Plan: | Kalverkampen II |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1952.bpsidkalverkamp2-on01 |
Ondernemers in Siddeburen hebben al jarenlang de wensen voor een uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein Kalverkampen met een fase II. Op 14 april 2015 heeft de voormalige gemeente Slochteren met zes geïnteresseerde ondernemers een intentieovereenkomst gesloten. Daarin is afgesproken dat er een andere ontwikkelingsstrategie wordt toegepast dan bij fase I van het bedrijventerrein Kalverkampen. De ondernemers zijn in overleg met de gemeente zelf verantwoordelijk voor de planvorming, de planrealisatie en het beheer van het terrein. Het terrein is 5 hectare groot. Op het terrein kunnen uitsluitend bedrijven worden gevestigd tot en met categorie 3.1. van de handreiking Bedrijven en milieuzonering van de VNG. De uitbreiding van het bedrijventerrein Kalverkampen met een fase II past niet binnen het vigerende bestemmingsplan. Om het voornemen juridisch-planologisch mogelijk te maken, is daarom dit bestemmingsplan opgesteld.
Het plangebied is gelegen ten oosten van het dorp Siddeburen in de provincie Groningen. Het plangebied ligt direct ten zuiden van de Oudeweg. Aan de oostzijde grenst het plangebied aan het bestaande bedrijventerrein Kalverkampen. Ten zuiden van het plangebied is de N387 gelegen en ten westen van het plangebied ligt de N33. Voor het overige wordt het plangebied begrenst door agrarische gronden. Hieronder is een luchtfoto opgenomen van het plangebied.
Figuur 1.1. Globale begrenzing plangebied (bron: pdokviewer.nl)
Voor het plangebied geldt nu het 'Bestemmingsplan Hellum-Siddeburen', vastgesteld op 1 november 2012. In dit bestemmingsplan heeft het plangebied de enkelbestemming 'Agrarisch'. Ook gelden er in het bestemmingsplan de dubbelbestemmingen 'Leiding - Gas' en 'Leiding - Riool'. Ook geldt er voor een deel van het plangebied de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bosbouw'. Verder geldt er voor een deel van het plangebied de gebiedsaanduiding 'geluidszone - weg'. Hieronder is een uitsnede van het vigerende bestemmingsplan opgenomen.
Figuur 1.2. Uitsnede verbeelding 'Bestemmingsplan Hellum-Siddeburen' met globale
begrenzing plangebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Verder gelden er in het plangebied de volgende regelingen:
Het realiseren van het planvoornemen is op basis van het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk. De agrarische bestemming staat nieuwe planvorming niet toe. Daarom dient er een nieuw bestemmingsplan te worden opgesteld.
Het volgende hoofdstuk gaat in op de huidige en nieuwe situatie. Daarna wordt vervolgd met het relevante beleid en onderzoeks- en milieu-aspecten. Tot slot wordt ingegaan op de juridische vorm van het bestemmingsplan en de uitvoerbaarheid.
Het plangebied betreft een agrarisch perceel aan de Oudeweg. Het plangebied bestaat uit twee afzonderlijke delen. het meest oostelijke deel van het plangebied is direct gelegen tegen het bestaande bedrijventerrein Kalverkampen. Het plangebied is in de huidige situatie volledig onbebouwd. Tussen de twee delen is tevens een onbebouwd gebied gelegen waar diverse leidingen zijn gelegen. In de onderstaande afbeelding is de huidige situatie van het plangebied weergegeven:
Figuur 2.1. Huidige situatie plangebied (bron: Google Maps)
In de toekomstige situatie vindt er in het plangebied een uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein Kalverkampen plaats. Het terrein krijgt een omvang van circa 5 ha. Op het terrein kunnen uitsluitend bedrijven worden gevestigd tot en met milieucategorie categorie 3.1. van de handreiking Bedrijven en milieuzonering van de VNG. Ook worden er met het planvoornemen bedrijfswoningen gerealiseerd.
Voor het planvoornemen is een beeldkwaliteitsplan opgesteld, deze is als Bijlage 2 bij deze toelichting gevoegd. De algemene aandachtspunten zijn:
Verder is het uitgangspunt een organische ontwikkeling van het gebied passend bij de gebiedskwaliteiten en het programma van wensen van de ondernemers. Het gebied wordt ontwikkeld vanaf de Oudeweg. Via opritten en noord-zuid lopende laantjes worden erven ontsloten. Deze erven worden opgedeeld in 12 bedrijfskavels. De bedrijfskavels langs de Oudeweg zijn gereserveerd voor wonen/werken.
Bedrijfswoningen aan zowel de Oudeweg als op de achtererven zijn bij voorkeur vrijstaand, voor de achtererven geldt dat de woningen geörienteerd dienen te zijn op de ontsluitingsweg. Voor de woningen direct langs de Oudeweg geldt dat deze met een voorgevel op de Oudeweg worden georiënteerd.
De bedrijvigheid wordt aan het zicht onttrokken door sloten, struiken en streekeigen boombeplanting rondom de erven. Kavelgrenzen grenzend aan het open landschap worden ingericht met een stevige houtsingel gecombineerd met een sloot. Hiervoor is een ruimte gereserveerd van 11 meter breed. Kavelgrenzen tussen de verschillende percelen worden vorm gegeven met een houtsingel gecombineerd met afwatering. Hiervoor is een strook gereserveerd van 10 meter.
Meer specifieke stedenbouwkundige uitgangspunten en beeldkwaliteitseisen zijn uitgewerkt in het beeldkwaliteitsplan (Bijlage 2). In de onderstaande figuren wordt de toekomstige situatie van het gebied weergegeven:
Figuur 2.2. Impressie toekomstige situatie (bron: gemeente Midden-Groningen)
Figuur 2.3. Impressie toekomstige situatie westelijke deel plangebied (bron: gemeente
Midden-Groningen)
Figuur 2.4. Impressie toekomstige situatie oostelijke deel plangebied (bron: gemeente
Midden-Groningen)
Tussen de twee delen
Het onbebouwd stuk grond tussen de twee delen van het plangebied is geen onderdeel van het plangebied. Wel zijn de ontwikkelingen binnen dit gebied relevant voor het planvoornemen. De provincie Groningen werk(te) aan de verbreding van de N33. In het kader van deze verbreding is ter hoogte van Siddeburen voorzien in een nieuwe ontsluitingsweg/afrit voor Siddeburen. Deze weg loopt in de groene strook tussen beide delen van onderhavig plangebied en is gelegen direct ten oosten van de leidingen die in deze strook zijn gelegen. De zone met kabels en leidingen blijft dus onbebouwd en kan worden gebruikt worden voor landbouw of worden ingezet voor watercompensatie/ natuurontwikkeling.
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht geworden. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.
De NOVI bevat de hoofdzaken van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Uit de Omgevingswet volgt dat al het strategische beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, én het nieuwe strategische beleid op het beleidsterrein van de fysieke leefomgeving worden opgenomen in de NOVI.
In zijn totaliteit kent de NOVI in totaal 21 nationale belangen en opgaven die het verder uitwerkt. Die opgaven zijn niet meer op zichzelf staand op te lossen, maar grijpen in elkaar. Met de NOVI zoekt het Rijk een perspectief om de grote opgaven aan te pakken, om Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Om die reden worden binnen de NOVI prioriteiten gesteld. De NOVI stelt daarbij een integrale aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisatie, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen werkt het Rijk aan de vier prioriteiten:
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgeving-inclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden.
Met de NOVI presenteert het Rijk een integrale, op samenwerking gerichte aanpak. De NOVI geeft een gebiedsgericht afwegingskader en sturende visie in een, gericht op het realiseren van een gezond, leefbaar, herkenbaar en economische sterk Nederland.
Het plangebied ligt niet in een gebied waarvoor de NOVI gerichte belangen of opgaven kent. Om die reden kan verdere toetsing aan de NOVI achterwege blijven.
De Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: Ladder) is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Bij besluit van 28 augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt.
De Ladder staat als instrument niet op zichzelf, maar geeft mede vorm aan de systeemverantwoordelijkheid van de minister van Infrastructuur en Milieu voor een goede ruimtelijke ordening. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee, dat de minister ervoor zorgt dat decentrale overheden over de juiste instrumenten kunnen beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Hieronder wordt begrepen het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.
De Ladder is onder andere van toepassing op bouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij het bepalen óf en hoe de Ladder moet worden toegepast zijn de volgende aspecten van belang:
Hieronder worden de hierboven genoemde aspecten beschreven en afgewogen.
Ad 1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Voorziet het plan in de toevoeging van een gebouw, dan ligt de ondergrens 'in beginsel' bij een bruto-vloeroppervlakte van minder dan 500 m2, voor ontwikkelingen in de vorm van een terrein is 'in beginsel' geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als het ruimtebeslag minder dan 500 m2 bedraagt.
Het planvoornemen betreft de realisatie van een bedrijventerrein van circa 60.000 m2. Gelet op de omvang van de ontwikkeling is het plan dus aan te merken als een stedelijke ontwikkeling.
Ad 2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd.
Het plangebied is nu onderdeel van 'Bestemmingsplan Hellum-Siddeburen' (vastgesteld op 1 november 2012). In dit bestemmingsplan heeft het plangebied de enkelbestemming 'Agrarisch'. Deze enkelbestemming wordt niet gezien als stedelijke bebouwing, het huidige bestemmingsplan maakt dus geen stedelijke bebouwing mogelijk. Met het planvoornemen wordt een bedrijventerrein van circa 60.000 m2 gerealiseerd. Er is met het planvoornemen dus sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Ad 3. Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
Wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, moet de behoefte aan die ontwikkeling worden gemotiveerd. De behoefte moet worden bepaald binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de ontwikkeling. De aard en omvang van de ontwikkeling zijn leidend voor het schaalniveau waarop de ruimtebehoefte moet worden afgewogen.
Door Stec groep is onderzoek gedaan naar de behoefte naar bedrijventerreinen in Groningen. Een rapport hierover is als Bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen. Hieruit blijkt dat er onderscheid kan worden gemaakt tussen vier typen bedrijventerreinen in Groningen:
Het te realiseren bedrijventerrein in het planvoornemen komt het meest overeen met het type 'kleinschalig lokale bedrijventerreinen'. Hiervoor geldt dat het ruimtelijk verzorgingsgebied vooral een lokaal en regionaal schaalniveau betreft.
Ad 4. Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?
Zoals hiervoor al staat vermeld, dient de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt, te worden beschreven. Daarbij is het niet relevant of het plangebied binnen of buiten bestaand stedelijk gebied ligt. Kort gezegd is de 'behoefte' het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als dit aanbod feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
In het onderzoek van Stec groep (Bijlage 1) is een behoefteraming voor bedrijventerreinen in de provincie Groningen uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat er in de RGA-gemeenten, waaronder de gemeente Midden-Groningen behoort, sprake van een kwantitatief tekort aan bedrijventerreinen in het lage en het hoge scenario tot 2030 en tot 2040. Dit geldt voor zowel de stad Groningen op zichzelf als de andere RGA-gemeenten. Aanvullend daarop zijn veel van de beschikbare kavels in de regio onder optie/reservering en daarmee niet (direct) beschikbaar. Kwalitatief ziet Stec dat er behoefte is aan kleinschalig lokaal aanbod in de regio, er is minder aanbod dan vraag tot 2030 in beide scenario's. Omdat lokale bedrijven ook lokaal gebonden zijn kan er voor dit segment moeilijker alternatief aanbod beschikbaar worden gesteld in een andere regio. Ook voor het regulier gemengde segment geldt dat er meer vraag is dan aanbod tot 2030 in het hoge scenario, in het lage scenario is er een balans tussen vraag en aanbod. In de periode tot 2040 ontstaat in ieder geval een (groot) tekort aan regulier gemengde bedrijventerreinen in de RGA-gemeenten als er geen nieuw aanbod wordt toegevoegd. In het grootschalig regulier gemengde segment is tot 2030 genoeg aanbod in beide scenario's, richting 2040 (of als de uitgifte veel harder gaat dan verwacht) kan er in dit segment ook een tekort ontstaan. Voor de RGA-gemeenten adviseert Stec daarom onder andere om goede plannen voor kleinschalig lokaal aanbod zo snel mogelijk op te stellen en te realiseren in de regio.
Er kan daarmee worden aangetoond dat er behoefte is aan de voorgenomen ontwikkeling.
Ad 5. Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?
In artikel 1.1.1, onder h, van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip 'bestaand stedelijk gebied' vastgelegd. Als bestaand stedelijk gebied wordt aangemerkt: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
Het plangebied ligt niet in bestaand stedelijk gebied. Dit blijkt uit de Omgevingsverordening, waar het plangebied tot het buitengebied wordt gerekend. Ook blijkt dit uit de agrarische bestemming van het gebied. De uitbreiding van bedrijventerrein Kalverkampen sluit desondanks goed aan bij de omgeving van het plangebied. Het plangebied is immers direct gelegen tegen bestaand stedelijk gebied. Ook is het plangebied direct gelegen tegen het bestaande bedrijventerrein Kalverkampen. De uitbreiding van het bedrijventerrein binnen bestaand stedelijk gebied ligt niet voor de hand, omdat daarvoor geen ruimte meer beschikbaar is. Tevens is het plangebied in de POV aangewezen als locatie waar een nieuw bedrijventerrein is toegestaan.
Conclusie
Hoewel het plangebied niet gelegen is in bestaand stedelijk gebied, sluit het planvoornemen wel goed aan bij de omliggende activiteiten in het gebied. Daarnaast is er geconcludeerd dat er behoefte is aan de voorgenomen ontwikkeling. Tevens blijkt dat het niet mogelijk is om het planvoornemen te realiseren binnen bestaand stedelijk gebied. Er kan dus worden geconcludeerd dat er in het planvoornemen sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik en het voornemen voldoet aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Op 1 juni 2016 is door Provinciale Staten de Omgevingsvisie provincie Groningen 2016-2020 en de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016 vastgesteld. Op 25 mei 2022 hebben de Provinciale Staten de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening op een aantal onderdelen gewijzigd.
Doel van de Omgevingsvisie is het aantrekkelijke woon- en leefklimaat in de provincie verder verbeteren. Het accent in het beleid ligt op het benutten van de ontwikkelingsmogelijkheden, naast het beschermen van de karakteristieke bebouwde en onbebouwde elementen. De provincie wil ruimte bieden voor ondernemerschap om in te spelen op de dynamische ontwikkelingen. Activiteiten lopen steeds meer door elkaar heen. Dat heeft gevolgen voor het ruimtegebruik. Functies, als wonen en werken, zijn steeds minder van elkaar gescheiden. Door samenwerking met medeoverheden en andere partijen en het leveren van maatwerk wil de provincie haar doelen bereiken.
Een belangrijk doel van de Omgevingsvisie is om op strategisch niveau samenhang aan te brengen in het beleid voor de fysieke leefomgeving. Daarom zijn in deze Omgevingsvisie zoveel mogelijk de visies op verschillende terreinen zoals ruimtelijke ontwikkeling, landschap en cultureel erfgoed, natuur, verkeer en vervoer, water, milieu en gebruik van natuurlijke hulpbronnen samengevoegd en inhoudelijk met elkaar verbonden. Er zijn ook onderdelen opgenomen van het provinciale beleid voor economie, energie en cultuur en welzijn, voor zover die gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving. In deze Omgevingsvisie is al het provinciale beleid dat op een of andere manier raakt aan de fysieke leefomgeving geformuleerd en geordend in vijf samenhangende thema's en elf provinciale 'belangen':
1. Ruimte:
2. Natuur en landschap:
3. Water:
4. Mobiliteit:
5. Milieu:
De Omgevingsvisie is een kaderstellend document voor de uitwerking van het beleid op deelterreinen door de provincie zelf en door gemeenten en waterschappen. Ook voor andere partijen (bedrijven) die iets willen dat invloed heeft op de fysieke leefomgeving, biedt de Omgevingsvisie houvast. De provincie wil met de Omgevingsvisie ruimte bieden en uitnodigen. Maar uit deze Omgevingsvisie vloeien ook richtlijnen en voorschriften voort, die zijn vastgelegd in de provinciale Omgevingsverordening. Hiermee werkt het omgevingsbeleid (ruimtelijke ordening, water, mobiliteit en milieu) door in plannen van gemeenten en waterschappen.
Het planvoornemen zorgt voor de realisatie van een lokaal bedrijventerrein. Ten aanzien van lokale bedrijventerreinen zegt de omgevingsvisie het volgende:
Lokale bedrijventerreinen zijn bestemd voor kleinschalige bedrijvigheid uit de lagere milieu categorieën en die een lokale functie (marktgebied) hebben. Er moet worden voorkomen dat de vestiging van bedrijven leidt tot (toekomstige) milieuknelpunten. Daarom moet bij de vestiging van bedrijven rekening worden gehouden met (mogelijke) milieuhinder.
Bij de vestiging van het bedrijventerrein is rekening gehouden met eventuele milieuknelpunten. Het aspect milieuzonering is in paragraaf 4.1 verder uitgewerkt.
De Omgevingsverordening Provincie Groningen 2022 (hierna Omgevingsverordening) bevat regels voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen. Deze regels richten zich op de thema's ruimtelijke ordening, water, infrastructuur, milieu en ontgrondingen. De Omgevingsverordening is nauw verbonden met de Geconsolideerde Omgevingsvisie provincie Groningen 2022 zoals hierboven is beschreven. Hieronder zijn de artikelen weergegeven die relevant zijn voor het plangebied. Thema's die geen invloed hebben op het planvoornemen, worden niet aangehaald.
Hieronder zijn de belangrijkste artikelen weergegeven die betrekking hebben op het plangebied.
Artikel 2.13.1 Nieuwvestiging of uitbreiding van niet-functioneel aan het buitengebied
gebonden functies
Het bestemmingsplan maakt een stedelijke ontwikkeling mogelijk in het buitengebied. In artikel 2.13.1 is opgenomen dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied, geen bestemmingen bevat die voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In lid 2 onder a is opgenomen dat dit niet van toepassing is op een stedelijke ontwikkeling die aansluit op het bestaand stedelijk gebied. Hierbij geldt de voorwaarde dat in de plantoelichting is aangetoond dat voor deze ontwikkeling binnen het bestaand stedelijke gebied geen ruimte beschikbaar is of kan worden verkregen.
In paragraaf 3.1.2 is de Ladderonderbouwing opgenomen van dit plan waaruit blijkt dat er in bestaand stedelijk gebied geen ruimte beschikbaar is voor de voorgenomen ontwikkeling. Hiermee wordt voldaan aan dit artikel uit de Omgevingsverordening.
Artikel 2.17.1 Bedrijventerrein
In dit artikel is opgenomen dat een bestemmingsplan alleen kan voorzien in een nieuw bedrijventerrein en in uitbreiding van een bedrijventerrein voor zover de nieuwe bedrijfsvestigingsmogelijkheden naar aard, locatie en aantal in overeenstemming zijn met een regionale bedrijventerreinenvisie.
De gemeente beschikt nog niet over een bedrijventerreinvisie. Echter is het plangebied in de POV aangewezen als 'nieuw bedrijventerrein', waardoor de uitbreiding van het bedrijventerrein in overeenstemming is met het provinciale beleid.
Artikel 2.17.3 Nieuw bedrijventerrein
Een bestemmingsplan kan in afwijking van artikel 2.17.1 voorzien in een nieuw bedrijventerrein op de plaats van de aanduiding ‘nieuw bedrijventerrein toegestaan' op kaart 2.
Het plangebied is op kaart 2 van de POV aangeduid als 'nieuw bedrijventerrein toegestaan'. De uitbreiding van het bedrijventerrein Kalverkampen is daarmee in overeenstemming met het provinciale beleid.
Artikel 2.23.3 Invloedsgebied provinciaal basisnet Groningen
Voor vrijwel het gehele plangebied is kaart 3 'Veiligheid en milieu' van toepassing, voor wat betreft veiligheidszone 2, invloedsgebied provinciale wegen. Deze veiligheidszone gaat over transportroutes van gevaarlijke stoffen over provinciale wegen. Artikel 2.23.3 geeft aan dat de toelichting op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de op kaart 3 aangegeven ‘veiligheidszone 2 invloedsgebied provinciale wegen' een nadere verantwoording van het groepsrisico bevat en inzicht biedt in de manier waarop rekening is gehouden met het advies van de Veiligheidsregio Groningen. Onder voorwaarden kan worden volstaan met een beperkte groepsrisico verantwoording. Wanneer geen nadere verantwoording van het groepsrisico in de toelichting op het bestemmingsplan wordt opgenomen, wordt in de toelichting op het bestemmingsplan de reden daarvan aangegeven.
In paragraaf 4.2 wordt ingegaan op het thema externe veiligheid en wordt ook specifiek aan dit artikel uit de provinciale Omgevingsverordening getoetst. Vooruitlopend hierop concluderen we op deze plaats dat voldaan wordt aan het artikel en dat dit punt geen belemmering vormt voor het voornemen.
Artikel 2.38.1 Gereserveerd tracé wegverbinding
Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid van bouw of aanleg van nieuwe gebouwen en bouwwerken, noch in de mogelijkheid van gebruik van gronden wanneer deze mogelijkheden afbreuk kunnen doen aan de mogelijkheid om wegen aan te leggen binnen het op kaart 4 aangegeven gereserveerd tracé wegverbinding.
Het westelijke deel van het plangebied kent op kaart 4 van de POV de aanduiding 'Gereserveerd tracé wegverbinding'. In het voortraject is er afstemming met de provincie geweest. Als gevolg van afstemmingsoverleggen met de provincie is het oostelijk deel van Kalverkampen II in oostelijke richting verschoven.
Het plan voorziet in de uitbreiding van een lokaal bedrijventerrein. Omdat de gemeente nog niet beschikt over een regionaal afgestemde bedrijventerreinvisie, is in de voorbereiding van dit bestemmingsplan overleg gepleegd met de provincie. Het plangebied is aangeduid als 'nieuw bedrijventerrein toegestaan'. De uitbreiding van het bedrijventerrein Kalverkampen is daarmee in overeenstemming met het provinciale beleid.
Per 1 januari 2018 zijn de voormalige gemeenten Hoogezand-Sappemeer, Slochteren en Menterwolde samengegaan tot de nieuwe gemeente Midden-Groningen. In het Kompas is de richting beschreven waarin de nieuwe gemeente zich wil gaan ontwikkelen. Hierbij is de gemeente eerst en met name bondgenoot van inwoners, bedrijven en organisaties. Het motto is: minder voorschrijven, meer samenwerken.
Het Kompas benoemt drie bouwstenen voor een gemeenschappelijke maatschappelijke agenda. Deze bouwstenen bevatten de gemeenschappelijke doelen waar gemeente, inwoners, ondernemers, organisaties en bestuur de komende jaren aan gaan werken.
Bouwsteen 1: Groots in kleinschaligheid
De gemeente zet sterk in op zelfredzame en leefbare dorpen en kernen. Hierbij zijn inwoners medeverantwoordelijk voor de leefbaarheid. Leefbaarheid heeft sterk te maken met 'schoon, heel en veilig'. Gemeente en inwoners worden hierin steeds meer gelijkwaardige partners. De nieuwe gemeente is een verband van vitale, lokale gemeenschappen die bestaan uit de inwoners van dorpen, kernen en wijken. Al deze gemeenschappen hebben hun eigen identiteit en alle dorpen en wijken zijn anders. De omstandigheden, mogelijkheden en wensen zijn op elke plek anders en vragen om specifieke initiatieven, arrangementen en maatregelen. Daarom wordt nadrukkelijk gekozen voor maatwerk. Door inwoners zelf meer verantwoordelijkheid en zeggenschap te geven, wordt eveneens meer ruimte gegeven aan de verschillen tussen dorpen en kernen.
Het maatwerk dat geleverd wordt, valt binnen een overkoepelende visie. In alle dorpen en wijken kunnen mensen goed en plezierig wonen. Iedere lokale gemeenschap beschikt over een gelegenheid of voorziening waar inwoners elkaar kunnen ontmoeten. Daarnaast zijn alle dorpen en kernen fysiek en digitaal goed bereikbaar. Het streven is om de voorzieningen die van belang zijn voor het dagelijks leven, zo dicht mogelijk bij mensen te brengen of te zorgen dat deze goed bereikbaar zijn. Daarbij blijven we realistisch: wie in een klein dorp woont, mag een bij die schaal passend aanbod van voorzieningen verwachten. Meer gemeente-brede of regionale voorzieningen worden geconcentreerd in de stedelijke kern van Hoogezand.
Bouwsteen 2: Ieder mens telt
In de gemeenschap telt ieder mens: iedereen heeft betekenis voor zichzelf en zijn omgeving, en komt tot zijn recht om wie hij is. Het uitgangspunt is 'eigen kracht': alle inwoners - van jong tot oud, met of zonder beperking - nemen zelf de regie over hun leven en zijn zelf verantwoordelijk voor hun leven.
Voor mensen die maatschappelijk kwetsbaar zijn, is het soms moeilijk hun eigen kracht te vinden. Scholing voor Kinderen is de manier om de vicieuze cirkel van maatschappelijke kwetsbaarheid te doorbreken. De integrale kindcentra kunnen daar goed bij helpen, maar niet per se en overal. Ook hier is ruimte voor verschillen en maatwerk. De sociale teams leveren ook maatwerk en spelen in individuele situaties een belangrijke rol bij het vinden van oplossingen. Samen met de ouders en/of gezinnen gaan zij na hoe belemmeringen op het gebied van geld, gezondheid, onderwijs en/of werkloosheid kunnen worden weggenomen. Ze redeneren daarbij vanuit het gezin, niet vanuit de verschillende hokjes of budgetten bij de gemeente. Verder wil de gemeente samen met werkgevers en onderwijsinstellingen snel een concreet plan maken en uitvoeren om werkzoekenden 'fit' te maken voor werk.
Bouwsteen 3: Economie van de toekomst
De gemeente Midden-Groningen heeft een stevige economische basis, dankzij de bedrijvigheid in stuwende sectoren zoals (maak)industrie, landbouw, handel, bouw en energie. Vooral met de maakindustrie, met name scheepsbouw, onderscheidt de gemeente zich regionaal. Voor de werkgelegenheid zijn ook de publiek gefinancierde instellingen en ondernemingen van belang. De maakindustrie en de landbouw kunnen worden versterkt. Nieuwe kansen bieden de energietransitie en de vrijetijdseconomie. De gemeente heeft weinig mogelijkheden om de economie en de arbeidsmarkt te veranderen; daarvoor zijn vooral partijen als onderwijs en bedrijfsleven aan zet. De gemeente Midden-Groningen wil een excellente dienstverlener zijn voor ondernemers en instellingen. Overbodige regels worden afgeschaft. Bedrijven die zich hier willen vestigen of bestaande bedrijven die willen uitbreiden, wil de gemeente optimaal faciliteren.
Het Kompas is de basis voor de nieuwe gemeente. Hierbij vormen de uitgangspunten en bouwstenen uit het kompas de nieuwe afwegingskaders. Met name bouwsteen 3 sluit aan bij het planvoornemen.
De geharmoniseerde en geactualiseerde welstandsnota is in 2020 vastgesteld. Op de bijbehorende welstandskaart is het plangebied aangeduid als welstandsgebied 'Welstandsluw Buitengebied'.
Voor het plangebied is een beeldkwaliteitsplan opgesteld, deze is Bijlage 2 bij deze toelichting gevoegd. Voor het plangebied is het beeldkwaliteitsplan het toetsingskader. De uitvoering van het planvoornemen zal aan dit beeldkwaliteitsplan moeten voldoen.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds verstaan. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Als uitgangspunt voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt veelal de VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke indicatieve richtafstand. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het plan mogelijk is. Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. Er kan, afhankelijk van het omgevingstype, worden afgeweken van deze richtafstanden.
De richtafstanden van de VNG-publicatie gelden tot het gebiedstype 'rustige woonwijk'. In bepaalde gevallen kan gemotiveerd worden dat er geen sprake is van een 'rustige woonwijk', maar een 'gemengd gebied'. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een lint in een dorpskern waar meerdere functies naast elkaar zitten. Of bij een gebied dat langs een drukke ontsluitingsweg ligt. Bij een 'gemengd gebied' kunnen de richtafstanden met 1 afstandsstap verkleind worden. Uitzondering hierop is de richtafstand voor externe veiligheid. Deze wordt niet verkleind.
Met het planvoornemen van dit bestemmingsplan is sprake van het juridisch-planologisch mogelijk maken van een bedrijf met bedrijfswoning. Voor het bepalen van de richtafstanden wordt onderscheid gemaakt tussen rustige woonomgevingen en gemengde gebieden. Aangezien het plangebied in een gebied ligt met verschillende omliggende functies kan er worden uitgegaan dat het plangebied deel uitmaakt van het gebiedstype 'gemengd gebied'. Daarom worden de richtafstanden met 1 afstandsstap verkleind.
Hinderveroorzakende bedrijven en functies in de omgeving
Het plan voorziet in de realisatie van gevoelige functies, de bedrijfswoning gelden als gevoelig objecten voor inrichtingen van derden. Daarom moet worden bestudeerd of sprake is van hinderveroorzakende functies zoals bedrijven en voorzieningen in en nabij het plangebied. In de directe nabijheid van het plangebied is de volgende bedrijvigheid aanwezig:
Hinder van het bedrijf op geluidsgevoelige objecten
Het plan betreft de uitbreiding van bedrijventerrein Kalverkampen. Het planvoornemen maakt bedrijfsactiviteiten tot en met bedrijfscategorie 3.1 mogelijk in het plangebied. Hiervoor geldt in een gemengd gebied een richtafstand van 30 meter. In de directe omgeving van het plangebied zijn de volgende hindergevoelige functies aanwezig:
Het aspect milieuzonering vormt voor het onderhavig bestemmingsplan geen belemmeringen.
Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. De wet- en regelgeving rond het thema externe veiligheid zijn vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen worden onderscheiden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en (buis)leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof en elektriciteit).
Om voldoende ruimte te scheppen tussen de risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten), moeten vaak veiligheidsafstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen. Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
In het kader van het Interprovinciaal Overleg (IPO) is een zogenoemde risicokaart ontwikkeld. Hierin is informatie opgenomen die met risico's te maken heeft; zowel risicobronnen als kwetsbare objecten die aandacht verdienen bij ruimtelijke ontwikkelingen worden getoond. Voor het planvoornemen van dit bestemmingsplan is op de risicokaart nagegaan of er ook aandachtspunten (in dit geval risicobronnen) op het vlak van de externe veiligheid aanwezig zijn. In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de risicokaart opgenomen. Het plangebied is globaal blauw omkaderd.
Figuur 4.1: Uitsnede risicokaart, plangebied blauw omrand (bron: risicokaart.nl)
Inrichtingen
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen risicovolle inrichtingen.
Buisleidingen
Tussen de twee delen van het plangebied door loopt een bundel van drie buisleidingen van de Gasunie. De relevante leidinggegevens, zoals beschikbaar gesteld door de Gasunie, zijn in onderstaande tabel weergegeven:
Leidingnaam | Diameter (mm) | Druk (bar) | Invloedsgebied 1% letaal (m) | 100% letaal (m) | Exploitant |
A-514 | 1220,00 | 66,20 | 540 | 210 | Gasunie |
A-543 | 1220,00 | 70,60 | 580 | 220 | Gasunie |
A-610 | 1067,00 | 70,60 | 520 | 200 | Gasunie |
Het plangebied valt binnen het invloedsgebied van alle drie de buisleidingen.
PM: Advies Veiligheidsregio
Vervoer van gevaarlijke stoffen
Aan de oostzijde van het plangebied is de N33 gelegen. Dit is een transportroute van gevaarlijke stoffen. Het plangebied is (deels) gelegen in het invloedsgebied van deze weg.
PM Advies Veiligheidsregio
PM
De Wet geluidhinder (Wgh) is er op gericht om de geluidhinder vanwege onder andere spoorweglawaai, industrielawaai en wegverkeerslawaai te voorkomen en te beperken. De Wgh bepaalt dat de 'geluidsbelasting' op gevels van woningen en andere geluidsgevoelige objecten niet hoger mag zijn dan een in de wet bepaalde norm die als voorkeursgrenswaarde wordt aangeduid. In veel gevallen is deze norm 48 dB. Wanneer binnen een geluidzone langs (spoor)wegen of ten behoeve van industrielawaai nieuwe geluidgevoelige objecten, zoals woningen, worden gerealiseerd, moet door middel van akoestisch onderzoek worden vastgesteld of aan de grenswaarden uit de Wgh wordt voldaan. In artikel 74 Wgh is aangegeven wanneer een weg zoneplichtig is. Elke weg heeft in principe een zone, behoudens wegen die gelegen zijn binnen een als woonerf aangeduid gebied en wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt. De breedte van een geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van de weg binnen of buiten stedelijk gebied.
Het planvoornemen voorziet in het mogelijk maken van geluidgevoelige bebouwing in de zin van de Wgh, namelijk in de vorm van 12 bedrijfswoningen. Het plangebied ligt in de geluidszones van zowel de Oudeweg als de N33 en de N387. Een akoestisch onderzoek is dus noodzakelijk.
PM: Akoestisch onderzoek
PM
Het Besluit Bodemkwaliteit streeft naar duurzaam bodembeheer waarbij een balans gezocht wordt tussen bescherming van de bodemkwaliteit voor mens en milieu enerzijds en het gebruiken van de bodem voor maatschappelijke ontwikkelingen anderzijds. Het Besluit bevat regels voor kwaliteitsborging (Kwalibo), bouwstoffen, grond en baggerspecie. Bij het mogelijk maken van ruimtelijke initiatieven moet de vraag worden gesteld of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet (bijvoorbeeld graafwerkzaamheden). Dit is het zogenaamde stand still-beginsel.
Voor de uitvoering van het planvoornemen is een bodemonderzoek noodzakelijk. Er is door Tauw een bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als Bijlage 3 bij de toelichting gevoegd. Hieronder worden beknopt de conclusies uit het bodemonderzoek weergegeven:
Door middel van het verkennende bodemonderzoek is de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) ter plaatse van de door Rijkswaterstaat aan te kopen kavels T 2142 en T 679 nabij de Oostwoldjerweg en omgeving in Siddeburen in voldoende mate vastgesteld.
Perceel T.2142 (deels)
Zowel de baksteen houdende als zintuiglijk schone bovengrond en de zintuiglijk schone ondergrond zijn niet verontreinigd met parameters uit het standaardpakket grond. Op basis van indicatieve toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) blijkt dat de grond ter plaatse van dit deel van kavel T. 2142 voldoet aan klasse altijd toepasbaar.
In de bovengrond zijn gehalten aan PFAS gemeten waardoor een beperking geldt voor toepassing in grondwaterbeschermingsgebieden. De gehalten overschrijden de landelijke toepassingsnorm niet.
Het grondwater is maximaal licht verontreinigd met barium en/of zink en plaatselijk dichloorpropanen (som).
De grond ter plaatse van dit deel van de kavel is op basis van het vooronderzoek onverdacht op het voorkomen van asbest. In de opgeboorde en opgraven grond zijn geen asbestverdachte bijmengingen waargenomen. Tijdens de veldwerkzaamheden zijn zintuiglijk verder eveneens geen waarnemingen gedaan die aanleiding hebben gegeven de locatie alsnog als asbestverdacht te beschouwen. De grond is dan ook niet onderzocht op het voorkomen van asbest.
Voor wat betreft de milieuhygiënische kwaliteit van grond en grondwater worden geen belemmeringen voorzien voor de voorgenomen ontwikkeling van de locatie.
Perceel T.679 (deels)
Zowel de baksteen houdende als zintuiglijk schone bovengrond en de zintuiglijk schone ondergrond zijn niet verontreinigd met parameters uit het standaardpakket grond.
Op basis van indicatieve toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) blijkt dat de grond ter plaatse van dit deel van kavel T. 679 voldoet aan klasse altijd toepasbaar.
In de bovengrond zijn gehalten aan PFAS gemeten waardoor een beperking geldt voor toepassing in grondwaterbeschermingsgebieden én plaatselijk ook in oppervlaktewater, afhankelijk van de gebiedsspecifieke situatie van de toepassingslocatie. De gehalten overschrijden de landelijke toepassingsnorm niet.
Het grondwater is plaatselijk matig verontreinigd met zink. Dit betreft een van nature aanwezige verhoogde achtergrondwaarde. Verder is het grondwater licht verontreinigd met barium, nikkel en/of zink.
De grond ter plaatse van dit deel van de kavel is op basis van het vooronderzoek onverdacht op het voorkomen van asbest. In de opgeboorde en opgraven grond zijn geen asbestverdachte bijmengingen waargenomen. Tijdens de veldwerkzaamheden zijn zintuiglijk verder eveneens geen waarnemingen gedaan die aanleiding hebben gegeven de locatie alsnog als asbestverdacht te beschouwen. De grond is dan ook niet onderzocht op het voorkomen van asbest.
Wat betreft de milieuhygiënische kwaliteit van grond en grondwater worden geen belemmeringen voorzien voor de voorgenomen ontwikkeling van de locatie
Een kleine strook grond behorend bij de oostzijde van het plangebied is niet meegenomen in het bodemonderzoek van TAUW. Het historische gebruik van de strook grond is agrarisch, net als de rest van het plangebied. Uit de resultaten van het bodemonderzoek van TAUW voor de rest van het plangebied blijkt dus dat wat betreft de milieuhygiënische kwaliteit van grond en grondwater geen belemmeringen worden voorzien voor de voorgenomen ontwikkeling. Op basis hiervan kan worden aangenomen dat voor de niet onderzochte kleine strook grond aan de oostkant van het plangebied ook geen belemmeringen worden voorzien op het gebied van bodem.
Het bestemmingsplan is wat betreft het aspect bodem uitvoerbaar.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in werking treedt. Vooruitlopend hierop zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast moet ieder ruimtelijk plan of initiatief een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied bevatten. Dit is uitgewerkt in paragraaf 4.5.2. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, moet op grond van het voorgaande dan ook worden aangegeven op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden rekening wordt gehouden.
Een deel van het plangebied staat op de Archeologische en Cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente Midden-Groningen als archeologische zone met een hoge archeologische verwachtingswaarde. Hierbinnen is archeologische onderzoek verplicht bij graafwerkzaamheden bij een oppervlak groter dan 200 m2 en dieper dan 40 centimeter onder het maaiveld. Voor het planvoornemen is archeologisch onderzoek daarom noodzakelijk.
Door 'De Steekproef' is er een archeologisch onderzoek uitgevoerd. De rapportage van dit onderzoek is als Bijlage 4 bijgevoegd aan de toelichting. Hieronder volgen kort de conclusies.
Belangrijkste resultaten
Siddeburen ligt op het uiteinde van een glaciale rug. Het plangebied ligt op de overgang van de rug naar lager gelegen gronden. Omstreeks het einde van de steentijd veranderde het gebied van een dekzandlandschap in een veenmoeras. Bij eerder archeologisch onderzoek in het zuiden van het plangebied zijn vijf scherven handgevormd aardewerk gevonden. Archeologische resten uit de omgeving van het plangebied liggen op afstanden vanaf enkele honderden meters en dateren uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd.
Voorafgaand aan de vernatting en veenvorming lag in het plangebied een dekzandlandschap met hoogteverschillen van tenminste een meter. Het zand van de hoogste delen is langdurig droog geweest. Door egalisatie is de bodem van deze zandkoppen matig tot slecht bewaard gebleven.
Archeologisch verwachtingsmodel
De voormalige zandkoppen in het plangebied zullen de meeste geschikte plekken zijn geweest voor menselijke bewoning. Maar juist deze hoge delen zijn door de egalisatie flink aangetast waardoor van een eventuele archeologische vindplaats alleen nog diepe sporen zoals van putten bewaard gebleven kunnen zijn. Daarom kan de archeologische verwachting naar laag worden bijgesteld.
Selectie-advies
De bodem in het plangebied is sterk aangetast. De relatieve hoogten zijn in het verleden afgetopt door roering in de bodem. Er zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen. Als er ooit een eventuele vindplaats in het plangebied aanwezig zou zijn geweest, zal deze sterk zijn aangetast. Derhalve adviseert De Steekproef om geen nader archeologisch onderzoek te laten uitvoeren en het plangebied vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling.
Het bestemmingsplan is uitvoerbaar wat betreft het aspect archeologie.
Als gevolg van het rijksbeleid ten aanzien van de monumentenzorg, is per 1 januari 2012 een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening van kracht. De wijziging betreft artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a, als gevolg waarvan alle cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk dienen te worden mee gewogen bij het vaststellen van ruimtelijke plannen en initiatieven. Dit betekent dat in aanvulling op de archeologische aspecten ook de overige cultuurhistorische waarden moeten worden betrokken in het onderzoek.
Eind 2016 is een 'Plan van aanpak' vastgesteld. Op basis van dit plan is als eerste stap alle gebouwd erfgoed voor de nieuwe gemeente Midden-Groningen geïnventariseerd. De inventarisatie heeft geleid tot het vaststellen van een lijst met circa 1200 karakteristieke objecten voor geheel Midden-Groningen. Deze objecten zijn in december 2018 juridisch geborgd in het facetbestemmingsplan 'Karakteristieke objecten'.
Samen met 82 gemeentelijke monumenten, 156 rijksmonumenten en 2 (rijks)beschermde dorpsgezichten zijn er in Midden-Groningen hiermee in totaal circa 1400 erfgoed objecten. Verder is eind 2017 de nieuwe Erfgoedcommissie Midden-Groningen opgericht. De Erfgoedcommissie adviseert het college over bouwaanvragen met betrekking tot erfgoed en monumenten en daarnaast over allerhande erfgoedzaken.
In het plangebied zijn geen karakteristieke bouwwerken en/of cultuurhistorische waarden aanwezig. Met het planvoornemen worden geen cultuurhistorische waarden aangetast.
Het plan is wat betreft het aspect cultuurhistorie en erfgoed uitvoerbaar.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De Wet natuurbescherming (Wnb) is op 1 januari 2017 in werking getreden en betreft zowel soortenbescherming als bescherming van (Europese) natuurgebieden. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied in het kader van bijvoorbeeld de Natura 2000-gebieden. Gebiedsgericht beleid vindt onder meer plaats op basis van het Natuurnetwerk Nederland. Wat betreft soortenbescherming wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. De wet gaat uit van het "nee-tenzij"-principe, waarbij de mogelijkheid wordt geboden bepaalde ingrepen toe te staan door middel van ontheffing of vrijstelling. Daarnaast kent de wet een zorgplichtbepaling voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving. In die bepaling staat: "Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving". Handelingen die nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen veroorzaken, moeten achterwege gelaten worden of zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan gemaakt.
Soortenbescherming
Om de uitvoerbaarheid van dit initiatief te toetsen voor het aspect ecologie, is er door BügelHajema Adviseurs een inventarisatie van natuurwaarden uitgevoerd (een zogenaamde quickscan). Het doel hiervan is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wnb of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. Het rapport van de inventarisatie is als Bijlage 6 bij deze toelichting gevoegd.
Uit de toetsing komt naar voren dat negatieve effecten op beschermde soorten als gevolg van de plannen uitgesloten kunnen worden. Voor beschermde soorten is geen ontheffing van de Wnb nodig, mits bij uitvoering van de werkzaamheden rekening wordt gehouden met het broedseizoen en de algemene zorgplicht van de Wnb in acht wordt genomen.
Gebiedsbescherming
In Nederland zijn 162 Natura 2000-gebieden gelegen. In 130 van deze gebieden komen stikstofgevoelige habitats of leefgebieden van soorten voor. Een verdere toename van stikstofdepositie kan tot een negatief effect kan leiden. Daarom dient bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling onderzocht te worden of er stikstofdepositie in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden plaatsvindt. Een te hoge stikstofdepositie kan tot een negatief effect leiden, waardoor een bestemmingsplan onder dezelfde omstandigheden niet kan worden vastgesteld.
Ten behoeve van het planvoornemen is er een AERIUS-berekening uitgevoerd. Hierbij is zowel de stikstofdepositie ten gevolge van bouwwerkzaamheden in de aanlegfase als in de gebruiksfase meegenomen. De berekening en bijbehorende rapportage is als Bijlage 7 opgenomen in deze toelichting.
Uit de uitgevoerde AERIUS-berekening blijkt dat er geen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden zijn met een overschrijding van een planbijdrage van meer dan 0,00 mol N/ha/jaar. Er treedt door de stikstofdepositie geen negatief effect op in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) beschermde Natura 2000-gebieden. Het aspect stikstof staat nadere besluitvorming niet in de weg.
Het plan leidt ook niet tot aantasting van beschermde houtopstanden. Het plan is tot slot niet in strijd met het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid.
Het bestemmingsplan is wat betreft het aspect ecologie uitvoerbaar.
In hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm) zijn de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit vastgelegd. Daarbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5) van belang. Grenswaarden ten aanzien van de jaargemiddelde concentratie betreffen 40 µg/m3 voor zowel NO2 als PM10 en 25 µg/m3 voor (PM2,5). Projecten met een invloed van 'niet in betekende mate' (nibm) op de luchtkwaliteit zijn verder vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden. Op grond van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn (onder andere) de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:
PM10 en PM2,5 zijn sterk gerelateerd, aangezien PM2,5 onderdeel uitmaakt van de emissie van PM10. Als aan PM10 wordt voldaan, mag daarom worden aangenomen dat ook de grenswaarde van PM2,5 niet wordt overschreden.
Met de NIBM-tool kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een plan ‘niet in betekenende mate’ bijdraagt aan luchtverontreiniging. Met behulp van deze rekentool is de toename van de stoffen NO2 en PM10 bepaald. Het planvoornemen leidt tot het mogelijk maken van bedrijvigheid tot en met milieucategorie 3.1 in het plangebied.
De verkeersgeneratie die ontstaat als gevolg van het planvoornemen kan worden berekend met de CROW-publicatie nr 381 'Verkeersgeneratie woon- en werkgebieden'. Met het planvoornemen wordt een gemengd bedrijventerrein gerealiseerd. Hiervoor geldt een kengetal van 158 verkeersbewegingen per netto ha aan te realiseren bedrijventerrein. Met het planvoornemen wordt (5*0,77=) 3,85 ha aan bedrijventerrein gerealiseerd. Dit zorgt voor een verkeersgeneratie van (158*3,85=) 608 verkeersbewegingen per etmaal, waarvan een aandeel van circa 19% bestaat uit vrachtwagens.
Ook worden er met het planvoornemen 12 bedrijfswoningen mogelijk gemaakt. Voor 12 vrijstaande woningen in het buitengebied in een weinig stedelijke gemeente geldt een verkeersgeneratie van maximaal (8,6*12 =) 103 verkeersbewegingen per etmaal, waarvan geen vrachtwagens. In totaal zorgt het planvoornemen daarmee voor een verkeeersgeneratie van 711 verkeersbewegingen per etmaal. Van de totale verkeersgeneratie is het aandeel vrachtwagens circa 16%.
Figuur 4.2: NIBM-tool
Uit de nibm-tool blijkt dat niet zonder meer gesteld kan worden dat het bedrijventerrein niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Om de effecten op de luchtkwaliteit te bepalen is onderzocht wat de concentraties luchtverontreinigende stoffen rondom het plangebied bedragen.
Voor de vaststelling van de achtergrondniveaus wordt gebruik gemaakt van de Nsl-monitoringstool. In deze monitoringstool is een groot aantal rekenpunten opgenomen met de heersende en toekomstige waarden van de luchtkwaliteit. Daarom is ervoor gekozen om de niveaus van de rekenpunten langs de N33 aan te houden als achtergrondniveau (zie volgende afbeelding).
Figuur 4.3: Rekenpunten Nsl-monitoringstool
Uit de Nsl-monitoringtool blijkt dat op de betreffende rekenpunten de grenswaarden van NO2, PM2.5 en PM10 in 2022 nergens worden overschreden. De waarde van NO2 en PM10 ligt op alle punten ruim onder de 40,0 µg/m3 (NO2 maximaal 8,4 µg/m3, PM10 maximaal 13,1 µg/m3), de waarde van PM2,5 ligt op alle punten ruim onder de 25,0 µg/m3 (maximaal 6,3 µg/m3). Het aantal overschrijdingsdagen voor fijn stof PM10 is met een aantal van maximaal 6 ruim onder de norm van 35 dagen. Hieruit mag worden geconcludeerd dat ter plaatse van het bestemmingsplan in de huidige situatie (2022) de grenswaarden niet worden overschreden.
Ook vanwege de toename van dit plan, gebaseerd op de nibm-tool (zie figuur 4.2), worden deze grenswaarden niet overschreden. De toename NO2 bedraagt maximaal 1,57 µg/m3 en PM10 maximaal 0,18 µg/m3.
Toekomstige situatie
Daarnaast is het van belang te weten hoe de luchtkwaliteit zich in de toekomst ontwikkelt. De Nsl-monitoringtool geeft hiervoor een prognose voor 2030.
Uit de Nsl-monitoringtool blijkt dat ook in 2030 op de betreffende rekenpunten de grenswaarden van NO2, PM2.5 en PM10 nergens worden overschreden. De waarde van NO2 en PM10 ligt op alle punten ruim onder de 40,0 µg/m3 (NO2 maximaal 6,5 µg/m3, PM10 maximaal 12,1 µg/m3), de waarde van PM2,5 ligt op alle punten ruim onder de 25,0 µg/m3 (maximaal 5,2 µg/m3). Het aantal overschrijdingsdagen voor fijn stof PM10 is met een aantal van maximaal 6 ruim onder de norm van 35 dagen. Hieruit mag worden geconcludeerd dat ter plaatse van de bouwlocatie in de toekomstige autonome situatie (2030) de grenswaarden niet worden overschreden en dat nog een forse verbetering van de luchtkwaliteit wordt verwacht.
Het bestemmingsplan maakt nieuwe ontwikkelingen mogelijk die relevant zijn in het kader van luchtkwaliteit. Door het vastleggen van een maximale fijnstofemissie wordt voorkomen dat de wettelijke grenswaarden worden overschreden. Verder voldoet de huidige luchtkwaliteit aan de normen.
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen en initiatieven een waterparagraaf te worden opgenomen van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan of initiatief voor de waterhuishoudkundige situatie. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets. Het doel hiervan is het waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten.
Door middel van de watertoets als procesinstrument wordt in een vroegtijdig stadium aandacht besteed aan het wateraspect. Het gaat hierbij om de thema's waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkeringen, wegen, afvalwaterketen en beheer & onderhoud van nieuw en bestaand oppervlaktewater.
Waterwet
De Waterwet, die per 22 december 2009 van kracht is geworden, heeft gezorgd voor een ingrijpende bundeling van deze wetgeving. De strategische delen uit het Nationaal Waterplan op grond van de Waterwet zijn opgegaan in de Novi. Daarnaast geldt het Nationaal Water Programma 2022-2027, waarin de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid zijn opgenomen.
Bij alle nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient vanwege de wettelijk verplichte watertoets in het kader van de Waterwet aandacht te worden besteed aan het wateraspect. Hiervoor wordt het planvoornemen ingediend bij Waterschap Hunze en Aa's. De aanvraag digitale watertoets heeft op 1 november 2023 plaatsgevonden. De watertoets is als Bijlage 8 aan het plan toegevoegd.
De aanvraag heeft ertoe geleid dat de normale procedure wordt doorlopen. Dit houdt in dat het waterschap een maatwerk wateradvies levert, in de vorm van een uitgangspuntennotitie.
Advies bij toename verhard oppervlak
Verhardingstoename door uitbreiding van een bebouwing en/of bestrating zorgt ervoor dat hemelwater versneld afvoert. Dit kan ervoor zorgen dat het oppervlaktewatersysteem zwaarder belast wordt, waardoor overlast kan ontstaan. Om dit te voorkomen zal het nodig zijn om compenserende waterberging en/of vertraagde afvoer van hemelwater te realiseren. Het stedelijke gebied (de bebouwde kom) is meer verhard dan het landelijke gebied. Om deze reden is er een verschil in de compensatiedrempel (150 m2 toename in het stedelijke gebied, 1.500 m2 toename in het landelijke gebied).
Advies bij fysieke veranderingen aan het oppervlaktewatersysteem
Fysieke wijzigingen aan het watersysteem zijn gewenst of worden verwacht. Hierbij valt te denken aan het aanleggen van nieuw oppervlaktewater, het dempen van oppervlaktewater, aanleggen natuurvriendelijke oevers, het leggen van dammen, duikers, stuwen of andere waterhuishoudkundige werken. Om het watersysteem blijvend goed te laten functioneren, moeten aanpassingen voldoen aan bepaalde eisen en randvoorwaarden. Wijzigen aan het watersysteem moeten dan ook altijd gemeld worden aan het waterschap conform de Keur.
Specifieke uitgangspunten
Het plangebied bestaat uit 12 kavels. Minstens een derde van de kavel is onverhard of aangelegd met waterdoorlatende verharding zodat regenwater zoveel mogelijk op eigen kavel kan infiltreren. Met het planvoornemen wordt circa 33.333 m2 aan verhard oppervlak toegevoegd aan het plangebied. Overschot aan water wordt (oppervlakkig) afgevoerd naar oppervlaktewater. Kavelgrenzen grenzend aan het open landschap worden ingericht met een stevige houtsingel gecombineerd met een sloot. Hiervoor is een ruimte gereserveerd van 11 meter breed. De afwatering zal plaatsvinden op deze sloten/greppels aan de kavelgrens.
PM Advies waterschap
Voor de verdere procedurele afhandeling van de watertoets is het van belang om het waterschap te blijven betrekken en rekening te houden met de in dit document aangegeven adviezen.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren, hanteert het Rijk de ladder voor duurzame verstedelijking.
Zoals in hoofdstuk 3 ook al omschreven is, bestaat de ladder uit de volgende aspecten:
In het navolgende worden de hierboven genoemde aspecten beschreven en afgewogen.
Geconcludeerd kan worden dat het plan voldoet aan de Ladder van duurzame verstedelijking. Het plan voorziet in een behoefte. Deze behoefte wordt opgevangen aan de rand van het bestaand stedelijk gebied.
Derhalve voorziet de ontwikkeling in een zorgvuldige benutting van de ruimte.
Voor een ruimtelijk plan geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg van een voornemen in het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten worden onderbouwd. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid). In publicatie nr. 381: Toekomstbestendig parkeren (2018) van CROW zijn vuistregels en kengetallen aangereikt om verkeerseffecten bij ontwikkelingen te bepalen.
Verkeersafwikkeling
Als gevolg van het planvoornemen zal de verkeersgeneratie toenemen. In paragraaf 4.8.2 is berekend dat de verkeersgeneratie van het planvoornemen 711 verkeersbewegingen per etmaal bedraagt.
Het plangebied ligt aan de Oudeweg, en naast de oprit van de rijksweg N33. Deze wegen hebben voldoende capaciteit om de verkeerstoename aan te kunnen. Er hoeven geen aanpassingen in de verkeersontsluiting te worden getroffen.
Parkeren
Naast een verkeersaantrekkende werking neemt de parkeerbehoefte in het gebied als gevolg van het planvoornemen ook toe. Echter wordt in het planvoornemen parkeren op het eigen erf opgelost. Parkeren en stalling van materieel en/of materiaal vindt plaatst achter (het verlengde van) de voorgevel van de bedrijfswoning (rooilijn). Het aspect parkeren geen belemmering voor het planvoornemen.
Een belangrijk element in m.e.r.-regelgeving zijn de (sinds 2017) zogenaamde indicatieve drempelwaarden. Ook voor activiteiten onder de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. moet het bevoegd gezag een toets uitvoeren. Aangezien woningbouw wordt genoemd als activiteit, dient het bevoegd gezag zijn eventuele keuze voor géén m.e.r.-beoordeling voor een activiteit die beneden de drempelwaarde van bijlage D van het Besluit m.e.r. valt, te motiveren. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Op basis van de vormvrije m.e.r. blijkt of al dan niet een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is.
Sinds de meest recente wijziging van het Besluit m.e.r. van 7 juli 2017 moet de keuze voor wel of géén m.e.r.-beoordeling worden genomen door middel van een apart besluit. De keuze wordt in principe gemaakt op basis van een aanmeldnotitie, tenzij het bevoegd gezag zelf initiatiefnemer is. In dat geval is een apart besluit niet noodzakelijk en kan de overweging voor het wel of niet uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling, in de overwegingen van het moederbesluit worden opgenomen. Omdat de gemeente zelf de initiatiefnemer is voor dit bestemmingsplan, is het niet verplicht een aanmeldnotitie op te stellen. Volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.
In categorie 11.2 in de D-lijst wordt gesproken over een stedelijk ontwikkelingsproject, waarbij het gaat om meer dan tweeduizend woningen, een oppervlak van meer dan honderd hectare of een bedrijfsvloeroppervlak van 200.000 vierkante meter of meer. Het project ligt beneden deze drempelwaarden.
Het bevoegd gezag heeft de milieuaspecten beoordeeld zoals die in hoofdstuk 4 zijn benoemd en is tot de conclusie gekomen dat de opstelling van een milieueffectrapportage op basis van de geconstateerde milieueffecten niet nodig is.
Het bevoegd gezag doet mededeling van zijn beslissing bij de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, met inachtneming van het bepaalde in artikel 7.17, vijfde lid, van de Wet milieubeheer.
Voor het onderhavig plan hoeft gezien het voorgaande geen m.e.r.- (beoordelings)procedure te worden doorlopen.
Het beleid en de planuitgangspunten, zoals verwoord in de vorige hoofdstukken, hebben in de regels van dit bestemmingsplan hun juridische vertaling gekregen in de vorm van bestemmingen. Deze paragraaf bespreekt de juridische vormgeving van het bestemmingsplan. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevat de regeling voor de opzet en de inhoud van een ruimtelijk plan. In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is deze regeling verder uitgewerkt. Het bestemmingsplan bestaat uit:
Op grond van artikel 3.1.6 van het Bro is het verplicht om een bestemmingsplan te vergezellen met een toelichting. Deze toelichting geeft aan welke gedachte aan het plan ten grondslag ligt, wat de uitkomsten van verrichtte onderzoeken zijn, wat het resultaat is van de overleggen en tot slot doet het verslag van de georganiseerde inspraak bij het plan. Hiermee voldoet het bestemmingsplan aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wro en het Bro. Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en het Bro moeten worden gemaakt. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden.
Het bestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgelegd en ook in die vorm vastgesteld, tegelijk met een analoge versie van het bestemmingsplan. Als de digitale en analoge versie tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale versie leidend. Hieronder worden de aanwezige planregels puntsgewijs besproken.
In het navolgende wordt de algemeen gehanteerde opbouw van de regels toegelicht. Deze ziet er als volgt uit:
De tekst hierna behandelt deze hoofdstukken puntsgewijs.
Dit onderdeel bestaat uit de begrippen (Begrippen) en de wijze van meten (Wijze van meten). Deze artikelen geven aan wat in de regels onder bepaalde begrippen moet worden verstaan en hoe moet worden gemeten bij de toepassing van de bouwregels of sommige gebruiksregels van het plan. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, in overeenstemming met normaal spraakgebruik, vatbaar zijn. De gemeente heeft bindende afspraken over planregels opgesteld. Deze zijn aangepast in overeenstemming de eisen van de SVBP2012. Alle begrippen worden in alfabetische volgorde opgenomen, met uitzondering van de eerste begrippen 'plan' en 'bestemmingsplan'.
Voor de begrippen is aansluiting gezocht bij het bestemmingsplan dat voor het naastgelegen, reeds bestaande bedrijventerrein geldt: 'Bestemmingsplan Hellum-Siddeburen'. Voor de wijze van meten geldt dat ook deze overeenkomt met dat bestemmingsplan.
Bedrijf
De belangrijkste bestemming van het bestemmingsplan betreft de bestemming Bedrijf.
Bij het opstellen van de regels voor deze bestemming is zoveel mogelijk aangesloten bij de regels van de bestemming 'Bedrijf' in het 'Bestemmingsplan Hellum-Siddeburen'. Gronden met deze bestemming zijn voor verschillende typen bedrijven bestemd. Alle bedrijven in de milieucategorie 1, 2 en 3.1 zijn toegestaan op de percelen met deze bestemming. Om de groenvoorzieningen binnen deze bestemming voldoende te waarborgen is op de verbeelding een functieaanduiding 'groen' opgenomen en is hier een voorwaardelijke verplichting aan gekoppeld.
Ten aanzien van de bouwmogelijkheden geldt dat deze vergelijkbaar zijn met de bouwmogelijkheden op het reeds bestaande naastgelegen bedrijventerrein. Wat wel anders is, is dat het nieuwe bedrijventerrein (deels) binnen de geluidszone van N33 ligt. Hierdoor dienen de bedrijfsgebouwen aan de meest westelijke kant van het plangebied te fungeren als een geluidsbuffer voor de bedrijfswoningen aan de westelijke zijde van het plangebied. Hierom is ervoor gekozen om in de regels op te nemen dat bedrijfsgebouwen, indien een gevellijn is aangeduid, enkel mogen worden gebouwd indien één gevel in de gevellijn wordt gebouwd.
Verkeer - Verblijfsgebied
De bestemming Verkeer - Verblijfsgebied is gericht op de verblijfsfunctie en secundair op de verkeersfunctie. Deze gronden hebben in principe een multifunctioneel karakter waarbij de inrichting gericht is op woonstraten, pleinen, fiets- en voetpaden, speel- en parkeervoorzieningen en daarnaast ook groen en water. In dit plan is deze bestemming van belang van de ontsluitend van het gebied.
Water
Door middel van de bestemming Verkeer - Verblijfsgebied wordt het water ter afscheiding van de twee terreinen gewaarborgd. Bij het opstellen van deze bestemming is zoveel mogelijk aangesloten bij de bestemming Water in het bestemmingsplan 'Hellum-Siddeburen'. Enkel de onderdelen zijn niet overgenomen, omdat deze niet van toepassing zijn in dit gebied.
Leiding - Riool
In de gronden met de dubbelbestemming Leiding - Riool ligt een rioolpersleiding en is een vrijwaringszone van 5 meter ingetekend als waarborg voor deze leiding. Binnen deze bestemming mogen geen andere gebouwen worden gebouwd, dan gebouwen die ten dienste staan van deze leiding. Hiervoor geldt een maximum hoogte van 5 meter.
De algemene regels bestaan uit een vijftal artikelen:
De Antidubbeltelregel is op basis van artikel 3.2.4 van het Bro opgenomen in het plan. Het betreffende besluit schrijft voor dat de tekst van artikel 3.2.4 van het Bro één op één in een bestemmingsplan wordt overgenomen. De Algemene bouwregels, Algemene gebruiksregels, Algemene aanduidingsregels (met uitzondering van de bouw- en functieaanduidingen), Algemene afwijkingsregels en de Algemene wijzigingsregels zijn ontleend aan het 'Bestemmingsplan Hellum-Siddeburen'. Voor deze algemene regels geldt hetzelfde als voor de bestemmingsregels: onderdelen van de regels die niet van toepassing zijn in het plangebied zijn uit de artikelen verwijderd.
In dit hoofdstuk zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. Voor de redactie van het overgangsrecht geldt het Bro. Dit besluit schrijft dwingend voor hoe het overgangsrecht moet luiden. Bebouwing die niet voldoet aan de regels van is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met tien procent wordt mogelijk gemaakt.
Het gebruik van gronden en bebouwing dat in strijd is met dit nieuwe bestemmingsplan op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
Tot slot bevat hoofdstuk 4 de slotregel waarin is aangegeven hoe het bestemmingsplan kan worden aangehaald.
Kosten voor ontwikkeling van het plangebied komen ten laste van de initiatiefnemer. Hiermee is een exploitatie-overeenkomst inclusief planschadeverhaalovereenkomst gesloten. Een exploitatieplan is dan ook niet noodzakelijk.
In de bestemmingsplanprocedure is het verplicht overleg te voeren met de wettelijke overlegpartners. Het bestemmingsplan wordt ter beoordeling voorgelegd aan de overlegpartners (artikel 3.1.1 van het Bro).
Het ontwerpbestemmingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode wordt een ieder in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen (artikel 3.8 Wro). De beantwoording van de overlegreacties en/of zienswijzen worden later verwerkt in het plan.