Plan: | Bornsestraat 36, Bornerbroek |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0141.00132-BP32 |
Op de locatie aan de Bornsestraat 36 te Bornerbroek bevindt zich het perceel van een voormalige slagerij. De slagerij is niet meer aanwezig. Op het perceel staat nu de verouderde bebouwing van de slagerij en bijbehorende bedrijfswoning.
Initiatiefnemer is voornemens het perceel te herontwikkelen met woningbouw. Concreet gaat het om de sloop van alle bebouwing en de realisatie van twee gebouwen met daarin ruimte voor totaal 18 appartementen.
De voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan "Zuid_Bornerbroek", aangezien ter plaatse een gemengde bestemming geldt. Hierbinnen ontbreken de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor reguliere appartementen.
Om de gewenste ontwikkeling planologisch mogelijk te maken, is een bestemmingsplan herziening vereist. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin en toont aan dat de ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Het bestemmingsplan "Bornsestraat 36, Bornerbroek" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangegeven. In de regels zijn voorschriften opgenomen die noodzakelijk worden geacht voor een juiste ontwikkeling en beheer van het plangebied. De toelichting (met bijbehorende bijlagen) vergezelt het plan. Hierin zijn de aan het plan ten grondslag liggende uitgangspunten en onderzoeken weergegeven. De volgende bijlagen zijn bij deze toelichting opgenomen
Het plangebied ligt aan de Bornsestraat 36 te Bornerbroek. Het plangebied is kadastraal bekend als Ambt-Almelo, sectie O, nummers 321, 322 en 1033. In afbeelding 1.1 is de indicatieve ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Almelo (rode ster) en de directe omgeving weergegeven (rode lijn).
Afbeelding 1.1: Ligging plangebied (Bron: PDOK)
Het plangebied ligt binnen de planbegrenzing van het bestemmingsplan "Zuid_Bornerbroek, door de gemeente Almelo vastgesteld op 9 maart 2009. Tevens gelden de bestemmingsplannen "Parapluherziening parkeren" (vastgesteld op 5 juni 2018) en "Parapluherziening wonen" (vastgesteld op 23 maart 2020). In dit geval is met name het bestemmingsplan "Zuid_Bornerbroek" relevant. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van het geldend bestemmingsplan weergegeven. Het plangebied is rood omlijnd aangegeven
Afbeelding 1.2: Uitsnede van het geldende bestemmingsplan (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)
Op basis van het geldende bestemmingsplan "Zuid_Bornerbroek" gelden ter plaatse van het plangebied de bestemmingen Tuin, Gemengd en Verkeer. Ter plaatse van de bestemming 'Gemengd' ligt een bouwvlak ter plaatse van het gebouw, waarin op de verbeelding een maximum goot- en bouwhoogte zijn aangegeven. Tevens is aangeduid dat er uitsluitend vrijstaande woningen toegestaan zijn. Hierna wordt op de bestemmingen ingegaan:
Gemengd:
Deze bestemming is opgenomen ter plaatse van de huidige bebouwing en achterterrein. Gronden met deze bestemming zijn met name bestemd voor detailhandel, dienstverlenende bedrijven, kantoren en wonen. De gebouwen zijn uitsluitend toegestaan in een bouwvlak, waarbij is bepaald dat ten aanzien van woningen uitsluitend vrijstaande woningen toegestaan zijn. Daarnaast is een bepaling opgenomen voor de maximum goot- en bouwhoogte.
Tuin:
Deze bestemming is opgenomen ter plaatse van de tuin rondom het gebouw. Gronden met deze bestemming zijn met name bestemd voor tuin, met de daarbij behorende andere bouwwerken, infiltratie, berging en afvoer van hemelwater, groenvoorzieningen, tuinafscheidingen en bijbehorende voorzieningen. Gebouwen zijn niet toegestaan.
Verkeer:
Deze bestemming is opgenomen ter plaatse van de ontsluitingsweg van het achterterrein van het perceel naar de straat. Gronden met deze bestemming zijn met name bestemd voor verkeers- en verblijfsgebieden, groen- en speelvoorzieningen.
Voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan, aangezien binnen de bestemming Tuin geen mogelijkheid is voor het bouwen en gebruiken van woningen. Ook binnen de bestemming 'Gemengd' is het bouwen van appartementen niet mogelijk, aangezien uitsluitend vrijstaande woningen zijn toegestaan binnen het bouwvlak. Samenvattend wordt gesteld dat binnen de huidige bestemmingen de bouw- en gebruiksregels voor het beoogde voornemen ontbreken.
Om de gewenste ontwikkeling planologisch mogelijk te maken, is een bestemmingsplan herziening vereist. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin en toont aan dat de ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
De plantoelichting geeft een toelichting op het bestemmingsplan, maar maakt geen deel uit van het bestemmingsplan. De plantoelichting bevat achtereenvolgens de volgende hoofdstukken:
Hoofdstuk 2 De huidige situatie
Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten
Hoofdstuk 7 Juridisch bestuurlijke aspecten
Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 9 Vooroverleg, Inspraak en Zienswijze
In hoofdstuk 1 wordt ingegaan op de onderdelen waaruit dit bestemmingsplan bestaat, de ligging en begrenzing van het plangebied en het op dit moment geldende bestemmingsplan. Hieruit blijkt het kader waarbinnen dit bestemmingsplan is opgesteld.
In hoofdstuk 2 wordt de huidige situatie van het gebied beschreven.
In hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving.
Dit wordt aangevuld met het beleid dat, voor zover van toepassing, al is opgesteld (hoofdstuk 4).
In hoofdstuk 5 wordt de milieusituatie besproken.
Hoofstuk 6 bevat de waterparagraaf.
In hoofdstuk 7 staat hoe deze uitgangspunten zijn vertaald in de juridisch bindende plantekst en verbeelding.
In hoofdstuk 8 staat de financiële verantwoording van het plan en hoofdstuk 9 geeft de wijze van en resultaten omtrent de inspraak.
Het dorp Bornerbroek heeft een lange ontstaansgeschiedenis die begint in de 14e eeuw. Echter, pas in de 20e eeuw is Bornerbroek uitgegroeid van een paar losse huizen tot een dorp. Als gevolg van een gemeentelijke herindeling behoort het dorp sinds 2001 bij de gemeente Almelo.
Bornerbroek is een kerkdorp met een radiale structuur. Vanuit diverse richtingen komen lintbebouwde wegen in het dorp samen. Op het centrale kruispunt waar de meeste wegen bij elkaar komen is de kerk gevestigd. Dit kruispunt is nog steeds het centrum van Bornerbroek. De bebouwing langs de linten kent op dit kruispunt de meeste variatie. Zo zijn hier de grotere gebouwen gelegen waarin ook andere functies dan wonen zijn gevestigd.
Naast de aanwezige lintbebouwing hebben er in de loop der jaren enkele uitbreidingen, met name woningbouw, plaatsgevonden. Deze zijn doorgaans aan de achterzijde van één of meerdere linten gebouwd. In tegenstelling tot de lintbebouwing zijn deze gebieden in de meeste gevallen planmatig van opzet en kennen derhalve een andere karakteristiek.
Aan de noordzijde van de Lange Voort zijn enkele bedrijven gevestigd, grenzend aan het agrarisch gebied. Voor diverse bedrijven is inmiddels een mogelijkheid ontstaan om de bedrijfsbebouwing om te zetten in woningbouw.
Door middel van vier doorgaande wegen, de Entersestraat, Pastoor Ossestaat, Bornsestraat en de Lohuisstraat, is Bornerbroek met de omgeving verbonden. Hiermee zijn de omliggende grotere plaatsen als Almelo, Delden, Rijssen en Borne te bereiken. Maar ook het buitengebied is door middel van deze en andere wegen goed verbonden met Bornerbroek. Het dorp kent daardoor ook een nauwe verbondenheid met het omliggende landelijke gebied. Vele woonpercelen grenzen met de achterzijde aan het buitengebied.
Het plangebied ligt aan de Bornsestraat 36 te Bornerbroek. De Bornsestraat betreft een lokale verbindingsstraat tussen Bornerbroek en Borne/Zenderen. De directe omgeving van het plangebied bestaat een mix van woningen en maatschappelijke functies en centrumfuncties.
Het plangebied zelf betreft het perceel van een voormalige slagerij. Op het perceel staan een bedrijfspand en een woning. De rest van het perceel is ingericht als tuin. De ontsluiting vindt plaats via een achterpad die uitkomt op de Bornsestraat. De slagerij is inmiddels opgeheven, waardoor zowel het bedrijfspand als de woning leeg zijn komen te staan. In afbeelding 2.1 is een luchtfoto opgenomen. In afbeelding 2.2 zijn enkele straatbeelden opgenomen.
Afbeelding 2.1: Luchtfoto plangebied (Bron: Provincie Overijssel)
Afbeelding 2.2: Straatbeelden plangebied (Bron: Initiatiefnemer)
Zoals al aangegeven is initiatiefnemer voornemens de ter plaatse aanwezige bebouwing te slopen en ter vervanging twee appartementengebouwen te realiseren. De gebouwen bestaan uit drie lagen, waarbij er in het voorste gebouw 15 appartementen komen (vijf per laag) en in het achterste gebouw drie appartementen (één per laag). De gebouwen krijgen een bouwhoogte van circa 10 meter, aansluitend bij omliggende bebouwing. De gebouwen zullen daarnaast ook qua uitstraling/materialisering passend zijn in het straatbeeld. Het is bijvoorbeeld wenselijk om de bestaande uitstraling van de voorgevel zoveel mogelijk te behouden. Ook worden de gebouwen voorzien van bruine bakstenen en een zwarte kap, in de vorm van een afgeknot schilddak.
De appartementen krijgen een oppervlakte van tussen de circa 40 en 60 m2 en zijn bedoeld voor starters. Het gaat dan ook om betaalbare appartementen in zowel de koopsector (tot max. 175.000 euro) en in de huursector (circa 500 euro per maand). De appartementen beschikken over een kamer, keuken, één slaapkamer en een badkamer. Ook krijgt elk appartementen een balkon. De appartementen zijn primair voor jongeren die economisch of maatschappelijk verbonden zijn met Bornerbroek. In de Vereniging van Eigenaren en de huurvoorwaarden zullen bindingseisen worden opgenomen, zodat dit gewaarborgd blijft.
De appartementen worden gerealiseerd volgens het shared-living concept. Dit betreft een experimentele insteek om betaalbare woningen realiseerbaar te maken. Het shared-living concept houdt in dat er, naast het realiseren van de wooneenheden, faciliteiten gerealiseerd worden waar de jongeren (gezamenlijk) gebruik van kunnen maken. Voorbeelden hiervan zijn de gemeenschappelijke kelder, de 18 afgesloten bergruimten voor persoonlijke opberging, een algemene fietsstalling en de aanschaf van een elektrische auto voor algemeen gebruik voor de bewoners van de appartementen. In eerste instantie wordt er gekozen voor één elektrische auto voor deelgebruik. Mocht tijdens de bewoning blijken dat er behoefte is aan 2 auto's dan zal er een extra elektrische auto worde aangeschaft.
Het terrein achter de gebouwen wordt gebruikt als gemeenschappelijke tuin. Tevens worden aansluitend 11 parkeerplaatsen voor auto's en een fietsenstalling gerealiseerd. Aan deze achterzijde bevindt zich ook de ontsluiting, die via de Theresiahof op de Bornsestraat uitkomt. Aan de voorzijde komen tevens nog vijf parkeerplaatsen in de vorm van langsparkeren langs de Bornsestraat.
In afbeelding 3.1 is een overzichtsplattegrond van de ontwikkeling weergegeven. In afbeelding 3.2 zijn enkele impressies opgenomen.
Afbeelding 3.1: Plattegrond nieuwe situatie (Bron: Ton Kuipers Architecten)
Afbeelding 3.2: Gevelschetsen nieuwe situatie (Bron: Ton Kuipers Architecten)
Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)' van het CROW. De CROW gaat uit van een minimum en een maximum behoefte. Dat is de bandbreedte. In dit geval wordt van het gemiddelde uitgegaan.
Voor de voorgenomen ontwikkeling wordt uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
*De gemeente Almelo heeft aangegeven uit te gaan van de functie 'serviceflat', aangezien het gaat om appartementen volgens het shared living principe (zelfstandige appartementen met gemeenschappelijke voorzieningen)
**Deze aangepaste norm is een(boven-)gemiddelde tussen de minimale CROW-norm (0,9) en de maximale norm (1,3) voor dit woningtype. Deze norm is genuanceerd bijgesteld, omdat het hier (primair) gaat om kleine woningen voor éénpersoons-huishoudens en er sprake is van deel-auto’s voor algemeen
gebruik, specifiek bestemd voor bewoners van dit appartementencomplex”.
In voorliggend geval gaat het om de realisatie van 18 appartementen. Op basis van de voorgenoemde parkeernorm geldt een parkeerbehoefte van 1,2*18 = afgerond 22 parkeerplaatsen. Deze norm is in overleg met de gemeente vastgesteld. Hiervan kan 0,3 parkeerplaatsen (bezoekers) in de openbare ruimte worden opgevangen, waarmee een parkeernorm van 0,9 per woning resteert. Dit betekent dat 0,9*18 = afgerond 16 parkeerplaatsen op het eigen terrein dienen te worden gerealiseerd. Met dit plan wordt voorzien in 16 parkeerplaatsen op eigen terrein. Aan de norm wordt dan ook voldaan. Aanvullend wordt gesteld dat het gaat om veelal éénpersoonsappartementen en er worden voldoende fietsenstallingen gerealiseerd (ruimte voor 36 fietsen). Ook is er de beschikking over een elektrische auto voor deelgebruik. Dit zijn redenen dat gesteld wordt dat de aanwezigheid van 16 parkeerplaatsen voldoende is.
De ontwikkeling voorziet in de realisatie van 18 appartementen. Op basis van de kengetallen geldt een verkeersgeneratie van gemiddeld 2,6 verkeersbewegingen per woning. In totaal maakt dit 18*2,6 = 46,8 verkeersbewegingen per weekdagetmaal. Deze verkeersgeneratie kan eenvoudig via de Bornsestraat in beide richtingen worden afgewikkeld. Deze weg is van voldoende capaciteit om de verkeersgeneratie veilig en eenvoudig te kunnen verwerken. Overigens zal de verkeersgeneratie planologisch gezien minder toenemen, aangezien de mogelijkheden tot het uitoefenen van gemengde functies komt te vervallen.
Tot slot wordt opgemerkt dat de meest westelijk gelegen parkeerplaats langs de Bornsestraat (in afbeelding 3.1 weergegeven) komt te vervallen, om zo te voorzien in een veilige ontsluitingsroute. Geconcludeerd wordt dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit plan besloten ontwikkelingen.
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.
Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het betreft een ontwikkeling waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI.
Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
De ladder voor duurzame verstedelijking is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen (3.1.6 Bro).
Het begrip 'stedelijke ontwikkeling' wordt in Bro 1.1.1. als volgt gedefinieerd: stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Uit Afdelingsjurisprudentie blijkt dat de vraag wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in grote mate casuïstisch wordt beantwoord. Zo heeft de Afdeling uitgemaakt dat de bouw van 11 woningen niet als stedelijke ontwikkeling wordt gezien. De raad is van oordeel dat gelet het aantal woningen dat het plan mogelijk maakt, het plan niet voorziet in een woningbouwlocatie of andere stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1 eerste lid, aanhef en onder i van het Bro. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is dan ook niet van toepassing (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921).
Het voorliggende bestemmingsplan voorziet per saldo in het toevoegen van 18 appartementen. Gelet op het vorenstaande wordt gesteld dat er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Hierna wordt nader ingegaan op de ladder voor duurzame verstedelijking.
Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied
Wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, moet de toelichting van het bestemmingsplan een beschrijving van de behoefte aan de woningen die mogelijk worden gemaakt bevatten. De behoefte moet worden bepaald binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de woningbouwontwikkeling. De aard en omvang van de ontwikkeling zijn leidend voor het schaalniveau waarop de ruimtebehoefte moet worden afgewogen.
De appartementen zijn primair voor jongeren die economisch of maatschappelijk verbonden zijn met Bornerbroek. In de Vereniging van Eigenaren en de huurvoorwaarden zullen bindingseisen worden opgenomen, zodat dit gewaarborgd blijft. Het verzorgingsgebied kan dan ook worden bepaald op de kern Bornerbroek.
Behoefte
Uitgangspunt is dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte en in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Het doel is een zorgvuldig gebruik van de ruimte en het tegengaan van overprogrammering en de negatieve ruimtelijke gevolgen van leegstand. Ligt een plangebied in bestaand stedelijk gebied (bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur) en voorziet de stedelijke ontwikkeling in een behoefte dan wordt voldaan aan de Ladder.
Het gaat in dit geval om woningen voor starters in Bornerbroek. Er is in Bornerbroek een grote behoefte aan betaalbare woningen voor jongeren. Momenteel is er in Bornerbroek namelijk geen aanbod in deze sector. Dit blijkt onder andere uit het onderzoek naar de woonbehoefte van starters in Bornerbroek, dat in het kader van onder andere dit project is uitgevoerd (in 2018) door de OVKK (Overijsselse vereniging voor krachtige kernen). Hieruit is gebleken dat 91% van de respondenten (43) dat ze in Bornerbroek willen blijven. Het volledige onderzoek is als Bijlage 1 opgenomen.
Bij het zoeken van een woning loopt het gros van de respondenten er tegenaan dat er te weinig betaalbare woningen beschikbaar zijn. Een groot deel van de respondenten zoekt een koopwoning, daarnaast zoekt een aantal respondenten een particuliere huurwoning. Uit het onderzoek blijkt tevens dat de gemiddelde woonlasten voor de respondenten tussen de gemiddeld 650 en 800 euro liggen. Qua woningtype zoeken de respondenten zowel appartementen, eengezinswoningen, tweekappers en vrijstaande woningen.
Op basis van de huidige woningmarkt kan echter gesteld worden dat de (gemiddelde) woonlasten niet aansluiten bij de wens naar tweekappers of vrijstaande woningen. Er is sprake van een mismatch. Uit het onderzoek blijkt dat de aangeboden starterswoningen in Bornerbroek voor een hogere koopprijs worden aangeboden (hoger dan 200.000) dan betaalbaar is voor starters.
Uit het onderzoek blijkt namelijk starters zoeken naar koopwoningen tot maximaal 170.000. Verder blijkt dat er het afgelopen jaar één starterswoning is aangeboden, terwijl meer dan 30 jongeren hebben aangegeven binnen nu en drie jaar over een woning te willen beschikken.
Naast een gebrek aan starterswoningen in de koopsector, blijkt uit het onderzoek ook dat het aantal huurwoningen in Bornerbroek te beperkt is in vergelijking met het aantal woningzoekende jongeren. Huur in de private sector is er nagenoeg niet. Daarnaast blijkt dat het aantal sociale huurwoningen die beschikbaar is, vaak niet toegankelijk zijn voor de starters in verband met richtlijnen rondom de inkomensgrens en dergelijke. Verder is het systeem van woningtoewijzing op gemeentelijk niveau ingericht. Dit houdt in dat inwoners uit Almelo (als stad) evenveel mogelijkheden hebben om toe te treden tot een sociale huurwoning in Bornerbroek, als de jongeren uit de kern Bornerbroek. Uit een analyse van de afgelopen jaren blijkt dat een groot deel van de starters op zoek is gegaan naar een woning elders dan Bornerbroek, door een gebrek in aanbod. Dit laat haar sporen ook achter in de ledenbestanden van verschillende verenigingen van Bornerbroek. Door nieuw aanbod te generen voor starters en daarmee jongeren te behouden, beoogt de projectgroep ook een impuls te geven aan de vitaliteit van Bornerbroek.
Omdat dit project inspeelt op het nijpende te kort aan wooneenheden voor starters in Bornerbroek en daarmee een kwalitatieve woonvraag in Bornerbroek beantwoordt, is het plan passend. Het plan bestaat voor een deel uit koopappartementen en voor een deel uit huurappartementen en in de Vereniging van Eigenaren wordt vastgelegd dat het plan voor jongeren uit Bornerbroek bestemd is. Zij krijgen voorrang in toewijzing van de woningen. Daarom wordt geen toename verwacht van de sociale woningvoorraad in de gemeente Almelo. Het vormt een innovatieve oplossing voor het woonprobleem onder jongeren in Bornerbroek waar de volgende generaties jongeren hun start op de woningmarkt kunnen maken.
Door de provincie Overijssel is de regeling 'stimulering wooninitiatieven' opgesteld. Middels deze regeling heeft de provincie middelen beschikbaar gesteld voor experimenten op de woningmarkt. Deze experimenten zijn erop gericht om uitdagingen binnen de woningmarkt aan te pakken die anders niet aangepakt worden. Het voorliggende project heeft de provincie via die regeling als pilot bestempeld. Het initiatief past dan ook naadloos in de provinciale doelstellingen.
In de gemeentelijke woonvisie (2020) zijn drie ambities opgenomen. Het gaat om het realiseren van een flexibele woningvoorraad, een evenwichtige en gevarieerde woningvoorraad en een toekomstbestendige en duurzame woningvoorraad. Ten aanzien van de ambitie om een flexibele woningvoorraad te realiseren is één van de speerpunten om de kern Bornerbroek ruimte te geven om de vraag naar nieuwbouw tegemoet te komen. De ambitie is om voor de lokale behoefte te bouwen om te voorkomen dat jonge mensen wegtrekken uit deze kernen. Er is behoefte aan zowel huurwoningen als koopwoningen. Ook geldt het principe dat inbreiding voor uitbreiding gaat.
Er is dan ook een concrete behoefte aan de appartementen. Tot slot wordt vermeld dat het initiatief ook passend is binnen het regionale woonprogramma, waarin de actuele kwantitatieve behoefte, in samenwerking met de provincie is afgestemd. In paragraven 4.3.1, 4.4.3 en 4.4.4 wordt nader ingegaan op de regionale woonbehoefte en de gemeentelijke woonvisie. In de dorpsvisie van Bornerbroek wordt nader ingegaan op de kwalitatieve behoefte aan woningen in Bornerbroek (4.4.2).
Binnen of buiten stedelijk gebied
Indien het bestemmingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, bevat de toelichting aanvullend op de beschrijving van de behoefte en het resultaat van het nodige overleg, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien.
Het plangebied ligt op een herstructureringslocatie binnen het stedelijk gebied. Hiermee is de locatie als passend aan te merken.
Conclusie
Het plan is in overeenstemming met de ladder voor duurzame verstedelijking.
Het provinciaal beleid is in verschillende plannen verwoord. Het belangrijkste provinciale plan is de provinciale omgevingsvisie, die is verankerd in de provinciale omgevingsverordening.
De Omgevingsvisie Overijssel is dé provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2017 is de Omgevingsvisie en –verordening 2017 vastgesteld. Beiden zijn inmiddels geactualiseerd. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.
Ook wordt in deze fase de zgn. Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.
Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen, Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 4.1 geeft dit schematisch weer.
Afbeelding 4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase 'Of - generieke beleidskeuzes' is artikel 2.2.2 (Realisatie nieuwe woningen) uit de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Hierna wordt nader op het artikel ingegaan.
Artikel 2.2.2 (Realisatie nieuwe woningen)
De van belang zijnde begrippen in het kader van artikel 2.2.2 zijn hierna opgenomen:
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel
In artikel 2.2.2 van de provinciale omgevingsverordening is opgenomen dat bij bestemmingsplannen die voorzien in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuwe woningen de behoefte is aangetoond door middel van actueel onderzoek. In lid 4 van dit artikel staat dat deze behoefte is aangetoond wanneer het aantal woningen past binnen de geldende woonafspraken zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming.
De gemeente Almelo heeft via de nota Regionaal Woonprogrammering (RWP) regionale afspraken gemaakt met de Twentse gemeenten en de provincie. Het RWP Twente legt de afspraken vast waarin marktinzichten over woningvraag- en aanbod zijn meegenomen. Uit het RWP blijkt dat voor de gemeente Almelo nog een behoefte is aan nieuwe woningen. Dit blijkt tevens uit de gemeentelijke woonprogrammering. In de paragraven 4.3.1 en 4.4.3 is dit nader uitgewerkt. Binnen woonprogrammering is er nog ruimte om woningen toe te voegen. De gewenste ontwikkeling is dan ook in overeenstemming met artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel.
In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de stedelijke omgeving van belang. In de stedelijke omgeving gaat het - kort door de bocht - om het optimaal in verbinding laten zijn van de stedelijke netwerken met elkaar (connectiviteit) en ervoor zorgen dat de stedelijke netwerken elkaar onderling versterken en aanvullen (complementariteit). Het gaat daarnaast om het behouden/vergroten van de kwaliteit van woonomgevingen en werklocaties. Het plangebied is op de Ontwikkelingsperspectievenkaart aangemerkt als 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen. Het plangebied is indicatief met de rode cirkel weergegeven.
Afbeelding 4.2: Uitsnede Ontwikkelperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)
'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken
De steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico's op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).
Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'
In voorliggend geval wordt ter plaatse verouderde bebouwing gesloopt en het perceel herontwikkeld met appartementen. Er is daarmee sprake van transformatie. De woonfunctie past binnen het ontwikkelingsperspectief en de functionele structuur van de omgeving (voornamelijk woongebied). De woningen sluiten aan bij de reeds bestaande omliggende bebouwing en dragen daarmee bij aan het vergroten van de aantrekkelijkheid van het woongebied en de vitaliteit van de kern Bornerbroek. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Bij toetsing van het ruimtelijke initiatief aan de gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) is van belang dat de locatie is gelegen in stedelijk gebied. Dit betekent dat de 'Natuurlijke laag' en de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' buiten beschouwing kunnen blijven aangezien deze oorspronkelijke waarden niet meer voorkomen in het plangebied. Wat betreft de "Laag van beleving' kent het plangebied geen specifieke kenmerken. Er wordt daarom enkel aan de 'Stedelijke laag' getoetst.
De 'Stedelijke laag'
De stedelijke laag is de laag van de steden, dorpen, verspreide bebouwing, wegen, spoorwegen en waterwegen. Het gaat in deze laag om de dynamiek van de steden en de grote infrastructurele verbindingen, maar ook om de rust van de dorpen en de landelijke wegen en paden.
De ruimtelijke kwaliteitsambities in de stedelijke laag zijn:
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de "Stedelijke laag" aangeduid met het gebiedstype "Woonwijken 1955 - nu". In afbeelding 4.3 is het plangebied met de rode cirkel aangegeven.
Afbeelding 4.3: Uitsnede de 'Stedelijke laag' (Bron: Provincie Overijssel)
"Woonwijken 1955 – nu"
De woonwijken van 1955 tot nu zijn planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter: buurten met eengezinswoningen, flatwijken, villawijken, wijk(winkel)centra. Er is sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes.
Als ontwikkelingen plaatsvinden de naoorlogse woonwijken, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van o.a. wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar. De groenstructuur is onderdeel van het wijkontwerp.
Toetsing van het initiatief aan de 'Stedelijke laag'
Deze ontwikkeling, die uitgaat van twee appartementengebouwen in Bornerbroek sluit aan bij de omliggende stedenbouwkundige structuur. Het voegt zich daarmee in de maat, aard en karakter van het grotere geheel. Er wordt daarom geconcludeerd dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de gebiedskenmerken van de 'Stedelijke laag'.
Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
De provincie Overijssel, de Overijsselse gemeenten, WoON Twente en hun partners werken al jaren samen aan een kwantitatieve en kwalitatieve balans op de woningmarkt. De partijen maken periodiek meerjarige afspraken over opgaven en ambities. Op basis van deze samenwerking zijn ook met betrekking tot de woningbouwontwikkeling in Twente regionaal afspraken gemaakt. Voor de periode 2021-2025 hebben deze afspraken vorm gekregen middels de op 17 maart 2021 vastgestelde 'Regionale Woonagenda Twente'.
In deze woonagenda wordt geschetst wat de komende jaren de prioriteiten zijn op Twentse woningmarkt en hoe de Twentse gemeenten hieraan gaan werken. De woonagenda is het kompas van gemeenten en provincie in relatie tot de woningmarkt.
De opgaven waar de partijen voor staan zijn groot. De druk op de woningmarkt en de woningtekorten zijn hoog. Steeds meer huishoudens hebben moeite de gewenste woning te kopen of huren in Twente. Alle partijen voelen de urgentie daar wat aan te doen. Er zullen de komende jaren veel nieuwe woningen bijgebouwd moeten worden, maar er moeten ook manieren worden gevonden om de dynamiek en slaagkansen te vergroten. De druk op de woningmarkt is echter niet de enige uitdaging, ook de investeringsopgave in bestaande wijken en transformatielocaties, de verduurzaming van de woningvoorraad en de huisvesting van bijzondere doelgroepen vragen aandacht. Tot slot, maar niet in de laatste plaats, kan wonen niet los gezien worden van regionale opgaven zoals verstedelijking, de vitaliteit van de dorpen en steden en de transitie van het platteland. Wonen vormt in deze grote opgaven immers een belangrijke sleutelfunctie.
Voor de provincie Overijssel geldt dat sprake is van een forse woningbouwambitie. In de periode tot 2030 moeten 60.000 woningen worden bijgebouwd. Hierdoor is er sprake van een flinke versnellingsopgave. De ambitie om 60.000 woningen toe te voegen is provinciebreed en gericht op het snel oplossen van de woningnood in grote delen van de provincie en in verschillende segmenten. De ambitie is opgebouwd uit drie elementen:
Op basis van deze drie elementen vult de regio Twente circa 1/3 deel van de ambitie om 60.000 woningen in Overijssel toe te voegen, de regio West Overijssel circa 2/3 deel. De druk op West-Overijssel is immers groter door een toenemende trek vanuit de Randstad en andere landsdelen en voornamelijk de aantrekkingskracht van de regio Zwolle (en in mindere mate ook Deventer). Concreet betekent het dat de regio Twente ambieert om tot 2030 in totaal circa 20.000 tot 22.000 woningen toe te voegen.
Op basis van de prognoses van de huishoudensgroei tussen 2020 en 2030 en de benodigde ruimere programmering is een behoefte van ruim 15.000 woningen te verwachten tot 2030. Dit aantal wordt gedefinieerd als de lokale behoefte.
Daarnaast heeft Twente een extra woningbouwambitie/-opgave op basis van onder andere de (gedeeltelijke) inloop van het huidige woningtekort (circa 3%), de krapte op de woningmarkt, de verstedelijkingsopgaven en de toenemende migratiestromen vanuit de Randstad en andere landsdelen. Deze extra woningbouwambitie-opgave bedraagt voor Twente circa 5.000 tot 7.000 woningen tot 2030.
De noodzakelijk acties bestaan hiermee uit:
De onderstaande tabel geeft per gemeente de netto harde en zachte plancapaciteit weer per 1-1-2020. Daarnaast is de woningbouwopgave tot 2030 weergegeven.
Tabel 3.1: Woningbouwopgave regio Twente (Bron: Regionale woonagenda Twente)
Het bovenstaande aantal van 14.130 vormt een voorstelling van het mogelijke aanbod op basis van de harde en zachte plannen per 1-1-2020. De uiteindelijke vraag en behoefte van 15.782 dient echter ingevuld te worden op basis van de wens om te sturen op kwaliteit. Het aantal van 5.000-7.000 betreft de extra ambitie/opgave, waarbij ook hier het samen sturen op kwaliteit leidend is. De juiste woning op de juiste plek, inspelend op de kwalitatieve woningbehoefte en een goede bijdrage leverend aan de leefbaarheid en kwaliteit van wijken/buurten in de steden, de dorpen en het platteland.
Opgave 2021-2025
Tot 2025 ligt de focus op het realiseren van de bestaande harde plancapaciteit. Dit zijn de woningbouwprojecten waarmee de gewenste versnelling ingevuld kan worden. Belangrijke kanttekening daarbij is wel dat de harde plancapaciteit getoetst wordt op basis van het kwalitatief afwegingskader. Uitgangspunt is een woning voor iedereen: ruim baan voor de lokale behoefte, inbreiding, herstructurering en transformatie. Dit wil onder andere zeggen dat bij inbreidingsplannen waarbij binnen vijf jaar kan worden gestart met de realisatie geen kwantitatieve kaders gelden.
Daarnaast moet de opgave voor de periode vanaf 2025 voorbereid worden. In deze periode moeten zachte plannen hard worden gemaakt en moet ook al een deel van deze nieuwe toegevoegde harde plancapaciteit worden gerealiseerd om de totale woningbouwopgave tot 2030 te halen. Daarvoor is de realisatie van 2.000 woningen per jaar noodzakelijk. Daarnaast moet worden gezocht naar extra bouwlocaties zodat ook in de periode tot 2030 de gewenste snelheid in woningbouwproductie gehaald kan worden.
Opgave tot 2030
Zoals blijkt uit tabel 3.1 is de bestaande harde plancapaciteit circa 8.300 woningen. Voor het realiseren van de woningbouwambitie van circa 20.000 - 22.000 woningen tot 2030 is een uitbreiding van de harde plancapaciteit met minimaal 11.700 woningen nodig. Deze uitbreiding is voor een deel in te vullen door de bestaande zachte plancapaciteit (circa 5.800 woningen) om te zetten in harde plancapaciteit (mits passend binnen de kwalitatieve kaders). Aanvullend daarop moet 'ruimte' gemaakt worden voor nog eens zo'n 6.000 woningen.
Uit de regionale woonagenda blijkt dat er een concrete behoefte is om de plancapaciteit te verhogen. Deze ligt nu op circa 14.130 woningen, terwijl de ambitie tot 2030 uitgaat van maximaal 22.000 te bouwen woningen. Daarbij is in het regionaal woonbeleid aangegeven dat gezocht moet worden naar de juiste woning op de juiste plek, een bijdrage leverend aan de leefbaarheid en kwaliteit van dorpen en steden. Inbreiding heeft hierbij altijd de voorkeur. Voorliggend initiatief sluit hier naadloos bij aan. Door de ontwikkeling wordt namelijk voorzien in een concrete behoefte (zie ook de toetsing aan de ladder in paragraaf 4.1.2) en wordt op een inbreidingslocatie voorzien in een passende vervolgfunctie.
De gemeente Almelo beschikt over een recente omgevingsvisie. Deze is op 29 september 2020 vastgesteld. De omgevingsvisie gaat in op hoe de gemeente Almelo zich tot nu toe heeft gevormd en wat voor toekomst beoogd wordt. Het doel is een omgeving waarin zo goed mogelijk gewoond, gewerkt, gesport en ontspannen kan worden. Het betreft een dynamisch document, die bij de invoering van de Omgevingswet hier een onderdeel van zal vormen.
In de omgevingsvisie worden vier verschillende gebieden omschreven, waarvoor ontwikkelingsrichtingen zijn opgenomen. Het betreffen het buitengebied, de bedrijventerreinen, wijken en dorpen en de binnenstad. In dit geval is met name de visie ten aanzien van wijken en dorpen relevant. Hierna wordt op deze visie ingegaan.
Voor de wijken en dorpen is een gezamenlijke visie ontwikkeld. Het algemene streven is om wijken te creëren met gemengde woonmilieus, waar genoeg aanbod is voor elke doelgroep. De bestaande woningvoorraad heeft relatief veel sociale woningbouw en koopwoningen in het hoge(re) segment. Dit wordt meer in balans gebracht door bij herstructurering op woningen voor het middensegment in te zetten.
Almelo heeft een bescheiden bevolkingsgroei, die tijdens de looptijd van de visie waarschijnlijk zal omslaan naar krimp. Daarom is het zaak om de bestaande woningvoorraad zo slim mogelijk te benutten en daarmee aan te sluiten op de ontwikkeling van de bevolking. Dit betekent onder meer:
In dit geval wordt bijgedragen aan het streven naar gemengde woonmilieus, passend bij de omgeving en de concrete behoefte. De nieuwe woongebouwen passen in het straatbeeld van Bornerbroek. Ook zorgt de sloop van de verouderde bebouwing en het realiseren van toekomstbestendige appartementengebouw ervoor dat bij wordt gedragen aan het vitaliseren van dorpen en het slim benutten van de binnenstedelijke ruimte. Door de ontwikkeling wordt leegstand en verpaupering voorkomen. Tot slot wordt aangesloten bij het principe 'inbreiding voor uitbreiding'. Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met het de Omgevingsvisie voor de ideale gemeente Almelo 2020-2040.
Bornerbroek beschikt over een eigen dorpsvisie, die in 2016 is vastgesteld. De 'Dorpsvisie Bornerbroek 2016-2025' geeft weer in welke richting het dorp zich de komende jaren kan ontwikkelen. Een belangrijke doelstelling is om de komende jaren in te zetten op betaalbare huisvesting voor starters en ouderen. Hierna wordt nader ingegaan op de ambitie ten aanzien van wonen.
Eén van de doelstellingen is om onze jongeren een aantrekkelijke woonomgeving aan te bieden, zodat ze de mogelijkheid hebben in Bornerbroek te blijven wonen, en daarmee ons dorp jong houden. Dit wil een groot deel van de jongeren ook erg graag. Dit geldt eveneens voor de oudere inwoners, welke al of niet extra zorg nodig hebben.
De afgelopen tien jaren is het erg moeilijk gebleken om betaalbare woningen en appartementen voor onze jongeren en ouderen te realiseren. Daarvoor heeft Bornerbroek investerende partijen nodig, zowel Gemeente als particulieren. Er zijn wel woonwijken (in aanbouw) gerealiseerd met woningen in de prijsklasse boven € 200.000.
De St. Dorpsbelangen Bornerbroek is de afgelopen 10 jaren zeer druk geweest om een goede invulling te geven aan de voormalige Hoitink- en Rabo terreinen. Hier was ingezet op wonen in appartementen voor zowel jongeren als senioren. Mede door de economische crisis is dit niet van de grond gekomen.
Het voorstel ten aanzien van wonen en leven is het onder andere volgende:
Met het initiatief wordt naadloos aangesloten bij de dorpsvisie. Zo worden er appartementen gerealiseerd in de genoemde prijsklassen in zowel de koop- als huursector.
De gemeente Almelo heeft in februari 2015 de woningbouwplanning 2015 t/m/ 2024 vastgesteld. Hierbij is de keuze gemaakt om een behoedzamer scenario te kiezen voor de woningbouwplanning en -programmering. Ook is in oktober 2018 besloten om binnen 3 jaar te evalueren over de afgelopen 3 (2015 t/m 2017) jaar en de woningbouwplanning en -programmering op basis hiervan bij te stellen.
Wat betreft de woningbouwprogrammering is een termijn van 5 jaar met een doorkijk van nog eens 5 jaar gebruikelijk. Een termijn van 10 jaar komt ook overeen met de termijn waarop een bestemmingsplan kan vigeren. De periode 2017 t/m 2026 geldt als basis vanwege de Twentse Woningafspraken (zie paragraaf 4.3.1).
Voor de periode 2017 t/m 2026 is de planning in jaarschijven vertaald. De gemiddelde uitbreiding van de woningvoorraad is aangegeven bij netto aantal woningen. Gemiddeld over deze periode circa 160 woningen per jaar. Vanwege de demografische ontwikkelingen en de Twentse Woonafspraken wordt 2/3 deel van de uitbreiding gepland in de eerste vijf jaar en 1/3 in de vijf jaar daarna. Dit levert het onderstaande beeld op.
Uit de 'Analyse woningbouwplanning en - programmering 2017 t/m 2026' van de gemeente Almelo volgt dat voor de kernen Aadorp en Bornerbroek tot 2021 gezamenlijk 10 woningen kunnen worden toegevoegd, na 2021 is er per jaar ruimte voor toevoeging van gezamenlijk 5 woningen. Tot 2021 zijn de woningen reeds toegewezen aan andere woningbouwontwikkelingen in de kernen Aadorp en Bornerbroek. Met onderhavig plan wordt na 2021 een deel van de woningbehoefte tot 2026 ingevuld.
Als de raming wordt geprojecteerd op Bornerbroek, dan is zichtbaar dat de projecten die al in uitvoering zijn deze aantallen nagenoeg toevoegen. Echter, in de huidige projecten is er geen aandacht voor de mismatch op de woningmarkt in Bornerbroek. De woningen die toegevoegd gaan worden zijn uit het hogere segment. Daarmee bedienen die projecten een doelgroep met een grotere portemonnee dan de
starters.
Wanneer opnieuw wordt gekeken naar de programmering van Almelo, dan is een verwachte toevoeging van 1.625 woningen over de gehele gemeente zichtbaar. Dit terwijl de gemeente Almelo maximaal
1.790 woningen kan toevoegen in een periode van 2017-2026. Hiermee heeft de gemeente ruimte
voor ongeveer 100 extra woningen. De verwachting is dat deze extra ruimte gecreëerd is voor
onvoorziene uitdagingen op de woningmarkt die extra aandacht vragen. Een uitdaging die extra aandacht behoeft ligt nu in Bornerbroek. Een deel van de ‘vrije’ ruimte van de woningbouwprogrammering kan ingezet worden om de urgente uitdaging in Bornerbroek aan te pakken. Met de realisatie van dit plan wordt er voor de lange termijn een uitdaging aangepakt, die vervolgens door de extra gecreëerde ruimte voor starters over de gehele woningmarkt in Bornerbroek voelbaar zal zijn. Het plan past daarmee in de gemeentelijke ramingen.
De gemeente Almelo beschikt over een nieuwe woonvisie tot 203. Deze woonvisie is vastgesteld in maart 2021. Deze visie vormt voor de komende periode het toetsingskader voor woningbouwontwikkelingen en vormt de opvolger van de huidige woonvisie. In dit geval wordt alvast getoetst aan de concept-woonvisie aangezien dit komende jaren het toetsingkader zal vormen. Almelo wil een sterke centrumgemeente zijn en blijven, met een regionale functie voor Noordwest-Twente. Om dat op woongebied te realiseren, heeft de gemeente drie grote ambities geformuleerd. De gemeente streeft naar een woningvoorraad die:
Hierna zijn de ambities verder uitgewerkt.
Ambitie 1: Flexibele woningvoorraad
Ambitie 2: Evenwichtige en gevarieerde woningvoorraad
Ambitie 3: Toekomstbestendige en duurzame woningvoorraad
In dit geval zijn met name ambitie 1 en 3 relevant. Hierna wordt samengevat op deze ambities ingegaan.
Flexibele woningvoorraad: verwachte groei
De verwachting is dat Almelo nog tien tot vijftien jaar groeit. Daarna wijzen de cijfers op een periode van
krimp; eerst alleen van de bevolking en daarna ook van het aantal huishoudens. Hier kan de woningvoorraad de komende jaren op voorbereiden waar nodig, met als belangrijke kanttekening: Er wordt ingezet op het zoveel mogelijk voorkomen van krimp. De groei van de komende jaren wil de gemeente faciliteren door herbestemming en door de woningvoorraad uit te breiden met nieuwbouw.
Bij de uitbreiding van de woningvoorraad wordt de ruimte in het bestaande bebouwde gebied benut. De groei van Almelo en de huidige druk op de woningmarkt maakt dat snel woningen nodig zijn: 1.400 tot 2030 en dan nog circa 230 tot 2035. De belangrijkste vraag is welke woningen waar worden toegevoegd. De gemeente kijkt heel nauwkeurig wat de precieze woonvraag is, zodat er niet wordt gebouwd voor leegstand (op termijn).
Het gaat om het realiseren van onderscheidende nieuwbouw voor jongeren en jonge gezinnen. Hiermee wil de gemeente tegemoet komen aan de wensen. Ook staat de gemeente open voor vernieuwende woonvormen als daar behoefte aan is. Bij alles geldt het credo 'inbreiding voor uitbreiding'. De gemeente blijft flexibel door:
Toekomstbestendige en duurzame woningvoorraad
In het nationale Klimaatakkoord is afgesproken dat in de gebouwde omgeving geen aardgas meer
gebruikt wordt voor verwarming, warm tapwater en koken. Daarom moet de gemeente op zoek naar warmtealternatieven. De nieuwbouw wordt meteen aardgasvrij en toekomstbestendig gerealiseerd. Hierbij worden de landelijke normen gevolgd.
In dit geval wordt bijgedragen aan het realiseren van woningen in het bestaande bebouwde gebied, passend bij een concrete behoefte naar betaalbare woningen voor jongeren in Bornerbroek. Er wordt ingespeeld op de ambitie om onderscheidende nieuwbouw voor jongeren te realiseren. Tevens past het initiatief in de beoogde groei van 1.400 woningen tot 2030. Gezien de ligging, op een deels herstructureringslocatie, wordt de locatie logisch geacht.
Ruimte voor projecten die uitdagingen op de woningmarkt aanpakken sluit aan bij het woningbouwprogramma van de gemeente Almelo. Daarin stelt de gemeente dat zij producten willen toevoegen die de huidige voorraad maximaal versterken en/of verbeteren. Daarnaast stelt de gemeente Almelo in haar Woonvisie ook open te staan voor innovatieve en vernieuwende woonvormen. Dit shared living concept is een vernieuwend wooninitiatief die ruimte biedt voor jongeren op de woningmarkt.
Kortom, het voorgelegde plan in Bornerbroek is een verbetering van de al bestaande voorraad in Bornerbroek. Het segment dat door realisatie van dit plan aangeboden wordt, wordt nog niet aangeboden in Bornerbroek. Daarnaast biedt het een optie aan jongeren die graag in Bornerbroek willen blijven wonen, maar tot op heden geen geschikt aanbod hebben kunnen vinden door de mismatch in vraag en aanbod.
Omdat dit project inspeelt op het nijpende te kort aan wooneenheden voor starters in Bornerbroek en daarmee een kwalitatieve woonvraag in Bornerbroek beantwoordt, is het plan passend. Het plan bestaat voor een deel uit koopappartementen en voor een deel uit huurappartementen en in de Vereniging van Eigenaren wordt vastgelegd dat het plan voor jongeren uit Bornerbroek bestemd is. Zij krijgen voorrang in toewijzing van de woningen. Daarom wordt geen toename verwacht van de sociale woningvoorraad in de gemeente Almelo. Het initiatief vormt dan ook geen belemmering ten aanzien van de ambitie van de gemeente om de sociale woningvoorraad aan te pakken. Het plan past ook binnen de flexibiliteitsprincipes van de gemeente Almelo.
Tevens zullen er maatregelen op het gebied van duurzaamheid worden uitgevoerd. Verder wordt voldaan aan de meest recente eisen vanuit het bouwbesluit. Geconcludeerd wordt dat het initiatief daarmee passend is in het gemeentelijk woonbeleid.
De gemeente Almelo beschikt over een beleidsnota ten aanzien van onder andere herbestemming van gebouwen naar woningen. Het doel van deze beleidsregels is dat kamerbewoning, inwoning en logies voor arbeidsmigranten, onder voorwaarden, mogelijk wordt gemaakt. In dit geval zijn de regels omtrent herbestemming van gebouwen relevant. Hierna wordt daar nader op ingegaan.
De bestemmingsplansystematiek van Almelo kent ook “gemengde bestemmingen” waar, naast bijvoorbeeld detailhandel, wonen is toegestaan (bijvoorbeeld de systematiek van het bestemmingsplan voor de binnenstad). Omdat het bestemmingsplan de functie “wonen” bij recht al toe staat zijn in het bestemmingsplan “Parapluherziening wonen” regels gesteld ten aanzien van de minimale oppervlaktemaat van een woning. Deze oppervlakte is gesteld op minimaal 75 m2. Deze beleidsregels voorzien in een afwijkingsmogelijkheid ten aanzien van die maximale oppervlaktemaat. In bestaande gebouwen bestaat de mogelijkheid dat het star vasthouden aan deze oppervlaktemaat beperkend kan zijn ten aanzien van de gewenste transformatie. Ten aanzien van zelfstandige bewoning gelden de volgende voorwaarden:
Geconcludeerd wordt dat het plan in lijn is met het gemeentelijk beleid.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, geur, archeologie & cultuurhistorie, het Besluit milieueffectrapportage en fysieke veiligheid.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
Op grond van artikel 77 van de Wet geluidhinder (Wgh) dient bij de realisatie van een nieuw geluidsgevoelig object een akoestisch onderzoek te worden ingesteld. In artikel 74.1 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.
De zone is gelegen aan weerszijden van de weg en begint naast de buitenste rijstrook. Eventuele parkeerstroken, voet- of fietspaden en vluchtstroken worden niet tot de weg gerekend en vallen binnen de zone. De geluidszone langs een weg omvat het gebied waarbinnen extra aandacht moet worden geschonken aan het geluid afkomstig van de betrokken weg. De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:
De geplande appartementen liggen binnen de wettelijke geluidszone van de Bornsestraat. BJZ.nu heeft in voorliggend geval een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. In de volgende alinea zijn de resultaten hiervan opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt naar Bijlage 2 bij deze toelichting verwezen.
De geluidsbelasting ten gevolge van wegverkeerslawaai van de Bornsestraat bedraagt hoogstens 57 dB (inclusief 5 dB aftrek). In het kader hiervan moet een hogere waarde worden aangevraagd.
Het treffen van bronmaatregelen en/of overdrachtsmaatregelen is in voorliggend geval niet mogelijk, evenals het vergroten van de afstand tot de geluidsbron. De volgende hogere waarde kan worden aangevraagd:
Er wordt eveneens voldaan aan de aanvullende voorwaarden uit het geluidbeleid van de gemeente Almelo voor het toekennen van een hogere waarde tot de geluidsklassen 'zeer onrustig'. Het gaat om de volgende eisen:
Hier wordt aan voldaan. De appartementen beschikken allen over en geluidluwe zijde. Dit betreft voor de appartementen de noordgevel, waar de slaapkamer is gesitueerd. De buitenruimte is daarnaast aan de geluidluwe zijde gesitueerd. Tot slot zullen de balkons aan de geluidbelaste zijde afsluitbaar worden gerealiseerrd, zodat men zich kan afzonderen van de hoge geluidbelasting.
Wel dient bij de aanvraag omgevingsvergunning een bouwakoestisch onderzoek worden gevoegd ter motivatie. Nadat het definitieve ontwerp gereed is kunnen de noodzakelijke geluidwerende maatregelen worden vastgesteld. Tevens dient daarbij aangetoond te worden dat het binnenniveau van 33 dB zal worden geborgd. Hiermee is het realiseren van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat geborgd.
De Omgevingsdienst Twente heeft het onderzoek beoordeeld en akkoord bevonden. Hierna wordt op de overwegingen ingegaan.
Het akoestische onderzoek behandelt het toetsingskader, berekent de geluidbelastingen op de woningen en beoordeelt de mogelijke geluidreducerende maatregelen.
Uit het onderzoek blijkt dat de geluidbelasting, na toepassing van de aftrek van 5 dB ex artikel 110g van de Wet geluidhinder, op de te realiseren appartementen als gevolg van het verkeer op de Entersestraat, Lohuisstraat en Pastoor Ossestraat ten hoogste 40 dB bedraagt en voldoet hiermee ruimschoots aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder.
De geluidbelasting als gevolg van het verkeer op de Bornsestraat bedraagt ten hoogste 57 dB. Hiermee wordt niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde. Wel wordt voldaan aan de maximale ontheffingswaarde uit de Wet geluidhinder en aan de maximaal te verlenen waarde uit het gemeentelijk geluidbeleid.
Afwijken van de voorkeursgrenswaarde is mogelijk indien bron- enoverdrachtsmaatreglen niet doelmatig zijn en voldaan kan worden aan de voorwaarden die zijn gesteld in het gemeentelijk geluidbeleid. In het onderzoek is aandacht besteedt aan mogelijke maatregelen en de randvoorwaarden voor het verlenen van een hogere grenswaarde. Hierna wordt ingegaan op de in het rapport genoemde overwegingen.
Bronmaatregelen
Door de initiatiefnemer kan geen invloed worden uitgevoerd op het reduceren van het geluid van voertuigen. Tevens is geen sprake van invloed op de samenstelling van het verkeer, de verkeersintensiteiten en het snelheidsregime. Het toepassen van een stiller wegdektype kan een geluidreductie worden behaald. De reductie zal echter niet genoeg zijn om te kunnen voldoen aan de
voorkeursgrenswaarde. Daarnaast zal de wegbeheerder niet instemmen met het stiller maken van een klein wegvlak omdat dit tot onderhoud technische problemen leidt.
Overdrachtsmaatregelen
Een grotere afstand tussen de gevel en de weg leidt tot een lagere geluidbelasting op de gevel. Deze maatregel kan ik voorliggend geval niet worden toegepast aangezien hiervoor geen ruimte binnen het projectgebied aanwezig is en dit niet past binnen de stedenbouwkundige structuur. Het plaatsen van
geluidsschermen langs de weg is eveneens niet wenselijk vanuit stedenbouwkundig en financieel oogpunt. Bovendien zijn de hogere verdiepingen niet af te schermen met geluidsschermen.
Gevelmaatregelen
Als een hogere geluidsbelasting wordt toegestaan moet het binnenniveau van 33 dB gewaarborgd worden. Artikel 110 lid g van de Wgh bepaalt dat de aftrek bij het vaststellen van de noodzakelijk geluidwering 0 dB bedraagt. Er moet dan ook met een geluidbelasting van maximaal 62 dB (uitgaande van 57 dB inclusief aftrek) worden gerekend. De vereiste geluidwering GA;K bedraagt 62 – 33 = 29 dB.
Uit bovenstaande blijkt dat het treffen van bron- en overdrachtsmaatregelen niet doelmatig zijn. De geluidbelasting van 57 dB voldoet aan de bovengrens uit de Wet geluidhinder en het gebiedsgericht geluidbeleid. Er is een hogere grenswaarde procedure nodig om de geluidbelasting van 57 dB vast te stellen en een goede geluidwering van de gevels af te dwingen. Om een hogere grenswaarde af te kunnen geven dient daarnaast voldaan te worden aan de ontheffingscriteria en akoestische compensatie maatregelen uit het gemeentelijk geluidbeleid. Hieronder worden de in het onderzoek genoemde punten weergegeven.
Ontheffingscriteria
Het gaat in dit geval namelijk om nieuwbouw ter vervanging van bestaande, verouderde gebouwen (2). De ontwikkeling ligt langs een toegangsweg naar het centrum van Bornerbroek en vormt daarmee een markant punt. Door de ontwikkeling wordt de stedenbouwkundige structuur versterkt (6). Tevens wordt een knelpunt opgelost, doordat leegstand op een beeldbepalende locatie wordt vervangen door toekomstbestendige functies (7).
Voorwaarden voor het toekennen van een hogere waarde t/m de geluidsklasse 'Onrustig'
Voorwaarden voor het toekennen van een hogere waarde t/m de geluidsklasse ‘Zeer
onrustig’:
Er wordt voldaan aan de ontheffingscriteria uit het gemeentelijk geluidbeleid. Daarnaast wordt voldaan aan veel van de genoemde compensatiemaatregelen, met uitzondering van het nemen van bron- en overdrachtsmaatregelen en het vergroten van de afstand tussen de weg en de geluidsgevoelige ruimten. Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het aspect bouwen dient, overeenkomstig voorwaarde 5, een bouwakoestisch onderzoek te worden gevoegd waaruit blijkt dat voldaan wordt aan de maximale binnenwaarde van 33 dB uit het Bouwbesluit. Gesteld kan worden dat bij uitvoering van bovenstaande punten een voldoende goed woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd.
Op een afstand van meer dan 3 kilometer tot het plangebied ligt de spoorlijn Deventer-Hengelo. Gezien deze grote afstand vormt het aspect 'railverkeerslawaai' dan ook geen belemmering.
Het plangebied ligt niet binnen of nabij een geluidszone van een gezoneerd bedrijventerrein, als bedoeld in de Wet geluidhinder, aanwezig. Wat betreft de invloed van individuele bedrijven op de nieuwe woning wordt verwezen naar paragraaf 5.5 (milieuzonering).
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740 en 5705 (inclusief asbest). In voorliggend geval is er een verkennend bodemonderzoek door Agri Terra uitgevoerd. Deze is als Bijlage 3 bij deze toelichting gevoegd. De resultaten en conclusies worden hierna besproken.
In het bovengrondmengmonster BM1 en ondergrondmengmonster (OM1 opvangput) zijn geen
verhogingen aangetroffen. In het grondwatermonster Pb1wm1 zijn lichte verhogingen barium en
minerale olie aangetroffen.
In het ondergrondmengmonster OM2 is een matige verhoging zink aangetroffen. Naar aanleiding van de matige verhoging in het ondergrondmengmonster OM2 zijn de separate deelmonsters geanalyseerd op zink.
In het deelmonster 4-2 is een sterk verhoogde concentratie zink aangetroffen. In de overige deelmonsters zijn geen verhogingen aangetroffen. Formeel geeft de verhoging in deelmonster 4-2
aanleiding voor nader onderzoek.
Op basis van resultaten uit onderhavig onderzoek kan gesteld worden dat de verhoging zink
waarschijnlijk een "puntverontreiniging" is. De omvang zal zich waarschijnlijk beperken tot enkele
kuubs verontreinigde grond met zink. Derhalve wordt een nader onderzoek niet
noodzakelijk geacht.
Tijdens de maaiveld- inspectie zijn ter plaatse van deze deellocatie geen asbestverdachte materialen op het maaiveld aangetroffen.
Ter plaatse van de locatie zijn meerdere inspectiegaten gegraven, bemonsterd en geanalyseerd op de aanwezigheid van asbest.
Het mengmonster MM1 en het monster van inspectiegat 6a in de puinlaag zijn licht asbesthoudend; de gewogen asbestgehalten zijn ruim lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek.
Op basis van onderhavig onderzoek wordt voor dit onderdeel een nader bodemonderzoek voor deze locatie niet noodzakelijk geacht. De onderzoekslocatie wordt vanuit milieuhygiënisch oogpunt voor dit onderdeel geschikt geacht voor het beoogde gebruik.
Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingplan besloten ontwikkeling.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met categorieën van gevallen, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Tevens wordt opgemerkt dat de woonfunctie niet aan te merken is als gevoelige bestemming zoals opgenomen in het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgesteld in:
De regelgeving omtrent buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. Het plangebied is met zwarte cirkel aangegeven.
Afbeelding 5.1: Uitsnede risicokaart (Bron: Atlas leefomgeving)
Gasleiding Gasunie Transport Services B.V.
Zoals waarneembaar in afbeelding 5.1 is er ten zuiden van het plangebied een gasleiding aanwezig. Het betreft hier een aardgasleiding (N-557-49) met een diameter van 8,62 inch en een maximale werkdruk van 40 bar. Bij dergelijke gasleidingen ligt de 1% letaliteitsgrens op 100 meter. De 1% letaliteitsgrens bepaalt het invloedsgebied voor het groepsrisico.
Het plangebied ligt op circa 260 meter afstand van de gasleiding af en valt daarmee ruimschoots buiten het groepsrisico-aandachtsgebied. Een berekening en nadere verantwoording van het groepsrisico is daarom niet noodzakelijk.
Uit de inventarisatie blijkt verder dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving wordt gestreefd naar functiemenging of functiescheiding. Binnen de functiescheiding worden twee gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'.
Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.
Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Gezien de ligging, nabij het centrum van Bornerbroek, met een menging van verschillende functies (horeca, wonen, maatschappelijk) kan het gebied aangemerkt worden als een 'gemengd gebied'. Dit betekent dat de richtafstand (m.u.v. het aspect gevaar) met één stap mag worden teruggebracht.
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.
Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
In dit geval worden negen woningen toegestaan. Ten aanzien van de functie 'wonen' wordt opgemerkt dat een dergelijke functie niet wordt beschouwd als een milieubelastende functie voor de omgeving. Er is daarom geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving.
In de nabijheid van het plangebied liggen een aantal milieubelastende functies. De dichtstbijzijnde functies betreffen de maatschappelijke functies ten noorden en oosten van het plangebied en een bakkerijwinkel ten zuiden van het plangebied. De bakkerijwinkel kan het beste vergeleken worden met de functie 'detailhandel brood en banket met bakken voor eigen winkel'. De maatschappelijke functies betreffen in dit geval ouderenwoningen, die het beste vergeleken kunnen worden met de functie 'verpleeghuizen'. Ook is nabij het plangebied een apotheek gevestigd.
Voor de bakkerijwinkel (milieucategorie 1) geldt in dit geval een grootste richtafstand van 10 meter voor het aspect 'gevaar'. Voor de overige aspecten geld vanwege de ligging in het gemengde gebied geen richtafstand. Voor verpleeghuizen (milieucategorie 2) geldt een grootste richtafstand van 10 meter voor het aspect geluid. Voor de apotheek (milieucategorie 1) geldt een richtafstand van 10 meter voor het aspect gevaar.
De afstand van de bakkerijwinkel tot het bouwvlak in het plangebied is meer dan 10 meter. Deze functie vormt dan ook geen belemmering en wordt omgekeerd niet beperkt in haar werkzaamheden.
De maatschappelijke functies grenzen direct aan het plangebied. De richtafstand van 10 meter wordt niet gehaald. Het gaat in dit geval echter om ouderenwoningen en een apotheek. Functies in milieucategorie 1 en 2 zijn zodanig weinig milieubelastend dat deze goed passen in een woonomgeving. De ouderenwoningen zijn qua milieubelasting gelijk te trekken met reguliere woningen. Ook de apotheek is weinig milieubelastend. De richtafstand van 10 meter voor het aspect 'gevaar' vormt geen belemmering, gezien er geen sprake is van de opslag van gevaarlijke stoffen of andere risicovolle functies in het kader van externe veiligheid/gevaar. Van een daadwerkelijke milieubelasting zal dan ook geen sprake zijn. Geconcludeerd wordt dat er ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat omgekeerd de omliggende functies niet in hun gebruik beperkt worden.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan beschreven ontwikkeling.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.
Vanaf 1 juni 2017 is het 'Activiteitenbesluit milieubeheer' ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest).
Voor geurhinder is in het 'Activiteitenbesluit milieubeheer' een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.
Het dichtstbijzijnde agrarisch bedrijf ligt op ruim 250 meter afstand. Het betreft het agrarisch bouwvlak aan de Lohuisstraat 17. Daarnaast ligt er op circa 300 meter afstand een agrarisch bouwvlak aan de Bornsestraat 22. Het betreffen beide grondgebonden veehouderijen waarvoor een vaste afstand geldt van 100 meter op basis van de Wet geurhinder en veehouderij. Deze wordt in beide gevallen ruimschoots gehaald.
Gelet op de grote afstand tot aan de voornoemde veehouderijen is te verwachten dat ter plaatse van het plangebied sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarnaast worden de veehouderijen door de voorgenomen ontwikkeling niet belemmerd in de bedrijfsvoering.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor voorliggend initiatief.
Vanaf 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Met deze wet worden de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen (de Vogel- en Habitatrichtlijn) zo helder mogelijk geïmplementeerd. De Wet natuurbescherming kent een apart beschermingsregime voor soorten van de Vogelrichtlijn, een apart beschermingsregime voor soorten van de Habitatrichtlijn (het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn) en een apart beschermingsregime voor andere soorten, die vanuit nationaal oogpunt beschermd worden. Elk van deze beschermingsregimes kent zijn eigen verbodsbepalingen en vereisten voor vrijstelling of ontheffing van de verboden.
Nederland heeft aan de hand van een vergunningenstelsel een zorgvuldige afweging gewaarborgd rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, Wierdense Veld, is op ongeveer 9,7 kilometer afstand gelegen. Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat er geen sprake is van significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Er is dan ook een Aeriusberekening uitgevoerd om de stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden te bepalen. Deze berekening is als Bijlage 4 bijgevoegd. In de volgende alinea worden de belangrijkste conclusies uiteengezet.
Uit de AERIUS-berekening blijkt dat in de gebruiksfase van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig
Het Nederlands Natuurnetwerk (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. Het plangebied is niet in het NNN, maar is op een afstand van 600 meter afstand gelegen. Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling binnen het plangebied worden geen negatieve effecten verwacht. Er zal geen sprake zijn van aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken van het NNN. Een verdere toetsing aan het NNN is niet aan de orde.
Ten aanzien van het aspect gebiedsbescherming zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
Er is in het onderzoeksgebied door Natuurbank Overijssel gekeken naar de aanwezigheid van beschermde planten en dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties die door de uitvoering van de voorgenomen activiteiten vernield of verstoord worden. Het uitgevoerde onderzoek is als Bijlage 5 bij deze toelichting gevoegd.
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor
beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk nestelen er vogels, bezetten amfibieën er een (winter)rustplaats en bezetten beschermde grondgebonden zoogdieren er een vaste rust- of voortplantingsplaats. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- of voortplantingsplaats in het plangebied maar gebruiken het wel als foerageergebied
Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de beplanting verwijderd wordt tijdens de voortplantingsperiode, wordt geadviseerd vooraf een broedvogelscan uit te voeren om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te kunnen sluiten.
Als gevolg van de voorgenomen activiteiten worden mogelijk beschermde grondgebonden zoogdieren en
amfibieën gedood en wordt mogelijk een vaste (winter)rust- en/of voortplantingsplaats van een beschermd grondgebonden zoogdier of amfibie beschadigd of vernield. Voor de beschermde grondgebonden zoogdieren amfibieënsoorten, die een vaste (winter)rust- en voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepaling ‘beschadigen/vernielen van vaste rust- en voortplantingsplaatsen’. Er geldt geen vrijstelling voor het doden van beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën.
Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor sommige foeragerende diersoorten af. Dit leidt echter niet tot wettelijke consequenties.
Het aspect soortenbescherming vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Er zijn geen negatieve effecten te verwachten op het NNN. Ten aanzien van omliggende Natura-2000 gebieden zijn significant negatieve effecten uitgesloten, aangezien er geen sprake is van stikstofdepositie. Wat betreft de soortenbescherming dient er een nader onderzoek naar de egel plaats te vinden. Dit onderzoeken wordt uitgevoerd en indien nodig wordt er een ontheffing verkregen voordat het bestemmingsplan wordt vastgesteld.
In deze paragraaf wordt aan de hand van inventarisaties ingegaan op de in het plangebied aanwezige archeologische en cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplangebied.
Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
De gemeente Almelo beschikt over een eigen archeologische verwachtingskaart. Hierop ligt het plangebied in een zone met een lage archeologische verwachtingswaarde (zie rode cirkel afbeelding 5.2). Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is in deze gebieden enkel noodzakelijk bij bodemingrepen dieper dan 40 centimeter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 10.000 m2. De bodemingrepen blijven ruimschoots onder de onderzoeksgrenzen waardoor het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. Bovendien zijn de gronden reeds grotendeels verstoord door de bestaande bebouwing.
Afbeelding 5.2: Archeologische verwachtingskaart (Bron: Gemeente Almelo)
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een ruimtelijk plan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, binnen het plangebied zelf geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. In de nabije omgeving staat de Stephanuskerk, dit is een rijksmonument. Het plangebied ligt echter op relatieve grote afstand (circa 50 meter) tot deze kerk. Bovendien worden de nieuwe gebouwen in het plangebied dusdanig vormgegeven dat deze passend zijn in de cultuurhistorische en stedenbouwkundige structuur. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor onderliggend plan.
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
Het aspect fysieke veiligheid beoogt het beschermen van mens, dier en milieu tegen (de gevolgen van) ongevallen en rampen. Om de effecten van een incident zoveel mogelijk te beperken, is het belangrijk dat hulpverleningsdiensten op kunnen treden en dat burgers zich in veiligheid kunnen brengen. Het bestemmingsplan is op fysieke veiligheidsaspecten getoetst aan landelijke, regionale en gemeentelijke richtlijnen en/of regelgeving. Dit betreft de onderdelen:
De hoofdtaken van de brandweer zijn onderverdeeld in schakels uit de veiligheidsketen. De schakels zijn:
Pro-actie; de schakel pro-actie gaat onder andere over de bluswatervoorziening, de bereikbaarheid en de sirenedekking.
Preventie; voor het aspect preventie geldt dat rekening moet worden gehouden met de bestaande wet- en regelgeving.
Preparatie; voor hulpdienstrelevante objecten is het wenselijk om deze op te nemen in de planvorming van de brandweer, zoals een bereikbaarheidskaart of een aanvalsplan.
Repressie; vanuit de repressieve dienst wordt ter plaatse bepaald hoe er wordt ingezet.
Nazorg; de taak nazorg heeft geen consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Ondanks de gerealiseerde veiligheidsmaatregelen en -voorzieningen blijft er een restrisico waarbinnen incidenten plaats kunnen vinden.
Bij het bepalen of er een goede bereikbaarheid van de gebouwen via het openbare wegennet wordt het plangebied getoetst aan de handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid. Hierbij wordt beoordeeld of:
Het plangebied is vanuit verschillende richtingen goed te bereiken. Er wordt op dit punt dan ook voldaan aan de handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid.
De opkomsttijd is de optelsom van de verwerkingstijd van de melding, de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd is daarbij de tijd tussen het alarmeren van de brandweer door de meldkamer en het tijdstip dat het voertuig de kazerne verlaat. De aanrijdtijd is de tijd die het eerste voertuig nodig heeft om van de kazerne naar het plaats incident te gaan. De opkomsttijd van de brandweer wordt als een belangrijk kwaliteitskenmerk van de brandweer beschouwd.
In het Besluit Veiligheidsregio's (BVR) zijn de opkomsttijden voor de brandweer vastgelegd en staan in onderstaande tabel beschreven.
Normtijd | Gebruiksfunctie |
5 minuten | Winkel met gesloten constructie (tijdens openingsuren), wonen boven winkel, cel |
6 minuten | Portiekwoningen/portiekflats, woning verminderd zelfredzamen |
8 minuten | Overige woningen, winkels, gezondheidszorg, onderwijs, kinderdagverblijf, logies |
10 minuten | Kantoor, (lichte)industrie, sport, overige ruimtes voor bijeenkomsten, overige gebruiksfuncties |
Daarnaast is het 'Dekkingsplan Brandweer Twente', dat onderdeel uitmaakt van het beleidsplan, vastgesteld.
Voor 'overige woningen' geldt een opkomsttijd van 8 minuten. Uit berekeningen blijkt dat de brandweer in theorie binnen deze norm ter plaatse kan zijn.
Voor een optimale bluswatervoorziening wordt onderscheid gemaakt in primaire, secundaire en tertiaire bluswatervoorzieningen. Dit is van belang omdat de eisen voor de afstand, de capaciteit en de bereikbaarheid verschillend zijn. De basiskenmerken van deze drie modellen zijn:
Boven- of ondergrondse brandkranen die geplaatst zijn op het drinkwaterleidingnet.
De secundaire bluswatervoorziening is in principe aanvullend op een primaire bluswatervoorziening. Een secundaire bluswatervoorziening kan bestaan uit geboorde putten, bluswaterriolen, vijvers e.d. of ondergrondse reservoirs. Hiervoor geldt een afstand van maximaal 320 meter tot het object. Daarnaast moet het brandweervoertuig het water tot maximaal 8 meter kunnen bereiken.
Bij de noodzakelijke inzet van grotere hoeveelheden water of gedurende langere tijd zijn de primaire en secundaire voorzieningen niet voldoende. Water wordt dan onttrokken uit bijvoorbeeld kanalen. Hiervoor geldt een afstand van maximaal 2.500 meter tot het object. Daarnaast moet het brandweervoertuig het water tot maximaal 50 meter kunnen bereiken.
Tijdens de beoordeling van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt beoordeeld of een brandweerkraan dient te worden geplaatst.
Voor de bestrijdbaarheid van een incident zijn onder andere de bereikbaarheid voor hulpdiensten, opkomsttijd en bluswatervoorziening van belang. Daarnaast speelt de zelfredzaamheid van burgers een rol.
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan hoofdzakelijk uit schuilen en vluchten. Het zelfredzame vermogen van personen in de buurt van een risicovolle bron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen. De ruimtelijke inrichting van het gebied kan op verschillende manieren inspelen op de zelfredzaamheid.
Dit plan voorziet in realisatie van 18 appartementen. De aanwezige personen zijn zelfredzaam. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het plangebied in verschillende richtingen te ontvluchten.
De sirene is een hulpmiddel van de overheid om mensen te kunnen waarschuwen voor acute gevaren. Dit systeem zal in de komende jaren verdwijnen. Daarna zullen de aanwezige personen in bedreigd gebied worden gewaarschuwd middels NL-Alert. Dit is bijvoorbeeld het geval als er gevaarlijke stoffen vrijkomen bij een brand of ongeval. In het bericht wordt tevens het handelingsperspectief vermeld, zodat de personen die in het bedreigde gebied bevinden weten hoe te handeling.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de benodigde planologische kaders voor het realiseren van drie woningen. In het kader van deze ontwikkeling is een stikstofdepositieberekening uitgevoerd. Deze is als Bijlage 4 bijgevoegd. Uit deze berekening volgt dat er geen sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Er is dan ook geen sprake van aantasting van de instandhoudingsdoelstelingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8, lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk, aangezien er geen significante negatieve effecten zijn te verwachten. Er is dus geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
De voorgenomen ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt door het partieel herzien van het geldende bestemmingsplan. Dit betekent dat voorliggende ontwikkeling m.e.r.-(beoordelings)plichtig is, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (onderdeel D 11.2 besluit m.e.r.).
De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Echter dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben. Hiertoe is een aanmeldnotitie vormvrije m.e.r-beoordeling opgesteld, deze is opgenomen in Bijlage 6 bij deze toelichting. Uit deze notitie blijkt dat voorliggend bestemmingsplan geen belangrijke nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maakt.
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is niet m.e.r.-plichtig.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Water Programma
2022- 2027 (vastgesteld 18 maart 2022). Dit document geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. Het belangrijkste uitgangspunt is het werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009). In relatie tot de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) wordt de doorwerking geregeld in de Omgevingswet.
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Het waterbeheerprogramma 2022-2027 is op 15 december 2021 vastgesteld. Het waterbeheerprogramma gaat in op alle aspecten van het watersysteembeheer (met uitzondering van het rioleringsbeheer en de drinkwaterzorg).
Het waterbeheerprogramma volgt inhoudelijk op de Watervisie 2050, die op 14 april 2021 is vastgesteld. Het waterbeheerprogramma beschrijft welke maatregelen Vechtstromen wil nemen in de planperiode 2022-2027 om te werken aan de ambities uit de Watervisie. Daarbij kan gaan om zowel nieuw beleid als staand beleid en maatregelen. Voor het nieuwe beleid, dat nog niet is vastgesteld door dagelijks en/of algemeen bestuur en waarbij het participatieproces nog niet voltooid is, heeft het waterbeheerprogramma een agenderende functie.
Sinds 2018 het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie van kracht. Hierin hebben Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten met elkaar afgesproken dat ons land van af 2050 klimaatrobuust en waterbestendig is ingericht. De verschillende overheden werken hiervoor met elkaar samen in zogenaamde werkregio's. Voor de gemeente Almelo is dit Twents waternet (TWN).
Het Deltaprogramma werkt volgens een aantal stappen:
De stappen zijn vertaald in 7 ambities:
In het AKAS zijn de ambities gekoppeld aan de klimaattrends en zoveel mogelijk uitgewerkt in kwalitatieve en getalsmatige uitgangspunten voor nieuwbouw, openbare ruimte en privaat terrein. Het AKAS beperkt zich tot de klimaattrends wateroverlast (inclusief overstromen van beken en kanalen), hitte en droogte.
Wateroverlast:
Uitgangspunt bij wateroverlast is dat bij extreme regenval hoofd- en gebiedsontsluitingswegen toegankelijk voor hulpdiensten blijven. Ter voorkoming van overlast bij extreme regenval zijn uitgangspunten voor te nemen maatregelen opgesteld.
Hitte en droogte
Ten aanzien van hitte en droogte heeft de gemeente de ambitie uitgesproken dat de hitte impact in 2050 niet erger is dan in 2020 en droogte niet mag leiden tot onomkeerbare schade aan openbaar groen en natuur.
Met de invoering van de Omgevingswet vervalt de verplichting van het opstellen van een (verbreed) Gemeentelijk RioleringsPlan(vGRP). In plaats daarvan kunnen gemeenten een (vrijwillig) Programma opstellen. Met dit Programma Water en Riolering sorteren we voor op komst van de Omgevingswet. In het Programma Water en Riolering –De verbindende kracht van water (2022-2026) worden de ambities en doelstellingen zoals verwoord in de Almelose Omgevingsvisie en de Klimaatadaptatiestrategie(AKAS) uitgewerkt tot maatregelen.
Met het programma wordt voorgesorteerd op een meer integrale aanpak en maken we gerichter keuzes om nog doelmatiger en efficiënter te kunnen werken. Hiermee houden we ons watersysteem ondanks extra kosten en de uitdagingen die klimaatverandering met zich meebrengt haalbaar en betaalbaar. Met ons watersysteem streven we daarom naar het integreren van de vier waterstromen:
Deze watertaken corresponderen met de drie zorgplichten van de gemeente. Oppervlaktewater zien we als integraal onderdeel van het stedelijk water. De gemeentelijke zorgplichten voor afvalwater, hemelwater en grondwater zijn momenteel opgenomen in de Wet Milieubeheer en de Waterwet. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is dit opgenomen in artikel 2.16 Ow (lid1a).
De maatregelen voor de komende planperiode zijn bepaald door de huidige situatie te toetsen aan de normen die volgen uit de doelstellingen. Maatregelen betreffen onderzoeks-, borgings-en fysieke maatregelen en zijn gericht op het meer datagedreven, gebiedsgericht en samen met de stad inrichten, onderhouden en vervangen van het watersysteem. Datagedreven, gebiedsgericht en samen met de stad vormen dan ook de drie pijlers van onze werkwijze.
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
De gemeente kan akkoord gaan met het ondergrondse infiltratie, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
In dit geval is door Roelofs een waterhuishoudkundig plan gemaakt. Het volledige plan is als Bijlage 7 opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste aspecten ingegaan.
Waterhuishoudkundige situatie nieuwe situatie
Verhard oppervlakte
In afbeelding 6.1 is het verhard oppervlak binnen het plangebied in de toekomstige situatie weergegeven.
Het totale verharde oppervlak bedraagt 751 m2.
Afbeelding 6.1: Verhard oppervlakte toekomstige situatie (Bron: Roelofs)
Straat- en vloerpeilen
Het straatpeil van de Bornsestraat ligt op ca. NAP + 11,05 m. Aangezien de voorgevel van het appartementencomplex nagenoeg aansluit op het trottoir, wordt geadviseerd om een
vloerpeil van maximaal NAP + 11,35 m aan te houden. Het pad aan de achterkant van het appartementencomplex ligt in de huidige situatie op ca. NAP + 11,10 m. Geadviseerd wordt om dit
straatpeil in de toekomstige situatie te handhaven. De parkeervakken dienen wat hoger gelegd te worden op NAP + 11,20 m. Met deze eisen wordt rekening gehouden in het ontwerp.
Bergingsopgave
De gemeente Almelo stelt als bergingseis minimaal 20 mm over de nieuwe verharding. Uitgaande van 751 m2 betekent dat dat er minimaal 15 m³ berging aangebracht dient te worden.
Hemelwaterafvoer
Het hemelwater wordt gescheiden ingezameld. Dat betekent dat er een gescheiden stelsel aangelegd zal worden binnen het plangebied. Aangezien er bovengronds geen ruimte beschikbaar is voor waterberging en de GHG relatief hoog ligt (NAP + 10,30 m) wordt een waterbergende fundering onder de parkeervakken gerealiseerd. De parkeervakken hebben een oppervlakte van 126 m2.
Als waterbergende fundering wordt een steenwolfundering toegepast. Het steenwolpakket heeft een
effectieve porositeit van 93%. De steenwolelementen hebben een minimale laagdikte van 0,50 m (bijvoorbeeld Rockflow WM2007). Dat betekent dat het oppervlak waar een steenwolfundering
toegepast dient te worden ca. 34 m2 bedraagt. Bij een peil van de parkeervakken van NAP + 11,20 m, een straatlaag van 10 cm en een laag menggranulaat van 30 cm, ligt de onderkant van de steenwolfundering op NAP + 10,30 m. Dit ligt boven de verwachte GHG van NAP + 10,05 m. Daarmee kan het hemelwatervanuit de voorziening infiltreren naar de ondergrond.
Bij de aanleg van de steenwolfundering dient het hemelwater door middel van kolken in de rijbaan
afgevoerd te worden naar de voorziening. De voorziening dient ontlucht te worden door middel van een
kolk of put met roosterdeksel. Deze voorziening ligt uiteraard hoger dan de instroomvoorziening op NAP
+ 11,20 m.
Voor buien zwaarder dan 20 mm dient een overloopmogelijkheid gecreëerd te worden. Dit kan door
vanuit de voorziening een hoger gelegen leiding aan te leggen (b.o.b. NAP + 10,80 m) naar een nieuwe
inspectieput die tevens als ontluchting fungeert (roosterdeksel). Deze inspectieput wordt door middel van een PVC Ø 250 mm (met minimaal 1,20 m gronddekking) aangesloten op het bestaande hemelwaterriool van TMZ.
Geadviseerd wordt om een hol straatprofiel ter plaatse de rijbaan te hanteren. Het laagste punt in de rijbaan bedraagt NAP + 11,10 m. Hiermee wordt wateroverlast voorkomen en kan bij extreme buien de
berging op maaiveld tijdelijk benut worden. Aangezien er 20 mm berging gerealiseerd is in de voorziening en de vloerpeilen op NAP + 10,35 m liggen, zal er bij 70 mm in één uur (T=100 in 2050) geen sprake zijn van wateroverlast in de panden. Hemelwater zal in dat geval afgevoerd worden naar de Bornsestraat of naar het aan de noordkant van de weg gelegen groen.
Afvalwaterafvoer
Uitgaande van 18 wooneenheden, gemiddeld 2,5 inwoner per woning en een afvalwaterproductie van 12 liter per inwoner per uur kan gerekend worden op een afvalwaterstroom van 0,54 m³/uur (0,15 l/s). Voorgesteld wordt om het afvalwater aan de voorkant van de woningen aan te sluiten op het bestaande gemengde riool in de Bornsestraat. Doordat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en zo van het gemengde riool wordt afgekoppeld, is er geen extra belasting voor het gemengde riool.
In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de planregels. Zo wordt een toelichting gegeven op het juridische systeem en op alle afzonderlijke bestemmingen.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze bouwhoogten, afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel staat beschreven welk gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval strijdig zijn met het bestemmingsplan.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In de artikel staat beschreven welke procedureregels in acht moeten worden genomen, wanneer er nadere eisen zijn gesteld die onderdeel uitmaken van de regels in dit bestemmingsplan.
In dit artikel staat beschreven welke regels er gelden voor het parkeren, laden en lossen.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.
Algemeen
Qua systematiek is in overleg met de gemeente Almelo besloten om aan te sluiten bij de regels die opgenomen staan in het bestemmingsplan 'Hoitink_locatie", aangezien het ging om een vergelijkbaar plan voor onder andere een appartementengebouw in Bornerbroek. Hierna wordt op de afzonderlijke bestemmingen ingegaan.
Deze bestemming is opgenomen ter plaatse van de voortuin voor het voorste appartementengebouw.
Hiermee is aangesloten bij de systematiek van het Hoitink en ook van het bestemmingsplan "Zuid_Bornerbroek", waar in alle gevallen de tuinbestemming voor de voorgevel ligt.
Gronden met deze bestemming zijn met name bestemd voor tuinen en erven. Tevens zijn erkers en ingangspartijen, luifels, balkons en galerijen ten behoeve van gebouwen in naastgelegen woonbestemming toegestaan. Tot slot zijn tevens voorzieningen voor waterhuishouding toegestaan.
In de bouwregels zijn bepalingen omtrent bijbehorende bouwwerken (hiervoor genoemd: erkers etc) opgenomen. Ook zijn er bepalingen voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, opgenomen. Tot slot kunnen ten aanzien van de bebouwing nadere eisen gesteld worden en zijn er specifieke gebruiksregels (en afwijkingen daarop) opgenomen.
Deze bestemming is, conform geldend bestemmingsplan, opgenomen ter plaatse van de ontsluitingsweg ten westen en noorden (achter) de appartementengebouwen. Gronden met deze bestemming zijn met name bestemd voor wegen, straten, voet- en fietspaden. In de bouwregels is bepaald dat uitsluitend gebouwen voor nutsvoorzieningen toegestaan zijn, waarvoor bouwregels opgenomen zijn. Ook zijn bouwregels voor overige bouwwerken opgenomen. Tot slot kunnen ten aanzien van de bebouwing nadere eisen gesteld worden en zijn er specifieke gebruiksregels (en afwijkingen daarop) opgenomen.
Wonen - Gestapeld wonen (Artikel 5)
Deze bestemming is opgenomen ter plaatse van de beoogde appartementengebouwen. Gronden met deze bestemming zijn met name bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met aan huis verbonden beroepen of bedrijven, tuinen en erven en voorzieningen voor water.
In de bouwregels is specifiek bepaald dat uitsluitend gestapelde woningen toegestaan zijn. Ook is specifiek bepaald dat 18 woningen toegestaan zijn en dat de hoofdgebouwen binnen het bouwvlak gebouwd dienen te worden. De maximum goothoogte en bouwhoogte is op de verbeelding vastgelegd. Specifiek is bepaald dat voor 40% van het gebouw de goothoogte niet geldt. Dit is een vorm van maatwerk die nodig is, aangezien in het ontwerp bepaalde delen van het gebouw niet zijn voorzien van een goot, maar plat zijn afgedekt. Ter plaatse geldt alleen een bouwhoogte.
Voor de bijbehorende bouwwerken is maatwerk opgenomen. In dit geval bestaan deze namelijk enkel uit de fietsenstalling, gezien de bergingen in het hoofdgebouw (kelder) gerealiseerd worden. Bepaald is dat bijbehorende bouwwerken toegestaan zijn binnen- en buiten het bouwvlak, tot maximaal 50 m2 oppervlakte en een hoogte van 3 m. Tot slot zijn in de bouwregels bepalingen voor overige bouwwerken opgenomen.
Ten aanzien van de regels kunnen nadere eisen gesteld worden. In de specifieke gebruiksregels zijn vormen van strijdig gebruik en bepalingen omtrent aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteiten opgenomen. Tot slot zijn er afwijkingsmogelijkheden van de gebruiksregels opgenomen.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
De gemeentelijke kosten beperken zich tot de ambtelijke kosten welke verbonden zijn aan het voeren van de planologisch procedure en worden verhaald middels de legesverordening. Eventuele planschade wordt afgewenteld middels een planschadeovereenkomst. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a geen exploitatieplan nodig.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Het plan wordt in het kader van vooroverleg aan de provincie Overijssel gezonden.
De watertoets heeft plaats gevonden op de website www.dewatertoets.nl. Deze toets resulteerde in een normale procedure. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies. Dit is uitgewerkt in paragraaf 6.2.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In voorliggend geval wordt er, gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling, geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.
Wel is het plan uitgebreid besproken met de omwonenden en het plaatselijk belang. Er is een positieve grondhouding tegenover het plan.
Het bestemmingsplan heeft voor een periode van zes weken als ontwerp ter inzage gelegen. In deze periode is er één zienswijze ingediend. Deze zienswijze heeft geleid tot beperkte wijzigingen in het bestemmingsplan. In de in Bijlage 8 opgenomen zienswijzennota wordt hier uitgebreid op ingegaan. Het vooroverleg is hiermee afgerond.