20.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen ter bevordering van de ruimtelijke kwaliteit en de stedenbouwkundige eenheid van de gebouwde omgeving nadere eisen stellen aan:
-
a. de plaats, positie, afmeting en nokrichting van bebouwing ten behoeve van een behoorlijke afstemming op de visuele en functionele kwaliteit van de aangrenzende openbare ruimte;
-
b. de plaats, positie, afmeting en nokrichting van bebouwing ten behoeve van een behoorlijke afstemming op de gebruikswaarde van belendende panden en percelen, met betrekking tot bereikbaarheid, zichtbaarheid, uitzicht, belichting, bezonning en privacy.
Het bepaalde in artikel 39 Algemene procedureregels is tevens van toepassing.
20.4 Afwijken van de bouwregels
20.4.1 Hogere goothoogte gebouwen
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 20.2 ten behoeve van een hogere goothoogte van gebouwen, met dien verstande dat:
-
a. de goothoogte ten hoogste 6 m bedraagt;
-
b. de bouw geen onevenredige afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige beeldkwaliteit zoals opgenomen in het geldende gemeentelijke beleid.
20.4.2 Bouwen achter voorgevelrooilijn
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 20.2 ten behoeve van het bouwen achter de voorgevelrooilijn.
20.4.3 Bijgebouwen voor de voorgevelrooilijn
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 20.2 ten behoeve van het bouwen van bijgebouwen voor de voorgevelrooilijn indien naar aanleiding van waterkundige belemmeringen geen bijgebouwen achter de voorgevelrooilijn, conform lid 20.2, kunnen worden gebouwd, mits de totale oppervlakte van bijgebouwen voor de voorgevelrooilijn niet meer bedraagt dan 20 m2.
20.4.4 Vergroting vrijstaande bijgebouwen
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 20.2 ten behoeve van het vergroten van het gezamenlijk grondoppervlak aan erfbebouwing tot 80 m2, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van erfbebouwing niet meer dan 50% van de oppervlakte van het aansluitend aan de woning gelegen erf bedraagt.
20.4.5 Inhoud woningen
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 20.2 ten behoeve van het vergroten van de maximale inhoud van woningen, mits voor iedere 50 m³ uitbreiding 100 m² aan legaal gebouwde bijgebouwen wordt gesloopt waarbij minimaal 50 m² aan bijgebouwen wordt behouden, met dien verstande dat de inhoud van woningen niet meer dan 750 m³ mag bedragen.
20.4.6 Hobbymatige agrarische activiteiten
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 20.2 voor een gezamenlijk oppervlakte van bijgebouwen per woning van niet meer dan 150 m² bedraagt ten behoeve van de hobbymatige uitoefening van agrarische activiteiten, mits de bij de woning behorende gronden minimaal 1 ha aaneengesloten grasland bij de woning beslaat.
20.6 Afwijken van de gebruiksregels
20.6.1 Nevenactiviteiten/Beroep aan huis
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 20.1 voor het uitoefenen van activiteiten, die zijn opgenomen in de bij deze regels behorende bijlage 'Lijst
nevenactiviteiten bij wonen', alsmede naar aard en omvang daarmee vergelijkbare nevenactiviteiten, als ook voor ondergeschikte detailhandel en ondergeschikte horeca, tot maximaal de aldaar aangegeven oppervlakte, mits:
-
a. de nevenactiviteiten binnen bestaande hoofdgebouwen en bijgebouwen plaatsvinden;
-
b. de bedrijfsactiviteiten beperkt blijven tot categorie 1 en 2;
-
c. de nevenactiviteiten inpasbaar zijn binnen de ter plaatse voorkomende, dan wel de daaraan eigen cultuurhistorische, landschappelijke en de natuurwaarden;
-
d. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bebouwing niet onevenredig worden aangetast;
-
e. geen opslag van goederen in de open lucht plaatsvindt;
-
f. de hoeveelheid extra verkeer past bij de wegstructuur;
-
g. het parkeren op eigen terrein plaatsvindt;
-
h. maximaal één nevenactiviteit per bouwvlak is toegestaan;
-
i. activiteiten uitsluitend binnen het bouwvlak (niet aangrenzend) zijn toegestaan.
20.6.2 Zwembaden
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 20.1 voor het realiseren van zwembaden, met dien verstande, dat:
-
a. per bouwperceel maximaal één zwembad is toegestaan;
-
b. een zwembad uitsluitend achter (het verlengde van) de achtergevel van de woning is toegestaan;
-
c. de afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens ten minste 3 m bedraagt;
-
d. de oppervlakte van een zwembad ten hoogste 15% van het perceel bedraagt met een maximum van 50 m²;
-
e. een zwembad niet meer dan 0,2 m boven het maaiveld uitsteekt.
Indien een ruimtelijke ontwikkeling, zoals genoemd in 20.6.2 wordt gerealiseerd, waarbij het verhard oppervlak uitbreidt met meer dan 1000 m2, dient omwille van het tegengaan van de verslechtering van de waterhuishouding, de versnelde afvoer worden voorkomen of te worden gecompenseerd.
20.6.3 Paardenbakken
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 20.1 ten behoeve van paardenbakken, met dien verstande, dat:
-
a. de paardenbak mag uitsluitend binnen het bouwperceel worden gerealiseerd dan wel deels buiten het bouwperceel op de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' indien dit aantoonbaar wegens gebrek aan ruimte op het bouwperceel of vanwege de geldende afstandsmaten tot woningen van derden noodzakelijk is;
-
b. de oppervlakte van een paardenbak mag ten hoogste 800 m² bedragen, met dien verstande, dat, indien de paardenbak gedeeltelijk op gronden met de bestemming 'Wonen' gelegen is, de oppervlakte van de paardenbak binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden -
Landschapswaarden' niet meer mag bedragen dan 800 m² verminderd met de oppervlakte van het binnen de bestemming 'Wonen' gelegen gedeelte van de paardenbak;
-
c. de paardenbak gesitueerd wordt achter de achtergevel van de woning of het verlengde hiervan;
-
d. per bouwperceel is ten hoogste één paardenbak toegestaan;
-
e. de activiteit mag geen bedrijfsmatige activiteit betreffen;
-
f. het aantal eenhoevigen mag ten hoogste 5 bedragen;
-
g. de afstand van de paardenbak tot de woning op het eigen bouwperceel mag ten hoogste 50 m bedragen;
-
h. de afstand tussen een paardenbak en een woning van derden moet ten minse 50 m bedragen, tenzij deze afstand niet mogelijk is in welk geval de afstand ten minste 25 m bedraagt, mits door middel van te treffen maatregelen geen hinder is te verwachten voor omwonenden;
-
i. er geen lichtmasten gerealiseerd mogen worden buiten het bouwvlak;
-
j. de bouwhoogte van omheiningen niet meer dan 1,7 m mag bedragen.
20.8 Wijzigingsbevoegdheid
-
a. Burgemeester en wethouders kunnen op grond van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening gronden de bestemming 'Wonen' wijzigen in de bestemming 'Agrarisch met waarden -
Landschapswaarden' en een bouwvlak opnemen met een oppervlakte tot maximaal 1 ha, mits:
-
1. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bebouwing niet worden aangetast;
-
2. de ter plaatse voorkomende cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden van de gronden niet onevenredig worden aangetast;
-
3. de bestaande landschapsstructuur wordt behouden, dan wel versterkt;
-
4. wordt aangetoond dat voldaan kan worden aan de eisen van de milieuwetgeving en er geen nadelige gevolgen zijn voor de in de omgeving aanwezige waarden.
-
b. Burgemeester en wethouders kunnen op grond van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening gronden de bestemming 'Wonen' wijzigen voor het verticaal splitsen van een woning ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek', dan wel een voormalige boerderij (agrarische bedrijfswoning met de in het bouwlichaam geïntegreerde bedrijfsruimte) thans woning, in maximaal twee woningen, mits:
-
1. het grondoppervlak van de woning voor splitsing meer bedraagt dan 150 m²;
-
2. de splitsing geen nadelige gevolgen heeft voor omliggende agrarische bedrijven in het kader van afstandseisen op grond van de Wet milieubeheer;
-
3. de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen bij een gesplitste woning mag niet meer bedragen dan 60 m²;
-
4. de goot- en bouwhoogten van bijgebouwen bij een gesplitste woning mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 3 m en 5 m;
-
5. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bebouwing niet wordt aangetast;
-
6. de verkeersveiligheid niet verslechtert en de verkeersaantrekkende werking niet onevenredig toeneemt;
-
7. wordt aangetoond dat voldaan kan worden aan de eisen van de milieuwetgeving en er geen nadelige gevolgen zijn voor de in de omgeving aanwezige waarden.
-
c. Burgemeester en wethouders kunnen op grond van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening de binnen de bestemming 'Wonen' gelegen gronden voor zover het een zomerwoning betreft wijzigen ten behoeve van het permanent bewonen van de zomerwoning, onder de voorwaarden dat:
-
1. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bebouwing niet onevenredig worden aangetast;
-
2. uitsluitend de bestaande maatvoering is toegestaan;
-
3. de ter plaatse voorkomende cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden van de gronden niet onevenredig worden aangetast;
-
4. de bestaande landschapsstructuur wordt behouden, dan wel versterkt;
-
5. het bouwen van bijgebouwen niet is toegestaan;
-
6. er wordt aangetoond dat voldaan kan worden aan de eisen van de milieuwetgeving en er geen nadelige gevolgen zijn voor de in de omgeving aanwezige waarden.
Indien een ruimtelijke ontwikkeling, zoals genoemd in 20.8 sub a wordt gerealiseerd, waarbij het verhard oppervlak uitbreidt met meer dan 1000 m2, dient, omwille van het tegengaan van de verslechtering van de waterhuishouding, de versnelde afvoer te worden voorkomen of te worden gecompenseerd.