccepteerd niveau. Voor de te realiseren woningen eist de brandweer geen nadere bluswatervoorzieningen. De brandweer rukt bij een melding op dit adres uit met een tankautospuit en waterwagen waar 17.000 liter water in zit.
Dekkingsplan
Er worden eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd. Voor het adres Lage Boeschoterweg 21 is de opkomstnorm 8 minuten.
De Lage Boeschoterweg 21 is zo gelegen dat de werkelijke opkomsttijd 8,5 minuten bedraagt. De norm wordt hier overschreden. De bestemmingswijziging brengt echter geen grotere veiligheidsrisico’s met zich mee dan nu al het geval is. Er zijn daarom geen voorwaarden die gesteld worden om de norm te verbeteren.
Externe veiligheid
Er zijn geen risico-objecten in de omgeving aanwezig die de realisatie van de woningen negatief zouden kunnen beïnvloeden. Voor externe veiligheid zijn er daarom vanuit de brandweer geen nadere voorwaarden die gesteld worden.
Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is, geldt het nu dus ook voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.
Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Wij hebben een archeologische beleidsadvieskaart voor de gehele gemeente. Deze kaart kan gezien worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat voor het perceel aan de Lage Boeschoterweg 21 een hoge archeologische verwachting geldt.
De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 250 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm
Raap heeft een bureau- en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd. Er wordt geen vervolgonderzoek aanbevolen. Het bevoegd gezag (de gemeente Barneveld) stemt, gelet op het door de Cultuurhistorische adviescommissie uitgebrachte advies, in met deze conclusie.
Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 van de Monumentenwet 1988 melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.
Afbeelding Uitsnede Archeologische beleidsadvieskaart
Bij historische (steden)bouwkundige waarden gaat het om gebouwde elementen met bijzondere betekenis, zoals molens, bruggen, kastelen of hele dorpen en binnensteden. In het plangebied en de directe omgeving zijn geen monumenten of andere van dergelijke waarden aanwezig
Historisch-geografische waarden verwijzen naar de ontstaanswijze en bijzondere plekken van onze cultuurlandschappen, zoals polders, kavelstructuren, terpen en het landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
De primaire verantwoordelijkheid voor de basiskwaliteit van het Nederlandse landschap ligt bij de provincies. Een aantal bijzonder waardevolle gebieden is aangewezen als Nationaal Landschap. Voor deze gebieden heeft het rijk een specifieke verantwoordelijkheid. Nationale Landschappen zijn gebieden met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kenmerkende landschapskwaliteiten. Binnen de Nationale Landschappen is 'behoud door ontwikkeling' het uitgangspunt voor het ruimtelijk beleid. In algemene zin geldt dat binnen Nationale Landschappen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn, mits de kernkwaliteiten van het landschap worden behouden of versterkt; het 'ja, mits'-regime. Provincies zijn verantwoordelijk voor de uitwerking van het beleid voor Nationale Landschappen.
De Veluwe is aangewezen als een Nationaal Landschap vanwege de volgende kernkwaliteiten:
- schaalcontrast van zeer open naar besloten;
- actieve stuifzanden;
- de grootte en aaneengeslotenheid van het bos.
Het gebied aan de Lage Boeschoterweg heeft een specifieke cultuurhistorische waarde, namelijk bijzondere landschappelijke elementen. Te handhaven elementen van landschappelijke of cultuurhistorische waarde zijn onder meer de bebossing, de oude eikenwal, erfbeplantingen taluds en het ven met eilandje. Er is geen sprake van een rijks- of gemeentelijk monument.
In het dichte bos aan de Lage Boeschoterweg liggen enkele open engen. Deze engen hebben een grote landschappelijke en cultuurhistorische waarden. De engen zorgen voor ruimtelijke afwisseling met doorkijken en zichtlijnen. Het terrein aan de Lage Boeschoterweg 21 is tevens een dergelijke eng. Het plan komt tegemoet aan het behoud van de eng. Tevens worden waardevolle bomen en het bosachtige karakter rondom de percelen behouden.
De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.
De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.
Op 27 juni 2014 is de aanwijzing van het gebied Veluwe als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn in werking getreden. Tevens is met dit besluit het besluit tot de aanwijzing van Veluwe als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn, inclusief de daarbij behorende Nota van toelichting, gewijzigd. Deze twee genoemde speciale beschermingszones vormen samen het Natura 2000-gebied Veluwe, waarbij instandhoudingsdoelstellingen zijn toegevoegd.
Uitsnede Natura 2000-gebied kaartblad 6 Veluwe
Het plangebied is buiten de begrenzing van Natura 2000 gehouden in de aanwijzing.
Het Natura 2000-gebied 'Veluwe' bestaat overwegend uit droge bossen, droge en natte heide, vennen en stuifzanden. In de voorlaatste ijstijd, circa 150.000 jaar geleden, duwden de ijslobben van het landijs enorme hoeveelheden door de rivieren aangevoerd zand en grond voor zich uit en opzij en vormden zo de stuwwallen. Hoewel de hoogteverschillen sindsdien door wind en water zijn afgevlakt, reiken de hoogste delen van de Veluwe tot ruim 100 m boven NAP. Tot 1900 was de Noord-Veluwe één uitgestrekt stuifzandgebied. Tegenwoordig is er in totaal nog 1400 hectare stuifzand op de Veluwe. Bij Kootwijk is één van de grootste actieve stuifzandgebieden van Europa. Plaatselijk komen in de heiden natte of droge heischrale graslanden, jeneverbesstruwelen, vennen, natte heide en hoogveenkernen voor. Langs de randen van de Veluwe ontspringen de (sprengen)beken, waar beekvegetaties en zeer plaatselijk bronbossen voorkomen.
In 2008 is het rapport "Oriëntatiefase / voortoets Natuurbeschermingswet" opgesteld (Bijlage 5 bij toelichting). De houdbaarheid van ecologische rapportages is echter beperkt, daar natuur en wetgeving dynamisch zijn. Vandaar dat in 2013 het rapport Actualisatie quickscan flora en fauna en voortoets Natuurbeschermingswet is opgesteld. Deze actualisatie is als Bijlage 7 aan de toelichting van dit bestemmingsplan toegevoegd.
Er hebben geen significante wijzigingen in de voorgenomen plannen, het gebruik van het gebied en de wetgeving plaatsgevonden. De conclusie en bijbehorende motivatie zoals beschreven in de rapportage van De Groene Ruimte, 2008 (Bijlage 5 bij de toelichting) kan worden toegepast op de huidige situatie.
Er is geen vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig. De standpunt is eveneens ingenomen door de provincie (Bijlage 6 bij de toelichting).
De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, wordt een natuurtoets uitgevoerd.
De uitgevoerde quickscan is als Bijlage 4 bij de toelichting gevoegd. Aangezien de quickscan is verouderd, heeft een actualisatie plaatsgevonden. Dit rapport is als Bijlage 7 bij de toelichting gevoegd.
Er zijn geen (streng en strikt) beschermde plant- en diersoorten aangetroffen binnen het plangebied tijdens het veldbezoek in januari 2013.
Op basis van de bevindingen kan geconcludeerd worden dat er in de huidige situatie geen procedurele gevolgen zijn betreft soorten.
De conclusies zoals weergegeven in de rapportage 2007 van De Groene Ruimte kunnen voor het grootste deel worden gehandhaafd.
Echter, door de ongunstige onderzoeksperiode van het laatste onderzoek en een aanpassing in natuurbeleid, dient er aanvullend onderzoek plaats te vinden, in de daarvoor geschikte periode. Het betreft onderzoek naar:
- De huismus. Sinds 2009 is het nest van deze soort jaarrond beschermd. Er dient te worden onderzocht of de woning en de werkplaats/ kantine gebruikt worden om in te broeden. Indien dit het geval is zullen er mitigerende maatregelen genomen moeten worden welke beschreven dienen te worden in een "mussenmitigatieplan".
De mitigerende maatregelen dienen genomen en functionerend te zijn ruim voor het broedseizoen van de huismus aanvangt, circa half maart.
Tijdens het onderzoek naar de huismus dient eveneens (beknopt) onderzoek te worden gedaan naar:
- Potentiële openingen naar verblijfplaatsen van vleermuizen. In vijf jaar kan de woning geschikt zijn geworden voor vleermuizen. Wanneer er een verdenking is op potentiële verblijfplaatsen in de opstal dient er een nader onderzoek naar vleermuizen uitgevoerd te worden, conform het vleermuizenprotocol 2012/ gedragscode Barneveld, inventarisatie methoden vleermuizen. Het onderzoek naar de potentiële vleermuiswaarden dient uitgevoerd te zijn voor half mei, opdat er tijdig een nader onderzoek uitgevoerd kan worden.
- Beschermde flora. In de afgelopen vijf jaar kunnen beschermde soorten zich gevestigd hebben.
- Overige soorten. In de afgelopen vijf jaar kunnen beschermde soorten zich gevestigd hebben.
Het aanvullend onderzoek (Bijlage 8 bij de toelichting) trekt de volgende conclusies:
Huismus
De huismus broedt binnen het plangebied. Het betreft circa acht exemplaren. Het nest van de huismus is jaarrond beschermd en mag derhalve ook niet na het broedseizoen zondermeer worden verwijderd. Er dienen mitigerende maatregelen te worden genomen. Deze maatregelen zijn in het activiteitenplan in onderhavige rapportage beschreven.
Indien de mitigerende maatregelen op de juiste manier worden uitgevoerd, is er geen sprake van een overtreding van de Flora- en faunawet.
Overige vogels
De bosuil maakt gebruik van verschillende roestplaatsen. Het nest en de roestplaatsen zijn niet jaarrond beschermd. Er zijn zeer veel alternatieve roest- en nestlocaties in de directe omgeving aanwezig. Tijdens de sloop van de schuren dienen eventuele exemplaren de gelegenheid te krijgen om te vluchten. De opstallen dienen buiten het broedseizoen van vogels te worden geamoveerd, in onderhavige situatie is dit tussen eind augustus en maart. Uiteraard kan een opstal niet gesloopt worden wanneer er een broedgeval aanwezig is.
Indien bovenstaande in acht wordt genomen, is er geen overtreding van de Flora- en faunawet niet verwachten.
Vleermuizen
De te verbouwen woning is bouwtechnisch gezien niet geschikt voor vleermuizen. Daarbij komt dat de omgeving meer geschikt is voor boombewonende soorten. De conclusie van De Groene Ruimte wordt hiermee bevestigd. De verbouwing van de woning of de sloop van de overige opstallen zullen geen negatief effect hebben op (vaste verblijfplaatsen van) vleermuizen.
Flora
Gezien het karakter en het gebruik van het plangebied worden er geen beschermde soorten verwacht. De conclusie van De Groene Ruimte kan worden gehandhaafd.
Das
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State van 23 april 2014 is nader onderzoek gedaan (zie Bijlage 10 Aanvulling FF). In dit rapport van Hamabest is nadere onderzoek gedaan naar de das. Het volgende wordt vervolgens geconcludeerd.
Er is uit de diverse onderzoeken niet gebleken dat de das het onderzoeksgebied gebruikt om te foerageren. De veldonderzoeken zijn binnen een korte periode uitgevoerd, maar de vergaarde veldinformatie in combinatie met de informatie uit het bureauonderzoek en de geïnterviewde personen geven toch een redelijk goed beeld van de waarde van het gebied voor dassen.
Het is niet geheel uit te sluiten dat het plangebied en het overige deel van het perceel onderdeel is van een leefgebied van de das. Op basis van de verzamelde gegevens en de beperkte omvang en het halfverharde karakter van het daadwerkelijke plangebied (bouwblok) kan echter worden geconcludeerd dat het plangebied geen essentieel foerageergebied van eventueel voorkomende exemplaren betreft. De realisatie van de woningen zal niet tot gevolg hebben dat het leefgebied van de eventueel aanwezige das niet meer functioneel is. Het foerageergebied van de das is alleen dan beschermd wanneer door de ingreep het foerageergebied wegvalt en hierdoor ook de functionaliteit van bijvoorbeeld de burcht wegvalt. Dit is in onderhavige situatie niet het geval.
Het overige deel van het perceel zal als natuur worden ingericht en geschikt gaan zijn als foerageergebied voor de das. De verwachting is dat er door deze inrichting een beter foerageergebied ontstaat dan ik de huidige situatie. Het gebied zal toegankelijk blijven voor de das en overige soorten.
Het plangebied ligt binnen de (voormalige) Ecologische Hoofdstructuur (EHS) .
Voor de EHS uit de Structuurvisie Gelderland zijn in de Omgevingsvisie twee nieuwe natuurcategorieën in de plaats gekomen: het GNN en de GO. Het plangebied ligt binnen de GO. Voor de toetsing aan de GO wordt verwezen naar Hoofdstuk 4.3.
In de EHS geldt het 'nee, tenzij'-principe. Ruimtelijke ingrepen zijn niet toegestaan, tenzij er geen alternatieven zijn. Ook moeten de ontwikkelingen een groot openbaar belang hebben. De schadelijke effecten van de activiteit op de natuur moeten bovendien worden gemitigeerd. De kernkwaliteiten en omgevingscondities vormen het toetsingskader.
Gezien het feit dat de aanwezigheid van het bedrijf niet past in een dergelijke omgeving en het plan een duidelijke verbetering bewerkstelligt in ruimtelijk opzicht, is de provincie Gelderland bereid medewerking te verlenen onder de volgende voorwaarden:
1. Een natuurtoets moet uitwijzen of er beschermde dier- en plantensoorten voorkomen in het plangebied waarvoor een ontheffing ex artikel 75 noodzakelijk is. Het terrein dient buiten het broedseizoen bouwrijp te worden gemaakt;
Een voortoets is uitgevoerd. Uit de voortoets Natuurbeschermingswet (De groene ruimte, 30 januari 2008) blijkt dat er geen vergunning op grond van de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 benodigd is onder de genoemde voorwaarden. Dit is bevestigd in een brief van de provincie die als Bijlage 6 bij de toelichting is gevoegd.
2. Het 4,5 hectare resterende terrein dient in beheer van dan wel te worden overgedragen aan een natuurbeherende organisatie, ten einde een duurzame natuurfunctie te verkrijgen respectievelijk te behouden, waarbij het gewenst is om deze gronden open te stellen voor een bepaalde vorm van openbaarheid (fietsen-wandelen).
Op 8 april 2008 is een beheersovereenkomst gesloten tussen de toenmalige initiatiefnemer en het Geldersch Landschap. Hierin is overeengekomen dat de initiatiefnemer een natuurgebied van 4,5 hectare zal ontwikkelen en het beheer daarvan voor onbepaalde tijd aan de Stichting zal overdragen. De huidige eigenaar heeft de overeenkomst overgenomen (zie Bijlage 9 bij de toelichting).
3. Alle bestemmingen (hoofdbouwmassa woon- en tuin) dienen binnen de begrenzing van het vigerende bouwblok geprojecteerd te worden.
De bestemming 'Wonen' is geprojecteerd binnen het vigerende bouwblok. Hiermee wordt voldaan aan dit vereiste.
In de Aanvulling rapport (Bijlage 10) die gelet op de uitspraak over "Lage Boeschoterweg II" is opgesteld, is verder ingegaan op de ligging van het plangebied in de EHS. Er wordt in die rapportage niet ingegaan op thema’s als verdroging, verstoring door geluid, licht, bewegingen en dergelijke. In de huidige situatie is de natuurwaarde van het daadwerkelijke plangebied zeer beperkt. Een groot deel van het plangebied is verhard, op een ander deel is koolzaad aanwezig. Er zijn geen speciale beheertypen aanwezig binnen het plangebied die verloren gaan door de ingreep. De voorgenomen ingreep zal naar verwachting geen negatief effect hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS, daar er geen waarden aanwezig zijn (mede door het historische gebruik).
De verwachting is dat de voorgenomen ingreep positief zal uitwerken voor de natuur en de EHS. Door bij de nieuwe inrichting rekening te houden met de omliggende natuur en de aanwezige soorten kan er winst behaald worden voor het gebied. Zo kan de aanwezige vijver natuurlijker worden gemaakt en er bijvoorbeeld beheertypen zoals struweelhagen en poelen worden toegepast op het overige deel van het plangebied.
Wij stemmen in met deze conclusie.
Het voorliggende bestemmingsplan past binnen de kaders zoals deze zijn gesteld in de GO.
Bij externe veiligheid gaat het om het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's die mensen lopen door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen in hun omgeving. De risico's moeten aanvaardbaar zijn. Met het oog daarop heeft de rijksoverheid risiconormen vastgesteld waarmee bedrijven, wegbeheerders en vervoerders, maar ook gemeenten en provincies, rekening dienen te houden. Voor situaties waarbij het ontwikkelingsgebied binnen het invloedsgebied van een risicobron ligt, moet het resultaat van een risicoanalyse getoetst worden aan de gestelde risiconormen.
Op de signaleringskaart van de gemeente Barneveld is te zien dat in de omgeving van het plangebied geen risicobronnen zijn gelegen. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Ook alle spoorwegen hebben een zone met een breedte die afhankelijk is van de bezetting. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid tot een wettelijk maximum ontheffing worden verleend.
Het plan ligt binnen de zone van de Lage Boeschoterweg en de Oude Nijkerkerweg. Beide wegen zijn onverharde wegen. Het Reken- en Meetvoorschrift geluid 2012 kan niet worden toegepast bij onverharde wegen. Daarnaast zijn de verkeersintensiteiten op deze beide wegen dusdanig laag en is de afstand van de woningen in het plan tot deze wegen zo groot dat met zekerheid kan worden gezegd dat aan de voorkeursgrenswaarde van de Wet geluidhinder wordt voldaan. Daarom zijn er vanuit deze wet geen verdere verplichtingen.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.
Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.
Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets.
Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft gemeenten de mogelijkheid om gebiedsgericht beleid vast te stellen door middel van een geurverordening. De standaardnormen zoals opgenomen in de wet mogen binnen een bandbreedte naar boven en beneden worden bijgesteld. Op 7 oktober 2008 heeft de raad de Geurverordening vastgesteld. Deze verordening trad in werking op 18 oktober 2008. Buiten de gebieden die zijn genoemd in de Geurverordening gelden de standaardnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij.
Het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf met een geurhindercontour is gelegen aan de Hoge Boeschoterweg op circa 1.850 meter afstand.
Conclusie
Het plangebied is gelegen in een gebied waar een zeer goede achtergrondbelasting aanwezig is. Er worden geen agrarische bedrijven beperkt als gevolg van het plan.
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden is artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
De realisering van drie woningen is geen stedelijke ontwikkeling. Hieronder gaan wij in op de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
ad 1. In 4.5.2 is ingegaan op het woningbouwprogramma. De ligging en kwaliteit van de locatie vraagt om woningen in het dure segment.
ad 2. De woningen komen in plaats van een loonwerkersbedrijf. Het bebouwd oppervlakte wordt met meer dan 50% teruggebracht. Op deze specifieke locatie bestaat ook de mogelijkheid de gewenste natuur aan te leggen. Indien zou worden geëist dat de woningen binnen stedelijk gebied moeten worden gerealiseerd is het plan door de noodzaak (dure) bouwgrond aan te kopen, financieel niet langer haalbaar. Het plan voorziet in zijn huidige vorm in een unieke mogelijkheid het terrein aan de Lage Boeschoterweg her in te richten.
ad 3. De landschappelijke inpassing is vastgelegd in het bestemmingsplan "Lage Boeschoterweg I" en daarop gesloten overeenkomst. Het plan is passend ontsloten. Kortheidshalve wordt voor de bereikbaarheid verwezen naar 5.15.
Geconcludeerd wordt dat in onderhavige situatie geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. De ontwikkeling voorziet in een behoefte en de locatie wordt passend ontsloten. De voorgenomen ontwikkeling sluit aan bij de uitgangspunten van de 'ladder voor duurzame verstedelijking':
Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De ontwikkelingen in het plangebied zijn dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen. De invloed van deze kleinschalige ontwikkelingen hoeven niet in beeld te worden gebracht.
Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.
De Wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden.
Er zijn twee sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:
De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.
Voor de vraag of een bestemmingplan besluit m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een MER moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen. In onderdeel D is vermeld welke activiteiten beoordelingsplichtig zijn. Voor dergelijke activiteiten moet het bevoegd gezag beoordelen of op basis van 'belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben', een m.e.r.-procedure noodzakelijk is. Daarbij geldt dat een bestemmingsplan alleen besluit-m.e.r.-plichtig is, als het bestemmingsplan in kolom 4 wordt genoemd.
Als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, geldt dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Als dat het geval is, geldt alsnog een m.e.r.-plicht.
Voor de vraag of een bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.
Als een bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die Besluit-m.e.r.-plichtig is op grond van de uitkomst van een toets van een activiteit die onder de drempelwaarden blijft, dan is dat bestemmingsplan alsnog plan-m.e.r.-plichtig. Het maakt dan immers een (besluit) m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk.
In dit geval is de activiteit niet m.e.r.-plichtig want er is voor het plan geen passende beoordeling nodig en de activiteit komt weliswaar voor op de lijst in onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage, maar de omvang van de activiteit ligt onder de drempelwaarden zoals genoemd in onderdeel D 11.2 kolom 2 (drempelwaarde = 2000 woningen) en het onderhavige plan is geen project dat vanwege aard, omvang of ligging een aanzienlijk milieueffect zal hebben. Ook is het geen activiteit die in kolom 1 van onderdeel C van de Bijlage bij het Besluit is vermeld.
Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.
In dit kader zijn voor het onderhavige plan geen bedrijven van belang. Op het perceel rust nog een omgevingsvergunning (voorheen: milieuvergunning). De ontwerp-intrekking is op 27 september 2010 bekendgemaakt aan de belanghebbende. Hierin is bepaald dat de beschikking van kracht wordt zodra het bestemmingsplan naar wonen onherroepelijk is. Daarmee wordt het woon- en leefklimaat van de mogelijk gemaakte woningen niet belemmerd.
Voor het omliggende gebied dat valt binnen het vigerende bestemmingsplan "Lage Boeschoterweg I" is een beplantingsplan opgesteld. Er is op een goede wijze omgegaan met de karakteristieke kenmerken van het landschap.
Om een veilige omgeving te creëren of te behouden zijn er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.
Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.
Situatie
Nieuwe ontwikkelingen zullen worden getoetst aan de Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid, het Besluit veiligheidregio’s en aan de eisen van de aangewezen hoofd- en subaanrijdroutes. Dit zal gebeuren bij de bouwplannen en inrichtingsplannen.
Conclusie
Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.
De ontsluiting van het plan wordt mogelijk gemaakt via de Lage Boeschoterweg. Het plan betekent een toevoeging van drie extra woningen ter vervanging van een loon- en grondverzetbedrijf. Dit betekent een toename van het aantal autobewegingen per etmaal maar een daling van het aantal vrachtwagentransporten. Per saldo kan de Lage Boeschoterweg de beperkte toename van het aantal motorvoertuigbewegingen eenvoudig verwerken.
Het plan maakt parkeervoorzieningen mogelijk op eigen terrein. Er wordt voldoende planologische ruimte geboden aan het realiseren van twee parkeervoorzieningen per woning.
Om water als één van de principes voor de ruimtelijke ordening verder te ontwikkelen, heeft de Commissie Waterbeheer 21e eeuw doelstellingen geformuleerd om water prominenter in beeld te krijgen. Één van die doelstellingen is het uitvoeren van een 'Watertoets' bij alle ruimtelijke plannen en besluiten. Hiertoe dient de initiatiefnemer van een plan de waterbeheerder vroegtijdig bij de planvorming te betrekken. Het betreft het hele proces van informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel is om te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De resultaten van het overleg tussen initiatiefnemer en waterbeheerder worden verwoord in de waterparagraaf.
Het Waterschap Veluwe heeft op 24 januari 2008 het volgende opgemerkt.
Conclusie
De huidige situatie betreft een woning met een aantal opstallen. In de Lage Boeschoterweg ligt een verzamelleiding (DWA rond 315mm) en een drukriool (rond 75mm). De verzamelleiding loost uiteindelijk via een pompput op de drukriolering.
In de gevraagde situatie komen er drie woningen bij en worden de opstallen afgebroken. Het bedrijf stopt haar activiteiten op deze locatie.
Voor de drie nieuwe woningen geldt dat het vuilwater/afvalwater op de DWA verzamelleiding gezet mag worden. Een gezamenlijke afvoerleiding van deze drie woningen in de toegangsweg is voldoende. De toe te passen materialen mogen niet uitlogend zijn.
Voor het hemelwater zullen alle woningen op eigen terrein hun afvoer moeten regelen. Het regenwater mag niet via het verzamelriool naar de drukriolering. Het infiltreren in de bodem of het graven van een greppel richting het ven zijn twee mogelijkheden, waarbij op een goede manier wordt omgegaan met het hemelwater. Deze aspecten dienen in het kader van de omgevingsvergunning te worden getoetst.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan de toepassing van afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
De planregels bestaan uit vier hoofdstukken:
Deze regels zijn opgesteld op basis van de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP). Dit is een landelijke norm die onderdeel uitmaakt van de 'Regeling standaarden ruimtelijke ordening'.
Bevoegdheid
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk of de provincie het bevoegd gezag is.
Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.
Begrippen
In artikel 1 zijn de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.
Wijze van meten
In artikel 2 is de wijze van meten opgenomen. Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten. I
Bestemming Tuin
De bestemming 'Tuin' is gelegen bij bestemmingen zoals 'Wonen'. De bestemming wordt alleen toegepast op terreinen van particulier eigendom. Dit deel van het perceel mag beperkt bebouwd worden.
In een tuinbestemming mag verharding worden gerealiseerd. Het is ook mogelijk om binnen een tuinbestemming te parkeren.
Bestemming 'Wonen'
In de planregels zijn, op basis van bestaand beleid, mogelijkheden opgenomen voor bijvoorbeeld aan-huis-gebonden beroepen. Uitgangspunt is dat de aan huis gebonden beroeps- of bedrijfsactiviteiten qua aard, omvang en intensiteit ondergeschikt zijn aan de woonfunctie. Om dit te garanderen wordt onder andere de maximale oppervlakte van de activiteit beperkt. Ook worden bijvoorbeeld detailhandel en seksinrichtingen niet toegestaan. Op basis van deze uitgangspunten is in het voorliggende bestemmingsplan een regeling opgenomen voor aan huis gebonden beroepen en bedrijven.
Binnen een bestemmingsvlak 'Wonen' is maximaal één woning toegestaan. Een woning is bestemd voor de huisvesting van één huishouden. In het bestemmingsvlak zijn het hoofdgebouw en eventueel aangebouwde en/of vrijstaande bijgebouwen opgenomen.
De inhoud van een woning bedraagt maximaal 750 m³, inclusief de onderbouw voor zover deze boven het maaiveld uitkomt. Onder een woning is een onderbouw toegestaan, waarbij geldt dat bij vergunningsvrije aanbouwen en bijbehorende bouwwerken van woningen niet vergunningsvrij mogen worden voorzien van een onderbouw. . De maximale goot- en nokhoogte bedragen respectievelijk 3,5 en 10 meter.
Bijgebouwen bij de woning
De maximale oppervlakte aan bijgebouwen bij een woning bedraagt maximaal 80 m2. De maximale goot- en nokhoogte bedragen respectievelijk 3 en 6 meter.
Aan huis verbonden beroepen of kleinschalig bedrijf, bed & breakfast
Binnen woningen is onder voorwaarden een aan huis verbonden beroep of kleinschalig bedrijf en/of bed and breakfast bij recht toegestaan. De voorwaarden staan beschreven in artikel 4.5.1 'Gebruik overeenkomstig de bestemming' van de planregels.
De bewoner van de woning mag in de woning een aan huis verbonden beroep, kleinschalig bedrijf (bijvoorbeeld een praktijk- of kantoorruimte) en/of bed and breakfast uitoefenen. In totaal mag hiervoor worden gebruikt maximaal 35% van het vloeroppervlak van de woning, met een maximum van 60 m². De oppervlakte is beperkt om te garanderen dat deze functies ondergeschikt zijn en blijven aan de hoofdfunctie wonen. Om overlast en hinder te voorkomen zijn activiteiten waarvoor een melding of vergunning op basis van de milieuwetgeving vereist is, niet toegestaan. De gemeente wil met deze voorwaarden voorkomen dat er nieuwe bedrijven ontstaan in het buitengebied. Via een afwijking van de gebruiksregels mag een aan huis verbonden beroep of bedrijf en bed and breakfast ook in een bijgebouw worden gerealiseerd.
Hobbymatig houden van vee
In de gebruiksregels is bepaald dat het hobbymatig houden van vee is toegestaan, binnen de woonbestemming. Steeds meer burgers in het buitengebied houden op hobbymatige wijze dieren. Het gaat vaak om schapen, geiten, kippen en paarden.
Voorwaardelijke verplichting
De landschappelijke inrichting is ook binnen deze bestemming opgenomen middels een zogenaamde voorwaardelijke verplichting als specifieke gebruiksregel. Hetzelfde geldt voor de maatregelen die bij verbouwing aan de bestaande voormalige bedrijfswoning moeten worden getroffen voor huismussen (zie artikel 3.4.2 van de planregels).
Anti-dubbeltelregel
Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene afwijkingsregels
Er zijn algemene afwijkingsregels opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken, dient te worden aangetoond. De mogelijkheid om 10% af te wijken van de maatvoering van bebouwing geldt overigens niet voor de oppervlakte- en inhoudsmaten. Voor het toestaan van grotere oppervlaktes en inhoudsmaten zijn specifieke flexibiliteitsbepalingen opgenomen.
Het is niet de bedoeling dat de algemene bevoegdheid wordt toegepast in combinatie met het afwijken zoals dat bij een specifieke bestemming is genoemd. Met andere woorden: cumulatie van deze bevoegdheden is uitgesloten. Een voorbeeld: de maximale goothoogte voor een woning is 3,5 meter. Bij de bestemming 'Wonen' is de bevoegdheid opgenomen om met een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels en de goothoogte te vergroten tot 6 meter. Het is dan niet de bedoeling dat nog eens toepassing wordt gegeven aan de algemene afwijkingsbevoegdheid met een vergroting van nog eens 10% tot gevolg.
Algemene wijzigingsregels
Burgemeester en wethouders hebben in de algemene wijzigingsregels de bevoegdheid gekregen om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven.
Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.
Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 'Algemene regels' van de regels in dit bestemmingsplan.
Algemene procedureregels
Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.
Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 "Algemene regels" van dit bestemmingsplan.
Overgangsregels
Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. De overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken gelden vanaf terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik vanaf het van kracht worden (inwerkingtreding) van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Slotregel
De slotregel is het laatste artikel van de regels en betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.
De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:
Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (zoals in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijking van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.
In 2007 heeft de gemeente de 'Nota handhaving ruimtelijke - en bouwregelgeving gemeente Barneveld' opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren is (repressieve handhaving).
Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.
Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:
In onderhavig bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.
Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsmogelijkheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.
Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Nu het onderhavige plan de bouw van woningen (bouwplan zoals dat in artikel 6.2.1 Bro is opgenomen) mogelijk maakt, is dit aan de orde.
Doordat de verhaalbare kosten, bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f Bro, uitsluitend de aansluiting van een bouwperceel op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen, behoeft er op grond van artikel 6.2.1a, onder c Bro in dit geval geen exploitatieplan vastgesteld te worden.
De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.
De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Conform artikel 1.3.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro) heeft het college op 5 juni 2014 in de Barneveldse Krant en langs elektronische weg kennis gegeven van het voornemen om het voorliggende bestemmingsplan voor te bereiden. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden.
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het kader hiervan is het bestemmingsplan "Lage Boeschoterweg I' voor overleg aan diverse instanties toegezonden. Dit plan wat een vervolg hierop is en op dezelfde locatie eenzelfde hoeveelheid woningen, maar met een kleinere inhoud mogelijk maakt, zal daarom niet worden voorgelegd aan deze instanties.
Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang.
Het Waterschap Vallei & Veluwe heeft aangegeven dat geen vooroverleg nodig is indien de toename van de verharding kleiner is dan 1000 m2. In dit geval is er sprake van een afname van de verharding.
Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.
Er is overleg gevoerd met de provincie Gelderland .De afdelingen hebben geconstateerd dat het omgevingsbeleid goed is verwerkt in het plan (zie Overlegreactie provincie).
De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.
Het plan stemt overeen met de wensen van de verzoeker. Het bestemmingsplan "Lage Boeschoterweg I" is destijds wel voor inspraak vrijgegeven. Dit plan wat een vervolg hierop is en op dezelfde locatie eenzelfde hoeveelheid woningen, maar met een kleinere inhoud mogelijk maakt, zal daarom om redenen van snelheid en efficiency geen inspraakprocedure volgen.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 14 november tot en met 29 december 2014 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn twee reacties ingediend.
Deze reacties hebben niet geleid tot aanpassing van het plan. In de bijlage bij dit bestemmingsplan is de Nota Zienswijzen bijgevoegd (zie Nota Zienswijzen).