direct naar inhoud van TOELICHTING
Plan: Kampweg 34 Uddel
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0200.bp1360-vas1

TOELICHTING

behorende bij het bestemmingsplan Kampweg 34 Uddel

1 INLEIDING

1.1 Aanleiding

Het agrarisch bedrijf (intensieve veehouderij) op Kampweg 34 in Uddel is beëindigd. De aanwezige agrarische bebouwing van circa 1600 m² wordt gesloopt. Hiervoor komen twee nieuwe reguliere woningen in de plaats.

De bestaande bedrijfswoning wordt gehandhaafd en de functie wordt gewijzigd van bedrijfswoning naar reguliere woning.

Het perceel Kampweg 34 wordt heringericht op basis van een inrichtingsplan.

1.2 Ligging en begrenzing

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1360-vas1_0001.png"

Bron: google maps

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1360-vas1_0002.png" Locatie: Kampweg 34 in Uddel

1.3 Geldend bestemmingsplan

Het perceel Kampweg 34 in Uddel, ligt in het plangebied van het bestemmingsplan 'Agrarische Enclave'. Dit bestemmingsplan is op 25-06-2014 vastgesteld.

Het perceel heeft de bestemming 'Agrarisch'. De gronden met deze bestemming zijn bestemd voor agrarische bedrijven. Het perceel heeft de functie-aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij verwevingsgebied'. Vanwege de functie-aanduiding is op het perceel intensieve veehouderij toegestaan.

Daarnaast heeft het perceel de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie hoog". Bij ingrepen groter dan 50 m², dient een rapportage te worden opgesteld waarin de archeologische waarde van de gronden, waarop het bouwwerk wordt gerealiseerd, worden vastgesteld.

Aan weerszijden van het perceel Kampweg 34 bevinden zich de percelen Kampweg 30 en Kampweg 36. Beide percelen hebben de bestemming 'Wonen'.

1.4 Werkwijze en opzet van de toelichting

De toelichting vangt aan in hoofdstuk 1 met de aanleiding, liggen en begrenzing van het plangebied. In hoofdstuk 2 worden de relevante beleidskaders van het Rijk, de proivncie en de gemeente beschreven. In hoofdstuk 3 worden de planologische aspecten beschreven. Hoofdstuk 4 gaat in op de juridische planopzet met een toelichting op de bestemmingen in het plan.

2 BELEIDSKADER

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Structuurvisie infrastructuur en ruimte

In 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in werking getreden. In deze structuurvisie geeft het kabinet aan waar het naar streeft: Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. In de structuurvisie formuleert het kabinet zijn ambities voor 2040. In de structuurvisie is de zogenaamde ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ geïntroduceerd. De ladder beoogt zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. Het bewerkstelligt de nadrukkelijke motivering en afweging van een nieuwe stedelijke ontwikkeling met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een besluitgebied en de omgeving daarvan en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte.

2.1.2 Ladder duurzame verstedelijking

Met ingang van 1 oktober 2012 is de ladder voor duurzame verstedelijking in artikel 3.1.6, lid 2, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen.

In artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is bepaald dat de toelichting bij een bestemmingsplan, dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

In verband met de complexiteit van de regeling is artikel 3.1.6, lid 2, Bro per 1 juli 2017 vereenvoudigd, namelijk het loslaten van de afzonderlijke treden en vervanging van het begrip 'actuele regionale behoefte'.

De toets aan de ladder voor duurzame verstedelijking is beschreven in paragraaf 3.4.2.

2.1.3 Nationaal landschap

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is Nationaal belang 10: ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten.

Op basis van landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten heef het Rijk in het verleden
een selectie gemaakt van twintig Nationale landschappen. Deze landschappen weerspiegelen samen de diversiteit en ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Het Rijk laat het beleid tenaanzien van landschap op land over aan provincies en wil provincies meer ruimte geven bij de afweging tussen verstedelijking en landschap, om zo meer ruimte te laten voor regionaal maatwerk.

In de provinciale omgevingsverordening zijn regels opgenomen met betrekking tot de bescherming van nationale landschappen.

Het perceel Kampweg 34 ligt in het aangewezen nationaal landschap Veluwe.

Toetsing van de functieverandering aan de provinciale regels voor het Nationaal landschap wordt beschreven in paragraaf 2.2.2.2.

2.2 Provinciaal beleid

2.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

Op 19 december 2018 hebben provinciale staten de geconsolideerde Omgevingsvisie "Gaaf Gelderland" vastgesteld. De geconsolideerde Omgevinsvisie is op 1 maart 2019 in werking getreden.

Gaaf’ betekent ‘mooi’ en gaat over wat – historisch en landschappelijk gezien - heel en mooi en ongeschonden is. Het beschermen waard. Maar ‘Gaaf’ verwijst ook naar dat wat ‘cool’ en nieuw en vernieuwend is; aantrekkelijk voor nieuwe generaties. Het ontwikkelen waard. Beide kanten zijn van toepassing op Gelderland en onlosmakelijk verbonden met de Gelderlanders. Beide aspecten zijn dan ook opgenomen in de Gelderse Omgevingsvisie.

Een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland staat daarbij centraal.
Gezond en veilig is een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming van onze flora en fauna. Dat is voorbereid zijn op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen. En, dat is aandacht hebben voor verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid.

Schoon en welvarend is een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat, goed bereikbaar en met een goed functionerende arbeidsmarkt en dito kennis- en onderwijsinstellingen. Maar dat is ook: het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen. En: het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.

De visie geeft zeven ambities voor een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland, onder andere op het terrein van economisch vestigingsklimaat en het woon- en leefklimaat. Met vier spelregels of Doe-principes’ – DOEN, LATEN, ZELF en SAMEN – geeft de provincie hier werking aan. Tezamen vormen zij het kader waarbinnen de provincie werkt en afwegingen maakt.

2.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

Op 19 december 2018 hebben provinciale staten van Gelderland de geconsolideerde Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. De geconsolideerde Omgevingsverordening is op 1 maart 2019 in werking getreden.
In tegenstelling tot de Omgevingsvisie hebben de regels van de verordening een rechtstreekse doorwerking voor bestemmingsplannen.

2.2.2.1 Regionale woonagenda

De Omgevingsverordening schrijft voor dat de regio's een de verantwoordelijkheid dragen voor het opstellen van een regionale woonagenda, waarin de provinciale doelstellingen zijn opgenomen:

  • a. het energieneutraal en klimaatbestendig maken van nieuwe en bestaande woningen;
  • b. de bestaande woningen aantrekkelijk houden en maken voor nieuwe bewoners;
  • c. het bouwen van betaalbare, toekomstbestendige en duurzame woningen met aandacht voor flexibel programmeren en flexibele woonvormen.

Deze doelen dienen in elke regionale woonagenda terug te komen in meetbare afspraken waarbij de vorm en omvang afhangen van de regionale opgave.
De provincie stelt de regionale woonagenda vast, als de agenda in overeenstemming is met de regionale opgave en het meest recente provinciale beleid.

Een bestemmingsplan maakt nieuwe woningen alleen mogelijk als die ontwikkeling past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda. Als een ontwikkeling niet past binnen de vigerende regionale woonagenda, kan een bestemmingsplan vooruitlopend op de eerstvolgende actualisatie van de regionale woonagenda nieuwe woningen toch mogelijk maken onder de volgende voorwaarden:

  • d. er wordt voldaan aan de eisen van de Ladder voor duurzame verstedelijking;
  • e. de ontwikkeling past binnen het meest recente provinciale beleid;
  • f. er heeft aantoonbaar regionale afstemming plaatsgevonden over deze ontwikkeling, en
  • g. Gedeputeerde Staten stemmen in met deze ontwikkeling.

2.2.2.2 Nationaal landschap

De Omgevingsverordening bevat regels voor bescherming van het op basis van de Structuurvisie infrastructuur en ruimte aangewezen Nationaal Landschap. Kampweg 34 ligt binnen de begrenzing van het Nationaal Landschap "Veluwe", deelgebied 'Agrarische Enclave'.

Op grond van artikel 2.56 van de Omgevingverordening mag een bestemmingsplan voor gronden binnen een Nationaal landschap alleen bestemmingen mogelijk maken die de kernkwaliteiten van een Nationaal landschap niet aantasten. Activiteiten die toch deze kernkwaliteiten aantasten zijn alleen mogelijk als:

  • a. er geen reële alternatieven zijn
  • b. er sprake is van reden van groot openbaar belang
  • c. compenserende maatregelen plaatsvinden ter waarborging van de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen.

Het Nationaal Landschap "De Veluwe" is beschreven in deelgebieden. Kampweg 34 is gelegen in het deelgebied "Agrarische Enclave". De kernkwaliteiten van het deelgebied "Agrarische Enclave" zijn:

  • a. Afwisseling van grootschalig bos en kleinschalige, open landbouwgronden (mozaïek)
  • b. Waardevolle open essen
  • c. Esdorpen met eigen bedrijvigheid (dorpsensemble)
  • d. Intensieve veehouderijbedrijven
  • e. Tamelijk natuurlijk beekdal met bijzondere laaglandbeek

Toets

De functieverandering op Kampweg 34 omvat beëindiging van het agrarisch bedrijf (intensieve veehouderij) en sloop van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing ter grootte van circa 1.500 m².

De functie van de bestaande bedrijfswoning wordt omgezet naar reguliere woning en er worden twee nieuwe reguliere woningen op het perceel gerealiseerd. De nieuwe woningen komen op de plek van de nog te slopen agrarische bebouwing. De sloop- en bouwwerkzaamheden vinden plaats binnen de begrenzing van het (voormalige) bedrijfsperceel.

Bij de functieverandering is rekening gehouden met de ter plaatse aanwezige landchappelijke elementen en het open karakter van het landschap.

De nieuwe woningen zijn zodanig op het perceel gepositioneerd, dat bestaande zichtlijnen worden gerespecteerd en nieuwe zichtlijnen worden gecreëerd.

In de nabijheid van het plangebied is geen (intensieve) veehouderij aanwezig. Hierdoor vormt de toekomstige woonfunctie geen (milieukundige) belemmering voor bestaande (intensieve) veehouderijbedrijven.

Conclusie

Door de functieverandering worden de kernkwaliteiten onder a. tot en met e. van van het Nationaal Landschap "Veluwe", deelgebied 'Agrarische Enclave' niet aangetast. De functieverandering is in overeenstemming met artikel 2.56 van de geconsolideerde provinciale Omgevingsverordening.

2.3 Regionaal beleid

2.3.1 Regionale Woonagenda Cleantech Regio

In de Woonagenda Cleantech Regio van de Regio Stedendriehoek is een uitwerking van de provinciale koers “Ruimte voor goed wonen”, waarbij voor de komende 10 jaar afspraken worden vastgelegd hoe om te gaan met sturing op de woningbouwprogrammering en welke thema's regionaal verdere aandacht vragen. Dit betreffen de thema's “sterke steden, dynamische kernen en vitaal platteland”. Ook wordt ingegaan op het verduurzamen en klimaatbestendig maken van de woningvoorraad alsmede op Wonen en zorg.

De Regio zet in op goede toevoegingen aan de woningvoorraad, waarbij de volgende speerpunten van toepassing zijn:

  • 1. Woningbouw draagt bij aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit van de
    bestaande stad, wijk, dorp, kern en buitengebied;
  • 2. Woningbouw is behoeftegericht, past bij de lokale vraag van een specifieke
    doelgroep en levert een strategische (toekomstgerichte) aanvulling op het
    bestaande woningaanbod;
  • 3. De programmering is flexibel en kan aangepast worden om goed te blijven
    aansluiten op de speerpunten van ons beleid en actuele marktontwikkelingen.

Voor Apeldoorn wordt aangegeven dat mede door de hoge instroomde druk op de markt is toegenomen. De woningbouw in Apeldoorn heeft een hoge vlucht genomen. In dit tempo zijn in 2021/2022 alle huidige bouwplannen gerealiseerd en is er risico op een tekort en verder oplopende prijzen. Ook in de sociale huur is sprake van stijgende wachtlijsten. De groei in Apeldoorn bestaat voor een relatief groot deel uit gezinnen en sluit aan bij de inzet van Apeldoorn als gezinsstad. Apeldoorn zoekt naar nieuwe plekken voor woningbouw binnen de bestaande contouren van de stad. Het programma ligt de komende jaren (mede door de druk van buiten) tegen de bovenkant van de bandbreedte van de prognoses. In de sociale woningbouw is op korte termijn een toevoeging van 500 woningen aan de orde om de wachtlijsten te verkorten.

Naast inzet op het kwalitatief programmeren wordt er gekoerst op een kwantitatief realistisch woningbouwprogramma op basis van actuele Primos woningbehoefteprognoses Het is daarbij de bedoeling om deze regionale woonagenda om de twee jaar te herijken, waarbij wordt bekeken of het op basis van analyse van de woningmarkt en de genoemde woningbehoefteprognoses het wenselijk is om de woonvisie aan te passen.

De Woonagenda Cleantech Regio vervangt de “Kwantitatieve Opgave Wonen 2015-2014” en het “Afsprakenkader kwantitatieve woningbouwprogrammering 2015-2024” van de Regio Stedendriehoek. Nadat de gemeenteraden hiermee hebben ingestemd kan deze regionale woonagenda worden vastgesteld door het college van Gedeputeerde Staten. Na de vaststelling wordt er een uitvoeringsagenda opgesteld, waarbij gemeenten jaarlijks presenteren wat de lokale voortgang in de bestaande voorraad is aan de hand van de jaarlijkse monitoringsgegevens.

2.3.2 Regionaal functieveranderingsbeleid

In de regio Stedendriehoek is het beleid 'Waar de stallen verdwijnen: Oude erven, nieuwe functies' van kracht. Dit beleid is in samenwerking met de gemeenten: Brummen, Lochem, Voorst, Zutphen en Apeldoorn tot stand gekomen en is op 15 juli 2008 van kracht geworden.

Het beleid biedt, door het toestaan van nieuwe economische dragers, belangrijke kansen voor het verbeteren van de leefbaarheid van het landelijk gebied en het verbeteren van de kwaliteit van het landschap. Functieverandering zorgt per saldo voor minder steen door het slopen van overbodige stallen en schuren en voor een aantrekkelijke vormgeving en (groene) inpassing van nieuwe functies.
In het beleid is aangegeven onder welke voorwaarden wonen of wonen en werken in of ter
plaatse van vrijkomende gebouwen mogelijk is. Uitgangspunt hierbij is winst voor economie, leefbaarheid en landschap.
Voor functieverandering naar wonen onderscheidt het beleid een aantal zones. Rond de steden en dorpen worden zones gelegd waar ruimere mogelijkheden gelden, dan voor plekken die middenin het buitengebied liggen.
Voor functieverandering is een kwalitatieve koppeling aan het woningprogramma alleen vereist wanneer meer dan drie nieuwe woningen per locatie worden gerealiseerd. Bij drie woningen of minder is de invulling aan de afzonderlijke gemeenten.

De gemeenteraad van Apeldoorn heeft in zijn vergadering van 19 december 2013 ingestemd met een wijziging van het regionale functieveranderingsbeleid (hoofdstuk 3, algemene voorwaarden, onder 5). Doel van de aanpassing is meer flexibiliteit mogelijk te maken ten aanzien van de maatvoering van nieuwe woningen en bijgebouwen. Met de beleidswijziging wordt voor de maximaal toegestane maatvoering van nieuwe woningen en nieuwe bijgebouwen aangesloten op het gemeentelijk ruimtelijk beleid zoals dat onder meer is opgenomen in de bestemmingsplannen buitengebied van de afzonderlijke gemeenten.
Op 1 april 2014 is deze beleidswijziging door Gedeputeerde Staten van Gelderland geaccoordeerd.

Het functieveranderingsbeleid is door de gemeente Apeldoorn geëvalueerd. Op 13 februari 2014 heeft de gemeenteraad van Apeldoorn kennisgenomen van de notitie "Wonen in het landelijk gebied Apeldoorn". Door de gemeenteraad is ingestemd met een striktere toepassing van het functieveranderingsbeleid.
Bij functieverandering naar wonen geldt sindsdien het uitgangpunt dat bij maatwerk op grond van de (ruimtelijke) kwaliteiten van een gebied, in beginsel maximaal twee woningen (exclusief bestaande bedrijfswoning) mogen worden gerealiseerd.

Daar waar aantoonbaar sprake is van een versterking van de (ruimtelijke) kwaliteiten kan meer ruimte worden geboden, tot een maximum van 50% van het voormalig agarisch bebouwd oppervlak, en het te slopen of her te gebruiken oppervlak minimaal 500 m² (exclusief bestaande bedrijfswoning) bedraagt. In dit scenario is de (ruimtelijke) kwaliteit de belangrijkste beoordelingsgrond.

2.3.2.1 Toets

De functieverandering bestaat uit verwijdering van circa 1.500 m² voormalige agrarische bebouwing (zie bijlage 1 van de regels bij dit bestemmingsplan) en realisering van ten hoogste 2 nieuwe woningen met bijgebouwen. De bestaande bedrijfswoning wordt gehandhaafd. Hiervan wordt de functie van bedrijfswoning naar reguliere woning gewijzigd. Door verwijdering van de 'overtollige' agrarische bebouwing en herinrichting van het perceel, op basis van een inrichtingsplan, wordt de ruimtelijke kwaliteit versterkt.

2.3.2.2 Conclusie

De functieverandering is in overeenstemming met het regionale functieveranderingsbeleid.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Nota I-cultuur

De nota I-cultuur is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 februari 2006. Kern van de nota is dat cultuurhistorie van essentieel belang is voor de identiteit van Apeldoorn. De kwaliteiten van de woonwijken, de binnenstad, de dorpen en het afwisselende buitengebied gelden als leidraad voor nieuwe ontwikkelingen. Cultuurhistorie levert bouwstenen aan om ruimtelijke projecten mogelijk te maken met behoud van identiteit. Hiervoor wordt een cultuurhistorische analyse van een gebied gemaakt. Daarmee ontstaat inzicht in de aanwezige (boven- en ondergrondse) cultuurhistorische waarden. Naast het vastleggen van kennis over landschap, geomorfologie, stedenbouw, archeologie en architectuur geeft de analyse aanbevelingen over de inzet van deze waarden in nieuwe ontwikkelingen. Bij de nota horen een archeologische en een cultuurhistorische beleidskaart. Deze worden beschreven in de paragrafen 3.5 respectievelijk 3.6.

2.4.2 Verordening Groene balans

Op 1 maart 2018 is de "Verordening Groene Balans: compensatie en verevening van groene
waarden" in werking getreden. De verordening strekt tot compensatie of verevening bij ruimtelijke ontwikkelingen, op basis van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning, die ten koste gaan van natuur of de kernkwaliteiten van een gebied. Compensatie is aan de orde als een bestemming bos en/of natuur geheel of gedeeltelijk moet verdwijnen. Compensatie dient plaats te vinden ter plaatse van de locatie of aansluitend aan de locatie.

Van verevening is sprake bij een wijziging c.q. herziening van een bestemmingsplan of omgevingsvergunning binnen de Groene Ontwikkelingszone als bedoeld in de Omgevingsverordening. Een ruimtelijke ingreep is alleen toegestaan wanneer tevens een bijdrage aan het landschap wordt geleverd waarbij de kernkwaliteit van het gebied substantieel wordt versterkt.

Verevening buiten de Groene Ontwikkelingszone, als bedoeld in de Omgevingsverordening, is uitsluitend van toepassing bij een ruimtelijke ontwikkeling in de vorm van functieverandering welke gekoppeld is aan het vrijkomen van (agrarische) bedrijfsbebouwing, een en ander overeenkomstig het regionaal beleidskader voor functieverandering "Waar stallen verdwijnen, oude erven, nieuwe functies" en de notitie "Wonen in het landelijk gebied". Voorwaarde hierbij is dat tenminste 500 m² aan agrarische bebouwing wordt gesloopt om ten hoogste twee nieuwe woningen (exclusief de bestaande bedrijfswoning) te kunnen bouwen.

Voor verevening geldt een puntensysteem. het aantal benodigde punten wordt berekend op basis van de ruimtevraag in kubieke meters. Voor functieverandering geldt een reductie van 50% op het aantal punten dat nodig is per m³ van de nieuwe woon- of werkfunctie.

2.4.2.1 Toets

De functieverandering voorziet in realisering van twee nieuwe woningen met een inhoud van maximaal 700 m³ per woning. De gezamenlijke inhoud van de twee nieuwe woningen bedraagt 1400 m³.

Op grond van de verordening dient voor elke 100 m³ te realiseren ruimtevraag, 80 punten te worden gerealiseerd. In eerste instantie dienen in totaal 1.120 punten (1400 m³ / 100m³ x 80 punten) te worden gerealiseerd, maar vanwege de reductie van 50% moeten ten hoogste 560 punten (1.120x50%) 560 worden gerealiseerd.

Door Poortvliet & Partners is een inrichtingsplan (zie bijlage 2 van de BIJLAGEN BIJ DE REGELS) opgesteld.

Op de locatie van de functieverandering was sprake van intensieve veehouderij. Locaties met intensieve veehouderij kenmerken zich door (veel) agrarische bebouwing op een relatief klein perceel. De locatie van de functieverandering is qua oppervlakte te klein voor realisering van een inrichtingsplan dat voorziet in het vereiste aantal punten (560 punten). Om het vereiste aantal punten te kunnen realiseren zou sprake moeten zijn van multifunctioneel gebruik van gronden. Hierdoor ontstond een overvol en onrustig beeld op het perceel.

In overleg met initiatiefnemer is een inrichtingsplan op basis van maatwerk tot stand gekomen. Burgemeester en wethouders hebben ingestemd met het inrichtingsplan op basis van maatwerk. Dit is mogelijk op basis van de hardheidsclausule, artikel 5.1, van de verordening.

2.4.2.2 Conclusie

De functieverandering voldoet aan de "Verordening Groene Balans: compensatie en verevening van groene waarden"

2.4.3 Afwegingskader woningbouw 2018 t/m 2027

De gemeente Apeldoorn wil de juiste woningen op de juiste plek bouwen. Daarom is ervoor gekozen een prioritering aan te geven. Doel hiervan is om kansrijke initiatieven te bevorderen en te komen tot versnelling van de woningbouw.

In de Structuurvisie, de Woonagenda en in de Regionale Woonagenda zijn kaders vastgesteld die de basis vormen voor het "Afwegingskader Woningbouw 2018 t/m 2028". Het afwegingskader is als beleidsregel vastgesteld in 2019.

Door het prioriteren van (en richting geven aan) de woningbouw kan er adaptief en flexibel worden ingespeeld op de woningbehoefte. Ook wordt er duidelijkheid geboden en richting gegeven aan initiatiefnemers over hoe de gemeente de programmatische ruimte voor initiatieven wil invullen. Voor circa 4.000 (waaronder die van woonlocatie De Wingerd) van de 5.500 woningen is die programmatische ruimte al ingevuld. Dit betreft woningen die reeds zijn opgeleverd, in aanbouw zijn, waarvoor een bestemminsplan is vastgesteld, wordt opgesteld of een anterieure overeenkomst is afgesloten. Bovengenoemd kader gaat over de resterende programmatische ruimte voor circa 1.500 woningen.

2.4.3.1 Toets

Het afwegingskader woningbouw 2018 t/m 2027 is niet van toepassing op kleine initiatieven. Het afwegingskader kwalificeert plannen voor maximaal 1 of 2 woningen als 'kleine initiatieven". Het afwegingskader vereist voor 'kleine initiatieven' alleen een ruimtelijke afweging.

2.4.3.2 Conclusie

De functieverandering voldoet aan het "Afwegingskader woningbouw 2018 t/m 20127".

2.4.4 Beperking realisatieduur woningbouw private partijen

In juni 2014 heeft de gemeenteraad de beleidsnotitie 'Beperking realisatieduur woningbouw private partijen' vastgesteld. In het gemeentelijke woningbouwprogramma is nog maar beperkt ruimte voor nieuwe woningbouwinitiatieven, terwijl een deel van de beschikbare ruimte in het woningbouwprogramma is ingevuld met plannen waarvoor al meer dan een paar jaar een vastgesteld bestemmingsplan aanwezig is maar die niet tot uitvoering komen. Om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen en om alleen nog ruimte te bieden aan initiatieven die ook echt worden uitgevoerd, geldt op grond van de beleidsnotitie 'Beperking realisatieduur woningbouw private partijen' nu een realisatietermijn voor nieuwe woningbouwinitiatieven die in principe drie jaar bedraagt. Die termijn gaat lopen vanaf het moment dat het bestemmingsplan onherroepelijk is.

Ter uitvoering van de beleidsnotitie wordt in ieder bestemmingsplan dat de bouw van nieuwe woningen mogelijk maakt een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Daarmee kunnen burgemeester en wethouders het bestemmingsplan wijzigen door de bouwmogelijkheden voor nieuwe woningen te verwijderen als na de termijn de betreffende woningen niet zijn gerealiseerd en ook nog niet in aanbouw zijn. De programmatische ruimte die daardoor vrij komt, kan vervolgens worden aangewend voor een andere woningbouwontwikkeling. Voordat een bestemmingsplan voor een woningbouwontwikkeling in procedure wordt gebracht, wordt deze termijn ook privaatrechtelijk overeengekomen tussen initiatiefnemer en gemeente.

3 PLANOLOGISCHE ASPECTEN

3.1 Milieuaspecten

3.1.1 Inleiding

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een paragraaf gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.

3.1.2 Bodem

Een nieuwe of gewijzigde bestemming mag alleen in het bestemmingsplan worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Er moet dus onderzocht worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar oud zijn. Uitzondering hierop zijn de plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging.

Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig.

Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.

Onderzoeksresultaten bodem

In de rapportage d.d. 20 december 2018, opgesteld door Kruse Milieu BV en opgenomen in bijlage 1 van de Bijlagen bij de toelichting, zijn de resultaten van het verkennend bodemonderzoek en het nader bodemonderzoek weergegeven.

Hieruit blijkt dat op de locatie Kampweg 34 de bovengrond plaatselijk licht verontreinigd is met koper en de ondergrond niet verontreinigd is met de onderzochte stoffen. Het grondwater bevindt zich dieper dan 5 meter minus maaiveld en is conform NEN 5740 niet onderzocht. Op de locatie Kampweg 34 is naast eerder genoemde lichte verontreiniging de bodem plaatselijk ook licht tot sterk verontreinigd met asbest (druppelzone vanwege asbest dak op schuur). Daarbij is sprake van een ernstig geval van bodemverontreiniging door asbest

Sanering is noodzakeljk om het terrein geschikt te maken voor huidig en toekomstig gebruik (woonfunctie).

De asbestsanering dient voor de sloop van de schuur te worden uitgevoerd, omdat de sterk verontreinigde grond door de sloopwerkzaamheden niet geroerd mag worden.

Voorafgaand aan de sanering moet een BUS-melding worden opgesteld. De BUS-melding moet door het bevoegd gezag (provincie Gelderland) goedgekeurd zijn.

3.1.3 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.

Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.

Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.

De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.

milieucategorie   richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk   richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.

Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.

Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.

Onderzoeksresultaten milieuzonering

Het plan ligt binnen de planologische milieuzone van de defensie-inrichting aan de Meervelderweg 19 – Amersfoortseweg 248. Het terrein wordt hoofdzakelijk gebruikt voor het opleiden en huisvesten van militair personeel, het uitvoeren van onderhouds- en reparatiewerkzaamheden aan militaire voertuigen en aan uitrustingen. Tevens heeft deze locatie ook een belangrijke bevoorradingsfunctie. Daarom zijn er op het terrein diverse magazijnen en is er een zwaar transport compagnie gevestigd. In totaal zijn er circa 750 personen werkzaam waarvan 200 militairen die er ook 's avonds en 's nachts verblijven. De afstand tussen de milieubelastende onderdelen zoals transportroutes en magazijnen en de woningen zijn dusdanig groot, dat deze onderdelen geen onaanvaardbare milieuhinder zullen veroorzaken. Het is niet aannemelijk dat de aard van de activiteiten en de afstand/indeling dusdanig zal wijzigen dat er in de toekomst wel onaanvaardbare hinder zal ontstaan.

De milieuzonering vormt geen (directe) belemmering voor de functieverandering.

3.1.4 Geluidhinder

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is gelegen binnen de invloedssfeer van verkeerswegen. Derhalve wordt de Kampweg beschouwd. Daarnaast moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook inzicht te worden gegeven in de akoestische indirecte gevolgen van het plan bij omliggende bestaande woningen, zoals de akoestische gevolgen van eventuele verkeersaantrekkende werking.

Wegverkeerslawaai: geluidgevoelige bestemmingen nabij bestaande wegen

Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo'n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.

Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:

  • wegen die liggen binnen een tot woonerf bestemd gebied;
  • wegen waarop een wettelijke snelheid geldt van ten hoogste 30 kilometer per uur.

De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de ligging van de weg in binnen- of buitenstedelijk gebied.

Wanneer woningen worden geprojecteerd binnen een geluidzone moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van die woningen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48 dB. Bij een hogere geluidsbelasting moet worden gekeken of er maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidsbelasting te reduceren. Indien maatregelen onvoldoende effect geven en/of onmogelijk zijn en de geluidsbelasting niet hoger is dan de maximale grenswaarde van 53 dB (Lden, inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh) kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen. De voorwaarde die de gemeente Apeldoorn daaraan stelt is dat daarvoor een grond aanwezig is. Die gronden zijn vastgelegd in de gemeentelijke beleidsregel Hogere waarden Wet geluidhinder gemeente Apeldoorn.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten in een akoestisch onderzoek ook de wegen zonder geluidzone worden beschouwd. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de kaders van de Wgh.

Onderzoeksresultaten wegverkeerslawaai

De enige relevante weg Is de Kampweg. Voor deze weg doen zich geen van de genoemde uitzonderingen voor. Hierdoor heeft de Kampweg van rechtswege een geluidzone. De Kampweg is een buitenstedelijke weg en heeft een geluidzone van 250 meter.

In de rapportage d.d. 31 oktober 2018, opgesteld door Sain milieuadvies en opgenomen in bijlage 2 van de Bijlagen bij de toelichting, is de geluidsbelasting ten gevolge van de Kampweg berekend. Hieruit blijkt dat de geluidbelasting op de bestaande bedrijfswoning 39 dB bedraagt. De geluidbelasting op de bouwvlakken voor de twee nieuwe woningen, bedraagt minder dan 36 dB.

De geluidbelasting op de gevel(s) van de bestaande woning en de bouwvlakken van de twee nieuwe woningen is lager dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Hiermee wordt voldaan aan de criteria in de Wet geluidhinder.

Hierdoor leidt het plan niet tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de bestaande woning en de 2 toekomstige woningen in het plangebied.

3.1.5 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.

Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:

  • a. het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden, of
  • b. de luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of, bij een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of
  • c. het bestemmingsplan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of
  • d. de ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Niet in betekenende mate bijdragen

In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is "niet in betekenende mate" als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:

  • woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen en één ontsluitingsweg;
  • woningbouwlocaties met niet meer dan 3.000 woningen en twee ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 100.000 m2 en één ontsluitingsweg;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 200.000 m2 en twee ontsluitingswegen.

Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.

Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit

In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, "in betekenende mate" projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.

Toepasbaarheidsbeginsel

Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het "toepasbaarheidsbeginsel").

Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.

Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit

Het bestemmingsplan beoogt een functieverandering. De functie van de bestaande bedrijfswoning wordt gewijzigd van agrarisch naar wonen en er worden twee nieuwe woningen gebouwd. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling <valt onder de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen". Hierdoor is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.

3.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe worden in het beleid voor externe veiligheid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.\

Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en per transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op 1.000.000) bedraagt (verder: PR-contour).

Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) met de bijbehorende regeling (Revi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Circulaire effectafstanden LPG tankstations

In de circulaire is de effectbenadering uitgewerkt voor LPG-tankstations. In beginsel zijn geen (beperkt) kwetsbare objecten binnen een effectafstand van 60 meter en geen zeer kwetsbare objecten binnen een effectafstand van 160 meter toegestaan. Naast de circulaire blijft ook de toetsing aan het Bevi noodzakelijk.

Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg

Voor de beoordeling van de risico's vanwege het transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes, met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende Regeling basisnet. Er zijn geen wettelijke grenzen voor de aantallen transporten met gevaarlijke stoffen maar er worden wel grenzen gesteld aan de risico's, deze staan in het Basisnet. De vastgestelde risicogrenzen worden getoetst aan het plaatsgebonden risico met een wettelijk harde norm en het groepsrisico met de daarbij behorende oriëntatiewaarde als ijkpunt. Daarnaast geldt dat het vervoer van gevaarlijke stoffen op een verantwoorde wijze plaatsvindt vanwege de strenge eisen die gelden voor dit vervoer als gevolg van internationale regelgeving.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen. Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud van de buisleidingen.

Nota Milieuveiligheid Apeldoorn

Uitgangspunt van de Nota Milieuveiligheid, die in december 2011 is vastgesteld, is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. De voorwaarde hierbij is dat de 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico zich niet buiten de inrichtingsgrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloed gebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de Nota bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.

Onderzoeksresultaten 

De volgende figuur geeft de ligging van het plangebied weer in relatie tot risicobronnen in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1360-vas1_0003.png"

Zoals uit de figuur blijkt ligt het plangebied niet in de buurt van relevante (geprojecteerde) stationaire (Bevi) of mobiele risicobronnen (Bevt, Bevb) die een belemmering kunnen opleveren voor de ontwikkeling. Wel liggen in de nabijheid van het plangebied twee propaantanks van 3 m3, één op de Kampweg 34 zelf en één op de Kampweg 36. De propaantank op de Kampweg 34 wordt naar verwachting verwijderd. Formeel is de tank nog aanwezig en zal moeten worden beoordeeld of de ontwikkeling mogelijk is.


Plaatsgebonden risico

Beide tanks vallen onder het activiteitenbesluit en hebben een plaatsgebonden risicocontour van 10 meter. Binnen deze contour mogen geen kwetsbare objecten worden gerealiseerd. De bedrijfswoningen en de nieuw te realiseren woningen liggen buiten de plaatsgebonden risicocontour van de propaantanks. Wettelijk is de ontwikkeling mogelijk.

Groepsrisico

Volgens het scenarioboek externe veiligheid geldt een 1% letaliteitsgrens van 25 meter. Gezien de geringe toename van het aantal personen (4.8) en het feit dat de propaantanks niet vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen hoeft het groepsrisico niet verder beschouwd te worden. Ook hoeft de VNOG niet geraadpleegd te worden over de rampenbestrijding en zelfredzaamheid.


Conclusie

Er is geen belemmering vanuit externe veiligheid voor het realiseren van de functieverandering.

3.1.7 Elektromagnetische velden

De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT).

De aanleiding voor dit advies is een Engels onderzoek waarbij een licht statistisch verband naar voren is gekomen tussen het langdurig aanwezig zijn van kinderen binnen de 0,4 µT magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen tussen 0 en 15 jaar. Het is nog niet duidelijk wat de achterliggende oorzaak hiervan is. Op basis van het voorzorgsprincipe wordt daarom geadviseerd om in nieuwe situaties rekening te houden met deze 0,4 µT–magneetveldzone rondom hoogspanningslijnen. Gelet op de maatschappelijke kosten-baten afweging en ook gezien de huidige onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico's adviseert VROM dat er geen directe aanleiding is om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen.

Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches.

Gelet op het hiervoor genoemde VROM-advies heeft het gemeentebestuur op 6 november 2007 de intentie uitgesproken om op termijn alle bovengrondse hoogspanninglijnen in Apeldoorn ondergronds te brengen. Tot het zover is, zal voor nieuwe ontwikkelingen de lijn van het VROM-advies gevolgd worden.

Onderzoeksresultaten

In de nabijheid van Kampweg 34 bevinden zich geen bovengrondse hoogspanningslijnen.

3.1.8 Milieueffectrapportage

Algemeen

Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:

  • 1. activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (onderdeel C van de bijlage bij Besluit m.e.r.);
  • 2. activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (onderdeel D van de bijlage bij Besluit m.e.r.).

Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld.

Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde wordt overschreden. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.

Gevolg van dat laatste is dat in een bestemmingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Onderzoeksresultaten

Het bestemmingsplan maakt geen activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De milieueffecten zijn onderzocht in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De resultaten daarvan zijn beschreven in de paragrafen 3.1.1 tot en met 3.1.7. Daaruit kan worden geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat het bestemmingsplan belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. Er geldt daarom geen m.e.r-plicht, geen m.e.r.-beoordelingsplicht en ook is het niet noodzakelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren.

3.2 Waterhuishouding

3.2.1 Algemeen

Kampweg 34 ligt buiten bestaand stedelijk gebied. Het plangebied is circa 0,8 hectare groot. Het plangebied bevindt zich niet binnen enige Keurzone en niet binnen de zoekgebieden voor waterberging die de provincie Gelderland in de provinciale Omgevingsvisie heeft aangegeven.

3.2.2 Grondwater

Het gebied ligt niet in de in het streekplan vastgelegde grondwaterfluctuatiezone. Er zijn geen gegevens van peilbuizen in de directe omgeving beschikbaar. Er is in en om het plangebied geen grondwateroverlast bekend. Om grondwateroverlast te voorkomen dient bij de ontwikkeling van het plangebied rekening gehouden te worden met voldoende drooglegging en ontwateringsmogelijkheden. Grondwater mag hierbij niet structureel worden afgevoerd. Hierdoor zal het plan grondwaterneutraal worden ontwikkeld.

3.2.3 Oppervlaktewater en waterafhankelijke natuur

In en om het plangebied bevindt zich geen belangrijk oppervlaktewater. Door dit plan ontstaat geen extra oppervlaktewater. Er zal niet geloosd worden op het oppervlaktewater. Doordat er niet geloosd wordt op oppervlaktewater heeft het plan geen nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. Het plan heeft hierdoor ook geen nadelige gevolgen voor het oppervlaktewatersysteem in de omgeving.

In en om het plangebied komt geen waterafhankelijke natuur voor. Het plan heeft derhalve geen nadelige gevolgen voor de waterafhankelijke natuur.

3.2.4 Afvoer van hemelwater

Op de drukriolering mag geen hemelwater worden aangesloten. Het regenwater zal binnen het plangebied worden vastgehouden en/of geborgen worden.

De materialen die in aanraking komen met het regenwater mogen niet uitlogen en dienen volgens Duurzaam Bouwen geselecteerd te zijn. Bij de infiltratie van regenwater mag de bodem niet verontreinigd raken door met het regenwater afgevoerde vervuilende stoffen.

3.2.5 Afvoer van afvalwater

De nieuwe gebouwen dienen te worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en regenwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is. In het plangebied en de omgeving daarvan ligt drukriolering ten behoeve van de afvoer van afvalwater. Vanaf Kampweg nummer 30 richting Kampweg 36 is een vrijvervalleiding rond 160 mm aanwezig. Deze vrijvervalleiding is aangesloten op een pompput nabij huisnummer 36. De vuilwaterafvoer van de bebouwing dient te worden aangesloten op de vrijvervalleiding. Bij voorkeur wordt er per woning een aparte aansluiting gemaakt. Het bestaande rioolstelsel in en om het plangebied heeft voldoende capaciteit voor deze extra vuilwaterafvoer van de twee nieuwbouwwoningen. Ten behoeve van de aansluitingen dient er bij de gemeente een vergunning te worden aangevraagd. De hoogte van de huisaansluiting dient afgestemd te worden op de bestaande hoogte van de vrijvervalleiding.

3.2.6 Watertoets

Het plan omvat minder dan 10 woningen/1.500 m² extra verhard oppervlak. Het plangebied ligt niet in een Keurzone of in een zoekgebied voor waterberging. Het plan betreft geen HEN-water (inclusief beschermingszone), landgoed, weg, spoorlijn, damwand, scherm, ontgronding et cetera. Bovendien zal er niet geloosd gaan worden op het oppervlaktewater. Daarom is dit plan in het kader van de watertoets een postzegelplan als omschreven door Waterschap Vallei en Veluwe. Voor het plan geldt dan ook het standaard wateradvies. Afwijkingen van dit standaard wateradvies zijn gemotiveerd aangegeven. Bij negatieve gevolgen voor het watersysteem is aangegeven hoe deze gemitigeerd dan wel gecompenseerd worden.

Om deze redenen is het plegen van overleg met het waterschap als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening achterwege gelaten, dit in overeenstemming met de richtlijn 'Watertoetsprocedureregels voor postzegelplannen' van het waterschap.

3.3 Natuurwaarden

3.3.1 Wettelijk kader en beleid
3.3.1.1 Europese regelgeving

De twee Europese richtlijnen Vogelrichtlijn (1979) en Habitatrichtlijn (1992) vormen samen de belangrijkste natuurbeschermingswetgeving op Europees niveau. De Vogelrichtlijn heeft tot doel in het wild levende vogelsoorten op het grondgebied van de EU te beschermen. De EU-lidstaten zijn verplicht voor alle vogelsoorten die in hun land leven leefgebieden van voldoende grootte en kwaliteit te beschermen. De Habitatrichtlijn waarborgt de biologische diversiteit door het in stand houden van natuurlijke leefgebieden en de wilde flora en fauna. De Habitatrichtlijn is gericht op de bescherming van soorten en van natuurlijke habitats. Beide richtlijnen verplichten de lidstaten tot het aanwijzen van te beschermen gebieden, zogeheten speciale beschermingszones. Het netwerk van speciale beschermingszones die op grond van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn aangewezen wordt over het algemeen als Natura 2000 aangeduid. Een Natura 2000-gebied kan uit een Vogelrichtlijngebied, een Habitatrichtlijngebied of een combinatie van beide bestaan. Bij een gecombineerd Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebied kan elk onderdeel zijn eigen begrenzing hebben, afhankelijk van de aanwezige natuurwaarden.

3.3.1.2 Rijksbeleid en wetgeving

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening is bepaald dat de aanwijzing en begrenzing van de gebieden die behoren tot het 'natuurnetwerk Nederland' en de aanwijzing van de wezenlijke kenmerken en waarden van die gebieden bij provinciale verordening geschiedt. Ook is daarin bepaald dat bij provinciale verordening regels worden gesteld over bestemmingsplannen die betrekking hebben op een gebied behorend tot het natuurnetwerk Nederland.

Wet natuurbescherming

Rijksregels over natuurbescherming staan in de Wet natuurbescherming (verder: Wnb). De wet kent een algemene zorgplicht voor iedereen in Nederland ten aanzien van Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en in het wild levende dieren en planten.

De Wnb geeft de provincies de opdracht om gebieden aan te wijzen die behoren tot het 'natuurnetwerk Nederland', een samenhangend landelijk ecologisch netwerk. Andere gebieden kunnen de provincies aanwijzen als bijzondere provinciale natuurgebieden dan wel bijzondere provinciale landschappen.

De Wnb bevat –voor zover voor bestemmingsplannen relevant- regels voor de bescherming van gebieden, voor de bescherming van soorten en over houtopstanden.

Gebiedsbescherming

De minister van Economische Zaken wijst Natura 2000-gebieden aan, de speciale beschermingszones als bedoeld in de Vogel- en de Habitatrichtlijn. Het aanwijzingsbesluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied. De provincie stelt voor het Natura 2000-gebied iedere 6 jaar een beheerplan vast.

Op grond van de artikelen 2.7 en 2.8 Wnb stelt een bestuursorgaan een plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied uitsluitend vast indien uit een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, waarin rekening is gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied, de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Als uit de passende beoordeling die vereiste zekerheid niet is verkregen kan het plan uitsluitend worden vastgesteld als is voldaan aan elk van de voorwaarden:

  • a. er zijn geen alternatieve oplossingen;
  • b. het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, en
  • c. er worden de nodige compenserende maatregelen getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

Als het plan significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied geldt in plaats van de hiervoor genoemde voorwaarde b, de voorwaarde dat het plan nodig is vanwege:

  • 1. argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, of
  • 2. andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de Europese Commissie.

Als compenserende maatregelen nodig zijn, moeten deze onderdeel uitmaken van het plan.

Programma Aanpak Stikstof

Het Programma Aanpak Stikstof (PAS) diende als basis voor het geven van toestemming voor activieteiten die stikstof uitstoten. Het is een systeem dat aan de ene kant ruimte biedt aan activiteiten die stikstof veroorzaken en aan de andere kant maatregelen bevat om de nadelige gevolgden van stikstof op natuurgebieden te verminderen. Het PAS loopt daarbij vooruit op toekomstige positieve gevolgen van maatregelen voor beschermde natuurgebieden en geeft daarbij 'vooraf' toestemming aan nieuwe activiteiten. Bij uitspraak van 29 mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bepaald dat het PAS niet (meer) als basis voor toestemming voor nieuwe activiteiten mag worden gebruikt.

Gevolg van de uitspraak is dat iedere toename van stikstof in beginsel vergunningplichtig is ingevolge de Wet natuurbescherming

Soortenbescherming

De Wnb kent drie verschillende beschermingsregimes voor soorten:

  • a. een beschermingsregime voor Vogelrichtlijnsoorten;
    Op grond van dit regime is het verboden om opzettelijk in het wild levende vogels te doden of te vangen, om opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren te vernielen of te beschadigen, nesten van vogels weg te nemen en om vogels opzettelijk te storen.
  • b. een beschermingsregime voor soorten van de Habitatrichtlijn en van de Verdragen van Bern en Bonn;
    Dit regime bevat de verboden om in het wild levende dieren van de bedoelde soorten in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen, opzettelijk te verstoren, hun eieren opzettelijk te vernielen of te rapen, hun voortplantingsplaatsen of rustplaatsen te beschadigen of te vernielen en om bedoelde plantensoorten opzettelijk te plukken en te vernielen.
  • c. een beschermingsregime voor andere, vanuit nationaal oogpunt beschermde soorten
    Op grond van dit regime is het verboden om de soorten die zijn opgenomen in de bijlage bij de wet van de bijlagen opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de in de bijlage genoemde dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen en om bepaalde vaatplanten opzettelijk te plukken en te vernielen.

Van deze verboden kan de provincie ontheffing (in individuele gevallen) respectievelijk (bij verordening) vrijstelling verlenen. Dit kan alleen als aan drie criteria is voldaan:

  • a. er is geen andere bevredigende oplossing voor de handeling mogelijk;
  • b. de handeling is nodig vanwege een van de in de wet genoemde en per beschermingsregime verschillende belangen, zoals de volksgezondheid, de openbare veiligheid of (bij het beschermingsregime voor nationaal beschermde soorten) in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden en het daarop volgende gebruik van het betreffende gebied;
  • c. de ingreep doet geen afbreuk aan de staat van instandhouding van de betreffende soort.

Voor een deel van de andere, vanuit nationaal oogpunt beschermde soorten hebben provinciale staten in de Omgevingsverordening Gelderland vrijstelling verleend voor zover het gaat om handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en het bestendig beheer en onderhoud.

Houtopstanden

Tot slot kent de Wnb het verbod om een houtopstand geheel of gedeeltelijk te (doen) vellen, zonder voorafgaande melding daarvan aan de provincie. Dit verbod geldt niet binnen de bebouwde kom en voor bepaalde typen bomen.

3.3.2 Onderzoeksresultaten
3.3.2.1 Gebiedsbescherming

Het plangebied ligt in de nabijheid van het Natura-2000 gebied 'Veluwe'. Als hoofdregel geldt dat voor een activiteit die kan leiden tot verslechtering van de kwaliteit van habitats of significante verstoring van soorten van een Natura-2000-gebied, een vergunning nodig is op grond van artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming (Wnb).

Een vergunning of toestemming op grond van de Wet natuurbescherming is niet nodig:

  • a. voor een project waarvoor naar nationaal recht toestemming is verleend,
  • b. wanneer sprake is van een andere handeling die ongewijzigd wordt voortgezet,
  • c. een natuurvergunning is verleend en de nieuwe activiteiten kunnen conform de vergunning kunnen worden uitgevoerd.

Er is geen sprake van de hiervoor opgesomde uitzonderingen en zal een stikstofberekening moeten worden uitgevoerd.

Stikstofdepositie

Voor het bepalen van de stikstofdepositie is een tweetal aeriusberekeningen gemaakt. Eén aeriusberekening voor de bouw- en aanlegfase en één aeriusberekening voor de gebruiksfase.

In de bouw- een aanlegfase bedraagt de stikstofdepositie 0,01 mol/ha/jr. In de gebruiksfase bedraagt de stikstofdepositie ook 0,01 mol/ha/jr.

Geldend bestemmingsplan - functieverandering

In het geldende bestemmingsplan 'Agrarische Enclave' heeft het perceel Kampweg 34 de bestemming 'Agrarisch' met de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij verwevingsgebied'. Op de gronden met deze bestemming en nadere aanduiding is ' intensieve veehouderij toegestaan.

Door de functieverandering zal de bestemming van het perceel Kampweg 34 van 'agrarisch' naar 'wonen' worden veranderd. Op de bestemming 'Wonen' is exploitatie van een vleesvarkenshouderij niet toegestaan.

Agrarische bedrijfsbebouwing - functieverandering

De agrarische bedrijfsbebouwing voor de vleesvarkenshouderij is nog intact en kan zonder bouwtechnische ingrepen worden gebruikt voor het houden van vleesvarkens in overeenstemming met de nog van kracht zijnde vergunningen.

De functieverandering kan alleen worden geraliseerd wanneer de agrarische bebouwing wordt gesloopt. In het bestemmingsplan is een voorwaardelijke verplichting (artikel 5.5.3, van de REGELS) opgenomen die waarborgt dat de agrarische bebouwing daadwerkelijk wordt gesloopt. Door het slopen van de agrarische bebouwing wordt gewaarborgd dat op het perceel geen vleesvarkenshouderij meer kan worden geëxploiteerd.

Vergunningen - functieverandering

Voor de vleesvarkenshouderij is op 9 januari 2012, zaaknummer 2011-010750, een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 verleend (bijlagel 5 van deBIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING). Op basis van deze vergunning mogen 2.256 vleesvarkens worden gehouden. Deze vergunning is nog steeds van kracht.

In de vergunning is de stikstofdepositie per habitatype in het nabij gelegen Natura-2000 gebied 'Veluwe' gespecificeerd. In totaal mag de stikstofdepositie op de verschillende habitattypes 147 mol/ha/jr bedragen.

Daarnaast is op 31 januari 2012, kenmerk: 2012 - 502221, een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu verleend (bijlage 6 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING). Deze omgevingsvergunning is verleend voor dezelfde veebezetting als in de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Deze omgevingsvergunning is ook nog steeds van kracht.

Op basis van de vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 voor de vleesvarkenshouderij, mag de stikstofdepostie op de verschillende habitatypen in het Natura-2000 gebied 'Veluwe' in totaal circa 147 mol/ha/jr bedragen.

Door de functieverandering zal de stikstofdepositie op de verschillende habitattypen in het natura-2000 gebied 'Veluwe' afnemen van circa 147 mol/ha/jr tot in totaal 0,01 mol/ha/jr in de aanlegfase en de gebruiksfase.

Conclusie

Door de functieverandering wordt de bestemming van het perceel gewijzigd van 'agrarisch' naar 'Wonen' en de agrarische bedrijfsbebouwing wordt gesloopt, hiermee wordt gewaarborgd dat op het perceel geen intensive veehouderij (meer) kan worden geëxpploiteerd.

Als gevolg van de functieverandering zullen de effecten op de stikstofgevoelige habitattypen in het natura-2000 gebied 'Veluwe' per saldo aanzienlijk verminderen van circa 147 mol/ha/jr naar 0,01 mol/ha/jr in de aanlegfase en gebruiksfase. Hierdoor kan op voorhand worden uitgesloten dat significante effecten op het Natura-2000 gebied 'Veluwe' zullen optreden.

3.3.2.2 Soortenbescherming

Door Ruimte voor Advies BV, Deventerstraat 179 in Vaassen is een quickscan flora en fauna, gedateerd 27 december 2018, opgesteld. Deze quickscan is opgenomen in bijlage 7 van de Bijlagen bij de toelichting.

Uit de quickscan komt naar voren dat de functieverandering geen (significante) negatieve effecten heeft op de ingevolg de Wet natuurbescherming aangewezen beschermde diersoorten.

Uit de quickscan blijkt dat bij het slopen van de voormalige agrarische bebouwing eventueel maatregelen moeten worden voor broedvolgels en/of vleermuizen.

Het slopen van de gebouwen mag tijdens het broedseizoen niet leiden tot vernieling van nesten. Daarom moeten sloopwerkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden. In de regel wordt voor het broedseizoen de periode van 15 maart - 15 augustus aangehouden. Nesten die buiten het broedseizoen bezet zijn mogen ook niet worden aangetast of vernield.

Voor vleermuizen dient tijdens de sloop- en bouwwerkzaamheden lichtverstoring te worden voorkomen. Lichtverstoring kan worden voorkomen door toepassing van afschermende armaturen en beperking van de verlichtingshoogte. Van mogelijke lichtverstoring van vleermuizen is uitsluitend sprake in de periode tussen zonsondergang en zonsopkomst in de periode van april - november.

De beschermende maatregelen voor broedvogels en vleermuizen zullen als voorschriften in de omgevingsvergunning(en) voor de activiteiten slopen en/of bouwen worden opgenomen.

3.4 Duurzame verstedelijking

3.4.1 Wettelijk kader

Op grond van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

De begrippen 'stedelijke ontwikkeling' en 'bestaand stedelijk gebied' zijn als volgt gedefinieerd (artikel 1.1.1 Bro):

  • Stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
  • Bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

In de praktijk wordt dit de ladder voor duurzame verstedelijking genoemd. De ladder voor duurzame verstedelijking is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt.

3.4.2 Onderzoeksresultaten

Op 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een "overzichtsuitspraak" gedaan over (toepassing van) de ladder voor duurzame verstedelijking. Blijkens deze uitspraak kan een bestemmingsplan dat voorziet in een ontwikkeling van ten hoogste 11 woningen niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt.

Het bestemmingsplan voor Kampweg 34 heeft betrekking op een functieverandering: het slopen van agrarische bebouwing, het bouwen van twee nieuwe woningen en wijziging van de functie van de bestaande bedrijfswoning naar wonen.

Met inachtneming van de hiervoor aangehaalde overzichtsuitspraak van de Raad van State kan de functieverandering niet als een "stedelijke ontwikkeling" worden gekwalificeerd. Hierdoor is artikel 3.1.6, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening niet van toepassing. Het opstellen van een beschrijving in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking is niet verplicht.

3.5 Archeologie

3.5.1 Beleid
3.5.1.1 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Gelderland hebben provinciale staten het provinciale beleid omtrent archeologie vastgelegd: De provincie streeft er naar archeologie expliciet te betrekken bij de integrale afweging bij planontwikkeling. Bij locatiekeuze en planuitwerking moet voldaan worden aan de basiskwaliteitseisen van de bodem, waaronder archeologie. Ruimtelijke plannen en projecten die archeologische gegevenheden in de bodem kunnen aantasten moeten zo veel mogelijk rekening houden met bekende en te verwachten archeologische waarden.

De Omgevingsverordening Gelderland bevat, voor zover voor dit plangebied relevant, geen regels over cultuurhistorie.

3.5.1.2 Gemeentelijk beleid

Als vervolg op de Nota I-cultuur heeft de gemeenteraad op 18 juni 2015 de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld, die de Archeologische beleidskaart uit 2006 vervangt. De archeologische beleidskaart kent drie categorieën terreinen met archeologische waarden. Er is vastgesteld dat op deze terreinen archeologische waarden aanwezig zijn of dat het zeer waarschijnlijk is dat deze aanwezig zijn. Daarnaast zijn er drie zones met een archeologische verwachting. Deze zones geven de dichtheid weer waarop een archeologische vindplaats wordt verwacht.

De kans op het aantreffen van een archeologische vindplaats is afhankelijk van de archeologische verwachting voor het gebied èn van de omvang van de graafwerkzaamheden. Daarom is aan de verschillende gebiedscategorieën specifiek beleid gekoppeld.

Categorie 1: Terrein met monumentale archeologische waarden

Het gaat hier om wettelijk beschermde monumenten en door de gemeente op basis van de Monumentenverordening aangewezen gemeentelijke monumenten. Op deze terreinen is het vrijwel zeker dat bij grondwerkzaamheden schade aan de archeologische vindplaats toegebracht wordt. De bescherming van deze terreinen is geregeld in de Erfgoedwet, de Monumentenwet en de Monumentenverordening.

Categorie 2: Terrein met vastgestelde archeologische waarden

Terreinen met vastgestelde archeologische waarden zijn die gebieden waarvan in het verleden is vastgesteld dat er zich een behoudenswaardige archeologische vindplaats bevindt. Bij verstoringen van de bodem groter dan 50 m2 is het verplicht archeologisch onderzoek uit te voeren.

Categorie 3: Terrein met archeologische waarden

Tot de terreinen met archeologische waarden behoren de enken, dorpskernen en historische locaties. In deze gebieden zijn archeologische waarden aanwezig, maar waar deze precies liggen is niet altijd bekend. Bij bodemingrepen is de kans dan ook zeer aannemelijk dat archeologische waarden worden aangetroffen. In deze gebieden moet bij verstoringen van de bodem groter dan 100 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd worden.

Categorie 4: Zone met (middel)hoge archeologische verwachting

In deze categorie vallen de terreinen die op de archeologische kenniskaart een middelhoge en hoge archeologische verwachting bezitten. In deze gebieden wordt verspreide begraving, bewoning en landgebruik voorafgaande aan de dorpsvorming in de Late Middeleeuwen verwacht. Pas bij grotere bodemingrepen wordt de kans groot dat zo'n vindplaats wordt aangetroffen. Daarom hoeft bij verstoringen van de bodem kleiner dan 500 m2 geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.

Categorie 5: Zone met lage archeologische verwachting

In gebieden met een lage archeologische verwachting is de dichtheid van archeologische vindplaatsen naar verwachting laag. Daarom hoeft er in deze gebieden alleen archeologisch onderzoek te worden gedaan als er meer dan 2.500 m2 van de bodem verstoord gaat worden.

Categorie 6: Zone met geen archeologische verwachting

In gebieden waar het bodemarchief door menselijk of natuurlijk toedoen is verdwenen of waar zeker is dat er geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Het gaat hier om grote verstoringen van de bodem: wegvlak A1, de spoorlijn ter hoogte van de stuwwal en niet-historisch water. Deze categorie zal in de loop van de tijd groter worden naarmate meer archeologisch onderzoek is uitgevoerd. Een actueel overzicht van overige gebieden in deze categorie wordt door middel van de archeologische kenniskaart bijgehouden.

Verstoringsdiepte waarvoor onderzoeksplicht geldt

De verplichting om archeologisch onderzoek uit te voeren geldt voor ieder van de genoemde gebiedscategorieën bij een verstoring dieper dan 35 cm onder het vastgestelde maaiveld. Een uitzondering op deze diepte wordt gemaakt voor natuurgebieden. Ervaring leert dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is in natuurgebieden bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2 altijd een archeologisch onderzoek nodig, ongeacht de diepte van de verstoring.

3.5.2 Onderzoeksresultaten

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1360-vas1_0004.png"

Kampweg 34 - detail Archeologische Beleidskaart 2015 Apeldoorn- Terrein met archeologische waarden.

Kampweg 34 heeft op basis van de Archeologische Beleidskaart 2015 de aanduiding "Terrein met archeologische waarden", categorie 3. In deze gebieden moet bij verstoringen van de bodem groter dan 100 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd worden.

Bureau voor Archeologie, Koningsweg 244 in Utrecht heeft archeologisch onderzoek in het plangebied verricht. De resultaten van dat onderzoek zijn vastgelegd in het rapport "Bureau voor Archeologie Rapport 271. Dit rapport, gedateerd 12 februari 2019, is opgenomen in bijlage 8 van de Bijlagen bij de toelichting.

Op basis van het archeologisch onderzoek is de conclusie dat in een groot deel van het plangebied sprake is van een intact bodemprofiel.

Het advies is om een proefsleuvenonderzoek uit te voeren in de "rode zone" van het plangebied. Het proefsleuvenonderzoek dient met een 10% dekkingsgraad uitgevoerd te worden, om eventueel aanwezige vindplaatsen op te sporen en waar mogelijk te begrenzen.

Het proefsleuvenonderzoek moet plaatsvinden op basis van een (op te stellen) Programma van Eisen (PvE), dat door de gemeente goedgekeurd moet worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1360-vas1_0005.png"

Kampweg 34 - gebied uit te voeren proefsleuvenonderzoek "rode zone".

Aan het plangebied wordt de gebiedsaanduiding "overige zone - archeologische waarden" toegekend.

3.6 Cultuurhistorie

3.6.1 Wettelijk kader en beleid
3.6.1.1 Rijksbeleid en wetgeving

Op grond van artikel 3.1 van de Erfgoedwet kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een monument dat van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aanwijzen als rijksmonument.

In het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat in de toelichting op een bestemmingsplan een beschrijving moet worden gegeven van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

Aanvullend op de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte heeft het Rijk een visie op het cultureel erfgoed opgesteld, genaamd 'Kiezen voor karakter; visie erfgoed en ruimte'. Deze visie geeft aan hoe het Rijk het onroerend cultureel erfgoed borgt in de ruimtelijke ordening, welke prioriteiten het kabinet daarbij heeft en hoe het wil samenwerken met publieke en private partijen. Vanuit een brede erfgoedvisie wordt ingezoomd op de meest actuele en urgente opgaven van nationaal belang.

3.6.1.2 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Gelderland stelt de provincie over cultuur en erfgoed het volgende: De Gelderse steden kenmerken zich door een sterk historisch karakter, door een hoge ruimtelijke kwaliteit, een goed ontwikkelde culturele infrastructuur en huisvesten enkele topinstellingen. Al deze kwaliteiten dragen in belangrijke mate bij aan een aantrekkelijk woon-, werk- en vestigingsklimaat. Om deze redenen investeert de provincie in de verdere ontwikkeling van erfgoed en cultuur, kennisontwikkeling, cultureel ondernemerschap en innovatie. In alle regio's stimuleert de provincie samen met gemeenten kunst en cultuur die bijdragen aan een sterk vestigingsklimaat, regionale identiteit en vrijetijdseconomie.

De Omgevingsverordening Gelderland bevat, voor zover voor dit plangebied relevant, geen regels over cultuurhistorie.

3.6.1.3 Gemeentelijk beleid

Op de cultuurhistorische beleidskaart die hoort bij de gemeentelijke Nota I-cultuur, staat de mate waarin de cultuurhistorische waarden een rol zullen spelen bij ruimtelijke plannen. De attentiewaarde kent drie gradaties:

  • Hoge attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is cultuurhistorisch onderzoek verplicht. Gestreefd wordt naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden.
  • Gemiddelde attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is cultuurhistorisch bureauonderzoek verplicht. Gestreefd wordt naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden.
  • Lage attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is een cultuurhistorische quick-scan naar objecten verplicht. Aanbevolen wordt om cultuurhistorische waarden te behouden, herstellen en te versterken.

In de nota is vastgelegd dat gebieden met de hoogste cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan een beschermende regeling krijgen.

In 2012 heeft de gemeenteraad de Implementatienotitie modernisering monumentenzorg vastgesteld. In deze notitie is vastgelegd dat de iconen (monumenten, beeldbepalende panden en beschermde gezichten of gebieden) worden beschermd via sectorale regels, zoals de Erfgoedwet en de gemeentelijke monumentenverordening. Andere cultuurhistorische waardevolle kwaliteiten worden -waar nodig en mogelijk- door middel van het bestemmingsplan beschermd.

3.6.2 Onderzoeksresultaten
3.6.2.1 Cultuurhistorische analyse

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1360-vas1_0006.png"

Kampweg 34 - cultuurhistorische beleidskaart

Volgens de cultuurhistorische beleidskaart heeft Kampweg 34 een hoge attentiewaarde.
Overeenkomstig de nota I-cultuur dienen gebieden met een hoge attentiewaarde in het bestemmingsplan een beschermende regeling te krijgen, waarmee de karakteristiek
gewaarborgd is, zeker in combinatie met het welstandsbeleid. Ontwikkelingen blijven mogelijk mits deze voldoen aan een hoge ruimtelijke kwaliteit die passend is.

Kampweg 34 ligt in het plangebied van het bestemmingsplan "Agrarische Enclave". Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 25 juni 2014. In 2010 is voor het bestemmingsplan een cultuurhistorische analyse opgesteld door Croonen Adviseurs en archeologisch onderzoeks- en adviesbureau Becker en Van de Graaf. De cultuurhistorische analyse geeft een overzicht van de geschiedenis, de archeologische en cultuurhistorische waarden en van de historische landschapstypen.

De cultuurhistorische analyse is voor een groter plangebied opgesteld, maar een aantal aanbevelingen is (ook) op de functieverandering op Kampweg 34 van toepassing. Bij de functieverandering is met de relevante aanbevelingen uit de cultuurhistorische analyse rekening gehouden.

De hiervoor bedoelde cultuurhistorische analyse is opgenomen in bijlage 9 van de Bijlagen bij.

3.7 Financieel-economische uitvoerbaarheid

Met de initiatiefnemer is een anterieure overeenkomst over grondexploitatie als bedoeld in artikel 6.24 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening gesloten. Hierin is geregeld dat de initiatiefnemer de kosten die de gemeente maakt ter uitvoering van zijn initiatief voor hun rekening komen. Alle met deze planwijziging samenhangende kosten komen dus ten laste van de initiatiefnemer. Deze wijziging heeft derhalve voor de gemeente geen financiële gevolgen. Er behoeft daarom geen exploitatieplan te worden vastgesteld.

4 JURIDISCHE PLANOPZET

4.1 Inleiding

In hoofdstuk 1 is de aanleiding en de de ligging en begrenzing van het plangebied beschreven. Hoofdstuk 2 gaat nader in op de relevante beleidskaders van het Rijk, de provincie en de gemeente. Hoofdstuk 3 bevat een toelichting op de planologische aspecten. De volgende stap is het treffen van een juridische regeling die dit vastlegt. Dit hoofdstuk beschrijft deze regeling. In paragraaf 4.2 wordt het karakter van dit bestemmingsplan beschreven. Paragraaf 4.3 beschrijft de gebruikte bestemmingen. Hier worden zowel de regels als de weergave van de bestemmingen op de plankaart beschreven. De beschrijving geeft aan hoe de regeling geïnterpreteerd moet worden. In paragraaf 4.4 tenslotte worden de algemene regels en de overgangs- en slotregels besproken.

4.2 Karakter bestemmingsplan

Bestemmingsplan Kampweg 34 Uddel is een ontwikkelplan, waarin de nieuwe situatie en het geldende recht uitgangspunt zijn voor de wijze van bestemmen. Daarmee wordt bedoeld dat de nieuwe situatie is vastgelegd en is voorzien van een actuele regeling.

Voor de regels en de plankaart is gebruik gemaakt van de Apeldoornse standaard, die aansluit bij de systematiek van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012.

4.3 Bestemmingen

De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen die in de regels van het bestemmingsplan worden opgenomen zijn hieronder nader beschreven.


Groen - Landschapselement

Deze bestemming is opgenomen voor alle groen- en landschapsvoorzieningen en -beplantingen van enige omvang. Hier mogen geen gebouwen worden opgericht, maar wel bouwwerken van maximaal 2 m hoog.

Op de bestemming 'Groen - Landschapselement' is gedeeltelijk de aanduiding 'overige zone - voorwaardelijke verplichting' opgenomen. Deze voorwaardelijke verplichting is opgenomen ter waarborging van de privacy op het naastgelegen perceel Kampweg 30.

Met de voorwaardelijke verplichting wordt geregeld dat een 'groene erfafscheiding, bestaand uit gebiedseigen beplanting, met een aanplanthoogte van tenminste 3 meter en een instandhoudingshoogte van tenminste 4 meter, bij de perceelsgrens tussen Kampweg 34 en Kampweg 30 wordt gerealiseerd. De 'groene erfafscheiding' moet voor de ingebruikname van de twee nieuwe woningen zijn gerealiseerd.

Natuur

Deze bestemming waarborgt realisering en instandhouding van het inrichtingsplan, dat op basis van de Verordening Groene Balans moet worden gerealiseerd.

Op deze bestemming is een zone voor een voorwaardelijke verplichting opgenomen. De voorwaardelijke verplichting waarborgt dat het perceel wordt ingericht overeenkomstig het inrichtingsplan in Bijlage 2 van de BIJLAGEN BIJ DE REGELS . Het inrichtingsplan moet binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan zijn gerealiseerd en na realisering in stand worden gehouden.

Wonen

Deze woonbestemming is toegekend aan de burgerwoningen in het buitengebied en sluit aan bij de gemeentelijke standaard hiervoor. Binnen het bestemmingsvlak is géén onderscheid gemaakt tussen wonen, tuin en erf, omdat hiertoe de ruimtelijke noodzaak ontbreekt.

Bij recht is het gebruik van (een deel van) woning en bijgebouwen ten behoeve van beroepsuitoefening en niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis toegestaan. Daarbij worden enige beperkingen gesteld om ervoor te zorgen dat het woonkarakter van de woning het beroeps- of bedrijfsmatige gebruik blijft overheersen. Voor de niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis geldt dat alleen bedrijfsactiviteiten die voorkomen op de zijn toegestaan. Voor deze lijst is aansluiting gezocht bij de bedrijven die in de richtafstandenlijst van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als bedrijven van categorie 1 zijn aangemerkt. Omdat het gaat om activiteiten in een woning op een relatief klein oppervlak is het aantal bedrijfsactiviteiten dat is toegelaten zeer beperkt gehouden.

In het plangebied mogen maximaal drie woningen aanwezig zijn. Hiervoor zijn op de plankaart drie bouwvlakken aangegeven. Binnen een bouwvlak is ten hoogste één woning toegestaan. De mogelijkheid tot het splitsen van woningen is uitgesloten en als strijdig gebruik gekwalificeerd.

Voor nieuwbouwwoningen in het buitengebied geldt een parkeernorm die is aangegeven in de 'Beleidsregel parkeren'. In de regels is een dynamische verwijzing naar de 'Beleidsregel parkeren' opgenomen. De 'Beleidsregel parkeren' is opgenomen in bijlage 4 van de Bijlagen bij.

Er kan op eigen terrein in voldoende mate in parkeergelegenheid worden voorzien.

Er is in de regels voor de bestemming Wonen een drietal voorwaardelijke verplichtingen opgenomen. Deze voorwaardelijke verplichtingen waarborgen sanering van de vastgestelde asbestverontreiniging in het plangebied, het slopen van de voormalige agrarische bebouwing en inrichting van het perceel overeenkomstig het inrichtingsplan bijlage 2 van de BIJLAGEN BIJ DE REGELS.

De asbestsanering moet voorafgaand aan het slopen van de (voormalige) agrarische bebouwing plaatsvinden. Reden hiervoor is dat de grond niet door sloopwerkzaamheden mag worden "geroerd".

Aan een tweetal voorwaardelijke verplichtingen moet zijn voldaan voor dat wordt aangevangen met het bouwen van de twee nieuwe hoofdgebouwen (woningen). De voorwaardelijke verplichting met betrekking tot de inrichting van het perceel moet worden uitgevoerd binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan.

Bouwregels

Voor de maatvoering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde is per bestemming een bebouwingsschema opgenomen. In de bebouwingsschema's staan de maatvoeringsaspecten die voor die specifieke bestemming gelden. Vaak wordt verwezen naar de maatvoeringsaanduidingen op de plankaart.

Bevoegd gezag

Waar dit bestemmingsplan de bevoegdheid in het leven roept om af te wijken van de regels, is die bevoegdheid toebedeeld aan het bevoegd gezag. Over het algemeen zal dat bevoegd gezag het college van burgemeester en wethouders zijn. In een enkel geval zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten dan wel de minister bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning en daarmee ook voor het bij die omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit bestemmingsplan.

4.4 Algemene regels en overgangs- en slotregels

4.4.1 Algemene regels

In hoofdstuk 3 (Algemene regels) staan de regels die gelden voor alle bestemmingen. In artikel 7 zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Lid 7.1 bevat onder andere de bepaling over ondergronds bouwen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen alleen daar is toegestaan waar ook bovengronds gebouwd mag worden, mits er een functionele relatie bestaat met de bovengronds toegelaten functie. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt.

Lid 7.2 bevat de afdekbepaling. Hierin is bepaald dat gebouwen altijd van een kap moeten worden voorzien, uiteraard mits ze hoger worden gebouwd dan de ter plaatse aangegeven maximale goothoogte.

In artikel 8 staan de algemene gebruiksregels. In de leden 8.1.1 en 8.2.1 is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. In de leden 8.1.2 en 8.2.2 is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.

In artikel 13 staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 14 tenslotte geeft aan welke regeling geldt wanneer wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen en plannen. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.

4.4.2 Overgangs- en slotregels

Hoofdstuk 4 bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.