direct naar inhoud van 3.2 Graafstroom binnen de Alblasserwaard
Plan: Dorpskernen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1927.BPdorpskernen-VG01

3.2 Graafstroom binnen de Alblasserwaard

Bewoningsgeschiedenis

De landschappelijke opbouw van de Alblasserwaard is sterk bepaald door een aantal geologische en bodemvormende processen die zich met name vanaf het einde van de laatste ijstijd hebben voorgedaan. Aan het einde van de laatste ijstijd vond een stijging van de zeewaterspiegel plaats. Dit leidde langs de kust tot de vorming van een langgerekt systeem van strandwallen. Achter deze strandwallen nam de invloed van de zee af waardoor in een lagune-achtig gebied uitgebreide bos- en veengroei kon optreden. Daarbij werd het landschap alleen doorsneden door enkele grote riviertakken waaronder de Lek en Merwede. Langs deze rivieren werden zand- en kleihoudende oeverwallen opgeworpen.

Deze strandwallen en oeverwallen vormden gebieden die als eerste in aanmerking kwamen voor ontginning en bewoning. Pas later is men rond de 12e en 13e eeuw vanuit die gebieden het uitgestrekte natte veengebied van de Alblasserwaard ingetrokken. Daarbij kwamen de in het veen zichtbare donken en stroomruggen van riviertjes als de Alblas en Goudriaan het eerst voor permanente bewoning in aanmerking.

Veel nederzettingen in de Alblasserwaard zijn in de 13e en 14e eeuw als lintbebouwing ontstaan langs natuurlijke of gegraven waterlopen waaronder de Goudriaan, Graafstroom en Alblas. Vanaf de stroomruggen langs deze watergangen werden haaks op deze stroomruggen sloten gegraven. Ook ging men over tot de aanleg van min of meer parallel aan de riviertjes gelegen voor- en achterweteringen en kaden. Deze kaden dienden onder meer om wateroverlast vanuit het achterliggende nog onontgonnen veengebied te voorkomen. De gronden die het dichtst bij de woningen lagen werden aanvankelijk gebruikt voor akkerbouw en hennepteelt, de daarachter gelegen gronden als weiland en hooiland.

Omdat het graven van sloten uiteindelijk leidde tot een sterke ontwatering en bodemdaling van het veen werden de bouwlanden ongeschikt als akker. Ook nam aan het einde van de 19e eeuw de betekenis van de hennepteelt af. Dit heeft ertoe geleid dat de bouwlanden en hennepakkers verdwenen en ook deze gronden vooral werden gebruikt voor veeteelt.

De meeste dorpen binnen Graafstroom hebben zich ontwikkeld langs veenstromen (zoals de Alblas en de Goudriaan). Molenaarsgraaf heeft zich ontwikkeld langs de Graafstroom, een rechtgetrokken (gegraven) deel van een veenstroom. Het buurtschap De Donk is ontstaan op een donk (een pleistocene zandopduiking). Evenals andere dorpen in het Hollands-Utrechts veengebied kenmerkten de dorpen in Graafstroom zich oorspronkelijk door een eenvoudige lineaire plattegrond met een plaatselijke verdichting in de omgeving van een brug of de kerk. Naderhand zijn de meeste kernen uitgebreid door de aanleg van woonwijken en -buurten achter de oorspronkelijke lintbebouwing.

Het landschap van de Alblasserwaard wordt gekenmerkt door de overwegend open tot zeer open landschapsstructuur van de veenweidepolders, de langgerekte dorpslinten langs natuurlijke en gegraven veenstromen en weteringen en door een slagenverkaveling bestaande uit langgerekte, overwegend noord-zuidgerichte kavels.

In de tweede helft van de 20e eeuw vond in de Alblasserwaard een grote ruilverkaveling plaats die in 1984 werd afgerond. Daarbij vond niet alleen een herinrichting en –verdeling van de agrarische gronden plaats, maar werden ook wegen aangelegd of verbeterd en werden agrarische bedrijven verplaatst vanuit de dorpskernen naar het buitengebied. Hierdoor liggen nu op enige afstand van de dorpen 'jongere' agrarische bedrijven langs (veelal parallel lopende) polderwegen. Deze bedrijven liggen - veelal door groen omzoomd - als eilanden in de open ruimte van de polder.

Ook werden toentertijd de provinciale wegen gerealiseerd waaronder de N214 en N216. Tevens werden beplantingen aangebracht zoals wegbeplantingen, bosschages en recreatiebossen en –plassen (Alblasserbos, Kraaiebos, de Put en Slingeland). In de polder Langenbroek werden gronden aangewezen als vogelreservaat (De Donkse Laagten).

Dorpsvorm

Het huidige bebouwingsbeeld van de kernen wordt nu bepaald door de volgende te onderscheiden bebouwingsvormen.

  • De min of meer verdichte oorspronkelijke kleinschalige dorpskern

Dit betreft de oorspronkelijke kern met de kerk. Deze kern ligt meestal op een droger deel in het landschap, bij de samenkomst van wegen en water. Het bebouwingspatroon (met kerk en andere maatschappelijke voorzieningen, winkels en burgerwoningen en soms nog boerderijen) is vrij dicht. Vaak is er een wat meer open ruimte met een brug over het water en komt de bebouwingsstructuur in zekere zin planmatig over. In het algemeen neemt de bebouwingsdichtheid vanuit de dorpskernen naar de linten geleidelijk af en gaan zij geleidelijk over in de minder dichte dorpslinten.

  • Het halfopen dorpslint met veel oorspronkelijke oude boerderijen en arbeidershuizen

Deze linten kenmerken zich door een zekere afwisseling van bebouwde en onbebouwde kavels. De bebouwing ligt hier op individuele kavels waarbij de grote agrarische schuren veelal liggen aan de zijde van het landschap en de woonboerderijen aan de weg. Via sloten is tussen de bebouwing door plaatselijk doorzicht mogelijk naar het achterliggende landschap. In de loop der tijd zijn ook deze buiten de kern gelegen linten verdicht maar het ruimtelijk karakteristieke beeld van de linten is relatief weinig aangetast. De bebouwing is sterk georiënteerd op de oude, op langgerekte stroomruggen gelegen, dorpswegen waardoor meestal de achtererven naar het landschap zijn toegekeerd. De individuele ontwikkeling én de afwisseling van bebouwde en onbebouwde kavels dragen bij aan een geleidelijke overgang naar het landschap.

  • Kleinschalige planmatige (naoorlogse) dorpsuitbreidingen

Dit betreffen de vrij dicht bebouwde planmatig ontwikkelde naoorlogse woonbuurten in de directe nabijheid van de oude dorpskernen grotendeels aan de polderzijde van de achter het oude dorpslint lopende wetering. De bebouwing bestaat vooral uit relatief dicht opeen gebouwde eengezinsrijenwoningen, maar ook uit twee-onder-een-kap- of vrijstaande woningen. Vaak zijn hier ook nieuwe voorzieningen gerealiseerd. Door de ligging in de nabijheid van de oude dorpskern, dragen de naoorlogse woonbuurten bij aan een heldere ruimtelijke afbakening van de kern. Wel blijven meestal de oude kerktorens de meest duidelijke landschappelijke en stedenbouwkundige verwijzing naar de dorpskern. In vergelijking met de oude dorpslinten is de overgang naar het landschap duidelijk strakker vormgegeven, hetzij door woningen die uitkijken over het landschap dan wel door achtertuinen of een groenstructuur.