direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1966.BG2018-VS01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

Disclaimer

Daar waar in het voorliggende bestemmingsplan 'Gemeente De Marne' wordt genoemd, wordt bedoeld de voormalige gemeente De Marne. Per 1 januari 2019 is de gemeente opgegaan in de nieuwe gemeente Het Hogeland. 

Aanleiding

Het bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente De Marne is vastgesteld op 16 december 2008. Gedurende de tijd is er nieuwe wetgeving in werking getreden en de provincie Groningen, het waterschap, de gemeente De Marne en andere partijen hebben hun beleid geactualiseerd, dan wel nader uitgewerkt. Daarnaast heeft de gemeente De Marne de afgelopen jaren meegewerkt aan verschillende ruimtelijke plannen. Vorengaande aspecten maken onderdeel uit van voorliggend bestemmingsplan Buitengebied.

Achtergrond

Het bestemmingsplan Buitengebied vormt het kader voor de ruimtelijke ordening voor het landelijk gebied van de gemeente. Het bestemmingsplan heeft tot doel om het gebruik en de inrichting van gronden en het oprichten van gebouwen en bouwwerken te reguleren met het oog op het bevorderen van een zo goed mogelijk gebruik van het landelijk gebied. Het bestemmingsplan vormt een stuk gemeentelijke wetgeving: het bindt zowel de burger als de overheid.

Volgens de Wet ruimtelijke ordening dient een bestemmingsplan te bestaan uit een juridische regeling en een verbeelding. Tevens gaat het plan vergezeld van een toelichting, waarin is beschreven welk ruimtelijk beleid in het buitengebied wordt nagestreefd.

Plan-m.e.r.-plicht

Voor het opstellen van een bestemmingsplan kan het nodig zijn dat ook een milieueffectrapport (planMER) wordt opgesteld. Een dergelijk rapport biedt inzicht in de milieueffecten van de ontwikkelingen die op grond van een bestemmingsplan in het plangebied mogelijk worden gemaakt. Op basis van het planMER kan een verantwoorde keuze worden gemaakt over welke ontwikkelingen wel en welke niet mogelijk gemaakt (kunnen of moeten) worden.

Het opstellen van een planMER is in dit geval nodig omdat het bestemmingsplan op basis van het voornemen van de gemeente De Marne een kader biedt voor activiteiten waarvoor op grond van de Wet milieubeheer (Wm) een milieueffectrapportage nodig is.

Leeswijzer

De toelichting is onder te verdelen in twee delen. Het eerste deel wordt gevormd door de hoofdstukken 1 tot en met 8. In dit deel wordt beschreven hoe het plangebied is ontstaan, hoe het zich vandaag de dag manifesteert en welk ruimtelijk beleid van toepassing is.

Deze gegevens zijn bepalend voor de vertaling in de regels. De hoofdstukken 1 tot en met 8 vormen daarmee het (beleids)kader waarbinnen de juridische vormgeving van het plan kan plaatsvinden.

In het tweede deel van de toelichting wordt aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met aangetroffen waarden en het beleid van hogere overheden. In hoofdstuk 9 worden de milieuaspecten beschreven waarmee rekening moet worden gehouden en in hoofdstuk 10 volgt een samenvatting van het planMER.

In de hoofdstukken 11 en 12 waarin respectievelijk de planbeschrijving en een toelichting op de juridische vertaling in de regels zijn opgenomen.

Met name in het eerste deel van de toelichting is gestreefd naar een beknopte weergave van de huidige situatie en voor het bestemmingsplan -en de dagelijkse toepassing daarvan- relevante beleid. De toelichting blijft door deze werkwijze beperkt tot een korte typering en vertaling van het beleid. Er is gebruikgemaakt van kaartjes om een en ander te verduidelijken.

Hoofdstuk 2 Bodem en water

2.1 Bodem

Algemeen

De bodemkundige en waterhuishoudkundige situatie zijn in belangrijke mate bepalend voor het karakter van een gebied. De abiotische kenmerken hebben allereerst invloed op de natuurlijke vegetatie die ergens voorkomt. Verder heeft de mens als gevolg van de abiotische kenmerken een gebied op verschillende manieren in gebruik genomen. Hierdoor is een bepaald landschap ontstaan. Bodem en waterhuishouding bepalen ook de geschiktheid van een gebied voor verschillende vormen van landbouw.

De abiotische kenmerken van een gebied zijn inmiddels natuurlijk ook in belangrijke mate beïnvloed door de mens. Via bemesting beïnvloedt de mens bijvoorbeeld de vruchtbaarheid van de bodem en dit heeft ook weer invloed op de kwaliteit van het grondwater. De kwantiteit van het grondwater wordt bijvoorbeeld beïnvloed door grondwaterwinning en ontwatering.

Hierdoor zijn er niet alleen wijzigingen opgetreden in de bodem en waterhuishouding van het gebied, maar dit heeft ook weer invloed gehad op de natuurlijke vegetatie. In dit hoofdstuk wordt de huidige bodemkundige en waterhuishoudkundige situatie van het plangebied beschreven.

Ontstaansgeschiedenis

De bodem en vorm en reliëf van het plangebied is gevarieerd. Dit heeft te maken met de ontstaansgeschiedenis van het landschap.

Na het terugtrekken van landijs in het pleistoceen steeg het zeeniveau, waardoor het land werd overspoeld. Er vormden zich grote zeeboezems en meer landinwaarts ontstond een soort veenmoeras, waarin bij overstromingen zware klei werd afgezet.

In de eerste paar duizend jaar van het holoceen werd de ontwikkeling van het landschap voornamelijk bepaald door de mate waarin de veenontwikkeling gelijke tred kon houden met de stijging van de zeespiegel. In sommige perioden kon het veen zich sterk uitbreiden, in andere perioden drong de zee ver op. Binnen het kleigebied bestaat een grote verscheidenheid in profielopbouw (klei op wadzand, veen met een kleidek).

Het dynamische proces van opslibbing en afslag stond onder invloed van de getijdenwerking, de oostelijke stroming van de zee en de overheersende windrichting vanuit het westen. In de Waddenzee werd in de loop der tijd klei afgezet en ontstonden kwelderwallen. Aan de zeezijde van het kleigebied ontwikkelde zich hierdoor een kweldergordel. Dit gebied was hoog genoeg om te bewonen; op veel plaatsen moesten echter wel wierden worden opgeworpen om de voeten droog te houden. Een groot aantal van deze wierden zijn nog steeds zichtbaar in het plangebied. Ook de eerste nederzettingen op de kwelderwallen zijn nog aanwezig.

Het veengebied is ten gevolge van de snelle zeespiegelstijging verder overstroomd geraakt en bedekt met klei. De noordelijke kweldergordel kwam steeds meer tot ontwikkeling en aan de randen slibden de zeeboezems langzaam dicht. Via een aantal geulen drong de zee bij vloed het achter de kweldergordel gelegen gebied in. Hierbij werd een relatief dun pakket, zware klei afgezet.

Het kweldergebied breidde zich steeds verder uit. In het Lauwerszeegebied drong de zee middels diepe erosiegeulen ver landinwaarts door. Dit stelsel vond aansluiting met de Hunze, waardoor deze laatste een monding kreeg die veel meer landinwaarts lag (Reitdiep).

Vanaf circa 1200 begon men met het aanleggen van dijken. De zeeboezem van de Lauwers werd steeds verder ingedijkt. Zeewaarts van de Olddijk ging de opslibbing tot in recente tijd door.

Het voormalige Hunze-estuarium (zeeboezem) is gevormd in het dal van de rivier de Hunze. Langs het estuarium ontstonden kwelderwallen waarop een groot aantal wierden zijn opgeworpen. Het estuarium is verzand ten gevolge van afsluiting door de kwelderwallen.

Het Reitdiep is het benedenstroomse deel van de rivier de Hunze. Deze mondde uit in het Hunze-estuarium, Het estuarium verzandde en de rivier volgde een nieuwe loop naar de Lauwerszee (bron: Landschapsbeleidsplan De Marne). Het voormalige Hunze estuarium is nog steeds zichtbaar in het landschap als laagte. Vooral ten noorden en noordwesten van Eenrum is het hoogteverschil tussen voormalig estuarium en kwelderwal tamelijk groot. De aangelegde dijken zijn ook zichtbaar, met name langs de noord- en zuidwestgrens van de gemeente. De dijken vormen hier een grillig en kronkelend patroon.

afbeelding "i_NL.IMRO.1966.BG2018-VS01_0001.jpg"

Dijk ten noorden van Westernieland

Bodem

De bodem in de gemeente bestaan voornamelijk uit zavel en klei. Het grootste deel van de zeekleigronden bestaat uit poldervaaggronden. Dat zijn gronden met een zwak ontwikkelde (vage) humushoudende bovengrond en hydromorfe kenmerken (roestkleurige en grijze vlekken). Het zijn goed gerijpte zavel- en kleigronden.

Een groot deel van het oude kweldergebied bestaat uit een lage kwelderrug, met een lichte, aan de zeezijde kalkrijke en verder landinwaarts kalkloze zavelgronden. Achter de kwelderrug worden de gronden geleidelijk zwaarder en gaan over in de knippige gronden van het knipkleigebied.

De gronden van de jonge zeeboezems (langs het Reitdiep en de voormalige Hunze), en de aanwasvlakte bestaan overwegend uit kalkrijke poldervaaggronden met lichte tot zware zavel en lichte tot zware klei.

De niet-bedijkte gebieden kunnen op basis van hun hoogteligging ten opzichte van de zeespiegel en de vegetatie worden onderverdeeld in:

  • kwelderruggen (nesvaaggronden, poldervaaggronden, deels bijzonder lutumarme gronden);
  • kwelderbekkens (nesvaaggronden en hoger opgeslibde poldervaaggronden);
  • begroeide bezinkvelden (grosvaaggronden, kalkrijke zandgronden en bijzonder lutumarme gronden, al dan niet met een zavel- of kleidek).

2.2 Waterhuishouding

De waterhuishouding in een gebied wordt sterk bepaald door de hoogteligging en het reliëf. Het gebied van de gemeente De Marne ligt ruwweg tussen 0 en 2 m boven NAP. Wierden en dijken steken daar een aantal meters bovenuit.

Natuurlijke afwateringen onderscheiden zich van kunstmatige door hun kronkelende loop en door de aanwezigheid van oeverwallen langs de benedenloop. In de gemeente worden zowel natuurlijke als kunstmatige afwateringen aangetroffen. Voorbeelden van natuurlijke afwateringen zijn de Kromme Raken, de Pieterbuurstermaar, Westernielandstermaar en de Broekstermaar. Voorbeelden van kunstmatige afwateringen zijn het Warfhuister Loopdiep, het Hunsingokanaal en een groot aantal tochten in het agrarische gebied.

De gemeente watert via het Reitdiep en het Hunsingokanaal af op het Lauwersmeer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1966.BG2018-VS01_0002.jpg"

Blik op het Reitdiep bij Roodehaan

In het plangebied bedraagt de gemiddeld hoogste grondwaterstand 40-80 cm beneden maaiveld. De gemiddelde laagste grondwaterstand is altijd groter dan 120 cm beneden maaiveld.

2.3 Beleid

Waterparagraaf

Op grond van artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening dient in de toelichting op ruimtelijke plannen een waterparagraaf te worden opgenomen welke een beschrijving bevat van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. In die paragraaf dient te worden uiteengezet of en in welke mate het plan in kwestie gevolgen heeft voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: 'het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen'.

Het kader voor de watertoets is het vigerend beleid (onder andere Nationaal Waterplan 2016-2021, Waterbeleid 21e eeuw, Europese Kaderrichtlijn Water). De watertoets wordt uitgevoerd binnen de bestaande wet- en regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening en water. Een aantal relevante beleidsdocumenten wordt hierna kort besproken.

STRUCTUURVISIE INFRASTRUCTUUR EN RUIMTE
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. In de SVIR is de visie van de rijksoverheid op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Dit betreft een integraal kader dat de basis vormt voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de SVIR is gekozen voor een meer selectieve inzet van het rijksbeleid dan voorheen. Voor de periode tot 2028 zijn de ambities van het Rijk in drie rijksdoelen uitgewerkt:

  • vergroten van de concurrentiekracht door versterking van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • verbeteren van de bereikbaarheid;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

Met de hiervoor genoemde rijksdoelen zijn 13 nationale belangen aan de orde die in de SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Voor het aspect water is aangegeven in de SVIR dat 'ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling' van nationaal belang is. Het Rijk beschermt de primaire waterkeringen (dijken, dammen, kunstwerken en duinen) die in beheer zijn bij het Rijk evenals het kustfundament. Ook stelt het Rijk de normen voor de primaire waterkeringen, ook die in beheer bij waterschappen. Primaire waterkeringen bieden, in combinatie met de hoge gronden, bescherming tegen overstroming vanuit de buitenwateren (de wateren waarvan de waterstand direct wordt beïnvloed bij stormvloed). Het plangebied heeft de aanduidingen: verzilting inlaatpunten en verziltinggevoelig gebied.

NATIONAAL WATERPLAN 2016-2021
De minister van Infrastructuur en Milieu en de staatssecretaris van Economische Zaken hebben op 10 december 2015 het Nationaal Waterplan 2016 – 2021 vastgesteld. Het Nationaal Waterplan bevat de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid voor de komende jaren en de daarbij behorende aspecten van het nationale ruimtelijke beleid. In het Nationaal Waterplan 2016-2021 staan de volgende vijf ambities centraal:

  • Nederland blijft de veiligste delta in de wereld
  • Nederlandse wateren zijn schoon en gezond en er is genoeg zoetwater
  • Nederland is klimaatbestendig en waterrobuust ingericht
  • Nederland is en blijft een gidsland voor watermanagement
  • Nederlanders leven waterbewust.

WATERBELEID 21E EEUW
Met het Waterbeleid 21e eeuw wordt ingespeeld op toekomstige ontwikkelingen die hogere eisen stellen aan het waterbeheer. Het gaat hierbij om onder andere de klimaatverandering, bodemdaling en zeespiegelrijzing. Het Waterbeleid 21e eeuw heeft twee principes voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd, te weten de tritsen:

  • vasthouden, bergen en afvoeren;
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren.

De trits vasthouden, bergen en afvoeren houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren, wordt het water afgevoerd. Bij de trits schoonhouden, scheiden en zuiveren gaat het erom dat het water zoveel mogelijk wordt schoongehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste wanneer schoonhouden en scheiden niet mogelijk is, komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Provincie

OMGEVINGSVISIE PROVINCIE GRONINGEN
In de Omgevingsvisie provincie Groningen 2016-2020 zijn de hoofdlijnen van het Nationale Waterplan vertaald. De provincie Groningen richt zich op slimmere combinaties van functies rondom zeedijken. Daarnaast stimuleert de provincie voor veen- en laaggelegen gebieden ruimtelijke maatregelen ter voorkoming van onder meer wateroverlast en onveiligheid. De provincie heeft vastgelegd met welke frequentie wateroverlast mag optreden. De normen voor regionale keringen zijn vastgesteld op basis van de studie Droge voeten 2050. Voor de regionale watersystemen bepaalt de provincie de norm en helpen de waterschappen bij het behalen van hun doelstellingen (door onder andere ruimte te reserveren).

GRONDWATER
Waterschappen beheren het ondiepe grondwater. De provincie Groningen beheert het diepe grondwater. De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is uitgangspunt voor het provinciaal grondwaterbeheer. Voor de bescherming van het grondwater heeft de provincie doelen en regels opgesteld en ontwikkelt ze beleid voor het zorgvuldig gebruik ervan.

De provincie geeft aan dat ze geen grondwater willen verspillen. Bij laagwaardig gebruik (industrie/landbouw) van grondwater, stimuleert de provincie om over te stappen op oppervlaktewater. Dit hoeft niet als aannemelijk gemaakt kan worden dat er geen negatieve effecten optreden en dat de grondwatervoorraad op peil blijft.

WATERROBUUSTE INRICHTING
De provincie Groningen is primair beschermd tegen overstromingen door de eerste laag (de dijken). Aanvullend wapent de provincie zich met een 'waterrobuuste inrichting' tegen (schade door) overstromingen. Dat gaat langs de volgende drie sporen:

  • ruimtelijke adaptie: het aanpassen van de inrichting zodat minder schade ontstaat bij overstromingen;
  • het waterpeil meer bepalend laten zijn bij de functie;
  • buitendijkse gebieden laten meegroeien met de zeespiegelstijging.

OPPERVLAKTEWATER
Voldoende schoon (oppervlakte- en grond)water is voor allerlei functies van belang. Samen met het waterschap en de gemeente is de provincie verantwoordelijk om dat ook daadwerkelijk te realiseren. De provincie stelt doelen vast voor de kwaliteit en hoeveelheid water voor de verschillende functies, stellen eisen aan het gebruik van specifieke wateren en houden rekening met mogelijke toekomstige ontwikkelingen (zoals energiewinning). Schoon water is van belang als drinkwater en voor de biodiversiteit, maar ook een belangrijke recreatieve functie als het gaat om zwemwater en vaarwegen. De provinciale taken bestaan hier uit:

  • samenwerken met alle overheden en gebruikers aan het beschikbaar krijgen en houden van voldoende zoetwater (zoetwatervoorziening);
  • vaststellen doelen voor de waterkwaliteit vanuit de Kaderrichtlijn water en samenwerken met het waterschap aan het robuuster inrichten van het watersysteem in het Natuurnetwerk Nederland- en waterbergingsgebieden (waterkwaliteit);
  • vaststellen van specifieke kaders voor enkele gebruiksfuncties en/of kenmerken zoals zwemwater en diepe plassen.

Waterschap Noorderzijlvest

BELEIDSNOTITIE WATER EN RUIMTE (2014)

In de notitie Water en Ruimte wordt het beleid van waterschap Noorderzijlvest ten aanzien van het waterbeheer in bebouwd gebied toegelicht. De notitie kan worden gebruikt als informatiebron voor advisering in het Watertoetsproces, waarmee het waterbelang wordt geborgd in ruimtelijke plannen.

WATERBEHEERPROGRAMMA 2016-2021
Het Waterschap Noorderzijlvest heeft een nieuw waterbeheerprogramma. In het waterbeheerprogramma staat omschreven wat het waterschap de komende jaren gaat doen. Het programma is voor de periode van 2016-2021 en is per 1 januari 2016 in werking getreden.

Voor de belangrijkste taken heeft het waterschap de doelen gesteld en maatregelen om die doelen te halen. Met die maatregelen zorgt het waterschap voor veilig, voldoende en schoon water. De maatregelen zijn afgestemd op de plannen en doelen van andere overheden en gebiedspartners. Het waterbeheerprogramma is minder concreet dan het vorige waterbeheerplan. Nadere uitwerking in plannen en projecten gebeurt later bij het vaststellen van (meerjaren)begrotingen.

In het beheergebied van het waterschap komen verschillende waterfuncties voor. Een kaart met de waterfuncties is hierna opgenomen. Verschillende gebruiksfuncties van water vragen om verschillende waterstanden, het waterschap stemt deze aspecten op elkaar af.

afbeelding "i_NL.IMRO.1966.BG2018-VS01_0003.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1966.BG2018-VS01_0004.png"

Functiekaart, bron Waterbeheerprogramma 2016-2021

Gemeente

WATERPLAN GEMEENTE DE MARNE
Het waterschap heeft in samenwerking met de gemeente De Marne in 2007 een waterplan opgesteld 'Van Reitdiep tot Wad'. Voor het landelijke gebied stelt het waterplan dat water een belangrijke rol speelt bij de functie landbouw. Andersom geldt dat de landbouw een belangrijke rol speelt bij het realiseren en handhaven van een goede waterkwaliteit. Kansen voor een goed en aantrekkelijk watersysteem doen zich voor op het gebied van de samenwerking tussen de verschillende functies in het gebied (landbouw, natuur, recreatie). Op het Hogeland gaat het daarbij bijvoorbeeld om de kansen die de maren bieden aan zowel landbouw, recreatie als natuur. Een van de doelen gedurende de looptijd van het waterplan is het versterken van de maren als dragers van natuur en recreatie. Daarnaast wordt de waterhuishoudkundige functie (afvoer en berging) van de maren verbeterd. Langs de Waddenkust geldt dat de waterhuishouding hoofdzakelijk is afgestemd op de landbouw.

Hoofdstuk 3 Cultuurhistorie, archeologie en landschap

3.1 Cultuurhistorie en archeologie

Algemeen

De ontwikkeling van het huidige landschap vindt zijn basis in de bodem, de waterhuishouding, de natuurlijke vegetatie en de invloed die de mens in de loop van de tijd hierop heeft gehad. Door verschillen in reliëf, waterhuishouding en vruchtbaarheidstoestand van de bodem, heeft de mens het gebied op verschillende manieren in gebruik genomen. Hierdoor zijn verschillende landschapstypen te onderscheiden met eigen cultuurhistorische, visuele en functionele kenmerken.

Cultuurhistorie

In paragraaf 2.1 is de ontstaansgeschiedenis van het landschap in gemeente De Marne beschreven. In gemeente De Marne is goed te zien hoe het kleilandschap van de noordelijke kuststreken is ontstaan door het vrije spel van zee en wind en vervolgens door de mens in cultuur is gebracht.

Omstreeks 500 voor Christus zijn de kwelderwallen, afzettingen van klei, voldoende hoog komen te liggen voor bewoning. Bewoners, afkomstig van de zandgronden, vestigen zich op de hoge kwelderwallen die de zeeboezem van de Hunze flankeren. De kwelders worden gebruikt voor de jacht, het verzamelen van voedsel en geëxploiteerd als weidegebied voor het vee. De bewoners hogen hun nederzettingen op tot wierden om have en goed te beschermen tegen stormvloeden. Vroege voorbeelden van wierden zijn die van Panser, Schouwen en Warfhuizen. Verder ontstaan kwelderwallen door opslibbing, waarop nederzettingen ontstaan die uitgroeien tot het huidige Eenrum, Mensingeweer en Groot Maarslag. Prominent is de centrale welving, een brede en hoge kwelderwal. Op deze kwelderwal ligt een reeks van wierden die de oorsprong vormen van de kerkdorpen Vierhuizen, Ulrum, Leens en Wehe.

De aanleg van wierden kan worden beschouwd als eerste fase in de strijd tegen de zee. Voor 1200 overheerst het wierdensysteem, na 1200 het poldersysteem. Om de jonge, vruchtbare zeeklei te kunnen toevoegen aan het areaal van landbouwgronden en zo een grotere mensengemeenschap te voeden gaat de mens over tot systematische dijkenaanleg en ontginning van de nieuw gewonnen polders. De kloosters die zich in het gebied vestigen, nemen het voortouw. De kloosterlingen beschikken over de benodigde kennis ten aanzien van de dijkenaanleg en de afvoer van overtollig water via de maren en uitwateringssluizen, de zogeheten zijlen. Bij deze zijlen ontstaan nederzettingen, zoals Houwerzijl en Schouwerzijl.

Het continue proces van opslibbing en inpoldering van de rijpe kwelders heeft uiteindelijk geresulteerd in een reeks zeer vruchtbare kustpolders waar de dijklichamen nog altijd het beeld bepalen. Maar ook ten zuiden van de oude kwelderlandschappen vindt inpoldering plaats. De bedijking en ontginning van de Reitdieppolders wordt sterk vergemakkelijkt door de afsluiting van Reitdiep in 1876. De volgende en voorlopig laatste stap in het proces van inpolderingen wordt gezet in 1969. Met de inpoldering van de Lauwerszee is aan de Marne een geheel nieuw gebied toegevoegd, met eigen wetmatigheden en karakter1.

Archeologie

In het voorgaande is ingegaan op de (cultuur)historie van het plangebied. In deze paragraaf wordt een beschrijving gegeven van de in het plangebied voorkomende archeologische waarden.

De gemeente De Marne herbergt een keur aan archeologische waarden. Binnen de gemeentegrenzen zijn een aantal archeologische terreinen aanwezig die een zekere bescherming genieten; van wettelijk beschermde terreinen met reeds bekende vondsten tot gronden waar een hoge verwachting aanwezig is op het aantreffen van archeologische resten. Ook historische boerderijplaatsen, pastorieën en borgterreinen worden onder de archeologisch waardevolle terreinen geschaard vanwege de grote trefkans op oude bewoningssporen.

In 2008 heeft bureau RAAP Archeologisch Adviesbureau voor de gemeenten binnen de regio Noord-Groningen een rapport opgesteld met bijbehorende beleidsadvieskaarten voor archeologie. Op de beleidskaart wordt voor het noordelijk deel van de gemeente De Marne een lage archeologische verwachting opgenomen en voor het zuidelijk deel een hoge archeologische verwachting. Verder komen verschillende archeologisch vindplaatsen voor die zijn weergegeven op de kaart. Samengevat bevinden zich in de gemeente de volgende archeologische en cultuurhistorische waarden:

  • ARCHIS-waarneming;
  • pastorie;
  • archeologisch waardevolle terreinen (AMK);
  • RAAP-vindplaats;
  • wierden (bodemkaart) en/of Clingeborg;
  • historische kernen;
  • borgterrein;
  • boerderijplaats;
  • vijver/viskenij;
  • kerk;
  • kerktoren;
  • kosterie;
  • diaconie;
  • overige gebouwen;
  • molen;
  • opvallend perceel.

3.2 Landschap

Het landschap van de Marne is onder invloed van de zee en menselijk handelen eeuwenlang langs lijnen van geleidelijkheid ontstaan. Deze processen hebben geresulteerd in een divers landschap met soms vloeiende, en soms scherpe overgangen. In de Marne komen vier landschapstypen voor: de oude kwelderlandschappen, de voormalige zee-armen, de kustpolders en de Waddenzee.

afbeelding "i_NL.IMRO.1966.BG2018-VS01_0005.png"

Landschappen, bron: Structuurvisie De Marne

Deze landschappelijke verschillen zijn tot op heden herkenbaar, maar door relatief recente ontwikkelingen, zoals de ruilverkaveling, deels vervaagd. Bij de ruilverkaveling is het landbouwareaal grotendeels getransformeerd tot gebied met grootschalige, rationele blokverkaveling. Veel sloten zijn gedempt ten behoeve van perceelsvergroting. Landbouwontsluitingswegen worden breder en veel landschappelijke elementen, zoals kolken en dijkresten, zijn verdwenen in het belang van een meer efficiënt landbouwkundig gebruik van de gronden. Ter compensatie van verdwenen groen als gevolg van de ruilverkaveling zijn zogenaamde dorpsbosjes aangeplant. Door deze bosjes is het landschap en de relatie tussen dorpen en landschap gewijzigd.

Ieder landschapstype heeft haar eigen karakter. Naast de verschillen zijn er ook duidelijke raakvlakken. Zo is het Marnster landschap als geheel gevormd door de invloeden van de zee in combinatie met ingrepen van de mens om de zee te beteugelen en te profiteren van de vruchtbare klei. Daarnaast heeft het landschap in het algemeen een open karakter. Bovendien kent het landschap, met uitzondering van het Lauwersmeer (onderdeel van het landschap van de voormalige zee-armen) en de Waddenzee voornamelijk een agrarisch gebruik en uitstraling. Het Lauwersmeer en de Waddenzee hebben juist een natuurlijk karakter. Tot slot zijn de stilte en het nachtelijke duister even buiten de bebouwde kommen kenmerkend voor de Marne2.

afbeelding "i_NL.IMRO.1966.BG2018-VS01_0006.jpg"

Kromme raken ten oosten van Warfhuizen

In de structuurvisie van de Marne worden de vier lanschapstypen als volgt beschreven:

OUDE KWELDERLANDSCHAPPEN

De oude kwelderlandschappen vormen het kerngebied van de Marne. In de landschappelijke structuur liggen de hogere kwelderwallen met daartussen de lagere kweldervlakten ruwweg oost-west. De (wierde)dorpen met hun groene silhouet en daartussen laanbeplanting bepalen het beeld van deze oude kwelderwallen. Zo is een contrast ontstaan tussen de meer besloten wereld van de kwelderwallen en de weidse, schaarser bebouwde kweldervlakten. Er is een subtiel verschil in openheid ter weerszijden van de centrale kwelderwal. Ten noorden van de centrale kwelderwal is het landschap weidser dan het gebied ten zuidwesten van de centrale kwelderwal.

Het verkavelingspatroon en de situering van de boerderijen in de oude kwelderlandschappen zijn rijk geschakeerd. Rond de oudste wierden zijn sporen te vinden van een zeer oud verkavelingstype: de onregelmatige blokverkaveling. Kenmerkend zijn de grillig gevormde percelen die worden begrensd door kronkelende sloten. Rond de radiaire wierdedorpen, zoals bijvoorbeeld Groot Maarslag, vinden we soms nog de radiaire blokverkaveling, waarbij het land vanuit het midden van de wierde als taartpunten is verdeeld.

Na de aanleg van dijken verhuizen veel boerderijen naar een plek te midden van het bijbehorende land. Voor de meeste boerderijerven die ‘buiten’ de wierden zijn aangelegd, geldt dat ze over het algemeen toch tamelijk hoog liggen. Vanwege de fluctuerende waterstanden liggen oude boerenerven vaak op de kwelderwallen langs oude kustlijnen en waarschijnlijk ook wel op eerder verlaten wierden. Kenmerkend zijn de boerderijenreeksen op smalle kwelderruggen net ten noorden van de dorpenreeks op de centrale kwelderwal. In dit gebied rond Grijssloot is de verkaveling overigens duidelijk rechtlijniger dan ten zuiden van de centrale kwelderwal. Dit doet vermoeden dat de ontginning in dit jongere gebied op meer systematische wijze ter hand is genomen. Op de kweldervlakte ten noorden van de centrale kwelderwal komen tenslotte zogenaamde kruinige akkers met waardevolle, subtiele hoogteverschillen voor. Deze kruinige akkers hebben in het midden een glooiing die is ontstaan als gevolg van het binnenwaarts ploegen van de grond ten behoeve van de afwatering.

De oude kwelderlandschappen zijn dooraderd met een stelsel van maren en diepen die niet alleen belangrijk zijn voor de waterafvoer maar ook belangrijke historische verbindingen vormen. Vrijwel ieder dorp takt hier met een haventje op aan.

Karakteristieken oude kwelderlandschappen:

  • Richtinggevende structuur met kwelderwallen en –vlakten. In het westelijk deel oost-west gericht. Ten oosten van het Land van Aagt noord-zuid.
  • Op de kwelderwallen liggen de dorpen op regelmatige afstanden van elkaar en ook de opgaande beplantingsstructuren. Dorpen zijn niet aan elkaar gebouwd.
  • Tussen de kwelderwallen liggen de open kweldervlakten. De mate van openheid van de kweldervlakten varieert. Ten noorden van de centrale kwelderwal is het landschap weidser dan in het zuidwesten van het gebied.
  • Wierden vormen landschappelijk waardevolle elementen. Sommige wierden zijn bebouwd en uitgegroeid tot dorpen en in andere gevallen zijn deze kunstmatige verhogingen in het landschap als woonplek verlaten.
  • Op de kweldervlakten liggen boerderijen, veelal op regelmatige afstand van elkaar. Deze boerderijen worden als groene eilanden in de ruimte omzoomd met erfbeplanting.
  • In dit landschap komen karakteristieke (natuurlijke) waterlopen voor zoals maren, trekvaarten en kanalen. Ieder type waterloop heeft haar eigen karakter.
  • Dorpen hebben van oudsher een duidelijke relatie met het watersysteem. In Eenrum is het haventje duidelijk herkenbaar terwijl in andere dorpen zoals Leens of Wehe den Hoorn deze bijzondere plekken door demping niet afleesbaar zijn.
  • Het verkavelingspatroon ten noorden van de centrale kwelderwal is rechtlijniger dan het gebied ten zuiden van de centrale kwelderwal.
  • Micro-reliëf in de vorm van zogenaamde kruinige percelen komt voor op de kweldervlakte direct ten noorden van de centrale kwelderwal.

VOORMALIGE-ZEEARMEN

Het landschapstype van de voormalige zee-armen bestaat uit drie deelgebieden, namelijk: Het Land van Aagt, Het Reitdiep en Het Lauwersmeergebied.

De oude zeeboezems/riviermondingen van de Hunze vormen een apart landschapstype dat bij uitstek is gevormd door de dynamiek van eb en vloed. De noordelijke, trechtervormige boezem van de Hunze is gedurende de Middeleeuwen geheel opgeslibd, bedijkt en ontgonnen. Dit gebied staat bekend als het Land van Aagt. Tussen de oude kwelderlandschappen en deze schaars bewoonde, en relatief open voormalige zeeboezem is sprake van een vloeiende overgang in het westelijke deel en een duidelijker grens met het oude kwelderlandschap en dijkrestanten rond Eenrum. De regelmatige blokverkaveling hangt samen met de fijnmazig vertakte waterlopen, restanten van de oude Hunze. Het bosje langs de N361 bij Abelstok heeft als kern een oude boomgaard. De jonge aanplant vormt een dissonant en tast de herkenbaarheid van de voormalige zeeboezem van de Hunze aan.

Karakteristieken Land van Aagt:

  • Het landschap heeft een weids en open karakter. Bebouwing en beplanting komt in dit gebied weinig voor.
  • Het Land van Aagt kent aan de oostzijde scherpe grenzen in de vorm van de voormalige dijken en oude kwelderwal. Aan de westzijde is de overgang naar de kwelderwallen contrastrijk en vloeiend bij de kweldervlakten.
  • Als restant van het stroomsysteem van de Hunze is een fijnmazig systeem van meanderende waterlopen met diverse vertakkingen aan de noordzijde aanwezig.
  • De verkaveling is regelmatig en blokvormig behalve daar waar de kavels grenzen aan meanderende waterlopen.
  • Het gebied kent in de oost-west richting weinig infrastructurele doorsnijdingen.

Het Reitdiep vormt de vaarverbinding tussen de Waddenzee en de stad Groningen. Deze voormalige zee-arm heeft een meanderend beloop en wordt duidelijk begrensd door het stelsel van de oude polderdijken en de Reitdiepdijken, die tot 1876 dienst doen als zeewering. Op ontmoeting van het Reitdiep met waterlopen zijn zijlen aangelegd. Hier ontstaan karakteristieke zijldorpen zoals Schouwerzijl. Coupures in de dijken, met schotbalkenhuisjes en bakenbomen vormen de ‘poorten’ tot de polders. Deze open en onbebouwde polders bestaan uit akkerbouwgebied en kennen van oudsher een relatief grootschalige verkaveling. Het bochtige verloop en de aanwezigheid van rietbegroeiing langs de oevers verlenen het Reitdiep een aantrekkelijk en natuurlijk karakter.

Karakteristieken Reitdiep:

  • Open en weids gebied met zicht op water.
  • Heldere begrenzingen door de (reeksen) van dijken die het diep begeleiden.
  • Het Reitdiep heeft een meanderend beloop met brede natuurlijke oevers met rietbegroeiing.
  • Er zijn weinig doorsnijdingen; het gebied is vanaf de landszijde beperkt toegankelijk.
  • De verkaveling is grootschalig.
  • Het landschap is vrijwel onbebouwd en nagenoeg zonder opgaande beplanting, uitgezonderd de waardevolle, cultuurhistorische elementen zoals zijlen, gemalen, coupures, bakenbomen en schotbalkenhuisjes.

Het Lauwersmeergebied vormt een duidelijk herkenbare eenheid, een door dijken omsloten deel van de vroegere Lauwerszee. Over het algemeen heeft dit gebied het karakter van een grootschalig open water- en rietlandschap met herkenbare restanten van machtige getijdegeulen en prielen.

Het noordoostelijk deel van het gebied is ingebruik bij defensie. De oefenterreinen en de kazerne worden grotendeels omzoomd met boombeplanting. Deze polderbossen verstoren door vorm, grootte en situering het open karakter van het gebied en de relatie tussen het oude land en het Lauwersmeer.

Lauwersoog ligt als jongste dorp van de gemeente op het voormalige werkeiland en fungeert als poort tot de Waddenzee.

Karakteristieken Lauwersmeergebied:

  • Grootschalig open water- en rietlandschap met herkenbare restanten van machtige getijdegeulen en prielen.
  • Aanwezige polderbossen vormen een nieuwe laag in het landschap die samenhangt met het gebruik door defensie maar ‘los’ staat van de ondergrond van het voormalige getijdegebied.
  • Het voormalige getijdegebied vertegenwoordigd belangrijke natuurlijke en recreatieve waarden (Natura 2000, Nationaal Park).
  • Vanaf het land matig tot slecht toegankelijk.
  • Lauwersoog vormt de levendige poort tot de Waddenzee en Groningen.

KUSTPOLDERS

Typerend voor het landschap van de kustpolders is de opeenvolgende reeks van parallelle dijken. Tussen deze dijken ligt een grootschalig en open akkerbouwlandschap. De kustpolders kennen een geheel afwijkend verkavelingspatroon. Hier is sprake van een opstrekkende heerdenverkaveling. Deze verkaveling is het gevolg van een oud-Ommelander landrecht waarbij al het land aangewonnen in het verlengde van een bedrijf eigendom wordt van de desbetreffende boer, die dan ook de zorg voor het onderhoud van het land en de bedijking draagt. Hierdoor strekken langgerekte percelen zich vanaf het oude land in ruwweg noordelijke richting uit. In het oostelijk deel van de gemeente De Marne komen in de kustpolders nog oorspronkelijke, waardevolle verkavelingspatronen voor.

Aan de landzijde van de Oudedijk bevindt zich een boerderijenreeks die vanwege het recht van opstrek tot bloei komt. De reeks omvat heel Noord-Groningen. Wanneer de afstand tot de hoofdboerderij te groot wordt, bouwt men ‘satellietboerderijen’ voor een familietak of ‘polderboerderijen’, met een woning voor de bedrijfsleider. Deze boerderijen, die vaak eenvoudiger zijn uitgevoerd dan de hoofdboerderij, zijn later meestal alsnog verzelfstandigd. De verbondenheid met de oorspronkelijke boerderij komt vaak in de naamgeving nog tot uiting.

In de kustpolders komt geen bebouwing en nauwelijks beplanting voor, met uitzondering van de Westpolder. In deze rationeel verkavelde polder liggen de boerderijen als groene eilanden op regelmatige afstand van elkaar aan een centrale ontsluitingsweg. Ook zijn langs de dijk kleine arbeidershuizen bewaard gebleven. Opvallende elementen zijn de beide kooibossen, rechthoekige bosjes rond eendenkooien. Door de openheid van het landschap in de kustpolders zijn kleinschalige elementen als dijkcoupures met bakenbomen en schotbalkenhuisjes, dobbes en kolken beeldbepalend voor het landschap.

Karakteristieken kustpolders:

  • Kenmerkend voor dit landschapstype is de opeenvolgende reeks van parallelle dijken, met als hoogtepunt de zeedijk. Door reeksen van dijken heeft dit landschap heldere begrenzingen.
  • Tussen de dijken heeft dit landschap een grootschalig open karakter met een karakteristieke opstrekkende heerdenverkaveling. In het noordoostelijk deel van de gemeente, in de Zevenboeren-, Negenboerenpolder en de Linthorst-Homanpolder is dit verkavelingspatroon nog het meest oorspronkelijk.
  • In het landschap ten noordoosten van Westernieland komen nog restanten voor van het stroomsysteem van de Hunze.
  • Bebouwing en beplanting komen in dit landschapstype niet voor. Uitzondering hierop vormt de Westpolder. De reeks voorkomende boerderijen in deze polder vormt een wezenlijk onderdeel van de deze polder.
  • Landschappelijke elementen zoals eendenkooien met kooibossen, coupures met bakenbomen en schotbalkenhuisjes vormen een wezenlijk onderdeel van het landschap.

WADDENZEE

In de Waddenzee vindt de Marne haar oorsprong. Hier is het samenspel van getijdenwerking, stromingen en wind nog waarneembaar dat heeft geleid tot de vorming van de noordelijke kleistreken. Aan de voet van de zeedijk liggen de kwelders en slikken. Hier is het patroon nog zichtbaar waarmee de kwelders voorheen in cultuur zijn gebracht. Vanwege de hoge landschappelijke en natuurwaarden wordt de inmenging van de mens zoveel mogelijk beperkt.

Karakteristieken Waddenzee:

  • Vanwege de hoge landschappelijke- en natuurwaarden (Nationaal Park, Natura 2000) vormt de Waddenzee een buitengewoon kwetsbaar gebied.
  • De grens met het landschap van de waddenkust wordt gevormd door de zeedijk.
  • Aan de voet van de zeedijk liggen kwelders. Hier is het patroon nog zichtbaar waarmee kwelders voorheen in cultuur zijn gebracht.
  • Het kustgebied heeft een dynamisch landschap met zand- en slikplaten die bloot staan aan het vrije spel van zee en wind.
  • In het gebied komen geen bebouwing en beplanting voor.

3.3 Beleid

Rijk

STRUCTUURVISIE INFRASTRUCTUUR EN RUIMTE
Uit de SVIR blijkt dat het bieden van ruimte voor het behoud en de versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en ruimtelijke kwaliteiten als nationaal belang wordt gezien. De landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten geven namelijk identiteit aan een gebied.

ERFGOEDWET
Een van de belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta, namelijk het rekening houden met en ontzien van archeologische waarden bij de besluitvorming over ruimtelijke ingrepen, is opgenomen in de Erfgoedwet.

Hierin wordt gesteld dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. In de andere artikelen wordt geregeld dat de gemeente een aanvrager van een omgevingsvergunning kan verplichten tot het overleggen van een archeologisch rapport (i.e. archeologisch vooronderzoek).

WET RUIMTELIJKE ORDENING EN BESLUIT RUIMTELIJKE ORDENING
Binnen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) vormt het bestemmingsplan een belangrijk instrument. De gemeente bepaalt door middel van het bestemmingsplan welke inrichting, bebouwing en welk grondgebruik in het plangebied is toegestaan.

De Wro biedt de mogelijkheid aan een gebied één of meer bestemmingen toe te kennen, waaronder die van de dubbelbestemming Waarde-Archeologie. Dit biedt de mogelijkheid om door middel van het toekennen van een archeologische bestemming en de daaraan verbonden regels en beperkingen (verwachte) archeologische waarden binnen een gebied te beschermen.

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is een verdere uitwerking van de Wro en bevat onder meer bepalingen over bestemmingsplannen, tegemoetkoming in schade en grondexploitatie. In artikel 3.1.6 van het Bro staat aangegeven dat een bestemmingsplan evenals een ontwerp, vergezeld moet gaan van een toelichting waarin is opgenomen op welke wijze rekening is gehouden met de aanwezige of te verwachten monumenten.

Vanaf 1 januari 2012 zijn gemeenten op grond van het Bro verplicht cultuurhistorische waarden mee te laten wegen in de totstandkoming van een bestemmingsplan. In de toelichting op een bestemmingsplan wordt daarom: 'een beschrijving gegeven van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden'.

Provincie

OMGEVINGSVISIE PROVINCIE GRONINGEN
Aan de hand van onder meer kernkarakteristieken is de provincie Groningen onderverdeeld in 11 gebieden met elk eigen landschapstypen en karakteristieken. De in het plangebied aanwezige kernkarakteristieken, die een zekere bescherming genieten, betreffen: de wierden, de karakteristieke waterlopen, karakteristieke laagten, grootschalig open landschap en oude dijken.

Ter behoud van deze karakteristieke (landschappelijke) waarden zijn in het voorliggend bestemmingsplan de specifieke regelingen voor in het plangebied aanwezige waarden, zoals benoemd in de Omgevingsverordening (zie onderstaande afbeelding), integraal opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1966.BG2018-VS01_0007.png"

Omgevingsverordening, kaart Landschap

Regionaal

NOTA ARCHEOLOGIEBELEID REGIO NOORD-GRONINGEN
Alle Nederlandse gemeenten worden geconfronteerd met de wettelijke verplichting om het aspect archeologie te laten meewegen in ruimtelijke planprocedures. In het licht van de ontwikkelingen in wetgeving hebben de gemeenten binnen de Regioraad Noord-Groningen een goed onderbouwde, heldere en eenduidige archeologische verwachtingskaart/beleidsadvieskaart opgesteld.

De Nota Archeologiebeleid Regio Noord-Groningen beschrijft de verwachting van archeologische waarden in het gebied. De aanwezigheid van bekende archeologische vindplaatsen en de verwachte archeologische waarden zijn in kaart gebracht. Op basis hiervan zijn adviezen opgesteld over waar en in welke vorm archeologisch onderzoek nodig is. De adviezen zijn vertaald in bestemmingsplanregels.

De volgende dubbelbestemmingen zijn aan de beleidsadviezen gekoppeld:

  • Waarde - Archeologie 1 (WR-a 1): wettelijk beschermde archeologische monumenten (Rijksmonumenten);
  • Waarde - Archeologie 2 (WR-a 2): archeologische waardevolle gebieden (AMK terreinen - niet rijksbeschermd, de wierden, de borgen, de boerderij plaatsen, de ARCHIS-waarnemingen en de wemen met hun onderzoeksbuffer);
  • Waarde - Archeologie 3 (WR-a 3): gebieden van archeologisch belang (historische kernen);
  • Waarde - Archeologie 4 (WR-a 4): archeologische onderzoeksgebieden (de hoge verwachtingen van de verwachtingskaarten en de beek- en rivierdalen).

afbeelding "i_NL.IMRO.1966.BG2018-VS01_0008.jpg"

Nota Archeologiebeleid Regio Noord-Groningen, kaart 13 beleidsadvieskaart gemeente De Marne

Op de beleidsadvieskaart van gemeente De Marne is te zien dat het zuidelijk deel van de gemeente een hoge verwachting heeft voor het aantreffen van archeologische waarden (oranje deel). Het noordelijk deel heeft een lage verwachting (groene deel). Daarnaast zijn in het buitengebied verschillende vindplaatsen vastgelegd op de kaart, waaronder veel boerderijplaatsen.

In 2019 (na samenvoeging van De Marne, Winsum, Bedum en Eemsmond tot de nieuwe gemeente Het Hogeland) zal de archeologische verwachingenkaart integraal worden herzien.

LANDSCHAPSONTWIKKELINGSPLAN NOORD-GRONINGEN
In opdracht van het regionaal samenwerkingsverband de Stuurgroep Noord-Groningen is het Landschappelijk Raamwerk Noord-Groningen (LR) ontwikkeld. Dit Raamwerk is bedoeld om ontwikkelingen die het landschap van Noord-Groningen beïnvloeden te kunnen sturen, zodat de kwaliteiten van de gebieden behouden blijven of verbeterd worden. Reeds in de inleiding van het LR wordt gesteld dat ontwikkelingen mogelijk moeten blijven om het gebied een toekomst te geven.

In het LR wordt de bestaande landschappelijke kwaliteit als uitgangspunt genomen. Nieuwe functies en ontwikkelingen worden vanuit een positieve invalshoek benaderd. Het gaat er daarbij om welke kwaliteit kan ontstaan doordat nieuwe functies en het landschap op een betekenisvolle manier samengaan. Zo kunnen mogelijk opnieuw herkenbare en waardevolle cultuurland-schappen ontstaan, die in de toekomst het behouden en beschermen waard zijn.

Met als doel duidelijk te maken op welke wijze ruimtelijke ontwikkelingen samen kunnen gaan met kwaliteitsverbetering van het landschap, heeft de Stuurgroep Noord het LR nader uitgewerkt in het Landschapsontwikkelingsplan Noord-Groningen (LOP). Het LOP bouwt voort op de conclusies uit het LR en de gebiedsuitwerking. Het LOP is vooral bedoeld als schakel tussen beleid en realisatie. Het LOP is vastgesteld door de colleges van de betrokken gemeenten, het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen en de dagelijkse besturen van het Waterschap Noorderzijlvest en de Regioraad Noord-Groningen.

Het LOP is een op de uitvoering gericht plan waarmee de ambitie van de gebiedsuitwerking kan worden waargemaakt: ruimtelijke ontwikkelingen zó uitvoeren dat het landschap er beter van wordt. Vragen die daarbij aan de orde komen, zijn:

  • Hoe om te gaan met beplanting in Noord-Groningen?
  • Op welke wijze is schaalvergroting in de agrarische sector in te passen in het landschap?

Het LOP bestaat uit vier onderdelen. Het eerste geeft een analyse en visie over hoe om te gaan met het inpassen van ruimtelijke ontwikkelingen in het landschap. Het tweede gedeelte is concreter en bevat een uitwerking van zeven ontwerpopgaven, die de stuurgroep selecteerde uit dat Landschappelijk Raamwerk. Het LOP bestaat verder uit een uitvoeringsprogramma en een kwaliteitskaart.

Het LOP vormt de basis voor bestemmingsplannen, maar heeft geen eigen beleidsstatus en is geen eigenstandig toetsingskader of uitvoeringsprogramma. Het hart van het LOP wordt gevormd door de kwaliteitskaart en de kwaliteitsbeschrijving per deelgebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1966.BG2018-VS01_0009.png"

Landschapsontwikkelingsplan Noord-Groningen, kaart 3.3 landschapskwaliteiten gemeente De Marne

De kwaliteitsbeschrijving per in het plangebied te onderscheiden deelgebied is hierna nader uitgewerkt.

  • A. Waddenkust

Kwaliteiten en waarden in dit deelgebied zijn:

  • hoge economische waarde van het akkerland;
  • recreatiemogelijkheden buitendijks;
  • binnendijkse waarden voor trekvogels;
  • openheid van het landschap;
  • langgerekte verkaveling;
  • solitair liggende boerderijen;
  • waardevolle landschappelijke elementen in de vorm van noord-zuid lopende kreken, dobben achter de zeedijken, coupures in de dijken, eendenkooien en kwelderruggen.

  • B. Wierdenlandschap/Lauwersland

Kwaliteiten en waarden in dit deelgebied zijn:

  • bebouwing veelal op verhogingen in het landschap (wierden en oude en jonge kwelderwallen);
  • verspreid in het landschap liggende onbebouwde wierden;
  • oorspronkelijke onregelmatige (waaronder radiaire) verkaveling;
  • kleinschalige sloten- en marenpatroon;
  • openheid van het landschap;
  • beplanting veelal op (agrarische) erven en langs wegen.

  • C. Reitdiepdal

Kwaliteiten en waarden in dit deelgebied zijn:

  • in delen nog onregelmatige blokverkaveling;
  • grillige historie van het water nog goed afleesbaar;
  • redelijke natuurwaarde in het dal;
  • enige cultuurhistorisch waardevolle zijlen.

Gemeente

STRUCTUURVISIE
In de Structuurvisie van gemeente De Marne wordt 'rust en ruimte als beeldmerk' als één van de beleidsdoelen genoemd. De Marne is een uitgesproken plattelandsgemeente met 'rust', 'ruimte' en 'duisternis' met een uniek landschap en fraaie dorpen. Met deze bijzondere eigenschappen vormt De Marne een aantrekkelijk leefgebied. Het vertrekpunt voor het beleid is dat deze eigenschappen worden gekoesterd. Nieuwe ontwikkelingen zijn mogelijk indien deze eigenschappen worden behouden en/of versterkt zodat de gezonde balans tussen leefomgeving en economie wordt behouden. Daarnaast is het gemeentelijk beleid erop gericht om fraaie doorzichten vanuit het dorp naar het landschap en vice versa te handhaven.

Verder wordt in de Structuurvisie als beleidsdoel genoemd om het open karakter van het Land van Aagt te versterken. De voormalige zeearmen zijn in het landschap van De Marne nog afleesbaar en herkenbaar. De voormalige zeearm van de Hunze, Het Land van Aagt, manifesteert zich vandaag de dag nog als een zeer open laagte in het landschap en een stelsel van meanderende waterlopen. Het beleid is gericht op het handhaven en versterken van de kenmerkende openheid. Dat betekent dat in dit gebied zeer terughoudend omgegaan wordt met bebouwing en beplanting.

RECLAMEBELEID
De gemeenteraad heeft op 22 juni 2004 de beleidsnota Algemeen beleid voor reclame- en verwijzingsborden vastgesteld. De gemeente heeft hierin beoordelingscriteria vastgelegd, om reclame-uitingen beheersbaar te houden. Het beleid beoogt verder om aan belanghebbenden duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop een verzoek tot reclame- of verwijzingsborden wordt getoetst. Verder helpt de beleidsnotitie bij de afronding van het eventueel te volgen handhavingstraject. De beoordelingscriteria zijn opgesteld om een afweging te maken tussen reclame-uitingen en bewegwijzering enerzijds en anderzijds de inpassing daarvan in het karakter van de bebouwde omgeving en het landelijke gebied. De gemeente heeft vastgesteld dat reclameborden in beginsel niet thuishoren in het buitengebied. Ze passen in het algemeen slecht bij het karakter van de landelijke omgeving en dragen door hun opvallende verschijningsvorm bij aan de verrommeling van het landschap.

WELSTANDSNOTA
In 2014 heeft de gemeente De Marne een nieuwe welstandsnota vastgesteld. Het doel van de nota is het behouden en verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit in de dorpen en in het buitengebied van de gemeente.

Voor het buitengebied zijn welstandscriteria opgesteld wat betreft omgeving, schaal, vorm, oriëntatie, stijl, materiaal en kleur van bebouwing.

Hoofdstuk 4 Natuur en ecologie

4.1 Huidige situatie

Flora

Het plangebied is voornamelijk een grootschalig cultuurgebied. De grond is voor het grootste deel in gebruik als akkerland en plaatselijk als grasland. De beplantingen in de gemeente bestaan voornamelijk uit zware erfbeplantingen, wegbeplantingen en beplantingen op wierden. Daarnaast komen enkele verspreid liggende bosjes voor. De beplantingen op het borgterrein Verhildersum vertegenwoordigen een aanzienlijke natuurwaarde.

Door het zeer intensieve gebruik komen op de akkers nauwelijks kruiden voor, met uitzondering van soorten als herderstasje, vogelmuur en duist. Kenmerkende plantensoorten van klei-akkers zijn kamille, gewone klaproos, kleine hoefblad, gewone ereprijs en paarse dovenetel. In de bermen van verharde wegen komen grazige kruidenrijke vegetaties voor, met plaatselijk zeldzame of karakteristieke soorten. De dijken zijn in gebruik als grasland; hierop bevindt zich meestal een soortenrijk graslandtype, met soorten als kamgras, akkerdistel en zachte dravik.

Langs de waterlopen komen water- en oevervegetaties voor. De oevervegetatie bestaat vrijwel uitsluitend uit zeer smalle rietkragen of een zoom van liesgras. Waterplanten die algemeen voorkomen zijn bijvoorbeeld kleine kroos, veelwortelig kroos en gedoornd hoornblad.

De botanische waarden hebben vooral betrekking op moeras- en slootvegetaties in en langs waterlopen. In het plangebied komt een aantal bijzondere moerasplanten voor. Voorbeelden hiervan zijn zwarte zegge, krabbescheer, holpijp en lidsteng.

Fauna

De gemeente De Marne is een belangrijk gebied voor weide- en akkervogels en vogels van waterrijke gebieden. Vanwege de belangrijke ganzengebieden en broed-, foerageer- en rustgebieden voor verschillende vogelsoorten is het zeekleilandschap in ornithologisch opzicht van (inter)nationale betekenis.

Vanwege het voorkomen van sloten, singels en erfbeplantingen is het gehele plangebied van belang voor broedvogels. De oude erfbeplantingen van (voormalige) borgterreinen is van belang voor vele soorten, waaronder predatoren als torenvalk en ransuil.

Enkele andere kenmerkende broedende soorten in de gemeente zijn gele kwikstaart, bruine kiekendief, knobbelzwaan en grasmus. Foeragerende en pleisterende soorten zijn bijvoorbeeld goudplevier, kievit, grutto en wulp. In het Reitdiepgebied, de maren en sloten zijn de meest voorkomende soorten de fuut, waterhoen, meerkoet, kuifeend en waterhoen.

Insecten en kleine zoogdieren worden met name aangetroffen in kruidenrijke perceelsranden en bermen. Hazen komen in het gehele plangebied voor; reeën zijn gebonden aan bosachtige delen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1966.BG2018-VS01_0010.jpg"

Eendenkooi in de Westpolder

4.2 Beleid

Europees

VOGEL- EN HABITATRICHTLIJN
De Vogelrichtlijn is gericht op het beschermen van de in het wild levende vogelsoorten en op de instandhouding van de leefgebieden (habitats) van deze soorten. De Habitatrichtlijn is gericht op het instandhouden van natuurlijke en halfnatuurlijke habitats en bescherming van wilde flora en fauna. De internationale verplichtingen uit beide richtlijnen zijn verankerd in de Wet natuurbescherming (voorheen in de Natuurbeschermingswet 1998).

Rekening dient te worden gehouden met het afwegingskader dat op deze gebieden van toepassing is. Dit afwegingskader is echter niet alleen van toepassing op activiteiten binnen de richtlijngebieden, maar ook op activiteiten in de nabijheid hiervan (als deze gevolgen kunnen hebben voor de richtlijngebieden). Gesproken wordt van de externe werking.

Gelet op de externe werking, zijn de Natura 2000-gebieden de Waddenzee (Habitatrichtlijn- en Vogelrichtlijngebied) en het Lauwersmeergebied (Vogelrichtlijngebied) relevant voor het buitengebied van gemeente De Marne.

Rijk

STRUCTUURVISIE INFRASTRUCTUUR EN RUIMTE
In de SVIR ligt de nadruk op bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige bijzondere waarden en kenmerken van de volgende gebieden: Vogel- en Habitatrichtlijngebieden, gebieden aangewezen op grond van de Wet natuurbescherming (voorheen Natuurbeschermingswet) en het Natuurnetwerk Nederland (voorheen Ecologische Hoofdstructuur). Rijk, provincies en gemeenten zijn hier samen verantwoordelijk voor.

Bescherming, instandhouding en ontwikkeling van daarbuiten gelegen natuurgebieden en leefgebieden van in (inter)nationaal verband beschermde soorten is de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten.

STRUCTUURVISIE DERDE NOTA WADDENZEE
De Structuurvisie Derde Nota Waddenzee (voorheen planologische kernbeslissing, inmiddels onderdeel van de SVIR) bevat de hoofdlijnen van het rijksbeleid voor de Waddenzee. De structuurvisie geeft de begrenzing van de Waddenzee en het Waddengebied. De Waddenzee betreft het water van de Waddenzee met inbegrip van droogvallende zandplaten en slikken. Het Waddengebied is een zone om de Waddenzee. De gemeente De Marne is onderdeel van het Waddengebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1966.BG2018-VS01_0011.jpg"

Grens Waddenzee (rood) en Waddengebied (groen), Derde Nota Waddenzee 2007, deel 4

De hoofddoelstelling voor de Waddenzee is "de duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap". De structuurvisie geeft de beleidskeuzen die het Rijk relevant acht voor het realiseren van de doelstellingen van de Waddenzee. Deze zijn uitgesplitst in maatregelen gericht op:

  • de natuur in brede zin (inclusief kwaliteit van water, bodem en lucht);
  • bestaande en nieuwe menselijke activiteiten in de Waddenzee en daarbuiten, voor zover van invloed op de Waddenzee.

Wat betreft de externe werking beschrijft de structuurvisie: "[p]lannen, projecten of handelingen buiten het pkb-gebied, waarvan op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat zij afzonderlijk of in combinatie met andere plannen, projecten of handelingen significante gevolgen hebben voor de, op grond van deze pkb, te beschermen en te behouden waarden en kenmerken van de Waddenzee, dienen aan de hoofddoelstelling van deze pkb te worden getoetst".

Het afwegingskader ten aanzien van natuurwaarden, landschappelijke waarden, archeologische waarden en waterkwaliteit, zoals beschreven in de structuurvisie, geldt ook voor ontwikkelingen die in het Waddengebied plaatsvinden.

WET NATUURBESCHERMING 
De Wet natuurbescherming beschermt Nederlandse natuurgebieden en planten- en diersoorten. De wet geldt sinds 1 januari 2017 en vervangt drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. In de wet is de Europese wetgeving verankerd. De wet regelt de natuurbescherming in gebieden, in het wild voorkomende diersoorten en plantensoorten en de Nederlandse bossen.

RIJKSNATUURVISIE 'NATUURLIJK VERDER'
In 2014 is door het Rijk de Natuurvisie 'Natuurlijk verder' opgesteld. In de natuurvisie wordt in grote lijnen het natuurbeleid voor de komende tien jaar beschreven. Kernpunt van de visie is een omslag in het denken: natuur hoort midden in de samenleving thuis. Daarnaast zijn veel taken op het gebied van natuurbescherming en -ontwikkeling overgedragen van het Rijk naar de provincies.

In de Rijksnatuurvisie wordt ook ingegaan op het Natuurnetwerk Nederland. Dit zijn gebieden die behoren tot de hoofdstructuur van Nederlandse natuurgebieden. Daarnaast wordt uitgebreid aandacht besteed aan het combineren van natuur met andere functies, zoals landbouw en recreatie.

Provincie

OMGEVINGSVISIE PROVINCIE GRONINGEN 
In de Omgevingsvisie van de provincie Groningen is voor het thema natuur het volgende provinciale belang opgenomen: het beschermen en ontwikkelen van de biodiversiteit, zowel binnen als buiten het Nationaal Natuurnetwerk Nederland.

De in het plangebied aanwezige aandachtsgebieden voor natuur zijn: het Waddengebied, het Natura 2000-gebied en NNN-gebied Waddenzee, leefgebieden voor akkervogels en bos- en natuurgebieden buiten het NNN.

Ter behoud van deze waarden zijn in het voorliggend bestemmingsplan specifieke regelingen voor in het plangebied aanwezige waarden, zoals benoemd in de Omgevingsverordening (zie onderstaande afbeelding), integraal opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1966.BG2018-VS01_0012.jpg"

Omgevingsverordening, kaart Natuur

Hoofdstuk 5 Landbouw

5.1 Huidige situatie

De agrarische sector is van groot belang in de gemeente De Marne. De bedrijfsvoering van de productiebedrijven die voor hun inkomen (vrijwel) volledig afhankelijk zijn van de landbouwontwikkelingen op Europese en mondiale schaal, staat mede door marktontwikkelingen en verdergaande milieuvoorschriften onder toenemende politieke druk. Dat is een punt van grote zorg. Los van de economische en sociale problematiek die dat met zich meebrengt, komt de landschapsinstandhouding voornamelijk op agrarische schouders terecht. De sector zal ruimte worden gegeven voor alternatieve bedrijfsvoeringen en teelten die de economische dynamiek en veerkracht van de sector in stand zullen houden. De plattelandseconomie zal door deze ontwikkelingen veranderen. De afgelopen jaren is al een trend zichtbaar van enerzijds wonen, anderzijds het ontstaan van allerlei kleinschalige soms hoogwaardige economische bedrijvigheid op het gebied van de agrarische dienstverlening en toerisme die de bestaande werkgelegenheid op het platteland wel doet veranderen van samenstelling, maar ook in stand houdt. Deze geleidelijke verandering is van groot belang om de plattelandseconomie vitaal te houden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1966.BG2018-VS01_0013.jpg"

Agrarisch bedrijf verscholen in het groen

5.2 Beleid

Rijk

STRUCTUURVISIE INFRASTRUCTUUR EN RUIMTE
De grondgebonden landbouw is een belangrijke economische en landschappelijke drager van het landelijk gebied. In de SVIR wordt landbouw met name genoemd in relatie tot natuur en water. De formulering van ruimtelijk beleid voor grondgebonden landbouw en van de bijbehorende regels is een verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten.

Regio

CONVENANT LICHTHINDER

LTO Noord, Natuur en Milieufederatie Groningen en Friese Milieu Federatie hebben op 18 mei 2015 een convenant getekend om samen de lichthinder door melkveestallen in het donkere buitengebied van Groningen en Friesland te voorkomen en verminderen. De ambitie is om zowel de lichtemissie vanuit bestaande stallen te verminderen als storende lichtuitstoot van nieuwe melkveestallen te voorkomen.

De nieuwe generatie melkveestallen wordt gekenmerkt door hogere en meer open zijwanden dan hun voorgangers. Welzijn en gezondheid van het vee zijn gebaat bij deze ontwikkeling. Tevens is er in de nieuwe stallen meer verlichting. Dit heeft een positief effect op de vruchtbaarheid, het dierenwelzijn, de melkproductie en de werkzaamheden in de stal. Het open karakter van deze stallen houdt ook in dat direct omwonenden en voorbijgangers hinder kunnen ervaren vanwege de nieuwe verlichting die in deze stallen toegepast wordt. Storend vanwege de lichtintensiteit, het zichtbare oppervlak, de helderheid van het oppervlak en het contrast met de omgeving.

Om deze hinder te beperken is een methodiek ontwikkeld die tot doel heeft grenzen te stellen aan de maximale hoeveelheid licht die op enig moment nog vanuit een melkveestal naar buiten mag treden.

De Natuur en Milieufederaties en LTO Noord zijn tevreden met de ontwikkelde methodiek, omdat de hierin aanbevolen maatregelen, grenswaarden en voorwaarden zowel praktisch uitvoerbaar zijn voor de melkveehouder als handhaafbaar voor provincies en gemeenten.

Het streven is dat in 2022 alle bestaande stallen voldoen aan de omschreven grenswaarden en richtlijnen. Omdat ingrepen en aanpassingen in reeds vergunde, bestaande stallen alleen op vrijwillige basis kunnen plaatsvinden, onderstrepen LTO Noord, Natuur en Milieufederatie Groningen en Friese Milieu Federatie het belang van een gesubsidieerd optimalisatietraject om de benodigde maatregelen een impuls te geven.

Provincie

OMGEVINGSVISIE PROVINCIE GRONINGEN
In de Omgevingsvisie van de provincie Groningen is aangegeven op welke wijze de provincie de ontwikkelingen in de landbouw wil ontwikkelen, toetsen, toelaten en stimuleren. De provincie wil met haar beleid duurzame ontwikkeling van landbouw stimuleren.

Schaalvergroting en modernisering van de landbouw van de landbouw kan op gespannen voet staan met onze landschaps- en natuurdoelen en andere maatschappelijke wensen. Om aantasting van het landschap te voorkomen, mogen boeren niet overal in de provincie het bedrijf uitbreiden. Het uitbreiden van een agrarisch bedrijf is in principe alleen toegestaan binnen de bouwvlakken die in het bestemmingsplan zijn aangegeven.

De provincie maakt gebruik van twee werkwijzen om hiermee om te gaan: de Bouwblok op maatmethode en het Groninger Verdienmodel. Voor de Bouwblok op maatmethode zijn voorwaarden opgenomen in de Omgevingsverordening voor het vergroten van een agrarisch bouwblok boven de 1 ha. Het Groninger Verdienmodel is ontwikkeld om te bepalen of een melkrundveehouderij en de bedrijfsvoering wezenlijk bijdraagt aan verduurzaming van de sector. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, bijvoorbeeld voor het uitbreiden van een bedrijf, moet het bedrijf voldoen aan de eisen die gelden voor het Groninger Verdienmodel. De provincie toetst hieraan.

De Omgevingsvisie en bijbehorende verordening geeft kaders voor agrarische bouwpercelen, intensieve veehouderij en glastuinbouw. Voor intensieve veehouderij is in de Omgevingsverordening vastgelegd op welke locaties een veehouderij met een maximaal stalvloeroppervlakte van 7.500 m2 (groen) of 5.000 m2 (oranje) mag uitbreiden en waar geen uitbreiding is toegestaan (geel).

afbeelding "i_NL.IMRO.1966.BG2018-VS01_0014.jpg"

Omgevingsverordening, kaart intensieve veehouderij

Gemeente

STRUCTUURVISIE 
In de Structuurvisie van gemeente De Marne wordt 'sterke landbouw' genoemd als een van de beleidsdoelen. Het beleid van de gemeente is er op gericht om ruimte te geven aan de ontwikkeling van de landbouw, mits landschappelijk zorgvuldig ingepast. Door schaalvergroting in de landbouw komt agrarische bebouwing vrij. Deze gebouwen moeten, zeker daar waar het cultuurhistorisch waardevolle en/of karakteristieke panden betreft, zoveel als mogelijk een nieuwe invulling krijgen. Tenslotte vormt de verkeersafwikkeling van het landbouwverkeer (agrologistiek) een belangrijk aandachtspunt. Als gevolg van processen van schaalvergroting nemen de afmetingen van de voertuigen, alsmede de afstanden tussen de boerderij en het land toe. Hierdoor ontstaat er meer druk op het lokale wegennet. Voorkomen moet worden dat dit tot verkeersonveilige situaties leidt.

VISIE MESTOPSLAG DE MARNE
Op 24 april 2018 heeft de gemeente De Marne de Visie mestopslag De Marne vastgesteld. Deze visie is opgesteld in het kader van voorliggend bestemmingsplan; om in het bestemmingsplan niet alleen ruimte te bieden aan mestopslag in aansluiting op de agrarische bouwvlakken, maar ook aan mestopslag op veldkavels. De provincie Groningen stemt alleen toe in mestopslag op veldkavels als daaraan een ruimtelijke visie ten grondslag ligt. Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen heeft op 19 juni 2018 het zoekgebied vastgesteld. Dit besluit is opgenomen in Bijlage 4.

De algemene uitgangspunten van de visie voor mestopslag op veldkavels zijn de volgende:

  • er wordt aangetoond dat er door milieuhygiënische knelpunten, dan wel planologische of logistieke belemmeringen op of direct aansluitend aan het bouwvlak binnen de bestemmingLandschappelijke en natuurlijke waarden onvoldoende ruimte is;
  • de mestopslagplaats is in hoofdzaak bestemd voor gebruik binnen de bedrijfsvoering van het agrarische bedrijf waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft;
  • de inhoud van het mestbassin bedraagt niet meer dan 3.000 m3;
  • de milieuregelgeving verzet zich niet tegen de aanleg.

Voor het buitengebied van de gemeente is een kaart opgesteld waarin te zien is binnen welke gebieden kan worden gezocht naar een geschikte locatie. Bij het opstellen van de kaart is rekening gehouden met aanwezige landschappelijke waarden in het gebied. Verder geldt, behalve vorengenoemde voorwaarden, nog een aantal kwalitatieve voorwaarden waaraan wordt getoetst, zoals een minimum afstand tot een ander mestbassin of een sloot en voorwaarden wat betreft de uitvoering van een mestbassin.

Hoofdstuk 6 Recreatie

6.1 Huidige situatie

Dagrecreatie

In recreatief opzicht is De Marne een zeer aantrekkelijke gemeente, waarbij verder moet worden gekeken dan het Lauwersmeergebied. Voor zowel rust- als natuurzoekers, maar ook voor de meer actieve vormen van recreatie (wandelen, fietsen, watersport) heeft de gemeente namelijk veel te bieden. In eerdere hoofdstukken werd reeds stilgestaan bij waarden van landschap en cultuurhistorie.

Verblijfsrecreatie

In het plangebied bevindt zich een aantal kampeerterreinen, te weten:

  • Camping 't Heerdje te Houwerzijl (SVR);
  • Leenstertillen te Leens (Staatsbosbeheer);
  • Klein Deikum te Pieterburen (SVR);
  • Robersum te Vierhuizen (SNK);
  • Camping Roodehaan te Warfhuizen

In alle gevallen gaat het om kampeerterreinen met een bescheiden omvang. Op een aantal van deze terreinen bevinden zich tevens alternatieve vormen van verblijfsrecreatie, zoals groepsaccommodaties en trekkershutten. Op de Camping Roodehaan bevindt zich een terrein met recreatiewoningen.

6.2 Beleid

Provincie

OMGEVINGSVISIE PROVINCIE GRONINGEN
In de Omgevingsvisie van de provincie Groningen wordt beperkt aandacht besteed aan recreatie en toerisme. Het beleid richt zich op het beperkt bieden van ruimte aan de uitbreiding van kampeerterreinen en recreatiewoningen om verstening en verdichting van het open landschap te voorkomen. De provincie investeert in goede routestructuren en in de kwaliteit van recreatieve routenetwerken, wandel- en fietspaden en bijbehorende voorzieningen, het basistoervaarnet en dagrecreatieve terreinen.

In de Omgevingsverordening zijn voorwaarden opgenomen over het gebruik van recreatiewoningen en uitbreiding van kampeerterreinen.

Gemeente

STRUCTUURVISIE
In de Structuurvisie van de gemeente De Marne is het beleidsdoel 'ruimte voor recreatieve ondernemers' opgenomen.

Het gemeentelijk beleid op het vlak van toerisme en recreatie richt zich op het aantrekken van meer bezoekers. Daarnaast heeft de gemeente de ambitie om toeristen en recreanten langer in het gebied vast te houden. In dit kader is het gemeentelijk beleid gericht op het vergroten van (kleinschalige) overnachtingsmogelijkheden.

De gemeente zet in op het beter benutten van bestaande waarden door de bijzondere ontstaansgeschiedenis en de daaruit voortvloeiende ruimtelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van het landschap en in de dorpen herkenbaar en afleesbaar te maken. Bijvoorbeeld door het herstellen van trek- of kerkpaden om de toegankelijkheid van het landschap te vergroten en het hergebruik van cultuurhistorisch waardevolle panden.

Naast het beter benutten van de bestaande waarden vraagt een krachtige toeristische sector ook om nieuwe kwaliteiten. Het Plan voor Regie en Ruimtelijke Ontwikkeling Lauwersoog voorziet voor Lauwersoog een rol als trekpleister van De Marne met ruimte voor de visserij in combinatie met toeristisch-recreatieve functies. Omdat Lauwersoog geen onderdeel is van voorliggend bestemmingsplan, wordt hier niet nader op ingegaan.

BELEIDSPLAN RECREATIE EN TOERISME
Het Beleidsplan Recreatie en Toerisme (2013) geeft een visie op de ontwikkelingen van toerisme en recreatie in de gemeente De Marne.

Toerisme is een belangrijke sector in gemeente De Marne. Het is een van de weinige sectoren waar nog groei mogelijk lijkt. Toch staan de bestedingen onder druk. Doel van gemeente De Marne is de komende jaren meer toeristen te trekken die langer blijven en meer besteden zodat de economische vitaliteit, werkgelegenheid en leefbaarheid toenemen.

In het beleidsplan gaat de gemeente uit van drie uitgangspunten:

  • 1. de gemeente als onderdeel van het Waddengebied;
  • 2. de gemeente met een eigen profiel;
  • 3. de ondernemer is aan zet, de gemeente stimuleert en faciliteert.

Het beleidsplan is uitgewerkt in een concreet uitvoeringsprogramma.

Hoofdstuk 7 Wonen en niet-agrarische bedrijvigheid

7.1 Huidige situatie

Wonen

Het buitengebied van de gemeente De Marne heeft een lange occupatiegeschiedenis. In hoofdstuk 3 is hierover een historische uiteenzetting gegeven. Het wonen in het buitengebied was tot de Tweede Wereldoorlog gebonden aan de bedrijvigheid op het platteland. Daarna zien we dat steeds meer mensen in het buitengebied komen wonen die elders werk vinden. Meestal werden bestaande woningen betrokken en opgeknapt, maar soms vond ook volledige nieuwbouw plaats als vervanging van de bestaande woning. In de jaren zestig en zeventig, toen door de welvaartsontwikkeling het 'buiten wonen' sterk in de belangstelling stond, heeft de trek naar het buitengebied zijn hoogtepunt bereikt.

Mede door de schaalvergroting in de landbouw en de uitstoot van arbeidskrachten wordt de groep mensen die door hun werk aan het buitengebied gebonden zijn (boeren en boerenarbeiders) steeds kleiner. Dit proces zet zich nog steeds voort. Werden aanvankelijk de arbeiderswoningen bewoond door mensen die niet functioneel aan het buitengebied zijn gebonden, de afgelopen jaren doet zich dit ook in toenemende mate voor bij de boerderijen. De toename van de mobiliteit en de behoefte aan rust en ruimte maken deze vrijkomende woningen en boerderijen tot begeerde objecten. Ook de gunstige situering in de nabijheid van (hoofd)kernen speelde en speelt een rol. Deze ontwikkeling heeft er mede voor gezorgd dat de verloedering van het platteland is uitgebleven; in veel gevallen zijn voormalige agrarische bedrijfsgebouwen tot juweeltjes van woningen omgetoverd.

Niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bewoners beperken op zich niet de hoofdfuncties van het buitengebied (landbouw, natuur en landschap). Toch komt het wel voor dat er conflicten ontstaan bij de uitbreiding van agrarische bedrijven. De Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit maken de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven bijvoorbeeld afhankelijk van naburige woonbebouwing. Uitzondering hierop zijn zogenaamde plattelandswoningen. In de wet is geregeld dat voormalig agrarische bedrijfswoningen kunnen worden uitgesloten van beoordeling op milieuaspecten zoals geur en geluid, naar aanleiding van uitbreiding van het agrarisch bedrijf waar de woning voorheen onderdeel van was. Hierdoor wordt het bewonen van een plattelandswoning toch mogelijk ondanks dat de woning geen onderdeel meer uitmaakt van het bedrijf.

Een ander belangrijk aspect met ruimtelijke consequenties is het verschijnsel van de hobbyboeren. Een groot aantal bewoners van het buitengebied is agrarisch bezig, hetzij als pure hobby, hetzij als bron van neveninkomsten. In voormalige boerderijen kunnen de gewenste activiteiten meestal zonder ruimtelijke gevolgen worden uitgeoefend. Bij de andere woningen zullen nog al eens bijgebouwen van een zeker formaat nodig zijn.

In het plangebied is de bebouwing vooral langs linten gebouwd. Ook wordt verspreid in het landelijke gebied bebouwing aangetroffen. Het gaat veelal om forse tot zeer forse agrarische bedrijfsgebouwen, al dan niet voorzien van een tweede bedrijfswoning.

Niet-agrarische bedrijvigheid

In het plangebied komen verder verschillende niet-agrarische bedrijven voor. Het betreft hier zowel functioneel als ook niet-functioneel aan het landelijk gebied gebonden bedrijvigheid.

7.2 Beleid

Rijk

STRUCTUURVISIE INFRASTRUCTUUR EN RUIMTE
Een van de nationale belangen die de SVIR benoemt, is die van een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit betekent onder andere dat ruimte zorgvuldig moet worden benut en overprogrammering moet worden voorkomen. Om die doelstellingen te bereiken, is de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening. In ruimtelijke besluiten zal voortaan moeten worden gemotiveerd hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt ten aanzien van het ruimtegebruik. Onderdeel hiervan is de toets of een ontwikkeling plaatsvindt in bestaand stedelijk gebied.

Provincie

OMGEVINGSVISIE PROVINCIE GRONINGEN
Bij de Omgevingsvisie van de provincie Groningen is een kaart bijgevoegd waarop de begrenzing van het buitengebied is vastgelegd.

De provincie wil voor het buitengebied de waarde voor natuur en recreatie ontwikkelen en de landschappelijke kernkarakteristieken behouden en waar mogelijk versterken. Ook wil de provincie het buitengebied als woongebied aantrekkelijk houden en bedrijven de mogelijkheid bieden om zich te vestigen in vrijkomende bebouwing en zich daar te ontwikkelen. Omdat de inrichting van het buitengebied zowel vitaal als duurzaam dient te zijn, is daarnaast zuinig ruimtegebruik een belangrijk uitgangspunt. De provinciale voorwaarden en regels zijn opgenomen in de Omgevingsverordening.

Regionaal

Woon- en Leefbaarheidsplan Noord-Groningen

Voor Noord-Groningen is het Woon- en Leefbaarheidsplan 'Noord-Groningen Leeft!' (WLP) met een bijbehorend Uitvoeringsprogramma vastgesteld voor de periode van 2017 tot 2021. Het plan is opgesteld voor het grondgebied van de gemeenten Appingedam, Delfzijl, De Marne, Eemsmond en Loppersum. Behalve deze gemeenten zijn allerlei partijen, waaronder de provincie, welzijns- en zorginstellingen, scholen en woningcorporaties betrokken bij het opstellen en uitvoeren van het WLP.

In 2011 is het eerste WLP voor deze regio opgesteld. In het geactualiseerde WLP wordt ingegaan op de ontwikkeling van de leefbaarheid in de regio sinds 2011 en welke maatregelen er zijn getroffen om de leefbaarheid te verbeteren. Daarnaast zijn voor de periode 2017-2021 nieuwe doelstellingen geformuleerd. Ingezet wordt op krachtige buurten en dorpen die samen een toekomstbestendige en duurzame regio vormen. Op regionaal niveau worden programma's, werkwijzen en instrumenten gevormd die voor het gebied als geheel van belang zijn en die op lokaal niveau kunnen worden ingezet voor lokale oplossingen.

Er zijn vijf kernopgaven geformuleerd waardoor de thema's bevolkingsdaling en versterking (ten gevolge van de gaswinning) als rode draden heen lopen:

  • sociale vitaliteit en het werken aan lokale doelen;
  • nieuwe kansen voor kinderen;
  • van zorgstructuur naar zorgprestatie;
  • het wonen van de toekomst;
  • krachtige kernen.

Sociale vitaliteit en het werken aan lokale doelen

De kernopgave richt zich op de samenwerking tussen inwoners/dorpen en de gemeenten. Initiatieven vanuit de dorpen worden waar mogelijk ondersteund. Doel van de projecten is verbeteren van de woonomgeving en andere aspecten zoals het versterken van de sociale vitaliteit en het organiserend vermogen van de dorpsgemeenschap.

Nieuwe kansen voor kinderen

In de regio zijn kindcentra ontwikkeld waar bundelingen van activiteiten, opvang, voorschool en basisschool plaatsvinden. Alle kinderen kunnen hier terecht, ook diegenen die extra zorg en aandacht nodig hebben. De ambitie voor de komende jaren blijft liggen bij de uitvoering en verbetering van ´alles-in-een´ dienstenpakketen, ook bij afname van het leerlingenaantal.

Van zorgstructuur naar zorgprestatie

In plaats van zorgstructuur wordt zorgprestatie belangrijk. Het doel is om passende zorg voor eenieder aan te kunnen bieden, zo dicht mogelijk bij huis. Eén zorgloket, langer thuis blijven wonen, toekomstbestendigheid van vastgoed en meer samenwerking voor beter resultaat zijn onderdelen die onder deze kernopgave vallen.

Het wonen van de toekomst

De bevolking in Noord-Groningen krimpt en het aantal huishoudens neemt af. In de gemeente Loppersum zijn de komende 10 jaar circa 220 minder woningen nodig. Door afname van woningen is wijk- en dorpsvernieuwing noodzakelijk. Daarnaast is door vergrijzing meer vraag naar andere type woningen, zoals levensloopbestendige woningen. Dit geldt voor zowel huur- als koopwoningen. De vraag naar huurwoningen blijft stabiel.

De regio voert een nader onderzoek uit naar vraag en aanbod op de regionale woningmarkt, de aard en omvang van de leegstand en de behoefte aan 'wisselwoningen'.

De uitwerking van deze opgave is voor elk deelgebied in Noord-Groningen anders. De verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van visie op het vlak van ruimtelijke ordening en volkshuisvesting ligt bij de gemeente. Gemeenten en corporaties bekijken per opgave de raakvlakken en sturen op samenhangende uitvoering.

Krachtige kernen

De kernen zijn onderverdeeld in drie soorten: regionale centra, centrumdorpen en woondorpen De categorisering van de kernen in de gemeente De Marne is nog niet bekend.

Hoofdstuk 8 Overige functies

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de overige in het plangebied voorkomende functies en worden deze getoetst aan het provinciale en gemeentelijke beleid. De functies zand-, klei-, zout- en waterwinning blijven onbesproken, omdat deze in het plangebied niet voorkomen. Hetzelfde geldt voor hoogspanningsleidingen en straalpaden.

8.1 Wegen

Huidige situatie

De belangrijkste wegen in de gemeente zijn de N361 (Groningen-Lauwersoog), de N388 (Grijpskerk-N361), de N983 (Aduard-Wehe-den Hoorn). Deze wegen vervullen een functie voor het doorgaande regionale verkeer. De overige wegen binnen de gemeente hebben met name een functie voor de lokale ontsluiting.

Beleid

PROVINCIE
De provincie streeft naar een veilig en goed wegennet waarvan functie en gebruik goed op elkaar zijn afgestemd. De N361 wordt in de Omgevingsvisie genoemd als een van de relatief drukke wegen waar maatregelen moeten worden genomen voor een betere doorstroming en/of verkeersveiligheid.

De provincie heeft voor de wegen N361, N388, N983 en N984 een zonering opgenomen in het provinciaal basisnet vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over deze wegen. Ontwikkelingen die binnen deze zonering vallen, moeten worden getoetst aan de voorwaarden zoals opgenomen in de Omgevingsverordening.

GEMEENTE 
De gemeente De Marne heeft een Verkeer- en Vervoersplan voor 2009-2019 vastgesteld. De uitgangspunten die door de gemeente worden aangehouden, zijn:

  • binnen de bebouwde kom, op doorgaande wegen, een maximumsnelheid aanhouden van 50 km/uur waar het kan en 30 km/uur waar het moet. Op de overige wegen in de dorpen 30 km/uur;
  • buiten de bebouwde kom zijn alle gemeentelijke wegen erftoegangswegen;
  • buiten de bebouwde kom een maximum snelheid aanhouden van 80 km/uur waar het kan en 60 km/uur waar het moet (geen 60 km/uur-gebieden);
  • geen landbouwverkeer toestaan op de N361;
  • in principe geen wegen voor het landbouwverkeer afsluiten;
  • busvervoer door de dorpen toestaan;
  • de principes die ten grondslag liggen aan Duurzaam Veilig.

Verder geeft de gemeente in haar Structuurvisie aandacht aan de N361. Een van de beleidsdoelen is het vergroten van de veiligheid van de aansluitingen op deze weg. In 2009 is het wegennet in De Marne geanalyseerd op verkeersveiligheid, uitgedrukt in aantallen ongevallen en letselongevallen. De meeste letselongevallen op de N361 vinden plaats ter hoogte van kruisingen. De gemeente De Marne zet in op het vergroten van de verkeersveiligheid van deze kruisingen met behoud van de ruimtelijke kernkwaliteit.

8.2 Antennemasten

Huidige situatie

De gemeente heeft drie bestaande locaties van opstelpunten (waaronder de C2000-mast nabij Leens) voor antennemasten, alsmede een daklocatie aangewezen waar opwaardering van het aantal operators en/of reconstructie van de mast tot een maximale hoogte van 40 m mogelijk is.

Beleid

PROVINCIE
In de Omgevingsvisie van de provincie Groningen is opgenomen dat antennemasten op een zorgvuldige wijze in het landschap moeten worden ingepast. Daarbij wordt geadviseerd aan de gemeenten om zoveel als mogelijk masten te bundelen en bij de plaatsing van masten aan te sluiten op bestaande verticale elementen in het landschap. Er zijn geen voorwaarden opgenomen in de provinciale Omgevingsverordening wat betreft antennemasten.

GEMEENTE
Gemeente De Marne heeft op 13 december 2011 de Notitie Antennebeleid vastgesteld. Het plaatsen van een antenne-installatie is in sommige gevallen mogelijk door middel van binnenplans afwijken van een bestemmingsplan. In dat geval staan de voorwaarden in het bestemmingsplan.

De notitie is opgesteld als beleidskader voor het buitenplans afwijken voor kruimelgevallen. In dat geval moet het collega van burgemeester en wethouders afwegen of zij willen meewerken aan de plaatsing van een antenne-installatie. De notitie biedt een beleidskader voor een uniforme en efficiënte toepassing van regelgeving, de samenwerking tussen de verschillende belanghebbenden, de locatiekeuze en de verschijningsvorm van de installaties.

Het beleid stelt algemene plaatsingscriteria waaraan in ieder geval moet worden voldaan bij de plaatsing van een antenne. Daarnaast is een gebiedsindeling gemaakt die bepaalt voor welke gebieden een stimulerend of restrictief beleid geldt.

Voor het buitengebied van de gemeente geldt een stimulerend beleid. De gemeente streeft in dit gebied naar een zo gunstig mogelijke landschappelijke inpassing waarbij geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke en/of natuurwaarden in de directe omgeving. Antenne-installaties dienen op zo'n manier en op een dergelijke locatie te worden gerealiseerd dat ze de minste verstoring van de horizon opleveren. De voorwaarde die in alle gebieden geldt, aansluiten bij bestaande bebouwing of elementen, is in het buitengebied dan ook van groot belang.

afbeelding "i_NL.IMRO.1966.BG2018-VS01_0015.jpg"

Windturbine in de Hornhuisterpolder

8.3 Windturbines

Huidige situatie

In het plangebied staat een aantal windturbines. Deze zijn alle gesitueerd in het noordelijk deel van de gemeente. Langs de Ommelanderweg bevindt zich een cluster windturbines.

Beleid

PROVINCIE
In de Omgevingsvisie heeft de provincie drie concentratiegebieden aangegeven voor regionale windparken. Binnen het plangebied komen dergelijke zoekgebieden niet voor.

Voor windturbines buiten de concentratiegebieden stimuleert en faciliteert de provincie het verwijderen van bestaande solitaire windturbines. Een mogelijkheid is een bestaande turbine te verwijderen en binnen de spelregels terug te brengen binnen een van de concentratiegebieden.

Daarnaast kunnen gemeenten in een bestemmingplan ruimte bieden aan windturbines tot 15 m hoogte. In het buitenstedelijk gebied zijn twee typen pilotprojecten mogelijk: maximaal 3 kleine windturbines binnen een zone van 25 m rond een agrarisch bouwperceel of een park of lijnopstelling als onderdeel van een lokaal energie-initiatief.

GEMEENTE
In de structuurvisie van de gemeente is opgenomen dat de gemeente de opwekking van duurzame energie stimuleert, zolang dat niet ten koste gaat van de ruimtelijke kwaliteit van het landschap. Windturbines hoger dan 15 m passen niet in het open landschap van De Marne en zijn om die reden niet wenselijk. Bovendien wordt de Waddenkust gevrijwaard van windturbines. Binnen 2 km uit de Ommelanderzeedijk zijn geen nieuwe windturbines toegestaan (dit is op de verbeelding aangegeven met de aanduiding 'vrijwaringszone - windturbines').

Hoofdstuk 9 Milieuhygiëne

9.1 Algemeen

Wat betreft de ruimtelijke ordening en de milieuregelgeving is in ons land sprake van een tweesporenbeleid, welke beide hun eigen wettelijke kaders hebben (Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer). Afstemming tussen beide kaders is van groot belang. Tevens is het van belang om duidelijkheid te scheppen wat betreft de regelgeving (dubbele regelingen moeten worden voorkomen). De regelgeving in dit bestemmingsplan spitst zich dan ook toe op de ruimtelijke aspecten van de milieuwetgeving. Waar dat nodig is, wordt bij ontheffings- of wijzigingsbevoegdheden ook getoetst aan de milieuhygiënische consequenties van de ingreep.

9.2 Landbouw

Ammoniak

BELEID
De Wet ammoniak en veehouderij en het Besluit emissiearme huisvesting vormen het wettelijke toetsingsinstrumentarium met betrekking tot het verlenen van milieuvergunningen voor de emissie van ammoniak uit dierenverblijven. De Wet ammoniak en veehouderij is van toepassing op de kwetsbare gebieden en een zone van 250 m daaromheen.

VERTALING
Uit gegevens van de provincie Groningen blijkt dat dergelijke gebieden niet in de gemeente De Marne voorkomen. Ook bevinden zich in het plangebied geen zones van buiten het plangebied gelegen voor verzuring gevoelige gebieden. Een en ander impliceert dat ammoniakwetgeving niet relevant is voor het voorliggende bestemmingsplan.

Geur

BELEID
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en het Activiteitenbesluit vormen het toetsingskader voor geurhinder veroorzaakt door tot veehouderijen behorende dierenverblijven. De Wgv geldt voor veehouderijen die op grond van het Besluit omgevingsrecht vergunningplichtig zijn. Het Activiteitenbesluit geldt voor veehouderijen die volledig onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen.

In de wetgeving wordt onderscheid gemaakt tussen de maximale toegestane geurbelasting binnen en buiten de bebouwde kom en de concentratie- en niet-concentratiegebieden (in de zin van de Meststoffenwet). Concreet betekent dit dat in de dorpskernen en in de gebieden waar weinig veehouderij is te vinden, de minste stankoverlast is toegestaan.

Een belangrijk onderdeel van de wetgeving is de gemeentelijke mogelijkheid om een eigen geurbeleid te ontwikkelen. Afhankelijk van de doelstellingen met een bepaald gebied, kunnen normen naar boven of beneden worden gevarieerd. Dit dient echter wel in een ruimtelijke visie te worden neergelegd. In die visie dienen de afwijkende normen te worden gemotiveerd vanuit de gewenste ruimtelijke inrichting van het betreffende gebied en/of de relatie tussen geurbelasting en geurhinder. De 'standaardnormen' in de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit zijn echter zodanig gekozen dat de uitbreidingsmogelijkheden voor veehouderijen niet wijzigen ten opzichte van de uitvoeringspraktijk van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996. Wanneer de gemeente besluit de normen te variëren, wijzigen de uitbreidingsmogelijkheden uiteraard wel ten opzichte van de richtlijn 1996.

De Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit regelen ook op welke wijze wordt omgegaan met de (voormalige) agrarische bedrijfswoningen. Na beëindiging van het agrarische bedrijf krijgt de voormalige bedrijfswoning in de huidige situatie 'automatisch' de status van burgerwoning. In de wetgeving wordt aan de huidige en de voormalige bedrijfswoningen van veehouderijen (peildatum beëindiging agrarisch bedrijf 19 maart 2000) een lichte bescherming tegen geurhinder uit dierverblijven toegekend.

De Wet geurhinder en veehouderij bepaalt dat uitsluitend gebouwen geurgevoelig zijn. Kijkend naar bijvoorbeeld campings en golfterreinen zijn daarmee uitsluitend de (club)gebouwen geurgevoelig.

Door middel van deze wetgeving wordt de toegestane geurbelasting op geurgevoelige objecten vanuit dierverblijven geregeld.

VERTALING
Zoals hiervoor aangegeven, biedt de wetgeving op het gebied van geur de gemeente de mogelijkheid in het vormgeven van een eigen geurbeleid. De wet bevat een aantal elementen met een duidelijke ruimtelijke component:

  • 1. het al dan niet per gebied laten variëren van de geurnormen;
  • 2. het omgaan met (voormalige) agrarische bedrijfswoningen.

Deze aspecten dienen weliswaar vanuit ruimtelijke motieven te worden onderbouwd, de juridische vertaling dient plaats te vinden via gemeentelijke verordeningen. De afweging omtrent deze aspecten kan los van het bestemmingsplan plaatsvinden.

Dierenwelzijn

BELEID
In verschillende wetgeving zijn eisen opgenomen voor het beschermen van het dierenwelzijn, zoals in de Wet dieren, het Besluit houders van dieren en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Met name deze laatste gaat in op het houden van dieren in de agrarische sector.

VERTALING
In het bestemmingsplan is een regeling opgenomen zodat, wanneer de Gezondsheids- en welzijnswet dit vereist, in ruimtelijk opzicht kan worden voldaan aan de nieuwe bepalingen (zie paragraaf 12.2).

Milieuzones

BELEID
De laatste jaren is de afstand, die dient te worden aangehouden tussen landbouwbedrijven en geurgevoelige functies, voor de landbouw steeds problematischer geworden. Dit komt voort uit strengere afstandsnormen (welke strikter worden gehanteerd) en een toename van het aantal woningen in het buitengebied. De uitbreidingsruimte van de overblijvende agrarische bedrijven wordt door deze ontwikkelingen steeds verder beperkt.

VERTALING
De exacte zone rond een agrarisch bedrijf verschilt van bedrijf tot bedrijf; op deze plaats kan dan ook geen eenduidige categorisering worden gegeven. De zone van het betreffende agrarische bedrijf is vastgelegd in de milieuvergunning. In het bestemmingsplan wordt bijvoorbeeld in het kader van een groot aantal ontheffings- en wijzigingsbepalingen rekening gehouden met de milieuzones.

9.3 Geluidzones

Industrieterreinen

BELEID
In de Wet geluidhinder zijn regels opgenomen waarmee wordt voorzien in de vaststelling van geluidzones rond industrieterreinen of "grote lawaaimakers".

Binnen het plangebied komen geen gezoneerde industrieterreinen voor. Daarnaast komen geen inrichtingen voor die in onderdeel D, bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht zijn aangewezen als "grote lawaaimaker" volgens de Wet geluidhinder.

Bij Ulrum bevindt zich wel een kartbaan die als "grote lawaaimaker" is aangewezen. De kartbaan is gezoneerd op grond van de Wet geluidhinder. De zone valt deels in het plangebied. Op de verbeelding van voorliggend bestemmingsplan is deze zone aangegeven en in de regels zijn hiervoor geluidsnormen opgenomen.

VERTALING
In voorliggend bestemmingsplan is de nieuwvestiging van "grote lawaaimakers" uitgesloten.

Wegen

BELEID
In het kader van de Wet geluidhinder bevinden zich langs alle wegen zones. In een buitenstedelijk gebied voor wegen bestaande uit drie of vier rijstroken geldt een zone van 400 m en voor wegen bestaande uit een of twee rijstroken geldt een zone van 250 m, gemeten vanuit de as van de weg. Een uitzondering hierop vormen die wegen waar een maximum snelheid van 30 km/uur geldt en wegen die zijn aangeduid als woonerf.

Indien binnen deze zones geluidsgevoelige bebouwing wordt gerealiseerd, dient een akoestisch onderzoek plaats te vinden om vast te stellen of voldaan kan worden aan de geluidsnormen zoals opgenomen in de Wet geluidhinder.

VERTALING
In het voorliggende bestemmingsplan is het ontwikkelen van geluidgevoelige objecten bij recht niet mogelijk. Alleen het bouwen van een tweede bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf is bij recht mogelijk, maar hiervoor is wel eerst een omgevingsvergunning noodzakelijk. Een toets aan de Wet geluidhinder voor voorliggend bestemmingsplan is niet noodzakelijk.

9.4 Externe veiligheid

Wetgeving

Ten aanzien van externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in:

  • inrichtingen (Besluit externe veiligheid inrichtingen);
  • transport van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor (Besluit externe veiligheid transportroutes met bijbehorend Basisnet);
  • transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen (Besluit externe veiligheid buisleidingen).

Voor externe veiligheid worden twee categorieën risicogevoelige objecten onderscheiden, namelijk kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten.

Bij kwetsbare objecten kan bijvoorbeeld worden gedacht aan woningen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, scholen, kinderopvang, grote kantoren, hotels en winkelcomplexen en grote kampeer- en recreatieterreinen.

Beperkt kwetsbare objecten zijn verspreid liggende woningen, dienstwoningen van derden, kleinere kantoren, hotels en winkels, bedrijfsgebouwen, sporthallen, zwembaden, speeltuinen, overige sport- en kampeerterreinen en objecten van hoge infrastructurele waarde zoals elektriciteitscentrales.

Het risico wordt in wet- en regelgeving rond externe veiligheid vertaald in het plaatsgebonden risico, weergegeven in de 10-6-jaar/contour (grenswaarde voor kwetsbare objecten en richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten) en het groepsrisico (ontwikkelingen in het invloedsgebied getoetst aan een oriënterende waarde).

Toetsing

De Omgevingsdienst Groningen heeft het aspect externe veiligheid getoetst aan de huidige wetgeving en beleid. Onderstaand wordt hierop ingegaan. Het volledige rapport is als Bijlage 1 bij de toelichting gevoegd.

INRICHTINGEN
In en in de nabijheid van het plangebied liggen een aantal inrichtingen met gevaarlijke stoffen die onder het Bevi vallen. Van een van deze inrichtingen valt de plaatsgebonden risicocontour en het invloedsgebied in het plangebied. Het betreft de volgende Bevi-inrichting:

Inrichting   PR 10-6-jaar/contour in meter   Binnen/buiten plangebied   Invloedsgebied in meter   Binnen/buiten plangebied  
Shell tankstation Wehe-den Hoorn   35 (vulpunt)
25 (reservoir)
15 (afleverinstallatie)  
binnen   150 (vulpunt en reservoir)   binnen  

Vorengenoemd tankstation ligt buiten het plangebied. Het tankstation heeft een ondergrondse LPG-opslagtank van 20.000 liter. De tank, het vulpunt en de afleverzuil liggen buiten het plangebied. De doorzet van LPG bedraagt < 1.000 m3 per jaar. Het plaatsgebonden risico voor de tank, het vulpunt en de afleverzuil (respectievelijk 25, 35 en 15 meter) ligt deels in het plangebied. Er zijn geen kwetsbare objecten gelegen binnen deze contouren en ze zijn hier ook niet toegestaan (verkeersbestemming). Het invloedsgebied van het tankstation ligt op circa 150 m en ligt voor een deel in de agrarische bestemming. Het bestemmingsplan is primair conserverend van aard en voorziet niet in nieuwe ontwikkelingen binnen het invloedsgebied van het tankstation.

Twee Bevi-inrichtingen liggen op zeer korte afstand van het plangebied. Het gaat om Heiploeg B.V. in Zoutkamp en om een inrichting van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. in Saaksum. De risicocontouren van deze inrichtingen reiken niet tot het plangebied.

Aan de Baron van Asbeckweg 60 in Warfhuizen is een aardgasontvangststation (GOS) gevestigd. Dit station wordt wel als risicobron aangemerkt maar valt niet onder het Bevi. Voor het GOS geldt een veiligheidsafstand van 4 en 15 meter. Binnen 4 meter mogen geen beperkt kwetsbare objecten aanwezig zijn of worden gerealiseerd. Binnen 15 meter mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn of worden gerealiseerd. Er geldt geen afstand ten aanzien van het groepsrisico.

Binnen het plangebied bevindt zich aan de Klaarkamperweg in Wehe de Hoorn de mijnbouwlocatie 'Leens' van de NAM. De plaatsgebonden risicocontour vormg geen belemmering. Binnen de genoemde fstanden bevinden zich geen beperkt kwetsbare objecten en geen kwetsbare objecten en worden in het plan (agrarische bestemming) ook niet toegestaan. Hierdoor is dit aspect niet relevant. Er zijn geen gevolgen voor het groepsrisico.

Verder zijn er nog een aantal inrichtingen in het plangebied gelegen waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, maar die niet onder het Bevi vallen. Deze inrichtingen vallen daarmee onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer. Het bestemmingsplan heeft met betrekking tot deze opslagplaatsen dan ook geen taak.

Uitzondering hierop is de net buiten het plangebied gelegen Willem Lodewijk van Nassau-kazerne, waar een munitieopslag aanwezig is waarvoor veiligheidsafstanden gelden. Hier wordt nader op ingegaan in paragraaf 9.5.

WEGEN
In het plangebied ligt een aantal wegen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het betreft de navolgende wegen:

Weg   Veiligheidszone 3 in meters   Binnen/buiten plangebied   Veiligheidszone 2 in meters   Binnen/buiten plangebied  
N361   30   binnen   200   binnen  
N388   30   binnen   200   binnen  
N983   30   binnen   200   binnen  
N984   30   binnen   200   binnen  

In de Omgevingsverordening van de provincie Groningen zijn veiligheidszones voor provinciale wegen vastgelegd. Bovengenoemde wegen zijn niet opgenomen alls zijnde een weg met een Veiligheidszone 1 provinciale wegen (PRmax) buiten de weg. Daarmee wordt voldaan aan de grens- en richtwaarde voor het platsgebonden risico.

Voor de bovengenoemde wegen geldt wel Veiligheidszone 3 (30 meter). Binnen Veiligheidszone 3 mag een bestemmingsplan niet voorzien in de bouw van nieuwe objecten of het gebruik van bestaande objecten voor verminderd zelfredzame personen. De veiligheidszone 3 van de N361 reikt tot in het palngebied en is gelegen in de bestemmingen agrarisch, water, verkeer, bedrijf-openbaar nut en natuur. In deze bestemmingen worden geenobjecten voor verminderd zelfredzame personenopgericht en hierdoor is dit aspect niet relevant.

Het plangebied ligt binnen 200 meter van de bovengenoemde wegen en binnen Veiligheidszone 2 (invloedsgebied) zoals opgenomen op kaart 3 van de Omgevingsverorening Provincie Groningen. Gelet hierop moest een verantwoording van het groepsrisico worden opgesteld. Het berekende groepsrisico ligt zowel in de huidige als de toekomstige situatie onder de oriëntatiewaarde.

REITDIEP
In de huidige situatie is geen overschrijding van de oriënterende waarden voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Vanwege het conserverende karakter van voorliggend bestemmingsplan wijzigt het risico niet.

BUISLEIDINGEN
Binnen het plangebied is een groot aantal buisleidingen aanwezig waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het betreft aardgastransportleidingen waarvoor een plaatsgebonden risicocontour geldt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1966.BG2018-VS01_0016.jpg"

Buisleidingen, uitsnede risicokaart.nl

Het betreft de volgende leidingen:

Leidingnaam   Diameter (mm)   Druk (bar)   Invloedsgebied 1% letaal (m)   100% letaal (m)   exploitant  
A-606   323,9   78,8   180   90   Gasunie  
N-505-35   168,3   40   70   50   Gasunie  
NM-000126   254   120       NAM  
NM-000790   203,2   110       NAM  

Voor buisleidingen met een druk tot 40 bar moet rekening worden gehouden met een belemmeringensrook aan weerszijden van de leiding van 4 meter. Buisleidingen met een druk van 40 bar of meer hebben en belemmeringenstrook van 5 meter. Binnen de belemmeringenstrook mag niet worden gebouwd.

Van de leidingen A-606, N-505-35 en NM-000126 worden geen PR 10-6-contour berekend. Het plaatsgebonden risico voor de leiding NM-000790 vormt geen belemmering voor bestemmingsplan Buitengebied.

Van de aardgasleidingen is het groepsrisico met het rekenprogramma CAROLA berekend. Het berekende groepsrisico ligt onder de oriëntatiewaarde.


Verantwoording groepsrisico

WEGEN

In het bestemminsplan buitengebied zijn de provinciale wegen N361, N388, N983 en N984 gelegen binnen de op kaart 3 aangegeven 'veiligheidszone 2 invloedsgebied provinciale wegen' zoals deze is opgenomen in de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016. Gelet hierop dient een nadere verantwoording van het groepsrisico te worden uitgevoerd.

In de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016 zijn situaties beschreven in welke gevallen een nadere verantwoording van het groepsrisico achterwege kan blijven en kan worden volstaan met een beperkte groepsrisico verantwoording. Dit betreft de volgende situaties:

  • 1. het plangebied geheel is gelegen op een afstand van minimaal 200 meter van de betreffende infrastructuur; of
  • 2. in het vigerende, minder dan 10 jaar geleden vastgestelde, bestemmingsplan reeds een nadere verantwoording van het groepsrisico is opgenomen en het bestemmingsplan voorziet in de toevoeging van:
    • a. maximaal 41 woningen per hectare buiten de PRmax; of
    • b. maximaal 3.000 m2 bruto vloeroppervlakte kantoorruimte per hectare buiten de PRmax; of
    • c. maximaal 3.000 m2 bruto vloeroppervlakte winkelruimte per hectarebuiten de PRmax; of
    • d. maximaal 100 personen per hectare buiten de PRmax in de vorm van objecten of een combinatie van objecten die leiden tot een personen dichtheid van maximaal 100 per hectare.


Het vigerend juridisch planologisch kader is het bestemmingsplan "Buitengebied" zoals is vastgesteld op 16-12-2008. In het bestemmingsplan is het groepsrisico niet verantwoord. Gezien bovenstaande is voor het realiseren van het bestemmingsplan buitengebied een nadere verantwoording van het groepsrisico opgesteld.


BUISLEIDINGEN

Op grond van het Bevb moet het groepsrisico in de toelichting van het bestemmingsplan worden verantwoord. Het groepsrisico neemt in verband met het conserverende karakter van het bestemmingsplan niet toe. Het groepsrisico verandert niet. In het bestemmingsplan kan worden volstaan met een beperkte verantwoording wanneer het GR minder dan 10% toeneemt en lager is dan 10% van de oriëntatiewaarde.

Het berekende groepsrisico is lager dan 10% van de oriëntatiewaarde en kan de verantwoording zich hiermee beperkten tot de onderdelen artikel 12 lid 1, sub a,b,f, en g van het Bevb en omvat zodoende:

  • a. de aanwezige en de op grond van het besluit te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied van de buisleidingen die het groepsrisico mede veroorzaken;
  • b. het groepsrisico per kilometer buisleiding op het tijdstip waarop het besluit wordt vastgesteld en de bijdrage van de in het besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de lijn die de kans weergeeft op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-4 per jaar en de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-4 per jaar;
  • c. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval;
  • d. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de buisleiding of buisleidingen die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken, om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet.

De verantwoordingsplicht van het groepsrisico wordt integraal voor het gehele plan ingevuld.


DICHTHEID PERSONEN

Het invloedsgebied van de provinciale wegen N361, N388, N983 en N984 en de risicovolle transportleidingen A-606, N-505-35, NM-000126 en NM-000790 bevinden zich in de bestemmingen agrarisch, wonen, water, verkeer, bedrijf-openbaar nut en natuur.

OMVANG GROEPSRISICO

Als gevolg van het vaststellen van het bestemmingsplan neemt het aantal personen binnen het invloedsgebied van de provinciale wegen N361, N388, N983 en N984 en de risicovolle transportleidingen A-606, N-505-35, NM-000126 en NM-000790 niet toe.

Het berekende groepsrisico voor de provinciale wegen N361, N388, N983 en N984 en de risicovolle transportleidingen A-606, N-505-35, NM-000126 en NM-000790 ligt onder de oriëntatiewaarde.


MAATREGELEN TER BEPERKING VAN HET GROEPSRISICO

Bronmaatregelen zijn gericht op verlaging van het groepsrisico van een calamiteit bij een risicobron. Bronmaatregelen zijn echter niet te treffen in de onderhavige ruimtelijke procedure.

MOGELIJKHEDEN VOOR ONTWIKKELINGEN MET LAGER GROEPSRISICO

Het bestemmingsplan buitengebied De Marne is conserverend van aard. Met het vaststellen van het bestemminsplan ontstaat een nieuwe actuele regeling. Gelet hierop zijn er geen mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico.

ADVIES VEILIGHEIDSREGIO GRONINGEN

In het kader van externe veiligheid is de Veiligheidsregio Groningen verzocht om advies uit te brengen op de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. De Veiligheidsregio Groningen heeft op 27 februari 2018 advies uitgebracht. Onderstaand is dit advies weergegeven.

Bestrijdbaarheid

Bij bestrijdbaarheid gaat het om de mogelijkheden tot voorbereiding van de bestrijding en beperking van de omvang van een calamiteit. Om de gevolgen zoveel mogelijk te beperken, is het van belang dat de hulpverleningsdiensten niet worden belemmerd in de uitvoering van hun taken.

Om de bestrijdbaarheid goed te kunnen beoordelen is eerst gekeken naar de bereikbaarheid. Daarnaast is in relatie tot de voorgenomen ontwikkeling een beoordeling gedaan op de aanwezigheid en beschikbaarheid van bluswatervoorzieningen. Om te bepalen of voldoende bluswater beschikbaar is, zijn zowel de aanwezigheid van primaire (brandkranen) als secundaire (open water) bluswatervoorzieningen beoordeeld. De handleiding 'Bereikbaarheid en bluswatervoorziening regio Groningen B&B' (Veiligheidsregio Groningen, juli 2013) geldt als uitgangspunt voor de beoordeling van de bereikbaarheid en bluswatervoorziening.

  • a. Bereikbaarheid van de risicobronnen. Bij een incident met gevaarlijke stoffen op zowel de N361 en de N388 zijn de provinciale wegen tweezijdig goed aanrijdbaar en voldoende snel bereikbaar. Het LPG-tankstation in Wehe-den Hoorn is vanuit de brandweerpost Wehe-den Hoorn tevens tweezijdig aanrijdbaar en voldoende snel bereikbaar.
    De brandweer heeft geen rol bij het bestrijden van de effecten van een calamiteit bij een gasleiding. Voor een hogedruk aardgastransportleiding geldt dat in geval van een calamiteit gas onder hoge druk uit de leiding spuit. Voor de brandweer bestaat geen bestrijdingsstrategie om de bron te doven. De Gasunie zal op afstand de leiding afsluiten, waarna het gas moet opbranden en de fakkelbrand dooft. De rol van de brandweer beperkt zich tot het afzetten van de omgeving, zo mogelijk het redden van de slachtoffers, het koelen van de omgeving en het bestrijden van secundaire branden. In het plangebied kunnen secundaire branden ontstaan.
  • b. Bereikbaarheid in het gehele plangebied. De brandweerkazernes liggen in de grotere kernen van het gebied. In het buitengebied wordt daardoor niet altijd de gewenste opkomsttijd gehaald. Voor deze gebieden kent Veiligheidsregio Groningen een aangepast uitrukvoorstel bij een incident, namelijk dubbelzijdig aanrijden (standaard aanrijden met twee tankautospuiten i.p.v. één tanksautospuit). Dit is een repressieve maatregel om de grotere opkomsttijd deels te compenseren.
  • c. Bluswatervoorziening bij de risicobron. Zowel langs de N361 als de N388 zijn nagenoeg geen primaire bluswatervoorzieningen aanwezig. Alleen langs de N388 ter hoogte van de bebouwde kern van Zoutkamp bevinden zich vier primaire bluswatervoorzieningen. Deze primaire bluswatervoorzieningen, aangesloten op een waterleiding, hebben een diameter van 190 millimeter en leveren daarmee circa 90m³ aan bluswater. De brandweer is voor de overige deel van de routes afhankelijk van zijn eigen blusmiddelen op het voertuig. Deze zijn in staat om een middelzwaar brandend voertuig zelfstandig te beheersen. Gezien het bestemmingsplan een actualisatie betreft, worden maatregelen om de bluswatervoorziening te verbeteren niet als realistisch en haalbaar geacht.
    Voor de LPG-tankstation in Wehe-den Hoorn bevind zich een ondergrondse bluswatervoorziening, aangesloten op een waterleiding, op circa 100 meter van de LPG-tankstation. Deze primaire bluswatervoorziening heeft een diameter van 60 millimeter en levert daarmee circa 30m³ aan bluswater per uur. In geval van een (klein) incident met de LPG-tankstation wordt deze bluswatervoorziening als voldoende beoordeeld.
  • d. Bluswatervoorziening in het gehele plangebied. Voor het bestrijden van branden is het uitgangspunt dat de brandweer moet beschikken over voldoende bluswater binnen 100 meter. Uit onze analyse blijkt niet overal voldaan wordt aan dit uitgangspunt. In gevallen met een grotere afstand tot een bluswatervoorziening kent Veiligheidsregio Groningen voor deze locaties een aangepast uitrukvoorstel bij een incident. Een onderdeel van het uitrukvoorstel is het alarmeren van het grootschalig watertransport (WTS) en dubbelzijdig aanrijden (standaard aanrijden met twee tankautospuiten i.p.v. één tanksautospuit). Dit is een repressieve maatregel om de beperkte bluswatervoorziening deels te compenseren.

Advies: De Veiligheidsregio ziet geen aanleiding om de gemeente ten aanzien van de bereikbaarheid en opkomsttijd en bluswatervoorzieningen maatregelen te adviseren.

Zelfredzaamheid

Bij zelfredzaamheid gaat het om de mogelijkheden voor personen om zichzelf in veiligheid te brengen. Belangrijk aspect hierbij is, dat zij kunnen vluchten of schuilen zonder daadwerkelijke hulp van de hulpverleningsdiensten. De zelfredzaamheid van de aanwezige personen is beoordeeld op de aspecten zelfredzaam vermogen, de mogelijkheden tot vluchten of schuilen en de alarmeringsmogelijkheden.

  • a. Zelfredzaam vermogen. Het bestemmingsplan maakt geen nieuwe bestemmingen voor functies met groepen personen of beperkt zelfredzame personen mogelijk in de directe omgeving van de risicobronnen.
  • b. Mogelijkheden tot vluchten of schuilen. De mogelijkheden tot zelfredzaamheid worden bepaald door het type van incident. Bij een incident met toxische stoffen is schuilen in een adequate afsluitbare ruimte meestal de beste optie. Om goed te schuilen dient, indien aanwezig, de automatische ventilatie uitgezet te worden. Verder moeten deuren en ramen gesloten worden.

Advies: Ten aanzien van de ontvluchtingsmogelijkheden ziet de Veiligheidsregio geen belemmeringen voor ontvluchting in geval van een calamiteit bij de risicobronnen.


Alarmeringsmogelijkheden

Het plangebied ligt voor een beperkt deel binnen het sirenebereik van het bestaande Waarschuwing en Alarmering Systeem. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft bekendgemaakt, vanaf 2017 in fases met de WAS-sirenes te willen stoppen. Eind 2012 is NL-Alert geïntroduceerd. Met NL-Alert kan de overheid mensen in het rampgebied en in de directe omgeving van een (dreigende) noodsituatie met een tekstbericht informeren via de eigen mobiele telefoon. Daarnaast wordt bij grote rampen alarm geslagen via onder meer calamiteitenzenders, geluidswagens en sociale media. Hierdoor is een snelle alarmering in het plangebied mogelijk.

Advies: Veiligheidsregio Groningen adviseert om de toekomstige gebruikers bij een ramp ook op een andere wijze te alarmeren dan met de WAS-sirenes, bijvoorbeeld via calamiteitenzenders, NL-Alert, geluidswagens, social media enz.

Het volledige advies is als Bijlage 2 bij de toelichting gevoegd.

Conclusie

Alles overwegende wordt geconcludeerd dat vanuit oogpunt van externe veiligheid het verantwoord is om het bestemmingsplan buitengebied vast te stellen. Het restrisico is in dit kader aanvaardbaar.

Vertaling naar het bestemmingsplan

Het aardgasontvangstation aan de Baron van Asbeckweg 60 in Warfhuizen ligt buiten het plangebied, maar de veiligheidszones van 4 m en 15 m vanaf de bebouwing liggen wel voor een deel in het plangebied. Deze zones zijn op de verbeelding en in de regels opgenomen als 'Veiligheidszone - Bedrijven 1' en 'Veiligheidszone - Bedrijven 2'.

De veiligheidszone 3 van 30 m langs wegen waarover gevaarlijk vervoer plaatsvindt is in het bestemmingsplan opgenomen als 'Veiligheidszone - vervoer gevaarlijke stoffen'.

De belemmeringenstrook van de gasleidingen van 4 m en 5 m is opgenomen in de dubbelbestemming 'Leiding - Gas'.

9.5 Defensie

Veiligheidszone munitieopslag

In het plangebied bevindt zich een klein deel van de C-veiligheidszone rond de munitieopslag op de Willem Lodewijk van Nassau-kazerne. Door het Ministerie van Defensie wordt bij brief van 5 december 2005 aangegeven dat binnen deze zones geen inbreuken op veiligheidzones aanwezig zijn. Het voorliggende bestemmingsplan brengt daarin geen verandering. De gronden welke vallen binnen de C-veiligheidszone betreffen uitsluitend onbebouwde agrarische gronden. Het bestemmingsplan laat het bebouwen van deze gronden niet toe. Om die reden is in het huidige bestemmingsplan, in overleg met het Commando Diensten Centra van het Ministerie van Defensie, besloten af te zien van een juridische vertaling in de regels. Dit uitgangspunt wordt in voorliggend bestemmingsplan aangehouden. Ter info is op navolgende afbeelding de betreffende veiligheidszone aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1966.BG2018-VS01_0017.jpg"

Kazerne, uitsnede risicokaart.nl

Bouwbeperkingengebied zend- en ontvangstinstallaties

Een klein deel van het plangebied ligt binnen het bouwbeperkingengebied van de zend- en ontvangstinstallaties op de Willem Lodewijk van Nassaukazerne. Ingevolge artikel 2.6.8 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), in combinatie met artikel 2.1 lid 7 van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening mogen geen bestemingsplannen worden vastgesteld of omgevingsvergunningen worden verleend die de bouw van bouwwerken hoger dan 22 meter, gemeten vanaf het maaiveld, mogelijk maken binnen de bouwbeperkingengebieden van deze militaire zend- en ontvangstinstallaties.

Het bouwbeperkingengebied is als Overige zone - bouwbeperkingengebied opgenomen op de verbeelding en in de regels van het bestemmingsplan.

9.6 Bodemverontreiniging

Huidige situatie

Binnen het hele plangebied is een grote variatie van gebruiken aanwezig, waaronder landbouw, bouwgrond, recreatie, wonen, werken, wegen et cetera. Het landelijke Bodemloket (internetversie) maakt duidelijk dat in het plangebied een groot aantal locaties voorkomt waar zich bodemverontreinigingen en/of brandstoftanks in de bodem bevinden. Op een groot aantal locaties is reeds bodemonderzoek uitgevoerd.

Overweging

Op basis van de huidige situatie, het gebruik en de historische informatie, kan worden geconcludeerd dat bodemverontreinigingen zijn te verwachten die een belemmering kunnen gaan vormen voor mogelijke ontwikkelingen. Alvorens de ontwikkeling kan worden gerealiseerd, zal mogelijk vooraf een onderzoek (historisch onderzoek, locatieonderzoek, verkennend onderzoek en eventueel een nader onderzoek en saneringsonderzoek) plaatsvinden ter plaatse van alle geconstateerde potentiële bodemverontreinigende activiteiten. In een beperkt aantal gevallen is reeds onderzoek voorhanden. In het vervolgonderzoek zal de beschikbare informatie worden meegewogen of eventuele verontreinigingen voldoende in beeld zijn gebracht en of een sanering (na het volgen van de juiste procedures) dient te worden uitgevoerd.

Conclusie

Aangezien het bestemmingsplan voor het grootste deel van het plangebied uitgaat van een voorzetting van de huidige bestemmingen, kan worden geconcludeerd dat het bestemmingsplan ten aanzien van het aspect bodem uitvoerbaar mag worden geacht. Bij nieuwe ontwikkelingen zal, afhankelijk van de functie, bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.

9.7 Waterbeheer

Ontwikkelingen in het bestemmingsplan

Hoewel het bestemmingsplan Buitengebied kan worden gekarakteriseerd als een conserverend plan, worden in het plan toch de nodige ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Onderscheid kan worden gemaakt in bij recht geboden ontwikkelingsmogelijkheden en ontwikkelingen die slechts onder voorwaarden (ontheffingen en wijzigingen) mogelijk zijn.

Bij recht worden in het bestemmingsplan mogelijkheden geboden om bebouwing binnen het bouwvlak en bij woningen op te richten. Daarnaast kan worden gebouwd ten behoeve van functies als niet-agrarische bedrijven, verblijfsrecreatieterreinen, sportterreinen et cetera. Het gaat in al deze gevallen om kleine oppervlakken.

Daarnaast is een groot aantal ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk via een ontheffings- of wijzigingsbepaling en/of een aanlegvergunning.

Vertaling naar het bestemmingsplan

Het is van belang dat de waterschappen worden betrokken bij ontwikkelingen die gedurende de planperiode gaan spelen. Daarom is in de regels opgenomen dat ingeval van wijzigingen en ontheffingen, vooraf overleg dient te worden gevoerd met het waterschap. Dit biedt het betreffende waterschap de mogelijkheid haar wensen en adviezen kenbaar te maken. Eenzelfde bepaling is opgenomen bij de watergerelateerde aanlegvergunningen. Bij aanvragen voor dergelijke vergunningen van het betreffende waterschap dient vooraf met het waterschap te worden overlegd.

Het waterschap geeft op voorhand het volgende aan:

  • er is een voorkeur voor, waar mogelijk, lokale infiltratie van neerslag van verhard oppervlak;
  • in geval van nieuwe ontwikkelingen dient, bij een toename van de verharding >2.500 m², compenserende berging voor opvang van de neerslag te worden gerealiseerd. Neerslag van een schoon verhard oppervlak dient lokaal te worden geïnfiltreerd of te worden afgevoerd naar het oppervlaktewater;
  • afvalwater dient te worden afgevoerd naar de riolering. Ingeval dit niet mogelijk is, dient een IBA te worden gerealiseerd;
  • gebruik van uitlogende materialen dient te worden voorkomen.

In dit kader nog de opmerking dat de provincie bevoegd is ten aanzien van het gebruik van het Reitdiep als vaarweg. Voor het Lauwersmeer is dat Rijkswaterstaat. Voor alle overige bevaarbare watergangen ligt de bevoegdheid bij Waterschap Noorderzijlvest. Een en ander conform het Toewijzingsbesluit Waterwet en functiekaart Vaarwegen van de provincie Groningen.

Wateradvies

Wat betreft het formele wateradvies het volgende. In het voortraject is overleg gevoerd met het waterschap. Naar aanleiding van dit overleg is besloten om naast de verplicht te bestemmen primaire waterkering (Waterstaat - Waterkering 1) en oude dijken (Waarde - Cultuurhistorisch waardevolle lijnen), ook de regionale keringen (Waterstaat - Waterkering 2) en hoofdwatergangen (Water) te bestemmen. Verder krijgen de rioolgemalen en rwzi's een passende (nuts) bestemming indien dit nog niet is opgenomen in het vigerende bestemmingsplan.

9.8 Archeologie

Gekozen is voor het opnemen van dubbelbestemmingen. Een dubbelbestemming is een bestemming die naast een andere bestemming geldt. Er is gekozen voor een dubbelbestemming in plaats van aanduidingen, omdat deze bestemming veel andere bestemmingen overlapt. Was dit niet het geval geweest, dan had ook voor een extra aanduiding op de verbeelding en daarbij behorende regels in de enkelbestemming kunnen worden gekozen.

Vertaling naar het bestemmingsplan

De uitgangspunten met betrekking tot het in 2008 vastgestelde beleid, het rapport van bureau RAAP Archeologisch Adviesbureau met bijbehorende beleidsadvieskaarten, zijn juridisch vertaald in voorliggend bestemmingsplan. In paragraaf 3.3 is al ingegaan op het vastgestelde archeologiebeleid.

In het bestemmingsplan zijn de dubbelbestemmingen Waarde - Archeologie 2, Waarde - Archeologie 3 en Waarde - Archeologie 4 opgenomen; deze corresponderen met de Nota Archeologiebeleid Regio Noord-Groningen. In dat rapport zijn de AMK-terreinen aangeduid als Waarde - Archeologie 1. In het bestemmingsplan is deze dubbelbestemming niet opgenomen, omdat dit monumenten betreft die al door rijksbeleid (Erfgoedwet) beschermd zijn.

9.9 Ecologie

Het plangebied kent (vanuit ecologisch oogpunt) zowel waardevolle als minder waardevolle delen. De vanuit ecologisch oogpunt minder waardevolle delen overheersen echter. Verreweg het grootste deel van het plangebied bestaat namelijk uit gras- en akkerland en herbergt voornamelijk algemeen voorkomende soorten flora en fauna. Wel is het gebied van belang voor weide- en akkervogels en vogels van waterrijke gebieden. Daarnaast vertegenwoordigen sloten en bermen plaatselijk bepaalde natuurwaarden.

De gemeente is van mening de voorkomende waarden te moeten beschermen, maar tegelijk geen onnodige beperkingen te moeten opleggen aan delen van het plangebied waar aanwijsbaar minder waarden van flora en fauna voorkomen. Deze overweging vormt de basis voor de gekozen regeling.

Het uitvoeren van een ecologisch onderzoek is verplicht in geval van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Hoewel het voorliggende plan bij recht ontwikkelingen (veelal binnen het bouwvlak) mogelijk maakt, is op dit moment niet bekend of en wanneer gedurende de looptijd van het bestemmingsplan bepaalde ontwikkelingen zullen plaatsvinden. Indien bij de voorbereiding van het bestemmingsplan reeds uitgebreid flora- en faunaonderzoek zou zijn uitgevoerd, bestaat daarnaast een gerede kans dat de resultaten zijn achterhaald op het moment dat een bepaalde ontwikkeling wordt gerealiseerd. Een ecologisch onderzoek heeft namelijk een 'houdbaarheid' van maximaal drie jaar, terwijl een bestemmingsplan Buitengebied doorgaans tien jaar of langer vigeert. Dit gegeven vraagt om een andere aanpak. Bij alle in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingen en wijzigingen is het uitvoeren van ecologisch onderzoek als voorwaarde opgenomen.

In het bestemmingsplan is voorts als volgt met bestaande ecologische waarden omgegaan.

Afwegingskader Wet natuurbescherming

Zoals eerder in deze toelichting gesteld, grenst het plangebied aan een aantal Natura 2000-gebieden. Op deze gebieden (en gebieden in de directe nabijheid daarvan) is het afwegingskader van de Wet natuurbescherming van toepassing. Dit afwegingskader dient te worden betrokken bij de besluitvorming over nieuwe activiteiten of plannen die significante gevolgen kunnen hebben voor de te beschermen flora en fauna. In het navolgende wordt nader ingegaan op de relevantie voor het voorliggende bestemmingsplan en de wijze waarop een vertaling naar de regels heeft plaatsgevonden.

HUIDIG GEBRUIK
Naast de natuurlijke waarden van Lauwersmeer en Waddenzee, bieden beide gebieden een (tijdelijke) verblijfplaats aan een keur aan (water)vogels. De graslanden van het plangebied zijn zeer aantrekkelijke foerageergebieden voor een groot aantal van deze vogelsoorten. In de aanwijzingsbesluiten tot speciale beschermingszone wordt dit ook expliciet vermeld.

Een duidelijke relatie tussen de huidige activiteiten in het plangebied en floristische waarden is niet aan te geven. Aangenomen kan echter worden dat het huidige gebruik van het plangebied geen belemmering vormt voor de waarden van flora in de richtlijngebieden. Bij het opstellen van beheerplannen zal het bestaande gebruik worden getoetst. Eenzelfde conclusie kan worden getrokken ten aanzien van de relatie tussen de activiteiten in het plangebied en de waarden van fauna. Ondanks intensief agrarisch gebruik vormt het plangebied een zeer aantrekkelijk verblijfsgebied voor met name vogels. In de aanwijzingsbesluiten wordt overigens ook onderkend dat bestaand gebruik doorgaans geen belemmering vormt voor de richtlijngebieden.

TOEKOMSTIG GEBRUIK

Wat betreft de gevolgen voor de Natura 2000-gebieden en de overige natuurgebieden wordt verwezen naar hoofdstuk 10 Resultaten uit het planMER. Door te kiezen voor een stikstofregeling voor de agrarische bedrijven worden de milieueffecten op de natuur zodanig beperkt dat 'negatieve effecten' op de Natura 2000-gebieden zijn uit te sluiten. Ook de mogelijke aanwezige ecologische waarden worden door de vaststelling van dit bestemmingsplan niet verstoord.

Hoofdstuk 10 Resultaten uit het planMER

10.1 Inleiding

Het bestemmingsplan is er vooral op gericht de bestaande situatie in het bestemmingsplangebied te behouden en daar waar mogelijk te versterken. Ten behoeve van die versterking is het noodzakelijk dat het bestemmingsplan mogelijkheden biedt voor toekomstige ontwikkelingen. Alleen op deze manier kan een levendig landelijk gebied worden gewaarborgd. Hiermee vormt het bestemmingsplan het kader voor mogelijke m.e.r.-(beoordeling)plichtige activiteiten en is het noodzakelijk om een planMER op te stellen voor het ontwerpbestemmingsplan. Een dergelijk rapport biedt inzicht in de verschillende milieueffecten van de ontwikkelingen die op grond van het bestemmingsplan mogelijk zijn. Op basis van dit planMER kan een onderbouwde en overwogen keuze worden gemaakt over welke ontwikkelingen wel en welke niet mogelijk gemaakt (kunnen) worden op basis van milieuoverwegingen. Het planMER is als Bijlage 5 aan dit bestemmingsplan toegevoegd. In Bijlage 6 is het Toetsingsadvies over het milieueffectrapport van de Commissie voor de milieueffectrapportage toegevoegd. De Commissie heeft bij de toetsing van het MER een aantal aandachtspunten geformuleerd en adviseerde een aanvulling op het planMER op te stellen. Deze aanvullingen en wijzigingen zijn opgenomen in Bijlage 7 en ook verwerkt in het MER.

In het planMER zijn met name agrarische activiteiten onderzocht, omdat deze activiteiten in het voorliggend bestemmingsplan kaderstellend zijn voor de plan-m.e.r. Overige relevante aspecten zijn in het kader van een goede ruimtelijke ordening echter eveneens onderzocht. Op basis van dit inzicht in de verwachte milieueffecten is het mogelijk om het voornemen, zoals dat in het voorontwerpbestemmingsplan is uitgewerkt, en een alternatief hiervoor te beoordelen. Naar aanleiding hiervan zijn, met de planMER als onderdeel van de onderbouwing, keuzes gemaakt in de ontwikkelingen die wel en die niet op grond van het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt.

10.2 Voornemen en alternatief

De gemeente wil de agrarische sector ruimte bieden voor de ontwikkeling van eigentijdse agrarische bedrijven, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke landschappelijke en natuurlijke kenmerken. De gemeente maakt daarbij onderscheid tussen grondgebonden en niet grondgebonden (intensieve) agrarische bedrijven. Grondgebonden agrarische bedrijven die nu een bouwperceel hebben van 1 ha mogen via een binnenplanse afwijking uitbreiden naar 1,5 ha. De grondgebonden agrarische bedrijven die nu een bouwperceel hebben van 1,5 ha, mogen aan de hand van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid uitbreiden tot 2 ha.

Door de schaalvergroting in de landbouw komen er agrarische bedrijfsgebouwen vrij. De gemeente wil het hergebruik van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen stimuleren. Dit hergebruik kan een woonbestemming zijn of een woonbestemming in combinatie met bedrijfsactiviteiten.

Verder is er in het beleid ruimte voor kleinschalige recreatieve ontwikkelingsmogelijkheden en voor de uitbreiding van niet agrarische bedrijven.


In een planMER voor een bestemmingsplan zoals het bestemmingsplan Buitengebied voor De Marne moeten de milieueffecten van de 'worstcasesituatie' worden bepaald. Dit is de situatie waarbij alle mogelijkheden op grond van het bestemmingsplan helemaal worden gebruikt. Voor dit bestemmingsplan is dat de situatie waarin alle grondgebonden agrarische bedrijven uitbreiden naar een bouwvlak van 2 ha.

De ontwikkelingsruimte van de agrarische bedrijven is in het voornemen beperkt aan de hand van een zogenoemde 'stikstofregel' waarmee significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden worden voorkómen. De ontwikkelingsruimte voor ieder bedrijf is hiermee de bestaande bedrijfsemissie kg NH3/jaar. plus de uitbreiding tot de grenswaarde van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), zoals vermeld in artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming. Voor het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied dat gevoelig is voor verzuring en vermesting geldt momenteel een grenswaarde van 0,05 mol/ha/jaar. Hoeveel deze 0,05 mol/ha/jaar betekent voor de uitbreidingsmogelijkheden per bedrijf in aantal dieren, is sterk afhankelijk van de beoogde ontwikkeling (soort dieren/stalsysteem) en de locatie. De ontwikkelingsruimte van het PAS mag alleen worden gebruikt bij projecten, in een bestemmingsplan kan deze ontwikkelingsruimte niet worden opgenomen maar er kan wel naar worden verwezen. Voor de berekeningen van de milieueffecten van de aspecten geur, fijnstof en stikstof in het planMER in de huidige situatie is uitgegaan van de bestaande bedrijfsemissie kg NH3/jaar per agrarisch bedrijf.


Voor de berekeningen van de 'worstcasesituatie' van het voornemen is een modelsituatie ontwikkeld. In dit model zijn alle mogelijkheden op grond van het ontwerpbestemmingsplan gebruikt.

N.B. Op 29 mei 2019 heeft de Raad van State uitspraak gedaan over de juridische houdbaarheid van het PAS. Dit heeft tot gevolg dat de drempel- en grenswaarden voor stikstofdepositie niet meer mogen worden toegepast. Voor dit bestemmngsplan betekent dit dat de uitzonderingsregel voor ontwikkelingen onder de drempel- c.q. grenswaarden van het PAS wordt geschrapt.

10.3 Beoordeling van de milieueffecten

Wanneer de milieueffecten van het voornemen in het planMER als (zeer) negatief zijn beoordeeld en het bestemmingsplan op basis hiervan niet uitvoerbaar is, moeten in het planMER alternatieven voor het voornemen worden opgenomen. Zoals uit onderstaande tabel blijkt zijn geen van de effecten van het voornemen als (zeer) negatief beoordeeld. In het voorliggende planMER was het dan ook niet nodig om alternatieven op te nemen.

Uit de beoordeling van de milieueffecten van het voornemen blijkt dat er vooral effecten op natuur worden verwacht.

10.4 Advies

Uit de beoordeling van de milieueffecten van het voornemen blijkt dat het bestemmingsplan op basis van het voornemen kan worden vastgesteld. Het plan is niet in strijd met de Wet natuurbescherming. Daarbij kan worden opgemerkt dat het bestemmingsplan op basis van het voornemen uitvoerbaar mag worden geacht. Met andere woorden, binnen de in het bestemmingsplan opgenomen gebruiksregels kan gebruik worden gemaakt van de ontwikkelingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.

Hoofdstuk 11 Planbeschrijving

Voorliggend bestemmingsplan is conserverend van aard. Er worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Toch is het bestemmingsplan opnieuw getoetst aan de huidige wetgeving en beleid. Daarnaast zijn alle plannen waaraan de gemeente De Marne haar medewerking heeft verleend na vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied 2008, verwerkt in voorliggend bestemmingsplan. Een overzicht van deze plannen is opgenomen in paragraaf 11.2 Wijzigingsplannen en omgevingsvergunningen.

Dit hoofdstuk beschrijft de wijzigingen van voorliggend bestemmingsplan ten opzichte van het geldende bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente De Marne.

In bijlage 3 van deze toelichting is daarnaast een overzicht gevoegd met daarin de omissies in het plan die na vaststelling aan het licht zijn gekomen en hoe deze omissies zijn aangepast in voorliggend plan.

11.1 Beleid

Update beleidsdocumenten

Voorliggend bestemmingsplan is getoetst aan het geldende beleid op het niveau van het Rijk, de provincie en de gemeente.

Er is onder meer getoetst aan de landelijke Structuurvisie Infrastructuur in Ruimte, welke het landelijke ruimtelijke beleid omvat. Daarnaast is aan de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening van de provincie Groningen getoetst. Ook gemeente De Marne heeft een nieuwe structuurvisie vastgesteld (2014) waarin het beleid voor de ruimtelijke kwaliteit van de gemeente is opgenomen.

Verder is onderwerpspecifiek beleid, zoals een nieuwe welstandnota, het Beleidsplan Recreatie en Toerisme en de Visie Mestopslag van de gemeente, opgenomen in de toelichting.

Agrarische bouwvlakken

In het bestemmingsplan Buitengebied (2008) is de zogenaamde 'cirkel systematiek' toegepast. Voor de agrarische bedrijven in het buitengebied is een cirkelvormig bouwvlak opgenomen waarvoor een regel was opgenomen. In de regel staat dat er bebouwing is toestaan binnen een oppervlakte van 1 of 2 ha, afhankelijk van de aanduiding. Verder moet de bebouwing per bedrijf worden geconcentreerd binnen een vierhoek, in de meeste gevallen aan één zijde van de weg, aansluiten bij de bestaande bebouwing en rekening houden met uitzicht vanaf de (dienst)woning.

In voorliggend bestemmingsplan is per agrarisch bedrijf een passend bouwvlak vastgesteld. De oppervlakte van het bouwvlak is gelijk aan de oppervlakte die was toegestaan op basis van het bestemmingsplan Buitengebied 2008, maar het bouwvlak bepaalt nu de grenzen waarbinnen mag worden gebouwd. De systematiek van het cirkelvormige bouwvlak is in voorliggend bestemmingsplan losgelaten, omdat deze systematiek niet meer kan worden toegepast binnen het huidige geldende provinciale beleid.

11.2 Wijzigingsplannen en omgevingsvergunningen

  • Bestemmingsplan Aagtsweg 3 Eenrum
  • Wijzigingsplan Trekweg 1 Wehe den Hoorn
  • Bestemmingsplan Schapenhouderij Westpolder Vierhuizen
  • Buitengebied herziening 1 Radarmast Rijkswaterstaat
  • Herbouw schuur met bedrijfswoning, Vlakkeriet 3 Houwerzijl
  • Bestemmingsplan Leidingtrace Ranum - Saaksum
  • Wijzigingsplan voormalige bibliotheek Zuster A .Westerhofstraat 21 te Leens
  • Inpassingsplan N361 Mensingeweer-Ranum
  • Omgevingsvergunning Broeksterweg 24 te Broek
  • Omgevingsvergunning Breekweg 14 te Leens
  • Wijzigingsplan Vlakkeriet 6 Houwerzijl
  • Wijzigingsplan Vlakkeriet 2 Houwerzijl
  • Bestemmingsplan Dijksterweg 51 Kleine Huisjes
  • Theehuis Westpolder

Hoofdstuk 12 Juridische vormgeving

12.1 Gebiedsbestemmingen

Gebiedsindeling

In het bestemmingsplan wordt gewerkt met twee gebiedsbestemmingen, te weten Agrarisch en Natuur.

In het bestemmingsplan uit 2008 maakte het behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden onderdeel uit van de agrarische bestemming (Agrarisch - Landschappelijke en natuurlijke waarden). In het voorliggende bestemmingsplan is de bestemming aangepast naar 'Agrarisch'. De te beschermen landschappelijke waarden (kernkwaliteiten) zijn in dubbelbestemmingen opgenomen. In het navolgende is een opsomming gegeven van de kernkwaliteiten van het landschap en de wijze waarop deze in het bestemmingsplan worden beschermd.

Kernkwaliteit   Bescherming  
Oude dijken   Deze zijn opgenomen in de dubbelbestemming Waarde - Cultuurhistorisch waardevolle lijnen. Beschermd worden cultuurhistorisch waardevolle wegen, dijken en dijkrestanten, alsmede de landschapselementen die met de oude dijken samenhangen, zoals coupures, schotbalkoodsjes en kolken.
In 1998 en 1999 zijn alle oude dijken opnieuw geïnventariseerd en ingemeten; de profielen en het gebruik van de te behouden dijken zijn vastgelegd in het bestemmingsplan.  
Wierden   Het reliëf van de wierden wordt beschermd middels de dubbelbestemming Waarde - Wierden.
De zones rondom de wierden hebben de dubbelbestemming Waarde - Invloedsgebied wierden. Deze dubbelbestemming bevat regels die gericht zijn op de bescherming van de landschappelijke openheid.  
Openheid   Kenmerkend voor delen van het gebied. De grootschalige open gebieden hebben de dubbelbestemming Waarde - Open gebied.  
Opstrekkende verkaveling   Het gebied dat betrekking heeft op landschap met een herkenbare opstrekkende verkaveling is bestemd als Waarde - Verkaveling.  
Reliëf   De zuidelijke rand van het plangebied is aangewezen als landschappelijk waardevolle reliëfinversie. Hiervoor is de dubbelbestemming Waarde - Reliëf opgenomen.  
Verkaveling   Het gehele plangebied is zodanig herverkaveld, dat zich hier geen kenmerkende verkavelingen meer bevinden.  
Karakteristieke waterlopen   Het beloop en het profiel van de karakteristieke waterlopen zijn beschermd door middel van deze bestemming.  
Diepe plassen en meren   De diepe plassen en meren zijn als zodanig aangeduid binnen de bestemming Water.  

Op deze wijze bevat het bestemmingsplan voldoende beschermende maatregelen voor de bestaande landschappelijke waarden. In het geldende bestemmingsplan was in de agrarische bestemming een omgevingsvergunningenstelsel (aanlegvergunningen) opgenomen, maar omdat dit nu is geborgd in de (dubbel) bestemmingen is deze regeling geschrapt uit de agrarische bestemming.

Het gebied rond het Lauwersmeer en de Waddenzee vertegenwoordigen zeer hoge natuurwaarden. Deze gebieden bevinden zich echter buiten het plangebied. De provinciale kaart Natuur laat zien dat de natuurwaarden met name zijn te vinden in kleinere eenheden (in de vorm van bijvoorbeeld eendenkooien, dobben en kleinere bospercelen). Het betreft gronden die onderdeel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en bos- en natuurgebieden buiten het NNN. Deze gronden zijn bestemd als 'Natuur'. Een groot deel van het plangebied is op de provinciale kaart aangewezen als 'leefgebied akkervogels'. In het bestemmingsplan is hiervoor geen specifieke regeling opgenomen.

Logischerwijs ligt het accent wat betreft het natuurbeleid op de natuurwaarden van de Waddenzee en het Lauwersmeergebied. Wel streeft de gemeente binnen het plangebied naar herstel van de natuurlijke waarden. Ook dienen bij ontwikkelingen de bestaande waarden van flora en fauna (die zich bijvoorbeeld bevinden in sloten, in bermen en in de singels en erfbeplantingen) te worden meegenomen in de afweging omtrent de beoogde ontwikkeling.

De gemeente heeft ervoor gekozen de cultuurhistorische waarden in een apart (facet)bestemmingsplan op te nemen. Dit betreft onder meer de karakteristieke panden en de cultuurhistorisch waardevolle erven.

Ontwikkelingsrichting per functie

De kenmerken en kwaliteiten van een deelgebied en de wijze waarop deze deelgebieden nu al voor functies als landbouw en natuur worden gebruikt, bepalen de ontwikkelingen van de verschillende functies in het landelijk gebied binnen de bestemmingsplanperiode. Deze ontwikkelingen zijn mede afhankelijk van het beleid dat door Rijk en provincie wordt gevoerd.

De ontwikkelingen zijn op hun beurt van belang voor het bestemmingsplanbeleid. In het navolgende wordt daarom een overzicht gegeven van de ontwikkelingen van de verschillende functies in het buitengebied die een vertaling vinden in het bestemmingsplan. Een en ander wordt gedetailleerd uitgewerkt in het vervolg van Hoofdstuk 12.

LANDBOUW
Al een aantal jaren is een proces gaande van terugloop van het aantal bedrijven en opschaling van de overblijvende bedrijven. Ook in de gemeente De Marne is dit proces herkenbaar.

De gemeente De Marne biedt de ruimte om schaalvergroting te realiseren. In de Structuurvisie van gemeente De Marne wordt 'sterke landbouw' genoemd als één van de beleidsdoelen. Het beleid van de gemeente is er op gericht om ruimte te geven aan de ontwikkeling van de landbouw, mits landschappelijk zorgvuldig ingepast.

Door schaalvergroting in de landbouw komt agrarische bebouwing vrij. Voor deze gebouwen moeten, zeker daar waar het cultuurhistorisch waardevolle en/of karakteristieke panden betreft, zoveel als mogelijk nieuwe functies worden gezocht.

RECREATIE EN TOERISME
Ook op het gebied van recreatie en toerisme ligt de grootste 'waarde' buiten het plangebied (Lauwersoog). Dit neemt echter niet weg dat ook het plangebied veel heeft te bieden voor de 'stille genieter'. Het fraaie landschap met zijn vergezichten, de kronkelende waterlopen, de rust en de fraaie dorpen vormen kwaliteiten, die in toenemende mate worden gewaardeerd. De bestaande recreatieve infrastructuur is berekend op een opschaling van recreatie en toerisme. De uitbreiding van de recreatieve infrastructuur, zoals varen, fietsen en wandelen, wordt bevorderd.

Vormen van kleinschalige (verblijfs)recreatie, als nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf, staan volop in de belangstelling, zoals kleinschalig kamperen, bed & breakfast en dagrecreatieve activiteiten en daarmee samenhangende horeca. Niet alleen boeren en toeristen hebben echter baat bij deze recreatieve ontwikkeling. Er is namelijk ook sprake van een positief effect op de middenstand in de dorpen van het platteland. Deze ontwikkelingen komen de algehele leefbaarheid ten goede. De gemeente wil hiervoor dan ook onder voorwaarden mogelijkheden bieden.

WONEN
Vrijkomende agrarische bedrijven raken in toenemende mate in trek voor bewoning door burgers. Deze tendens is ook in de gemeente De Marne waarneembaar. De gemeente wil hiervoor de ruimte bieden. Veelal kan door functieverandering ten behoeve van het wonen een positieve bijdrage worden geleverd aan de instandhouding van het vaak cultuurhistorisch waardevolle erfgoed en de leefbaarheid van het platteland.

Met betrekking tot bouwen in het buitengebied is het beperkt. Bij beëindiging van het agrarisch bedrijf bestaat via een functiewijziging naar wonen een mogelijkheid voor woningsplitsing.

Voor de huisvesting in verband met mantelzorg zijn geen regels in dit bestemmingsplan opgenomen. Vergunningvrij mag deze huisvesting plaatsvinden in (vrijstaande) bijgebouwen bij (bedrijfs)woningen (zie bijlage II van het Besluit omgevingsrecht).

Binnen de woonbestemming is een zogeheten kangoeroewoning toegestaan. De vraag naar dit soort woningen bereikt De Marne steeds vaker. In een tijd dat mensen steeds langer thuis moeten blijven wonen is het logisch en wenselijk dat huishoudens bij elkaar intrekken om elkaar op termijn te verzorgen.

Een kangoeroewoning is een gebouw, of een deel van een gebouw, dat is ingericht om te wonen maar waar geen kookgelegenheid of badkamer is. Hierin kunnen één of meerdere familieleden wonen, bijvoorbeeld ter overbrugging of vooruitlopend op mantelzorg. De bewoners van de kangoeroewoning delen de keuken of de badkamer met de hoofdbewoner. Als de kangoeroewoning zowel een kookgelegenheid als een badkamer had, dan zou het een zelfstandige woning zijn. Dit kan De Marne, als krimpgemeente, niet op voorhand toestaan. Over het aantal zelfstandige woningen in de gemeente bestaan namelijk afspraken met de provincie.

Een kangoeroewoning is iets anders dan een mantelzorgwoning (zie hierboven). Een mantelzorgwoning is een zelfstandige woning voor iemand die uit medische noodzaak dichtbij de hoofdbewoner, de mantelzorger, woont. Voor het bouwen van een mantelzorgwoning bestaan wettelijke mogelijkheden. Bij een kangoeroewoning is er niet per se een medische noodzaak. De huisvesting van bijvoorbeeld niet-hulpbehoevende ouders of kinderen in een gastenverblijf (dat óf een kookgelegenheid óf een badkamer mist) is dan ook geen bezwaar.

Bedrijfswoningen bij agrarische bedrijven die door personen worden bewoond die geen binding hebben met het daar gevestigde agrarisch bedrijf, kunnen worden omgezet in een zogenaamde plattelandswoning.

NIET-AGRARISCHE BEDRIJVIGHEID
Vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen kunnen een aantrekkelijke vestigingslocatie vormen voor kleine (startende) ondernemingen. Deze ontwikkeling heeft een aantal voordelen:

  • vestiging stimuleert de lokale economie;
  • vestiging levert een bijdrage aan het behoud van de leefbaarheid;
  • vestiging impliceert het behoud van een voormalig agrarisch pand.

De gemeente zal dan ook (zij het op beperkte schaal) ruimte bieden voor omzetting van de voormalige agrarische bebouwing naar een bedrijfsbestemming, uitsluitend in combinatie met de woonfunctie. Wel zal in het concrete geval een zorgvuldige afweging van alle in het geding zijnde belangen moeten worden gemaakt.

OVERIGE FUNCTIES
Het plangebied wordt doorsneden door verschillende wegen. Er wordt niet ingezet op aanpassingen (bijvoorbeeld in de vorm van verdubbeling) van deze wegen.

Wat betreft het water zijn alleen de hoofdwatergangen bestemd. De overige sloten en waterlopen maken deel uit van de agrarische bestemming.

In het plangebied zijn gaswinlocaties en nutsvoorzieningen aanwezig. Er is niet voorzien in een uitbreiding hiervan.

Functierangorde en hoofdbeleidskeuze

Verreweg het grootste deel van het plangebied is in agrarisch gebruik. In een aantal gevallen heeft de natuur het primaat. In deze gebieden zijn de planologische ontwikkelingsmogelijkheden gericht op het realiseren van de natuurdoelstellingen. Hierna wordt per gebiedsbestemming de hoofdlijnen van het beleid beschreven.

AGRARISCH

  • Landbouw

Aan de grondgebonden landbouw worden ruime ontwikkelingsmogelijkheden geboden. Ook nieuwvestiging van grondgebonden agrarische bedrijven is toegestaan.

In de gemeente De Marne wordt al sinds jaar en dag terughoudend omgegaan met de intensieve veehouderij. In het gehele buitengebied komt als gevolg van dit terughoudende gemeentelijke beleid slechts op zeer bescheiden schaal intensieve veehouderij voor. In de huidige situatie bevindt zich in het plangebied geen enkele volwaardige intensieve veehouderij. Wel komen enkele intensieve neventakken voor bij volwaardige grondgebonden agrarische bedrijven.

De gemeente De Marne continueert het terughoudende beleid op het gebied van intensieve veehouderij. De gemeente is van mening dat grootschalige intensieve veehouderijbedrijven niet passen in het landschap van de gemeente.

In de gemeente De Marne vormt ook de belevingswaarde van het landschap voor de recreant een belangrijk argument voor het te voeren beleid. Recreanten zoeken meer en meer rust, ruimte en frisse lucht. De Wet geurhinder en veehouderij gaat uitsluitend in op de bescherming van geurgevoelige objecten. Bescherming van recreanten tegen stank van intensieve veehouderij wordt niet in de genoemde wet geregeld, maar is voor de gemeente wel degelijk aan de orde.

De gemeente wil de thans aanwezige waarden en kwaliteiten (rust, ruimte en frisse lucht) behouden. In de huidige situatie is dit volledig gewaarborgd. Dit is mede te danken aan het tot nu toe gevoerde terughoudende beleid. Door het onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven geheel te laten vervallen, bestaat op alle bouwvlakken de mogelijkheid om zowel grondgebonden, als niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid uit te oefenen. Op deze wijze bestaat de kans dat er vele intensieve veehouderijbedrijven naar de gemeente De Marne zullen komen. Slechts de milieuvergunning zal daarbij enige sturing aan de omvang van de intensieve veehouderij-activiteiten geven. Een ruimtelijke afweging zal in het geheel niet meer aan de orde zijn, het bestemmingsplan laat een onderlinge uitwisseling immers bij recht toe. Dit acht de gemeente ongewenst.

Om die redenen zal de gemeente in haar beleid het onderscheid tussen intensieve en grondgebonden agrarische bedrijven handhaven. Dit is overigens in overeenstemming met het rijksbeleid zoals verwoord in de Nota Ruimte. Ook in de Nota Ruimte wordt namelijk nog onderscheid gemaakt in grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven. Dit beleid is eveneens in overeenstemming met de Omgevingsverordening van de provincie Groningen.

  • Natuur en landschap

Waar mogelijk streeft de gemeente naar herstel van landschappelijke en natuurlijke waarden. Punt van aandacht daarbij is de bescherming van landschappelijk waarden, zoals tot uitdrukking komend in onder andere het reliëf, de grootschalige openheid en de verkaveling. Het bestemmingsplan bevat hiertoe een beschermende regeling. Deze is nader toegelicht aan het begin van 12.1 Gebiedsbestemmingen.

  • Cultuurhistorie en archeologie

Op het gebied van cultuurhistorie en archeologie worden eveneens geen bijzondere doelen nagestreefd. Bekende archeologische waarden moeten, waar mogelijk in situ, worden beschermd.

  • Recreatie en toerisme

Kleinschalige vormen van verblijfsrecreatie zijn onder voorwaarden mogelijk in combinatie met wonen of wonen ten behoeve van het bedrijf. Daarbij kan het gaan om:

  • 1. bed and breakfastvoorzieninggen tot een omvang van drie kamers voor in totaal zes personen; deze voorzieningen zijn bij recht toegestaan;
  • 2. minicamping met maximaal 15 kampeermiddelen, de gemeente gaat hierbij uit van een maximale bezetting van circa 60 personen per minicamping; een minicamping kan worden opgericht via een afwijking van de gebruiksregels. Indien de sanitaire voorzieningen niet in de bestaande bebouwing kunnen worden gerealiseerd kan via een afwijking van de bouwregels een sanitairgebouw worden gebouwd van maximaal 25 m2; een minicamping is niet toegestaan in combinatie met Bevi-activititeiten op hetzelfde perceel;
  • 3. maximaal drie camperplaatsen in de periode 15 maart tot en met 31 oktober; deze voorzieningen zijn bij recht toegestaan bij een agrarisch bedrijf.

Ook dagrecreatief medegebruik op agrarische gronden is mogelijk. Hierbij moet worden gedacht aan dagrecreatieve voorzieningen, zoals voet-, fiets- en ruiterpaden, picknickplaatsen en visoevers.

  • Wonen en niet-agrarische bedrijven

Wonen en niet-agrarische bedrijvigheid worden in het plangebied gezien als ondergeschikte functies. Nieuwbouw van woningen is niet mogelijk. Voormalige agrarische gebouwen kunnen wel worden benut voor wonen. Het vestigen van nieuwe niet-agrarische bedrijven in vrijkomende agrarische bebouwing is eveneens mogelijk. Dit draagt bij aan de leefbaarheid van het landelijke gebied.

De woningen en niet-agrarische bedrijven zijn aangeduid met een functieaanduiding. De bouw- en gebruiksmogelijkheden gelden alleen voor het bouwperceel. Dit komt overeen met het functieaanduidingsvlak.

NATUUR

  • Natuur en landschap

Op de gronden met de bestemming 'Natuur' worden waarden van de natuur beschermd en kan natuurontwikkeling plaatsvinden.

  • Cultuurhistorie en archeologie

Het beleid is gericht op het, indien mogelijk in situ, beschermen van de in het gebied voorkomende waarden van cultuurhistorie en archeologie.

  • Recreatie

Natuurgebieden lenen zich goed voor (extensief) recreatief medegebruik. Het bestemmingsplan biedt hiertoe mogelijkheden. Recreatief medegebruik is ten opzichte van natuur en landschap echter een ondergeschikte functie.

  • Wonen en niet-agrarische bedrijvigheid

Deze functies komen in de als zodanig bestemde natuurgebieden niet voor en zijn ook niet mogelijk.

12.2 Functiebestemmingen

Ten behoeve van de in paragraaf 12.1 genoemde beleidsdoelen worden in het bestemmingsplan regels gegeven ten aanzien van het bouwen en het gebruik van de gronden en gebouwen. In onderstaande paragraaf worden deze regels beschreven en toegelicht.

12.2.1 Niet-agrarische bedrijven

De niet-agrarische bedrijven, horeca en gemengd (theehuis Westpolder) zijn binnen de bestemming 'Agrarisch' aangeduid. Ook de windturbines en begraafplaatsen zijn aangeduid. Voor deze functies gelden specifieke bouw- en gebruiksregels.

De nutsvoorzieningen zoals rioolgemalen, waterzuiveringsinstallaties en gaslocaties zijn bestemd als 'Bedrijf-Openbaar nut'. De meeste nutsvoorzieningen zijn daarnaast ook voorzien van een specifieke aanduiding.

12.2.2 Agrarische bedrijven

Bestaande agrarische bedrijven

DE BESTEMMING
Binnen de bestemming Agrarisch zijn alle typen agrarische bedrijven aangegeven met een aanduiding. Er is onderscheid gemaakt tussen de volgende aanduidingen:

  • grondgebonden agrarisch bedrijf;
  • intensieve veehouderij;
  • grondgebonden agrarisch bedrijf met bestaande intensieve tak.

Als begrippen worden gehanteerd:

  • agrarisch bedrijf: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren;
  • grondgebonden agrarisch bedrijf: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren en waarbij hoofdzakelijk wordt gebruikgemaakt van open grond;
  • niet-grondgebonden agrarisch bedrijf: een agrarisch bedrijf waarbij in hoofdzaak geen gebruik wordt gemaakt van open grond;
  • grondgebonden agrarisch bedrijf met bestaande intensieve tak: een agrarisch bedrijf waarbij hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van open grond, maar waarbij tevens sprake is van een ondergeschikte tak intensieve veehouderij;
  • intensieve veehouderij: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren en waarbij hoofdzakelijk geen gebruik wordt gemaakt van open grond;
  • hoofdgebouw: hiermee wordt binnen de agrarische bestemming en na beëindiging van de agrarische bestemming de combinatie van voorhuis met daaraan vastgebouwde bedrijfsruimte begrepen (boerderij).

Toekennen bouwvlakken

Wat betreft het toekennen van agrarische bouwvlakken het volgende. In geval van het hobbymatig houden van dieren is geen agrarisch bouwvlak toegekend. Deze vorm kan namelijk onder de woonbestemming plaatsvinden. De jurisprudentie is maatgevend bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van het hobbymatig of bedrijfsmatig houden van dieren. Als sprake is van het bedrijfsmatig houden van dieren is een agrarisch bouwvlak opgenomen.

Agrarische bouwvlakken

In het bestemmingsplan is gewerkt met bouwvlakken van 1, 1,5 en 2 ha. De omvang van deze bouwvlakken is afgestemd op het vorige bestemmingsplan uit 2008 waarin zogenaamde verbale agrarische bouwpercelen waren opgenomen. De meeste agrarische bedrijven hebben een omvang van 1,5 ha. Verder zijn er enkele bedrijven met een omvang van 1 ha (Vliedorpsterweg 6, 10 en 13 in Houwerzijl) en enkele bedrijven met en omvang van 2 ha (Ommelanderweg 11 en 38 Hornhuizen, Aagtsweg 3 Eenrum, Vlakkeriet 2 en 6 Houwerzijl, Hoofdweg 18 Zuurdijk, en Noorderweg 3 Vierhuizen).

Met het oog op het voorkomen van onveilige situaties en met het oog op negatieve landschappelijke effecten, dient een (grondgebonden) agrarisch bedrijf aan één zijde van de weg te worden uitgeoefend. In de regels is dit vastgelegd. De bouwvlakken die in de huidige situatie reeds aan de overzijde van de weg zijn uitgebreid, zijn op de verbeelding aangegeven door middel van de aanduiding 'relatie', waardoor deze niet onder het overgangsrecht zijn geplaatst.

Middels de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor het uitbreiden van bouwvlakken met een oppervlakte van 1,5 ha tot een totale oppervlakte van maximaal 2 ha heeft de gemeente voldoende mogelijkheden om per geval maatwerk te leveren. In het kader van die afweging kan ook het bouwen aan de overzijde van de weg worden overwogen.

De gemeente geeft in principe alle agrarische bedrijven de mogelijkheid om uit te breiden naar 2 ha. Op een paar plaatsen in het plangebied is het echter ongewenst dat agrarische bedrijven kunnen uitbreiden tot 2 ha. Deze agrarische bedrijven hebben een bouwvlak van 1 ha. Vergroting tot 1,5 ha is wel mogelijk. Het betreft de percelen Vliedorpsterweg 6, 10 en 13 in Houwerzijl. Voor deze percelen is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen tot 1,5 ha.

Voor het vergroten van bouwvlakken tussen 1 en 2 ha moet de zogenaamde 'maatwerkmethode' worden toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur. Ook moet een erfinrichtingsplan worden opgesteld. De uitvoering en instandhouding van de erfbeplanting wordt geborgd met een voorwaardelijke verplichting.

Maatwerk bij uitbreiding agrarische bedrijven

Grondgebonden agrarische bedrijven met een bouwvlak van 1,5 ha of groter kunnen via een wijzigingsbevoegdheid worden uitgebreid tot 2 ha. Hiervoor moet conform het provinciale beleid de 'maatwerkmethode' worden toegepast, en moet een erfinrichtingsplan worden opgesteld, waarbij rekening moet worden gehouden met:

  • de historisch gegroeide landschapsstructuur;
  • de afstand tot andere ruimtelijke elementen;
  • een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
  • het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen binnen het bouwvlak worden gesloopt ;
  • het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;
  • het aspect nachtelijke uitstraling.

De aanleg en instandhouding van de landschappelijke inpassing is in de regels geborgd door middel van een voorwaardelijke verplichting.

Nieuwe grondgebonden agrarische bedrijven

Zoals in Hoofdstuk 5 is aangegeven, staat de provincie in principe geen nieuwe bouwlocaties voor nieuw- of hervestiging van grondgebonden agrarische bedrijven voor, tenzij sprake is van uitplaatsing uit het Natuurnetwerk Nederland, of van het oplossen van knelpunten (zoals uitplaatsing uit linten in verband met ruimtegebrek of milieuhinder).

Er is geen regeling in het bestemmingsplan opgenomen. Indien een dergelijke situatie zich voordoet zal er een maatwerkoplossing wordne gezocht.

Nieuwe intensieve veehouderijbedrijven

Nieuwvestiging van intensieve veehouderijbedrijven is in het plangebied niet mogelijk.

Rood-voor-rood-regeling

In het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de bouw van een woning ter compensatie van de afbraak van 750 m2 (of twee woningen ter compensatie van 2.000 m2) voor hergebruik niet geschikte of geschikt te maken niet karakteristieke of beeldbepalende bebouwing.

Ander gebruik bedrijfsgebouwen na beëindiging agrarisch bedrijf

In relatie met het proces van terugloop van het aantal agrarische bedrijven, is het denkbaar dat voor meer agrarische bedrijfsgebouwen alternatieve functies moeten worden gevonden. Om deze reden is in het bestemmingsplan een afwijkingsbevoegdheid opgenomen, waarmee de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen kunnen worden gebruikt voor een niet-agrarische functie. Hierbij gaat het om de functies:

  • a. wonen;
  • b. bedrijfsactiviteiten die beperkt blijven tot activiteiten die naar aard en omvang ruimtelijk, milieuhygiënisch en verkeerskundig inpasbaar zijn.

Aan deze afwijking zijn de volgende voorwaarden verbonden:

  • 1. de functie wonen is slechts toegestaan:
      • in het hoofdgebouw;
      • in een bij het hoofdgebouw behorend karakteristiek gebouw, mits het toevoegen van nieuwe woningen past binnen het Woon- en Leefbaarheidsplan Noord-Groningen en zijn herzieningen, dan wel opvolgende woonvisies;
  • 2. de bedrijfsactiviteiten zijn uitsluitend toegestaan in combinatie met de woonfunctie, waarbij het aantal wooneenheden per voormalig (agrarisch) bedrijf niet meer bedraagt dan één;
  • 3. in afwijking van het vorenstaande mag het aantal wooneenheden per voormalig agrarisch bedrijf in geval van splitsing niet meer dan twee bedragen, met dien verstande dat de oppervlakte van het hoofdgebouw minimaal 180 m² bedraagt, mits het toevoegen van nieuw woningen past binnen het Woon- en Leefbaarheidsplan Noord-Groningen en zijn herzieningen, dan wel opvolgende woonvisies;
  • 4. het gebruik voor de niet-agrarische functie moet plaatsvinden binnen de bestaande bebouwing, met dien verstande dat, met uitzondering van opslag, de bedrijfsactiviteiten kunnen worden uitgevoerd op het bijbehorende erf;
  • 5. de vrijgekomen bebouwing mag niet worden vergroot en er mogen geen nieuwe gebouwen worden opgericht, anders dan vervangende nieuwbouw;
  • 6. er moet zorg worden gedragen voor een goede landschappelijke inpassing. Een verzoek om afwijking dient gepaard te gaan met een voorstel tot landschappelijke inpassing van de bebouwing waarbij tevens wordt bezien of de landschappelijk verstorende bebouwing kan worden afgebroken of verplaatst of aangepast;
  • 7. er mag geen afbreuk worden gedaan aan de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van de nabijgelegen (agrarische) bedrijven;
  • 8. er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan het milieu, de kwaliteit van de bodem en het grond- en oppervlaktewater;
  • 9. er mag geen onaanvaardbare verkeersaantrekkende werking ontstaan;
  • 10. indien sprake is van detailhandel, dient de bedrijfsvloeroppervlakte voor detailhandel beperkt te blijven tot maximaal 200 m².

Wat betreft de 'Staat van bedrijven' het volgende. Als belangrijkste bron bij het opstellen van de Staat van bedrijven is gebruikgemaakt van de lijst van bedrijfstypen uit de publicatie "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 2009. In deze lijst worden voor een groot aantal bedrijfstypen en activiteiten richtafstanden ten opzichte van een rustige woonwijk gegeven. Daarbij is ervan uitgegaan dat de bedrijven ter voorkoming van hinder en/of gevaar die technieken toepassen, die thans als de meest gebruikelijke worden beschouwd. De lijst is ten behoeve van de Staat van bedrijven met behulp van andere bronnen en praktijkervaringen verder verfijnd (onder andere differentiatie naar grootte). De Staat van bedrijven wijkt dus op een aantal punten af van de lijst van bedrijfstypen van de VNG.

In de VNG-publicatie zijn de richtafstanden van de lijst van bedrijfstypen teruggebracht tot zes categorieën. De gemeente acht echter uitsluitend bedrijven met weinig omgevingshinder toelaatbaar. Het gaat dan om de categorieën 1 en 2:

  • categorie 1: bedrijfstypen c.q. bedrijfsactiviteiten die, gelet op hun aard en invloed op de omgeving, toelaatbaar zijn in woonwijken (grootste afstand 10 m).
  • categorie 2: bedrijfstypen c.q. bedrijfsactiviteiten die, gelet op hun aard en invloed op de omgeving, toelaatbaar zijn tussen of onmiddellijk naast woonbebouwing, echter alleen in gebieden met gemengde functies (grootste afstand 30 m).

Agrarische bedrijfsgebouwen

Binnen het agrarisch bouwperceel mogen bedrijfsgebouwen (en één bedrijfswoning, zie hieronder) ten behoeve van het betreffende (grondgebonden) agrarische bedrijf worden gerealiseerd.

Het college van B en W heeft op 22 januari 2013 een gedoogbesluit genomen om de maatvoering van agrarische bedrijfsgebouwen te wijzigen in verband met gewenste extra goothoogte. Deze maatvoering is in het voorliggende bestemmingsplan overgenomen. De bedrijfsgebouwen dienen aan de volgende voorwaarden te voldoen:

  • bouwhoogte: maximaal 14 m;
  • goothoogte: maximaal 8,5 m;
  • dakhelling: minimaal 15°.

Kassen

Bepaalde delen van het plangebied kenmerken zich door openheid. De aanwezigheid van grotere kassencomplexen kan een forse aantasting van deze openheid veroorzaken. Voor de gemeente vormt dit de voornaamste reden met betrekking tot kassen een terughoudend beleid te voeren. Tegelijk wil de gemeente agrariërs wel de mogelijkheid bieden om op bescheiden mate teeltondersteunend glas op te richten. De toegestane oppervlakte aan permanente (glazen) kassen (niet zijnde tijdelijke tunnelkassen) op het erf van een agrarisch bedrijf is daarom beperkt tot 1.000 m². Via een afwijking kan deze oppervlakte worden vergroot tot 2.000 m².

Duisternis is een belangrijke karakteristiek en ook als zodanig benoemd in het bestemmingsplan. Aangezien de lichtemissie van kassen een bedreiging voor deze kwaliteit vormt, is in het bestemmingsplan bepaald dat de kassen zodanig dienen te worden afgeschermd dat lichtemissie wordt voorkomen.

Bedrijswoningen

ÉÉN BEDRIJFSWONING
Bij recht zijn uitsluitend de bestaande bedrijfswoningen toegestaan. In principe is bij alle (grondgebonden) agrarische bedrijven één bedrijfswoning aanwezig. Daar waar dat anders is, is dat op de verbeelding aangegeven.

De oppervlakte van een bedrijfswoning, inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen, mag niet meer bedragen dan 300 m2, dan wel niet meer dan de bestaande oppervlakte als deze meer bedraagt dan 300 m2.

VIA AFWIJKING EEN TWEEDE BEDRIJFSWONING
De gemeente voert een terughoudend beleid ten aanzien van tweede bedrijfswoningen. Voor die bedrijven die kunnen aantonen een tweede bedrijfswoning nodig te hebben, is in het bestemmingsplan echter een afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Hieraan zijn een aantal voorwaarden verbonden:

  • 1. de tweede bedrijfswoning wordt gesitueerd binnen het bouwvlak;
  • 2. de noodzaak van de tweede bedrijfswoning vanuit het aspect doelmatige agrarische bedrijfsvoering wordt gemotiveerd;
  • 3. de omvang van het bedrijf zodanig is dat sprake is van een duurzaam volwaardig tweepersoonsbedrijf;
  • 4. door middel van een ondernemersplan (en financiering) dient te worden aangetoond dat het bedrijf de komende tien jaar als volwaardig tweepersoonsbedrijf blijft bestaan;
  • 5. de haalbaarheid dient te worden aangetoond.

Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen binnen het bouwvlak worden gebouwd, waarbij de hoogte is beperkt tot maximaal 12 m. Buiten het bouwvlak zijn alleen erf- en terreinafscheidingen toegestaan. Voor sleufsilo's en mestopslagplaatsen buiten het bouwvlak - binnen 25 m van de bouwgrens - geldt een aparte regeling (zie navolgende). Dit geldt ook voor mestopslagvoorzieningen (foliemestbassins) op een afstand verder dan 25 m.

Sleufsilo's en mestopslag

Hieronder wordt achtereenvolgens ingegaan op sleufsilo's en mestopslagplaatsen.

SLEUFSILO'S EN MESTOPSLAGEN BINNEN 25 M VAN HET AGRARISCH BOUWVLAK
In het algemeen geldt dat de omvang van silo's dient te worden beperkt tot voor het landschapsbeeld aanvaardbare proporties, zonder dat daarmee de doelmatigheid van de bouwwerken wordt beperkt. Bij voorkeur dienen deze opslagruimten te worden gebouwd op of in de onmiddellijke nabijheid van de andere agrarische bebouwing. Slechts bij uitzondering is middels een afwijkingsbevoegdheid de bouw van sleufsilo's en de aanleg van mestvoorzieningen buiten het bouwvlak toelaatbaar, indien:

  • a. objectief wordt aangetoond dat de voorzieningen voor mestopslag en veevoer buiten het bouwvlak op grond van ruimtelijke of milieuhygiënische belemmeringen noodzakelijk is, en;
  • b. de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer zoveel mogelijk aansluiten op bebouwing binnen het bouwvlak, waarbij een afstand van 25 m van de grens van het agrarisch bouwvlak niet mag worden overschreden, en;
  • c. andere ruimtelijk relevante belangen niet onevenredig worden geschaad, en;
  • d. over de landschappelijke aanvaardbaarheid en de wijze van inpassing van de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer advies wordt ingewonnen bij een onafhankelijke dan wel een door de gemeente aangestelde deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur, en;
  • e. de nakoming van eventueel te stellen voorwaarden aan de landschappelijke inpassing wordt geborgd in de vorm van een voorwaarde bij de omgevingsvergunning.

FOLIEMESTBASSINS BUITEN HET BOUWVLAK
Vanwege ruimtegebrek kan het nodig zijn buiten het bouwvlak mest op te slaan in foliemestbassins. Via een in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid kan buiten het bouwvlak een foliemestbassin met een inhoud van maximaal 3.000 m3 worden opgericht, onder voorwaarde dat:

  • 1. er door milieuhygiënische knelpunten, dan wel planologische of logistieke belemmeringen, op of direct aansluitend aan het bouwvlak van het agrarisch bedrijf onvoldoende ruimte is;
  • 2. de mestopslagplaats in hoofdzaak bestemd is voor gebruik binnen de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft;
  • 3. de milieuregelgeving zich niet tegen de aanleg verzet;
  • 4. met dien verstande dat de bouw van mestbassins alleen mogelijk is ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - zoekgebied mestbassin' en dat de situering en inrichting van de mestopslagplaats op de veldkavel wordt bepaald door middel van een aantal in de regels genoemde kwaliteitscriteria.

Mestverwerking

Hoewel het thema mestverwerking zich in vele varianten voordoet en nog steeds volop in ontwikkeling is, is de gemeente De Marne van mening hiervoor in het bestemmingsplan ruimte te moeten bieden. Mestverwerkingsinstallaties zijn in te delen in vier categorieën:

CATEGORIE A
Het bedrijf verwerkt eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt.

CATEGORIE B
Het bedrijf verwerkt eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt, dan wel naar derden afgevoerd.

CATEGORIE C
Het bedrijf verwerkt aangevoerde mest geproduceerd door derden en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt.

CATEGORIE D
Het bedrijf verwerkt aangevoerde mest van derden en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat wordt als meststof afgeleverd aan derden. In situatie D is geen sprake (meer) van een bedrijfseigen agrarisch activiteit. Situatie D is dan ook niet toelaatbaar in het buitengebied van de gemeente De Marne.

In het bestemmingsplan wordt alleen co-vergisting van categorie A mogelijk gemaakt via een afwijking van de gebruiksregels. Daarbij zal worden getoetst op een aantal aspecten, waaronder:

  • de relatie van de mestverwerkingsinstallatie met het eigen bedrijf;
  • de effecten op het wegennetwerk en de verkeersveiligheid (conform de criteria die voor indirecte hinder gelden in het kader van de Wet milieubeheer-vergunning);
  • de landschappelijke inpassing van de mestverwerkingsinstallatie.

Veestallingen en schuilhutten

De noodzaak voor het bouwen van veestallingen en schuilhutten neemt steeds verder af. In het voorliggende plan is hiervoor dan ook geen regeling opgenomen.

Nadere eisen

In de regels staan geen nadere eisen opgenomen, anders dan ter bescherming van de molenbiotoop van Eenrum (vrijwaringszone - molenbiotoop).

Het gebruik van gebouwen

UITBREIDING VEESTAPEL
Vanuit de natuurwetgeving gelden beperkingen ten aanzien van de toename van stikstofemissie vanuit een agrarisch bedrijf. Een uitbreiding van een stal voor het houden van meer vee is alleen mogelijk als de stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied niet toeneemt. Het is niet mogelijk om dat in een bestemmingsplan te regelen. Om strijd met de Wet natuubescherming te voorkomen is in de specifieke gebruiksregels (lid 3.4.1) een verbod opgenomen voor het gebruik van gronden en bebouwing voor het houden van vee als dit leidt tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande situatie. Dus ook als het bouwvlak voldoende ruimte biedt voor vergroting van de bestaande stallen of de bouw van nieuwe stallen voor een uitbreiding van de veestapel, zal een aparte procedure moeten worden gevolgd voor een vergunning als bedoeld in artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming.

De 'Programmatische Aanpak Stikstof' maakt een toename van de ammoniakemissie vanuit een agrarisch bedrijf wel mogelijk, mits de depositie die gepaard gaat met deze toename onder de grenswaarde blijft zoals opgenomen in het Besluit natuurbescherming. Deze grenswaarde is bepaald op 1 mol/ha/jaar. Als de toename van de stikstofdepositie onder de 1 mol/ha/jaar op de Natura 2000-gebieden blijft, geldt een uitzondering op de vergunningplicht als bedoeld in artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming. Deze activiteiten zijn dan nog wel meldingsplichtig in het kader van de PAS. Voor activiteiten met een toename van de stikstofdepositie van minder dan 0,05 mol/ha/jaar geldt een algehele vrijstelling.

In het kader van de PAS is een prognose gemaakt van de ontwikkeling van de stikstofdepositie in de periode van zes jaar waarvoor het programma wordt vastgesteld. Na deze zes jaar kunnen de waarden worden herzien. Indien binnen deze zes jaar de depositieruimte in een bepaald gebied voor 95% is benut, wordt de grenswaarde van 1 mol/ha/jaar voor dat gebied teruggebracht naar 0,05 mol/ha/jaar. Ten behoeve van de PAS is (door het Rijk) een zelfstandige Passende Beoordeling uitgevoerd. De gemeente hoeft dat niet nog eens te herhalen. Om die reden kan dit deel van de PAS-regeling (bij recht) in lid 3.4.1 van het bestemmingsplan worden opgenomen.

N.B. Op 29 mei 2019 heeft de Raad van State uitspraak gedaan over de juridische houdbaarheid van het PAS. Dit heeft tot gevolg dat de drempel- en grenswaarden voor stikstofdepositie niet meer mogen worden toegepast. Voor dit bestemmngsplan betekent dit dat de uitzonderingsregel voor ontwikkelingen onder de drempel- c.q. grenswaarden van het PAS bij vaststelling van het plan wordt geschrapt.

Van belang is nog te bepalen wat wordt verstaan onder de ‘bestaande situatie’. In de begrippen (artikel 1.17 van de regels) wordt uitgegaan van – voor agrariërs – de meest gunstige situatie, die als volgt wordt bepaald:

"Indien een omgevingsvergunning Natuur of een 'aangehaakte' omgevingsvergunning is verkregen, wordt de daarin vergunde depositie vanaf het betreffende agrarisch bedrijf ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan gezien als ‘bestaand’.

Is geen Natuurbeschermingswetvergunning aanwezig, dan wordt gekeken naar het feitelijke en planologisch legale gebruik.

Naast de bovengenoemde mogelijkheid voor het uitbreiden van vee geldt nog dat de huidige situatie van de stallen van dien aard is, dat niet altijd de best beschikbare technieken van toepassing zijn. Als per bedrijf de huidige stallen worden vervangen door de best beschikbare technieken, ontstaat een vermindering van de emissie en daarmee van de depositie. Deze ruimte kan vervolgens weer worden benut door het uitbreiden van de veestapel. De hoeveelheid uitbreidingsruimte per bedrijf hangt dus tevens af van de emissiewinst die geboekt kan worden door het vervangen van de huidige stalsystemen door de best beschikbare technieken. Deze mogelijkheden verschillen vanzelfsprekend per bedrijf."

INTENSIEVE VEEHOUDERIJ
In de gemeente De Marne wordt al sinds jaar en dag terughoudend omgegaan met de intensieve veehouderij. Zoals in paragraaf 12.1 is aangegeven, wenst de gemeente dit beleid te continueren. Dit houdt in dat geen mogelijkheden worden geboden voor nieuwe intensieve veehouderij.

In het plangebied bevindt zich aan de Westerweg 1a te Eenrum een volwaardige intensieve veehouderij. Het is niet de bedoeling dat op deze locatie een verdere groei van het intensieve bedrijf gaat plaatsvinden. De bestaande stalvloeroppervlakte is in het bestemmingsplan vastgelegd. Het bestemmingsplan biedt aan dit bedrijf geen verdere uitbreidingsmogelijkheden. Ook een bedrijfswoning is op deze locatie niet gewenst. In het voorliggende bestemmingsplan is daartoe een regeling opgenomen. Het bedrijf is aangeduid als 'intensieve veehouderij'.

In het plangebied komen drie intensieve neventakken voor:

  • Vliedorpsterweg 2 te Houwerzijl;
  • Dijksweg 22 te Houwerzijl;
  • Nijenklooster 3 te Kloosterburen.

Deze bedrijven zijn op de verbeelding aangeduid als 'specifieke vorm van agrarisch - intensieve neventak'. Vanuit het hiervoor beschreven restrictieve beleid op het gebied van intensieve veehouderij, kan uitsluitend de bestaande stalvloeroppervlakte intensieve veehouderij voor dat doel worden benut. Een uitbreiding is op grond van het bestemmingsplan niet mogelijk. De bestaande oppervlaktes zijn in de regels van het bestemmingsplan opgenomen.

UITBREIDING TEN BEHOEVE VAN DIERENWELZIJNEISEN OF HET MILIEU
Voor de grondgebonden agrarische bedrijven met bestaande intensieve veehouderij kan worden afgeweken van de bouwregels voor een uitbreiding van de bestaande stalvloeroppervlakte, uitsluitend ten behoeve van eisen ten aanzien van dierenwelzijn of milieu.

NIET-AGRARISCHE NEVENACTIVITEITEN
De gemeente wil agrariërs, indien gewenst, de mogelijkheid bieden extra inkomsten te verwerven uit niet-agrarische nevenactiviteiten. Hiertoe is in het bestemmingsplan een afwijkingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van het toevoegen van een bedrijfstak aan een agrarisch bedrijf. Aan deze afwijkingsbevoegdheid zijn de volgende voorwaarden verbonden:

  • 1. de toegevoegde tak mag niet de primaire productie betreffen en dient ondergeschikt te blijven aan de agrarische hoofdactiviteit;
  • 2. de toegevoegde tak heeft uitsluitend betrekking op:
    • a. sociale, culturele, maatschappelijke, recreatieve en educatieve functies, waaronder begrepen expositieruimten, kinderboerderij en kampeerboerderij;
    • b. zorgfuncties, met dien verstande dat de zorgfunctie plaatsvindt binnen bestaande bebouwing, er sprake is van een levensvatbaar agrarisch bedrijf en sprake is van een verwevenheid tussen zorgfunctie en het (grondgebonden) agrarisch bedrijf;
    • c. detailhandel, met dien verstande dat de bedrijfsvloeroppervlakte niet meer bedraagt dan 200 m² en de detailhandel plaatsvindt binnen bestaande bebouwing;
    • d. bedrijven genoemd in de van de regels deel uitmakende Staat van bedrijven, categorieën 1 en 2 van de publicatie Bedrijven en milieuzonering van de VNG (2009), ofwel hiermee wat betreft het leefklimaat vergelijkbare bedrijven;
  • 3. de verschijning van het gehele bedrijf wordt landschappelijk ingepast;
  • 4. de bedrijfsactiviteiten vinden zoveel mogelijk plaats binnen de bestaande gebouwen, met dien verstande dat, met uitzondering van buitenopslag, bedrijfsactiviteiten kunnen worden uitgeoefend op het bijbehorende erf.

Het grondgebruik

PAARDENBAKKEN
Met uitzondering van de agrarische bedrijven, is het niet mogelijk de gronden te gebruiken voor een hobbymatige paardenbak (zijnde een door middel van een afscheiding afgezonderd stuk grond, kennelijk ingericht voor het africhten en/of trainen van paarden, dan wel het uitoefenen van de paardensport).

Via een afwijking van de gebruiksregels is het mogelijk paardenbakken bij woningen en bedrijven toe te staan. Hieraan is een aantal voorwaarden verbonden, waarmee een landschappelijke inpassing wordt gewaarborgd en (licht)hinder naar de omgeving zoveel mogelijk wordt voorkomen. Daarnaast is als voorwaarde opgenomen dat de afstand tussen de paardenbak en de meest nabijgelegen woning van derden minimaal 30 m dient te bedragen. In de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering wordt voor maneges en het houden en fokken van paarden een richtafstand van 50 meter aangehouden. Hiervan afgeleid wordt voor het hobbymatig houden van paarden een afstand van 30 meter voldoende geacht.

Tot slot is het inrichten van paardenbakken niet mogelijk ter plaatse van de dubbelbestemming Waarde - Open gebied.

BOOM- EN FRUITTEELT
Boom- en fruitteelt behoren tot het agrarisch gebruik van gronden. Opgaande vormen van boom- en fruitteelt kunnen echter negatieve effecten hebben op het landschapsbeeld (aantasting van de grootschalige openheid).

Het geheel uitsluiten van boom- en fruitteelt gaat in de ogen van de gemeente te ver: er zijn namelijk vormen van boom- en fruitteelt die zonder negatieve effecten op het landschap kunnen plaatsvinden. In het bestemmingsplan is daarom onderscheid gemaakt tussen opgaande en niet-opgaande vormen van boom- en fruitteelt. Niet-opgaande vormen van boom- en fruitteelt zijn bij recht toegestaan.

Opgaande vormen van boom- en fruitteelt zijn, met uitzondering van de bestaande boom- en fruitteeltlocaties, niet toegestaan. In het plangebied bevindt zich namelijk een aantal percelen waar opgaande vormen van boom- en fruitteelt plaatsvindt. Zoals hiervoor gesteld, is een toename van opgaande vormen boom- en fruitteelt niet gewenst. Teneinde bestaande rechten te bestendigen, zijn de bestaande percelen waarop opgaande vormen van boom- en fruitteelt plaatsvindt als zodanig aangeduid (specifieke vorm van agrarisch - boomgaard).

HOUTTEELT
Hoewel de provincie onderkent dat houtteelt een tijdelijk karakter heeft en dient te worden geschaard onder de agrarische activiteiten, is houtteelt alleen mogelijk in de bosontwikkelingszones. De provincie is namelijk van mening dat de effecten van houtteelt op het landschap dienen te worden gelijkgesteld aan de effecten van permanent bos op het landschap. Bij houtteelt buiten de bosontwikkelingszones is een ruimtelijke onderbouwing nodig waaruit blijkt dat de bosaanleg onderdeel is van een meeromvattende functieverandering en plaatsvindt aansluitend op bebouwd gebied aan aangrenzende bebouwingslinten. Op dit moment is geen sprake van een 'meeromvattende functieverandering'. In het voorliggende bestemmingsplan is aangegeven dat de aanleg van bos en nieuwe houtteelt niet is begrepen.

In de dubbelbestemmingen Waarde - Invloedsgebied wierden en Waarde - Open gebied is houtteelt helemaal uitgesloten.

Paardenbedrijven

Vanuit de ruimtelijke ordening moet onderscheid worden gemaakt in twee typen paardenbedrijven:

  • grondgebonden paardenbedrijven (paardenfokkerijen);
  • niet-grondgebonden paardenbedrijven.

Deze laatste categorie is weer onder te verdelen in:

  • paardenbedrijven gericht op houden en africhten;
  • paardenbedrijven gericht op de recreatie.

PAARDENFOKKERIJEN
Bestaande paardenfokkerijen vallen onder het grondgebonden agrarisch bedrijf en zijn dan ook als zodanig bestemd. Dit betekent dat paardenfokkerijen zich bij recht kunnen vestigen op als zodanig bestemde (grondgebonden) agrarische bedrijfspercelen.

Wat betreft de bouwregels wordt verwezen naar het beschrevene onder 'Het bouwen'.

NIET-GRONDGEBONDEN PAARDENBEDRIJVEN
De niet-grondgebonden paardenbedrijven, zoals maneges en pensionstallen, worden specifiek bestemd (paardenhouderij). In het plangebied komt één pensionstal/manege voor, te weten aan de Vlakkeriet 5, Houwerzijl.

Kwekerijen

BESTAANDE KWEKERIJEN
In het plangebied zijn geen kwekerijen aanwezig.

NIEUWE (BOOM)KWEKERIJEN
Binnen het plangebied zal geen medewerking worden verleend aan de nieuwvestiging van (boom)kwekerijen. Bepaalde delen van het plangebied kenmerken zich namelijk door openheid. Nieuwvestiging van (boom)kwekerijen en de veelal daarmee gepaard gaande aanplant en kweek van opgaande gewassen en de oprichting van kassen zullen een te grote aantasting vormen van deze karakteristiek.

12.2.3 Wonen

De woningen in het buitengebied zijn binnen de bestemming 'Agrarisch' aangeduid als 'wonen'.

12.2.4 Recreatie

De kampeerterreinen in het plangebied hebben de bestemming 'Recreatie-Verblijfsrecreatie 1' gekregen.

Het terrein met recreatiewoningen op camping Rodehaan in Warfhuizen is bestemd als 'Recreatie-Verblijfsrecreatie 2'. Hiervoor is de regeling overgenomen uit het bestemmingsplan 'Warfhuizen - Camping Roodehaan (partiële herziening 2010).

12.2.5 Infrastructuur

Verkeer

De wegen met een functie voor zowel het verkeer met een doorgaand karakter als voor de ontsluiting van aanliggende gronden zijn bestemd als 'Verkeer'. In de bestemming 'Agrarisch' zijn ook wegen, paden en ontsluitingen van erven mogelijk.

Water

De hoofdwatergangen zijn bestemd als 'Water'. De karakteristieke waterlopen (zie POV) zijn bestemd als Water - Karakteristieke waterloop'. De overige watergangen en sloten vallen binnen de bestemming 'Agrarisch'.

12.2.6 Dubbelbestemmingen

Leidingen

De (hoofd)aardgastransportleidingen in het plangebied zijn bestemd als 'Leiding - Gas'. Op deze gronden gelden beperkingen voor de functie (bouwen en gebruik) die volgens de enkelbestemming is toegestaan.

Archeologie

In het plangebied komen de archeologische waarden 2, 3 en 4 voor. Voor elk van deze waarden gelden voorwaarden voor het bouwen en graven.

Archeologische waarde   oppervlaktevrijstelling   Verticale vrijstelling  
Waarde - Archeologie 2   50 m2   0,4 m  
Waarde - Archeologie 3   100 m2   0,4 m  
Waarde - Archeologie 4   200 m2   0,5 m  

Landschap

Er zijn een aantal dubbelbestemmingen opgenomen om de landschappelijke waarden te beschermen. Deze zijn overgenomen van de kaart Landschap in de POV.

Voor een overzicht en een beschrijving van deze waarden wordt verwezen naar paragraaf 12.1.

Waterkering

Binnen de bestemming 'Waterstaat - Waterkering' zijn alle in het plangebied voorkomende dijken vervat. De bestemming Waterstaat - Waterkering 1 beperkt zich tot de dijken langs de Waddenzeedie een primaire waterkerende functie hebben. De bestemming Waterstaat - Waterkering 2 omvat de dijken ten behoeve van de regionale waterkering. De dijken en landschapselementen die in de huidige situatie meer een landschappelijke en cultuurhistorische functie vertegenwoordigen hebben de dubbelbestemming Waarde - Cultuurhistorisch waardevolle lijnen gekregen.

Binnen de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering 1 zijn twee (gebieds)aanduidingen opgenomen. Ter plaatse van de aanduiding 'Vrijwaringszone - profiel vrije ruimte' geldt een verbod op het realiseren van bebouwing. De hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 2 m bedragen. In de buitenste deel van de zone (vanaf de dijk gerekend) kan via een afwijking van de bouwregels op een strook van 25 m wel bebouwing worden gerealiseerd, mits is aangetoond dat de stabiliteit van de primaire waterkering niet nadelig wordt beïnvloed. Deze zone is aangeduid als 'vrijwaringszone - beschermingszone'.

Binnen de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering 2 geldt ook een verbod op nieuwe bebouwing, maar hiervan kan worden afgeweken.

Hoofdstuk 13 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

13.1 Inspraak en overleg

In het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerpplan toegezonden aan een aantal vaste overleg- en adviesinstanties. Verder heeft het voorontwerpplan van 12 januari tot en met 22 februari 2018 ter inzage gelegen.

De inspraak- en overlegreacties zijn opgenomen en beantwoord in de 'Nota inspraak en overleg' die als Bijlage 8 bij de toelichting is opgenomen.