Plan: | Bakkeveen - Bedrijventerrein Mandewyk |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0086.01BedrMandewyk-0301 |
Aan de Mandewyk 1A en 1B in Bakkeveen zijn twee bedrijven van plan om de bedrijfsactiviteiten verder uit te breiden aan de achterzijde van de bestaande bedrijfsgebouwen. Ten behoeve van de uitbreiding is het achterliggend agrarisch perceel aangekocht. De bedoeling is om een deel van dit perceel aan de bedrijven toe te voegen, zodat daar de uitbreiding kan worden gerealiseerd.
Omdat het geldende bestemmingsplan uitbreiding van de bedrijven op deze plaats niet toestaat, is het noodzakelijk dat hiervoor het geldend bestemmingsplan wordt herzien. Door middel van het voorliggende bestemmingsplan kan het juiste juridisch-planologisch kader worden geboden voor het voorgenomen gebruik.
Het bestaande bedrijventerrein is ontwikkeld in 1999 voor drie bedrijven. Inmiddels is één van de drie verhuisd naar elders en zijn de panden van dit bedrijf (op het huisnummer 1C) toegevoegd aan Marinus Machinebouw. Het bestemmingsplan faciliteert de ontwikkeling van de twee resterende bedrijven:
Bedrijf 1: Veenstra Bakkeveen
In 1999 is het bedrijf verplaatst naar de Mandewyk. Op dit moment bestaat het bedrijf uit een bedrijf voor mechanisatie landbouwvoertuigen, een autogarage en dealer van Noord-Nederland van Giant Knikladers. Het bedrijf heeft inmiddels 20 medewerkers.
Er is dringend behoefte aan uitbreiding om de huidige bedrijfsactiviteiten voort te zetten:
Bedrijf 2: Marinus Machinebouw
Het bedrijf is ontstaan vanuit een zagenslijperij in de dorpskern van Bakkeveen. De bedrijfsactiviteiten werden uitgebreid met het bouwen van innovatieve op maat gemaakte machines voor de keuken en vloerenindustrie. Nadat het bedrijf in het jaar 2000 is verplaatst naar de Mandewyk is het een wereldwijd opererend machinebouwbedrijf geworden. Op dit moment worden er seriematig 4 verschillende machineproductielijnen gebouwd. Het bedrijf heeft inmiddels 12 medewerkers.
Er is dringend behoefte aan uitbreiding om de huidige bedrijfsactiviteiten voort te zetten:
Een uitgebreide omschrijving van de gevestigde bedrijven en onderbouwing van de noodzaak om uit te breiden is te vinden in de bijlagen bij de toelichting (Bijlage 1). Ook in paragraaf 3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking wordt hierop nader ingegaan.
Het plangebied ligt aan de zuidoostelijke rand van het dorp Bakkeveen, aan de Mandewyk 1A tot en met 1C (provinciale weg N917). De Mandewyk is de toegangsweg naar het dorp. De locatie vervult daarmee een entreefunctie richting Bakkeveen.
Figuur 1 - Ligging van het plangebied
De exacte begrenzing van het plangebied blijkt uit de planverbeelding.
Figuur 2 - Begrenzing plangebied
Bestemmingsplan Bakkeveen Kom
Voor het huidige bedrijventerrein aan de Mandewyk is het geldende bestemmingsplan Bakkeveen Kom. De bedrijven aan de Mandewyk 1A-1C kennen daarin een enkelbestemming 'Bedrijventerrein', met aangeduide maatvoeringsvlakken waarin de maximum bouw- en goothoogte zijn aangegeven (respectievelijk 10 m en 6 m). Volgens de bestemmingsomschrijving zijn op de bestemming 'Bedrijventerrein' bedrijven met de milieucategorie 1, 2 en 3.1 toegestaan. Ter plaatse van het adres Mandewyk 1B is met een functieaanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.2' bedrijven van deze milieucategorie toegestaan.
Strijdigheid met het geldende bestemmingsplan:
Er is op dit gedeelte van het plangebied geen strijdigheid met het geldende bestemmingsplan. Omdat Marinus Machinebouw het perceel met adres Mandewyk 1C heeft aangekocht, is het van belang dat de activiteiten op deze locatie worden beperkt tot die activiteiten die passen binnen milieucategorie 3.1.
Figuur 3 - Uitsnede Bestemmingsplan Bakkeveen Kom
Bestemmingsplan Buitengebied
Voor het gedeelte van het plangebied waar de uitbreiding is beoogd, geldt het Bestemmingsplan Buitengebied. Dit bestemmingplan moet in samenhang worden gezien met de gerechtelijke uitspraak betreffende het laatstgenoemde bestemmingplan en de correctieve en partiële (1e) herziening bestemmingsplan Buitengebied 2018.
Op dit gedeelte van het plangebied is een agrarische bestemming van toepassing. Daarnaast geldt ook een dubbelbestemming voor landschappelijke en cultuurhistorische waarden (Waarde - Cultuurhistorie).
Strijdigheid met het geldende bestemmingsplan:
Binnen de agrarische bestemming is er geen mogelijkheid om gebouwen ten behoeve van een bedrijf te bouwen en als zodanig te gebruiken.
Figuur 4 - Uitsnede Bestemmingsplan Buitengebied
Binnen het plangebied wordt het mogelijk gemaakt om achter de bestaande bedrijven aande Mandewyk 1a en 1b de bedrijfsgebouwen uit te breiden. De maximale uitbreiding van het achtererf bedraagt circa 90 m. Daarmee wordt het bedrijventerrein maximaal twee keer zo groot; het overige deel van de aangekochte agrarisch perceel wordt natuurvriendelijk ingericht. Bij situering van het grootste volume (met een breedte van 30 meter) in het verlengde achter de bestaande bebouwing worden deze zoveel mogelijk aan het zicht onttrokken. Qua omvang sluiten de bestaande en de nieuwe bedrijfsgebouwen goed op elkaar aan.
Landschappelijke inpassing
Voor deze uitbreidingen is het gezien de entreefunctie aan de zuidzijde van Bakkeveen van belang dat deze zorgvuldig in het landschap ingepast worden. Hierbij is een zekere samenhang tussen de gebouwen gewenst. Langs de randen van de aangekochte gronden zullen houtsingels worden gerealiseerd en wordt de watergang die het noordoostelijke deel van de aangekochte gronden begrenst, verruimd. De oever zal hier slepend worden opgetrokken. De landschappelijke inpassing is nader onderbouwd en uitgewerkt in bijlage 2. Hieronder is de inpassing uit deze bijlage weergegeven.
Volumestudie bedrijfsgebouwen
Er is een volumestudie uitgevoerd ten behoeve van de bedrijfsuitbreiding (door architectenbureau Anne Dorenbos, zie ook bijlage 4). Deze studie geeft een overzicht op welke manieren de gebouwen met een zekere onderlinge samenhang goed ingepast kunnen worden. Deze studie vormt het kader voor de welstandstoetsing.
"Duurzaam perspectief voor onze leefomgeving"
Vanaf 2022 zal de Omgevingswet in werking treden. Onderdeel daarvan is een visie op de leefomgeving: de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) waarvan het definitieve beleidsdocument op 11 september 2020 voor behandeling naar de Tweede Kamer is gestuurd. Met de NOVI neemt het Rijk het voortouw voor een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Nederland. De NOVI richt zich op de volgende vier prioriteiten die onderling veel met elkaar te maken hebben en gevolgen hebben voor het inrichten van de fysieke leefomgeving:
In de NOVI staan de keuzes op nationaal niveau, maar in veel gevallen ligt de verantwoordelijkheid bij decentrale overheden. Op basis van drie uitgangspunten helpt de NOVI bij het wegen van belangen en het maken van keuzes:
Vanwege de aanstaande Omgevingswet worden door gemeenten en provincies ook eigen omgevingsvisies opgesteld die meer concreet van toepassing kunnen zijn op voorgenomen plannen.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, 07-12-2011), ook wel bekend onder de naam AMvB Ruimte, zijn de nationale belangen uit de SVIR voorzien van juridische kaders, waarmee de doorwerking van de nationale belangen op ruimtelijk gebied is geborgd. Uit het Barro blijkt dat voor het planvoornemen en het plangebied geen sprake is van specifieke aspecten van nationaal belang. Wel geldt bij elk ruimtelijk plan nationaal belang 13 met betrekking tot zorgvuldig ruimtegebruik.
Nationaal belang 13 van de SVIR van het Rijk vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de zogeheten Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: de Ladder) worden onderbouwd. Per 01-07-2017 is een vereenvoudigde Ladder van toepassing.
Beoordeeld moet worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd.
De eerste afweging in de toetsing aan de Ladder is het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Of daarvan sprake is wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Als definitie voor stedelijke ontwikkeling is in het Bro opgenomen: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. In het Bro is geen ondergrens voor een minimale omvang vastgelegd van wat een stedelijke ontwikkeling is. Voor woningbouwlocaties geldt volgens de overzichtsuitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724) dat 'in beginsel' sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als er meer dan 11 woningen gerealiseerd worden. Voor overige stedelijke functies wordt gesteld dat 'in beginsel' geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als het ruimtebeslag minder dan 500 m² bedraagt.
Voor het planvoornemen moet uitgegaan worden van een ruimtebeslag van ongeveer 7.000 m² en kwalificeert zich daarmee als stedelijke ontwikkeling en is dus ladderplichtig.
Ladderonderbouwing
De noodzaak voor de uitbreiding van het bedrijventerrein is als volgt te motiveren:
Behoefte:
Nieuwe stedelijke ontwikkeling buiten stedelijk gebied:
Overige argumenten:
"De Romte Diele"
Op 21 oktober 2020 is de Omgevingsvisie Fryslân 2020 vastgesteld. De vraag in wat voor Fryslân we in 2025-2030 willen wonen, werken en recreëren (kortom: leven) stond van provinciewege bij het opstellen daarvan centraal. In de omgevingsvisie staat al het provinciale beleid voor de fysieke leefruimte. Het gaat om de hoofdlijnen voor de ruimtelijke inrichting van Fryslân, de provinciale waterhuishouding, infrastructuur, natuur, landschap en milieu. De Omgevingsvisie stelt op pagina 45:
"Vanuit de wettelijke verantwoordelijkheid voor zorgvuldig en verantwoord gebruik van de schaarse ruimte,
zorgen we voor regionale afstemming van plannen voor woningbouw, bedrijventerreinen en kantoorvolume. We
maken met gemeenten in regioverband meerjarige programmeringsafspraken over passend aanbod, zowel
kwantitatief als ook kwalitatief wanneer dat gewenst is; met de Waddeneilandgemeenten maken we bilaterale
afspraken.
Via flexibele programmering kan worden ingespeeld op veranderingen in de markt. We voeren hiervoor
periodiek prognoses uit naar de behoefte aan woningbouw en bedrijventerreinen en indien gewenst aan
kantoren, monitoren ontwikkelingen en herijken geregeld regionale afspraken met gemeenten. We ondersteunen
gemeenten met het toepassen van de Ladder voor duurzame verstedelijking. Van belang hierbij is dat stedelijke
functies naar aard en schaal passen bij stad of dorp, en daarop aansluiten. En dat ze goed ontsloten worden,
waarbij vervoersknooppunten zoveel mogelijk benut worden. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de
verdeling van woningbouw en aanleg van bedrijfslocaties over hun kernen; in hun visies/plannen bepalen ze
waar dit gebeurt en in welke kwaliteit. Bij nieuwe inzichten en ontwikkelingen kan van afspraken worden
afgeweken. Dit biedt flexibiliteit, ook om in te spelen op kwaliteiten waar aantoonbaar behoefte aan is."
Voor de uitbreiding van het bedrijventerrein aan de Mandewyk geldt dat deze niet was voorzien in de regionale afspraken bedrijventerrein Zuidoost Friesland. Daarom is met voorliggend plan op basis van nieuwe inzichten en ontwikkelingen een afwijking aan de orde. De nadere motivering daarvoor is reeds omschreven in voorgaande paragraaf 3.1.3 met betrekking tot de noodzaak van uitbreiding.
Op 21 februari 2018 is de wijzigingsverordening Verordening Romte Fryslân 2014 vastgesteld. Deze wijzigingsverordening is een hernieuwde vaststelling van de verordening uit 2014. In de verordening zijn concrete regels gesteld die ervoor moeten zorgen dat de provinciale ruimtelijke belangen (uit het streekplan, maar ook daarna opgestelde structuurvisies) doorwerken in de gemeentelijke ruimtelijke plannen. In de verordening is onderscheid gemaakt tussen bestaand stedelijk gebied en landelijk gebied. Voor bestaand stedelijk gebied geldt een grotere mate van beleidsvrijheid wat betreft de ruimtelijke ordening dan in het landelijk gebied.
Het gedeelte van het plangebied waar de beoogde uitbreiding van het bedrijventerrein plaats zal vinden, is op het provinciaal kaartmateriaal aangegeven als buiten bestaand stedelijk gebied. In artikel 1.1.1, eerste lid van de verordening is opgenomen dat in een ruimtelijk plan voor landelijk gebied geen bouw- en gebruiksmogelijkheden mogen worden opgenomen voor nieuwe stedelijke functies. Het tweede lid van artikel 1.1.1 geeft aan dat hierop kan worden afgeweken indien aansluitend op bestaand stedelijk gebied kan worden gewerkt. Artikel 1.1.2 lid 3 vult hierop aan dat aanvullende nieuwbouw dan duidelijk ondergeschikt moet zijn aan het hoofdgebouw.
Verder is artikel 4 van belang waar het gaat om de functie werken. In het bijzonder artikel 4.1.1, lid 2 geeft een afwijkingsmogelijkheid voor, zoals hier, de uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein, onder de volgende voorwaarden:
Bakkeveen is aangemerkt als een ‘overige kern’. Het beleid voor overige kernen is derhalve op de situatie van dit bedrijventerrein van toepassing. De provincie Fryslân heeft aangegeven zich in principe te kunnen vinden in de voorgenomen uitbreiding van de bedrijven, maar stelt daarbij wel belang in een nadere motivering met betrekking tot bovenstaande voorwaarden. Voor die motivering wordt verwezen naar paragraaf 2.2 en paragraaf 3.1.3.
In de Omgevingsverordening Fryslân (vastgesteld door PS op 16 februari 2022) staan de provinciale regels voor de fysieke leefomgeving geformuleerd. De nieuwe verordening komt voort uit het ingezette beleid in de provinciale omgevingsvisie en vormt de voortzetting van de meeste regels uit diverse provinciale verordeningen met een ruimtelijke werking. Zo vervangt de omgevingsverordening de Wegen- en Vaarwegenverordening, Milieuverordening, Verordening Wet Natuurbescherming, Waterverordening en de huidige Verordening Romte.
Op sommige punten hebben de nieuwe Omgevingswet en Omgevingsvisie tot aanpassingen geleid. Een relevant voorbeeld in dezen is de uitbreiding van bedrijven in het landelijk gebied. In de Verordening Romte mocht een niet-agrarisch bedrijf in landelijk gebied maximaal 50% uitbreiden en dat blijft de basis. Nieuw is echter dat een uitbreiding van meer dan 50% nu wel mogelijk is, mits de ontwikkeling een bijdrage levert aan andere opgaven en ambities. Daarbij kan worden gedacht aan het herstel van biodiversiteit, energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, werkgelegenheid of landschapsversterking.
Provincie Fryslân heeft in haar Ontgrondingenverordening bepaald dat voor het vergraven van grond een ontgrondingenvergunning moet worden aangevraagd bij de provincie. Hiervoor zijn ontgrondingen die beperkt blijven tot 10.000 m3 grond met een ontgravingsdiepte van ten hoogste 2 m uitgezonderd; daarvoor hoeft geen ontgrondingenvergunning te worden aangevraagd.
Uit een globale berekening blijkt het volgende. Het 'uitbreidingsgebied' binnen het plangebied zal met grond van de resterende agrarische percelen worden opgehoogd tot een niveau van de de bestaande terreinen. De hoogteligging van het bestaande terrein is ca. 6,80 m + NAP. De hoogteligging van de agrarische percelen waar de uitbreiding is gepland, is ca. 6,40 m. Van het resterend deel van deze percelen zal grond worden gewonnen om dit als ophooggrond te gebruiken. De oppervlakte van het resterend gebied bedraagt ca. 2 ha. Om te voorzien in voldoende ophooggrond zal hier maximaal 20.000 m2 X 0,40 m = 8.000 m3 worden vergraven. De hoeveelheid is minder dan 10.000 m3; bovendien is de ontgravingsdiepte minder dan 2 m. Op grond daarvan is een ontgrondingenvergunning niet noodzakelijk.
De ontwikkeling past niet binnen het provinciaal beleid, omdat de locatie in kwestie tot het landelijk gebied behoort. In het landelijk gebied kan een uitbreiding van een niet aan beheer, onderhoud of productievermogen van het landelijk gebied gebonden bedrijf tot maximaal 50% van het bestaande bebouwde oppervlak en maximaal 50% van het bestaande bestemmingsvlak worden toegestaan. De beoogde ontwikkeling overschrijdt de maximaal toegestane uitbreiding van 50% en is daardoor in strijd met de Verordening Romte Fryslân (VR). De VR biedt hiervoor geen afwijkingsmogelijkheid. Het provinciaal beleid biedt wel ruimte om in bijzondere omstandigheden (artikel 10.1.1. van de VR) een ontheffing te verlenen. Op 7 maart 2023 hebben Gedeputeerde Staten besloten de ontheffing voor de beoogde ontwikkeling te verlenen. Deze is als bijlage 5 bij de toelichting opgenomen.
In de Omgevingsvisie 2015-2030 als vastgesteld op 21-09-2015 is het integraal beleid met betrekking tot zowel het sociaal domein als het fysiek domein van de gemeente Opsterland geformuleerd. Hierbij staat de vitaliteit van de gemeenschap centraal. De missie van de gemeente Opsterland is het creëren van randvoorwaarden, die zorgen voor vitale leefgemeenschappen in een aantrekkelijke en duurzame leefomgeving. Opsterland wil een faciliterende gemeente zijn, die regie voert over de ruimtelijke ontwikkelingen, door duidelijke doelen te stellen en het maatschappelijk middenveld uit te nodigen om te investeren in de samenleving en in de leefomgeving.
In de omgevingsvisie is op het gebied van economie en arbeidsmarkt opgenomen dat door de economische omstandigheden er minder focus op groei, promotie en acquisitie is, maar meer op behoud van het bestaande; samenwerking en verbetering van het ondernemersklimaat. Met voorliggend planvoornemen van dit bestemmingsplan wordt vooral invulling gegeven aan samenwerking en de verbetering van het ondernemersklimaat.
Het welstandsbeleid van de gemeente Opsterland is vastgelegd in de Welstandsnota Gemeente Opsterland uit 2009. Het plangebied ligt in deelgebied 5 (bedrijventerreinen). Dit gebied wordt gekenmerkt door de beslotenheid door bossen en houtwallen. Bebouwing is zowel geconcentreerd in linten als meer individueel gelegen. In de loop van de tijd hebben vele verbouwingen plaatsgevonden, waarbij vaak nieuwe bouwmassa’s aan de reeds aanwezige bebouwing zijn toegevoegd.
Het welstandsbeleid is gericht op het beheer van de bestaande situatie. Er is een regulier ambitieniveau van kracht. De welstandscriteria zijn gericht op het handhaven en respecteren van de aanwezige basiskwaliteiten. Er gelden geen specifieke objectgerichte welstandscriteria in het plangebied. in Bijlage 3 is het welstandsbeleid opgenomen.
Omdat met de uitbreiding van het bedrijventerrein het karakter van het gebied wezenlijk verandert, ligt het voor de hand om een aanvullend welstandskader voor het gebied vast te leggen. Daarom is in dit plan de notitie Volumestudie en aanvullend welstandskader (Bijlage 4 bij deze toelichting) opgenomen waarin het voor het plangebied aangepaste welstandskader is opgenomen. Dit kader zal tezamen met de geldende Welstandsnota worden betrokken bij de beoordeling van bouwplannen binnen het bestemmingsplangebied.
Het gemeentelijk beleid staat de uitvoerbaarheid van het planvoornemen niet in de weg.
Uit de bestaande omgevingssituatie kunnen (wettelijke) belemmeringen en/of voorwaarden voor een planvoornemen blijken. Uitgangspunt is dat er een goede omgevingssituatie bestaat. In de volgende paragrafen zijn de randvoorwaarden voortkomend uit de omgevingsaspecten voor het plangebied beschreven en beoordeeld op eventuele beperkingen voor het planvoornemen dat met deze ruimtelijke onderbouwing voorligt.
Wettelijk kader
De Monumentenwet 1988 is per 01-07-2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2020 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.
Voor het onderzoek naar erfgoed wordt uitgegaan van de Cultuurhistorische Kaart 2 (CHK2) van de Provinsje Fryslân, waar ook de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE) deel van uit maakt. Op deze kaarten is informatie opgenomen over archeologische en cultuurhistorische waarden.
FRIESE ARCHEOLOGISCHE MONUMENTENKAART EXTRA
De Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE) biedt informatie over in de provincie bekende of te verwachten archeologische waarden.
Voor de periode steentijd-bronstijd geeft de provincie het advies ‘karterend onderzoek 3’. Bij ingrepen groter dan 5.000 m2 beveelt de provincie aan om een karterend (boor)onderzoek uit te voeren.
Figuur . Uitsnede van de advieskaart steentijd-bronstijd
Voor de periode ijzertijd-middeleeuwen geeft de provincie het advies 'karterend onderzoek 3'. De provincie beveelt aan om bij ingrepen van meer 5.000 m² een historisch en karterend onderzoek te verrichten.
Figuur . Uitsnede van de advieskaart ijzertijd-middeleeuwen
ARCHEOLOGISCH BUREAUONDERZOEK & INVENTARISEREN VELDONDERZOEK
Op basis van de provinciale advieskaarten is door archeologisch onderzoeks- en adviesbureau De Steekproef een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd. Het rapport is als Bijlage 7 bij de toelichting gevoegd.
Het doel van het onderzoek is om vast te stellen wat de kans is op de aanwezigheid van archeologische waarden. Het onderzoek bestaat uit een bureauonderzoek (protocol 4002) en een veldonderzoek, verkennende fase (IVO-O; protocol 4003). Bij het bureauonderzoek zijn bronnen geraadpleegd op het gebied van fysische geografie, archeologie en historische geografie. Tijdens het veldonderzoek zijn 21 boringen geplaatst om de opbouw en gaafheid van de bodem te bepalen.
Uit het onderzoek wordt geconcludeerd dat aangezien juist de voor archeologie meest kansrijke zandkoppen binnen het plangebied sterk zijn aangetast en aangezien en er uit de nabije omgeving geen archeologische waarden bekend zijn, adviseert De Steekproef om geen nader onderzoek te laten uitvoeren en het terrein vrij te geven voor de geplande bouw van loodsen en natuurinrichting.
Wel geldt dat als bij graafwerk onverhoopt toch archeologische waarden worden aangetroffen en/of vondsten worden gedaan, dat daarvan direct melding dient te worden gemaakt conform de Erfgoedwet 2015, artikel 5.10. Geadviseerd wordt om dit te doen bij de gemeente Opsterland.
Bestudering van de CHK2 van Provinsje Fryslân leert dat er in het plangebied geen bijzonderheden ten aanzien van cultuurhistorische waarden hoeven te worden verwacht. Dit bestemmingsplan wordt dan ook niet belemmerd vanwege de mogelijkheid op het verstoren van bekende cultuurhistorische waarden; de noodzaak van een beschermingsregeling ten behoeve van cultuurhistorie ontbreekt.
In het kader van de uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen is het conform artikel 3.1.6 Bro (Besluit ruimtelijke ordening) noodzakelijk om aandacht te besteden aan de effecten op natuurwaarden. Effecten dienen te worden beoordeeld in relatie tot bestaande wet- en regelgeving op het gebied van zowel de soorten- als wel de gebiedsbescherming. Deze beoordeling vindt plaats in relatie tot de Wet natuurbescherming (Wnb) die per 1 januari 2017 in werking is getreden en het provinciale gebiedsgerichte natuurbeleid. Voor wat betreft de effecten op natuurwaarden moet onder meer aangegeven worden of er als gevolg van een plan vergunningen of ontheffingen noodzakelijk zijn en, zo ja, of deze verkregen kunnen worden.
Beknopte natuurtoets
Om de uitvoerbaarheid van het planvoornemen van dit bestemmingsplan te toetsen, is een beknopte natuurtoets uitgevoerd naar de effecten van eventuele beschermde waarden in het plangebied en in de omgeving daarvan. De rapportage hiervan is als Bijlage 8 opgenomen.
SOORTENBESCHERMING
Op grond van het uitgevoerde veldbezoek en het raadplegen van bronmateriaal geeft de beknopte natuurtoets de volgende conclusies ten aanzien van het planvoornemen:
GEBIEDSBESCHERMING
Wat betreft gebiedsbescherming is in de beknopte natuurtoets het volgende geconstateerd:
Onderzoek naar stikstofdepositie
Omdat negatieve effecten ten aanzien van in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) niet op voorhand kunnen worden uitgesloten, is een AERIUS-berekening gemaakt voor de aanleg- en gebruiksfase (rapportage en uitvoer van de rekenresultaten in Bijlage 9 Notitie stikstofdepositieberekening 25 juli 2023).
De berekening met AERIUS genereert een rekenresultaat en een pdf-bestand waarin wordt geconstateerd dat het bestemmingsplan niet leidt tot een toename van effecten ten opzichte van de planologische referentiesituatie (de effecten die nu al kunnen worden veroorzaakt, voor zover planologisch legaal). Met het toepassen van intern salderen treedt er door stikstofdepositie geen negatief effect op in het kader van de Wnb beschermde Natura 2000-gebieden. Een vergunning van de Wnb is in het kader van de stikstofdepositie dan ook niet nodig.
Met het oog op het voorkomen van een te hoge stikstofemissie is ervoor gekozen om tijdens de aanlegfase gebruik te maken van elektrisch aangedreven machines en met diesel aangedreven machines uit Stage-klasse IV en IV zoals die in tabel 2 van de rapportage zijn opgenomen.
Met het oog op het voorkomen van een te hoge stikstofdepositie tijdens de gebruiksfase is ervoor gekozen om de gebouwen niet langer met behulp van gas te verwarmen, maar om het verwarmen elektrisch te laten plaatsvinden. In het stikstofdepositie-onderzoek is derhalve alleen rekening gehouden met de verkeersgeneratie in de gebruiksfase (48 lichte motorvoertuigen, 10 middelzware vrachtwagens en 14 zware vrachtwagens per etmaal), en het gebruiken van een elektrische heftruck. Deze keuzen zijn bepalend voor de uiteindelijke stikstofdepositie, waardoor het aspect stikstof nadere besluitvorming niet in de weg staat. Om ervoor te zorgen dat deze emissies niet hoger worden, is van belang dat de uitgangspunten in de regels worden geborgd. Dit heeft plaatsgevonden in de specifieke gebruiksregels in de bestemming 'Bedrijventerrein' in lid 4.5, onder a, f, j en k.
Conclusie
Op basis van de uitgevoerde ecologische inventarisatie is gezien de aangetroffen terreinomstandigheden en de aard van het plan een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan. Een ontheffing van de Wnb voor beschermde soorten is niet nodig. Het plan is ten aanzien van het aspect ecologie uitvoerbaar.
Om de conclusies te mogen trekken, moet aan drie voorwaarden worden voldaan:
Wettelijk kader
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico’s voor de omgeving bij gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen. Het aandachtsveld van externe veiligheid richt zich op zowel inrichtingen (bedrijven) waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn als het transport van gevaarlijke stoffen. Dit vervoer kan plaatsvinden over weg, water en spoor en door buisleidingen. De veiligheidsrisico’s in het kader van externe veiligheid worden uitgedrukt in een plaatsgebonden risico en een groepsrisico. De normen voor het plaatsgebonden en het groepsrisico hebben tot doel een voldoende veiligheidsniveau te garanderen voor de burger als persoon, dan wel deel uitmakend van een groep. Dit is verankerd in diverse wet- en regelgeving, zoals het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), Besluit externe veiligheid transportroutes en het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit).
Toetsing
In het kader van het Interprovinciaal Overleg is een zogenoemde risicokaart ontwikkeld. Op de risicokaart staan verschillende risico-ontvangers en risicobronnen aangegeven. Voor dit bestemmingsplan is aan de hand van gegevens van de risicokaart nagegaan of er ook aandachtspunten (in dit geval risicobronnen) op het vlak van de externe veiligheid aanwezig zijn.
Op basis van deze kaart blijkt dat in de omgeving van het plangebied geen risicobronnen aanwezig zijn. Ook maakt dit wijzigingsplan geen risico veroorzakende inrichtingen mogelijk in het plangebied.
Conclusie
Het plan is wat betreft externe veiligheid uitvoerbaar.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat in de toelichting op een ruimtelijk plan inzicht moet worden verkregen in de uitvoerbaarheid van het plan. Dit betekent dat er onder meer duidelijkheid over de noodzakelijke financiële investering in een (mogelijk noodzakelijke) bodemsanering moet bestaan. Een onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem is derhalve onderdeel van de onderzoeksverplichting bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan. Daarnaast geldt in het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de volksgezondheid dat het bestemmen van gronden met een bodem van onvoldoende milieuhygiënische kwaliteit met een hiervoor gevoelige bestemming, zoals Wonen, in beginsel moet worden voorkomen.
Toetsing
Om een indruk te krijgen van de bodemkwaliteit in het plangebied is het Bodemloket geraadpleegd.
De resultaten van het uitgevoerde (historische) bodemonderzoek geven aan dat de (voormalige) activiteiten en/of de onderzoekslocatie voldoende zijn onderzocht in het kader van de Wet bodembescherming. Uit deze informatie kan worden afgeleid dat het plangebied niet als verdacht wordt aangemerkt en dat het op basis van de gegevens die aan de bodemkwaliteitskaart ten grondslag hebben gelegen, mag worden geconcludeerd dat de bodem geschikt is voor de beoogde functie.
Met het oog op de uitbreiding van de erven Mandewyk 1A en 1B, is onderzoek uitgevoerd door bureau Grondslag naar de bodemkwaliteit van het uitbreidingsgebied (in overeenstemming met de NEN 5740). De uitkomsten zijn verwerkt in Bijlage 6 bij deze toelichting. Uit dit onderzoek komt naar voren dat er sprake is van een lichte verhoging aan lood in de bovengrond. In het grondwater is een matige verhoging aan koper aangetoond in twee peilbuizen. Er zijn geen sterke verhogingen in zowel de grond als in het grondwater aangetoond. De onderzoeksresultaten vormen naar het oordeel van de onderzoeker geen belemmeringen voor de nieuwe bestemming en tevens geen belemmeringen voor afgifte van een omgevingsvergunning.
Conclusie
Wat betreft het aspect bodemkwaliteit mag het plan uitvoerbaar worden geacht.
Wettelijk kader
Bij ruimtelijke plannen moet worden beoordeeld of en in welke mate het plan gevolgen heeft voor de waterhuishouding. Door middel van een watertoets wordt het planvoornemen in een vroegtijdig stadium ter beoordeling aan het waterschap voorgelegd. Voorliggend plangebied valt binnen het beheersgebied van Wetterskip Fryslân.
Toetsing
Op 22 april 2021 is het Wetterkip Fryslân geïnformeerd over het voorliggende bestemmingsplan via een digitale watertoets. Het Wetterskip heeft gereageerd in de vorm van haar wateradvies (zie ook Bijlage 10 en Bijlage 11).
Toename verharding
Het is verboden zonder watervergunning neerslag versneld tot afvoer te laten komen indien daarbij meer dan 200 m2 onverharde grond in stedelijk gebied en 1.500 m2 in landelijk gebied wordt bebouwd of verhard. Er geldt een vrijstelling van de vergunningsplicht wanneer wordt voldaan aan de compensatieregels genoemd in dit wateradvies. De meest voorkomende manier van compenseren is het graven van extra oppervlaktewater. Bij het graven van extra oppervlaktewater is onderstaande tabel van toepassing. Uiteraard is het toepassen van alternatieve maatregelen in het plan ook mogelijk. Afhankelijk van de maatregel kunnen andere normen gelden dan vermeld in het onderstaande tabel.
Indien er niet wordt gecompenseerd door extra oppervlaktewater te graven waarbij onderstaande percentages worden gehanteerd of indien er geen overeenstemming plaatsvindt in de watertoetsprocedure over alternatieve maatregelen dan dient een watervergunning bij het waterschap te worden gevraagd.
Gebied | Stedelijk (>200 m2) | Landelijk (>1.500 m2) |
Boezem | 5% | 5% |
Polder | 10% | 10% |
Vrij afstromend | maatwerk mogelijk | maatwerk mogelijk |
Toelichting tabel
Uit de beschrijving van het plan (zie Bijlage 11 bij deze toelichting) is aangegeven dat rekening wordt gehouden met een verharding van 10.000 m2 verharding/bebouwing. Het infiltrerend vermogen van de bodem die als gevolg van deze 10.000 m2 verharding en bebouwing verloren gaat, zal worden gecompenseerd. De watercompensatie vindt plaats in het resterend deel van het perceel dat ten behoeve van de uitbreiding aan de oostzijde van het bestaande bedrijventerrein zal worden gebruikt. Omdat het maaiveld van dit perceel lager ligt dan het huidige bestaande bedrijventerrein en bij de uitbreiding slechts gebruik zal worden gemaakt van het westelijk deel van dit perceel, zal het resterend (oostelijk) deel van het terrein worden gebruikt om daar grond te winnen voor het ophogen van het westelijk deel. Dit zal plaatsvinden door de sloot ten oosten van het perceel slepend op te trekken, waardoor het resterend oostelijk deel van het perceel onder een lichte helling komt te liggen. Op deze wijze kan tegelijkertijd worden voorzien in de watercompensatie omdat een aanzienlijk deel van het oostelijk deel van het perceel (met name het deel dat grenst aan de bedoelde sloot) mee kan doen in de berging van het oppervlaktewater. Daarmee wordt in ruime mate de noodzakelijke 1.000 m2 compensatie ingevuld.
Dempen sloten
Sloten die worden gedempt, dienen voor 100% te worden gecompenseerd. De sloot achter het huidige bedrijventerrein (achter de huisnummers 1a en 1b) zal geheel worden gedempt. Deze sloot wordt eveneens gecompenseerd door middel van de hierboven beschreven maatregel. Wetterskip Fryslân heeft hiervoor inmiddels een watervergunning verleend.
Ruimtelijke adaptatie
Om ook in de toekomst prettig te kunnen wonen, werken en recreëren moeten steden en dorpen ingericht worden met het oog op de toekomst. Het is belangrijk kansen te benutten om het gebied klimaatrobuust in te richten. Zo is het mogelijk om het bebouwd gebied beter bestand te maken tegen hevige regenbuien, periodes van droogte en hitte en de gevolgen van een mogelijke overstroming. Voor veel maatregelen geldt bovendien dat ze kosteneffectief zijn, als ze maar in een vroeg stadium in het planvormingsproces worden meegenomen. Omdat het plangebied ca. 6 m boven NAP ligt, is er geen aanleiding om aan de waterveiligheid (in verband met overstromingsgevaar) van het plangebied te twijfelen.
AANVULLEND WATERADVIES
Wetterskip Fryslân heeft, aanvullend op het standaard wateradvies, per e-mail op 21 mei 2021 gereageerd op het planvoornemen en is akkoord met de compensatie voor slootdemping en verharding (zie ook Bijlage 12). Het waterschap wijst erop dat de watergang aan de zuidoostzijde van het plangebied een hoofdwatergang is. Deze heeft een beschermingsstrook van 5 m aan weerszijden van de sloot. De strook dient vrijgehouden te worden van obstakels.
Initiatiefnemers zijn inmiddels van dit waterschapsbeleid op de hoogte. Het bedrijventerrein zal evenwel niet tot aan de bedoelde hoofdwatergang worden uitgebreid; de onderhoudsstrook blijft derhalve buiten de uitbreiding.
Conclusie
Voor het aspect water zijn geen belemmeringen te verwachten die de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan. Voor het dempen van de watergang en het graven van extra oppervlaktewater wordt een watervergunning aangevraagd.
Wettelijk kader
Gezoneerd bedrijventerrein
Op grond van de Wet geluidhinder kunnen bedrijventerreinen worden gezoneerd ten behoeve van de ontwikkeling van bedrijven die veel lawaai maken. Het doel van de zonering is om de voor geluid gevoelige functies zoals woningen, te vrijwaren van geluidshinder. De wet richt zich op bedrijven die veel lawaai maken. Daarvan is in het concrete geval geen sprake. Er is dan ook geen sprake van een gezoneerd bedrijventerrein. Voor bedrijven die niet onder de Wet geluidhinder vallen, wordt teruggevallen op het Activiteitenbesluit (Wet milieubeheer) waarin grenzen aan de maximale geluidsbelasting op geluidsgevoelige functies zijn gesteld. Dit aspect komt in paragraaf 4.7 aan de orde.
Wegverkeer
In het kader van de Wet geluidhinder bevinden zich langs alle wegen zones, met uitzondering van wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied en wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt. In het geval van het realiseren van geluidsgevoelige bebouwing binnen deze zones dient een akoestisch onderzoek plaats te vinden. Akoestisch onderzoek kan achterwege blijven bij wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt of als het plan geen geluidsgevoelig gebouw mogelijk maakt. Naast de kaders die de Wet geluidhinder stelt, dient bij een ruimtelijk plan sprake te zijn van een goede ruimtelijke ordening, zodat een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
De Wet geluidhinder beschouwt de gebouwen ten behoeve van de bedrijfsuitbreiding niet als geluidsgevoelige gebouwen. Daarom wordt een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai niet noodzakelijk geacht. In het kader van een goede ruimtelijke ordening kan het wel wenselijk zijn mogelijke geluidsoverlast uit te sluiten. Zie daarvoor paragraaf 4.7 voor het akoestisch onderzoek naar bedrijfshinder (geluid).
Conclusie
De wet geluidhinder heeft geen consequenties voor dit bestemmingsplan.
Wettelijk kader
Op grond van de Wet milieubeheer zijn bedrijven en instellingen verplicht te voldoen aan de eisen van een AMvB, dan wel een milieuvergunning te hebben voor de exploitatie van het bedrijf, waarbij rekening gehouden dient te worden met de omliggende woonbebouwing. Door middel van de milieuwet- en regelgeving wordt (milieu)hinder in woongebieden zoveel mogelijk voorkomen.
Om een goed beeld te krijgen van het gebied waarover de milieuhinder van een bedrijf zich zou kunnen uitstrekken, heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de (geactualiseerde) publicatie “Bedrijven en milieuzonering” (2009) opgesteld, waarin een richtafstandenlijst voor milieubelastende activiteiten is opgenomen. Per bedrijfstype zijn voor elk van de aspecten geur, stof, geluid en gevaar de minimale afstanden aangegeven die in de meeste gevallen kunnen worden aangehouden tussen een bedrijf en hindergevoelige objecten, zoals woningen, om hinder en schade aan mensen binnen aanvaardbare normen te houden. De grootste afstand is bepalend. De genoemde maten zijn richtinggevend, maar met een goede motivering kan en mag hiervan worden afgeweken.
Wanneer kan worden aangetoond dat het plan buiten de milieu-invloedssfeer van bedrijvigheid in de nabije omgeving valt, kan in z'n algemeenheid de conclusie worden getrokken dat er geen sprake is van onevenredige milieuhinder voor omwonenden.
Onderzoek
Betrokken adressen in dit onderzoek
Het plangebied grenst zowel aan de noordzijde als aan de zuidzijde aan percelen waar wordt gewoond. De richtafstanden van de VNG bieden geen soelaas voor de woning aan de noordzijde. De woning aan de zuidzijde betreft een bedrijfswoning, waarvoor de richtafstanden van de VNG niet goed kunnen worden toegepast. Er is dan ook besloten om een onderzoek te doen naar de belangrijkste hinderfactor voor dit gebied en dat is het bedrijfslawaai. Het NAA heeft dit onderzoek uitgevoerd. De uitkomsten zijn gerapporteerd in Bijlage 13 bij deze toelichting. In het akoestisch onderzoek is de geluidsbelasting van de beide betrokken bedrijven op de gevels van de omliggende woningen beoordeeld. Ook is ingegaan op de geluidsniveaus ter plaatse van de eigen bedrijfswoningen.
In de omgeving liggen buiten de beide buurpercelen nog andere adressen waar wordt gewoond. Het gaat om de adressen Houtwâl 11, Houtwâl 9 en Nijefeansterwei 1.
Aard van het onderzochte gebied
De Mandewyk is onderdeel van de N917, de provinciale weg van Haulerwijk naar Drachten. Het is feitelijk de hoofdontsluitingsweg van Bakkeveen. Gelet op met name de ligging aan deze hoofdweg kan de omgeving van de woningen gelegen aan de Mandewyk niet als rustig woongebied, maar als gemengd gebied worden getypeerd.
De woning Mandewyk 3 is gelegen op het bedrijventerrein waarop ook de onderzochte bedrijven liggen. Dit geldt ook voor de eigen bedrijfswoningen Mandewyk 1A, 1B en 1C. De publicatie “Bedrijven en milieuzonering” gaat hier feitelijk niet over en geeft hiervoor geen grenswaarden. Het is goed verdedigbaar om op deze woningen hogere geluidsniveaus aanvaardbaar te achten. Hiervoor kan bijvoorbeeld worden aangesloten bij de standaard grenswaarden van het Activiteitenbesluit voor bedrijfswoningen op een bedrijventerrein.
Uitkomsten onderzoek
De geluidsniveaus zijn bij de woningen aan de Mandewyk getoetst aan de grenswaarde voor gemengd gebied, bij de overige woningen aan de grenswaarde voor rustig woongebied (zie hoofdstuk 2). Bij het onderzoek is het stappenplan gehanteerd zoals in de hiervoor genoemde VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering is opgenomen.
Conclusie: Beide bedrijven voldoen op alle woningen aan de grenswaarde van stap 2.
Conclusie:
De geluidsniveaus zijn bij de woning Mandewyk 3 getoetst aan de grenswaarde voor bedrijfswoning, bij alle overige woningen aan de grenswaarde voor burgerwoningen (zie hoofdstuk 2).
Conclusie: Beide bedrijven voldoen op alle woningen aan de grenswaarden van het Abm.
Eindconclusie
Het aspect bedrijvenhinder staat daarmee het planvoornemen niet in de weg.
Wettelijk kader
Projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven op grond van de Wet milieubeheer (Wm) niet te worden getoetst aan de geldende grenswaarden. Een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 ìg/m3 NO2 of PM10) wordt als nibm beschouwd. Van een dergelijke verslechtering van de luchtkwaliteit is sprake wanneer een ruimtelijk plan tot een toename van meer dan 1.610 auto's (bij 100% autoverkeer), dan wel 130 vrachtwagens (bij 100% vrachtverkeer) per dag leidt (grenswaarden 2018). Kenniscentrum InfoMil vermeldt op hun website dat als de luchtkwaliteit aan de PM10-normen voldoet, dit ook geldt voor de PM2,5-normen. Op grond hiervan is toetsing aan de grenswaarden voor PM2,5 niet nodig, als aan de PM10 normen wordt voldaan.
Toetsing
De realisatie van de bedrijfsuitbreiding leidt niet tot 1.610 voertuigbewegingen per dag waardoor het planvoornemen kan worden beschouwd als een nibm-plan. Verdere toetsing aan de Wet milieubeheer in het kader van de luchtkwaliteit is niet nodig. Het planvoornemen is voor het aspect luchtkwaliteit uitvoerbaar.
Verkeer
De bedrijfspercelen blijven op dezelfde wijze ontsloten. De uitbreidingen van beide bedrijven hebben niet tot gevolg dat de verkeers- en transportstromen ten opzichte van de huidige situatie noemenswaardig zullen toenemen. De uitbreiding is vooral bedoeld om meer ruimte te creëren voor de huidige activiteiten die nu te nauw in de jas zitten.
Laden en lossen
In de huidige situatie is voor het bedrijf van Veenstra op het adres Mandewyk 1A soms onvoldoende ruimte om te kunnen laden en lossen op eigen terrein. Door de uitbreiding naar het achterliggende perceel is op eigen terrein meer ruimte om te kunnen laden en lossen.
Parkeren
De parkeergelegenheid is na uitbreiding van de verhardingen op het terrein ruim voldoende, omdat er rond het te realiseren bedrijfsgebouw voldoende extra verharding wordt aangelegd die ook kan worden gebruikt ten behoeve van parkeren.
Conclusie
Ten aanzien van verkeer en parkeren zijn geen belemmeringen te verwachten voor de uitvoerbaarheid van
het plan.
Een plan-m.e.r. is een in de Wet milieubeheer (Wm) vastgelegde procedure waarmee voor de m.e.r.-(beoordelings)plichtige onderdelen van een ruimtelijk plan de milieugevolgen op basis van een zekere bandbreedte worden beoordeeld. Op die manier krijgt milieu een volwaardige rol in de afweging van belangen. De drempelwaarden waarbij deze verplichting aan de orde is, zijn vastgelegd in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.).
Voorliggende wijzigingsplan leidt tot een verdere ruimtelijke ontwikkeling van het bedrijventerrein. De bedrijvigheid betreffende de twee bedrijven is niet in het bijzonder genoemd in de D-lijst van het Besluit m.e.r. Gezien de voorgenomen omvang van de bedrijvigheid in het projectgebied, het karakter dat als bedrijventerrein kan worden geduid en gelet op de aard van de bedrijfsactiviteiten, zou het volgende onderdeel uit kolom 1 van de D-lijst van het Besluit m.e.r van toepassing kunnen worden verklaard, te weten:
Het planvoornemen leidt wat betreft dit onderdeel niet tot een overschrijding van drempelwaarden als genoemd in kolom 2 van de D-lijst, te weten gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
Gelet op voorgaande is enkel de vormvrije m.e.r.-beoordeling voor het plan van toepassing. Gesteld mag worden dat de milieueffecten van de voorgenomen ontwikkeling in het projectgebied reeds op voldoende wijze in voorgaande paragrafen zijn onderzocht en beschreven. Op basis hiervan mag worden aangenomen dat de toekomstige activiteiten in het projectgebied geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zullen hebben.
Het beleid en de planuitgangspunten, zoals verwoord in de vorige hoofdstukken, hebben in de regels van dit bestemmingsplan hun juridische vertaling gekregen in de vorm van bestemmingen. Deze paragraaf bespreekt de juridische vormgeving van het bestemmingsplan. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevat de regeling voor de opzet en de inhoud van een bestemmingsplan. In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is deze regeling verder uitgewerkt. Het bestemmingsplan bestaat uit:
Daarnaast is het bestemmingsplan voorzien van een toelichting, op grond van artikel 3.1.6 van het Bro is het verplicht om een bestemmingsplan te vergezellen met een toelichting. Deze toelichting geeft aan welke gedachten aan het plan ten grondslag liggen, wat de uitkomsten van verrichtte onderzoeken zijn, wat het resultaat is van de overleggen en tot slot doet het verslag van de georganiseerde inspraak bij het plan. Hiermee voldoet het bestemmingsplan aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wro en het Bro. Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en het Bro moeten worden gemaakt. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden. Het bestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgelegd en ook in die vorm vastgesteld, tegelijk met een analoge versie van het bestemmingsplan. Als de digitale en analoge versie tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale versie leidend. Hieronder worden de aanwezige bestemmingsregels puntsgewijs besproken.
Inleidende regels
Dit onderdeel bestaat uit de begrippen (Artikel 1) en de wijze van meten (Artikel 2). Deze artikelen geven aan wat in de regels onder bepaalde begrippen moet worden verstaan en hoe moet worden gemeten bij de toepassing van de bouwregels of sommige gebruiksregels van het plan. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, in overeenstemming met normaal spraakgebruik, vatbaar zijn. De gemeente heeft bindende afspraken over planregels opgesteld. Deze zijn aangepast in overeenstemming de eisen van de SVBP2012. Alle begrippen worden in alfabetische volgorde opgenomen, met uitzondering van de eerste begrippen 'plan' en 'plantype'.
Bestemmingsregels
Dit hoofdstuk bevat de regels voor twee bestemmingen: 'Bedrijventerrein ' en 'Agrarisch'. Deze bestemmingen gelden nu al voor het bestaande bedrijventerrein en het perceel dat deels zal worden gebruikt voor de uitbreiding van het bedrijventerrein nu ook al.
Algemene regels
De algemene regels bestaan uit een aantal regels. De Anti-dubbeltelregel is op basis van artikel 3.2.4 van het Bro. Het betreffende besluit schrijft voor dat de tekst van artikel 3.2.4 van het Bro één op één in een plantype wordt overgenomen. De Algemene bouwregels, Algemene gebruiksregels, Algemene aanduidingsregels, Algemene afwijkingsregels en de Algemene wijzigingsregels bevatten verscheidene regels van algemene strekking. Zo mag van de in de bestemmingsregels gegeven maten in een aantal gevallen worden afgeweken.
Overgangs- en slotregels
In hoofdstuk 4 zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. Voor de redactie van het overgangsrecht geldt het Bro. Dit besluit schrijft dwingend voor hoe het overgangsrecht moet luiden. Bebouwing die niet voldoet aan de regels van is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met tien procent wordt mogelijk gemaakt.
Het gebruik van gronden en bebouwing dat in strijd is met dit nieuwe plantype op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
Tot slot bevat hoofdstuk 4 de slotregel waarin is aangegeven hoe het plantype kan worden aangehaald.
In het plan zijn twee bestemmingen gehanteerd:
Voor de bestaande bedrijfspercelen en de uitbreiding is de bestemming 'Bedrijventerrein' gehanteerd die ook in het geldend bestemmingsplan 'Bakkeveen Kom' is opgenomen. Deze bestemming maakt de uitbreiding van de bedrijven in de vorm van bedrijfsgebouwen mogelijk. Uitbreiding van de bedrijven is alleen mogelijk wanneer de landschappelijke inpassing en de daarin betrokken watercompensatie (zoals die in bijlage 2 bij de regels is opgenomen) wordt uitgevoerd en in stand gehouden.
De bestemming 'Agrarisch' is afgeleid van het bestemmingsplan 'Bakkeveen-Kom'. Binnen deze bestemming valt het deel van het terrein waarvan een deel van de grond zal worden verlaagd, zodat een plas-drassituatie kan ontstaan die ecologisch interessant kan worden. Deze bestemming maakt het bouwen van gebouwen niet mogelijk.
De dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie' ziet op de bescherming van het reliëf van het maaiveld dat kenmerkend is voor dit deel van gemeente Opsterland. Het college van burgemeester en wethouders kan via het verlenen van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van grondwerk richting geven aan de wijze waarop met het aanwezige reliëf moet worden omgegaan.
Uit de Wro en het Bro volgen een aantal wettelijke regels voor de procedure omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan. De fasen die men hierin kan onderscheiden, betreffen:
Voorbereidingsfase
In de voorbereidingsfase wordt het voorontwerpbestemmingsplan opgesteld. Ter voldoening aan de verplichtingen voortvloeiend uit artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) wordt dit plan ter advisering voorgelegd aan de zogenaamde wettelijke partners. Hun reacties worden in het ontwerpbestemmingsplan verwerkt.
Terinzageleggingsfase
Vervolgens wordt het ontwerpbestemmingsplan voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. Gedurende de terinzagelegging kan een ieder een zienswijze kenbaar maken. Ook de wettelijk overlegpartners, waarmee vooroverleg in de voorbereidingsfase heeft plaatsgevonden, worden over de terinzagelegging geïnformeerd.
Vaststellingsfase
De gemeenteraad beslist binnen 12 weken na de terinzagelegging over de vaststelling van het bestemmingsplan. Gelijktijdig neemt de raad ook een beslissing op de eventuele zienswijzen.
Beroepsfase
Na vaststelling van het bestemmingsplan wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt en ter inzage gelegd. Gedurende de terinzagelegging kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Een dag na afloop van de beroepstermijn treedt het bestemmingsplan in werking, tenzij tijdens de beroepstermijn om een voorlopige voorziening is gevraagd en toegekend.
Het voorliggende bestemmingsplan is opgesteld naar aanleiding van een verzoek van de initiatiefnemers. De uit het plan voortkomende kosten zullen door de initiatiefnemers worden gedragen.
Onderzoeks- en plankosten
De kosten voor het verrichten van de noodzakelijke onderzoeken ten behoeve van de planvorming vanwege dit bestemmingsplan worden door de initiatiefnemer gedragen. Dit geldt eveneens voor de gebruikelijke kosten voor de ambtelijke planbegeleiding.
Planschade
Door het opstellen van dit nieuwe bestemmingsplan voor de betreffende gronden is er de kans dat door eigenaren van gronden in de directe omgeving van het plangebied bij de gemeente op grond van artikel 6.1 Wro een verzoek tot tegemoetkoming in planschade wordt ingediend. Diegenen die schade lijden door de bestemmingsplanherziening, omdat hun onroerend goed in waarde vermindert, kunnen de schade verhalen (voor zover deze redelijkerwijs niet voor de aanvrager behoort te blijven) wanneer deze boven de 5% van de waarde van het onroerend goed uitkomt. Deze kosten zullen op de initiatiefnemers worden verhaald.
Kostenverhaal
De gemeente zal met de initiatiefnemers een overeenkomst sluiten voorafgaand aan de vaststelling van het plan die ertoe leidt dat de gemeente de kosten die door de planprocedure en de uitvoering van het plan door de gemeente worden gemaakt, op de initiatiefnemers kan verhalen. De gemeente zal daarom geen exploitatieplan vaststellen.
Conclusie
Het kostenverhaal, evenals de afwenteling van de planschade, wordt gedragen door de initiatiefnemers. Op basis van deze overweging moet het planvoornemen van dit bestemmingsplan economisch uitvoerbaar worden geacht. Een exploitatieplan op grond van de Grondexploitatiewet is niet noodzakelijk, omdat tussen de gemeente en de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst wordt gesloten. Voorgaande betekent dat dit bestemmingsplan niet door onvoldoende economische uitvoerbaarheid wordt belemmerd.
Burenoverleg
Voorafgaand aan de terinzagelegging van het bestemmingsplan hebben de initiatiefnemers de directe omgeving ingelicht over hun voornemen. Concreet betekent dit dat het plan aan de bewoners van Mandewyk de nummers 1, 2, 3 en 5 en van de Drintsewei 2 is voorgelegd en dat deze bewoners te kennen hebben gegeven geen bezwaren tegen het plan te hebben.
Overleg ex artikel 3.1.1 Bro
Het bestemmingsplan is voor het wettelijk verplichte vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro voorgelegd aan vaste overlegpartners provincie Fryslân, Wetterskip Fryslân en Brandweer Fryslân. De reacties van deze overlegpartners zijn als bijlage 14, 15 en 16 bij deze toelichting opgenomen. Wetterskip Fryslân en Brandweer Fryslân hebben geen opmerkingen op of adviezen voor het plan. Provincie Fryslân heeft wel een paar opmerkingen/adviezen. Die zijn hierna besproken en voorzien van de gemeentelijke reactie:
Het ontwerpbestemmingsplan is in overeenstemming met de gemeentelijke reacties aangepast.
Terinzagelegging ontwerpbestemmingsplan
Krachtens artikel 3.8 eerste lid, onder a, van de Wro is door het college van burgemeester en wethouders het ontwerpbesluit aangekondigd en is het voor een periode van zes weken ter inzage gelegd door publicatie op de gemeentelijke website en in de huis-aan-huis-editie van de plaatselijke courant. Deze terinzagelegging van het ontwerpbesluit vindt plaats op basis van artikel 3.8, eerste lid, van het Wro in samenhang met artikel 1.2.1 en artikel 1.2.1a, eerste lid, onder a, van het Bro. De termijn van terinzagelegging volgt uit artikel 3.16, eerste lid, van de Awb. In deze periode van zes weken kon (op basis van artikel 3.8 Wro eerste lid onder d) door iedereen een zienswijze op het ontwerpbesluit worden ingediend. Belangrijke partijen hebben de stukken ook toegestuurd gekregen krachtens artikel 3.8 eerste lid, onder b van de Wro.
Alleen van Provinsje Fryslân is hierop een zienswijze d.d. 17 mei 2023 ontvangen. De zienswijze gaat in op het uitgevoerde stikstofdepositie-onderzoek waarvoor een nadere toelichting op de uitgevoerde AERIUS-berekeningen ten aanzien van de aanleg- en gebruiksfase werd gevraagd. Het als bijlage 9 opgenomen stikstofdepositie-onderzoek bij het ontwerp bestemmingsplan dateerde van 18 februari 2023, met een opgenomen bijlage 1 en bijlage 2 ten aanzien van berekeningen voor de aanleg- respectievelijk gebruiksfase (daterend van 16 februari 2023). In bijlage 10 van de bestemmingsplantoelichting was ook nog een eerdere en inmiddels verouderde AERIUS-berekening van 8 juli 2021 opgenomen, die enkel zag op de gebruiksfase.
Met het Team Groene Regelgeving van de Provinsje Fryslân is contact geweest over de zienswijze op het stikstofdepositie-onderzoek en als gevolg daarvan zijn de berekeningen in overleg met de provincie nog op enkele onderdelen aangepast. Door interne saldering blijken uit deze berekeningen opnieuw dat geen negatieve effecten te verwachten zijn op voor stikstofgevoelige beschermde Natura 2000-gebieden. De nieuwe berekeningen zijn op 18 juli 2023 door Provinsje Fryslân ambtelijk akkoord bevonden en de vragen die er bestonden, zijn naar tevredenheid van de provincie beantwoord. Het Team Groene Regelgeving van Provinsje Fryslân gaf daarbij verder aan het niet noodzakelijk te achten om de gestelde vragen nog in het bestemmingsplan te behandelen. Bijlagen (1 en 2) van het stikstofdepositie-onderzoek zijn met de nieuwe berekeningen vervangen, en het gehele stikstofdepositie-onderzoek is op deze nieuwe berekeningen aangepast. Dit document d.d. 25 juli 2023 is als bijlage 9 bij de bestemmingsplantoelichting gevoegd. Daarnaast is de verouderde AERIUS-berekening uit 2021 verwijderd die als bijlage 10 bij het ontwerp van de bestemmingsplantoelichting was opgenomen.
Naar aanleiding van de terinzagelegging is een zienswijzennota met daarin ook een overzicht van ambtshalve aanpassingen opgesteld, die als bijlage bij het raadsbesluit voor gewijzigde vaststelling wordt bijgevoegd.