direct naar inhoud van Toelichting
Plan: De Brinkhorst
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1892.BpDeBrinkhorst-Va02

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

De gemeente Zuidplas werkt samen met Bouwfonds Ontwikkeling B.V. Regio Zuid West aan de ontwikkeling van De Brinkhorst (voorheen: Vijfakkers-Noord), een nieuwe woonwijk van 350 woningen en een brede school, gelegen in het noordwesten van de kern Moordrecht. De Brinkhorst is de laatste uitbreidingslocatie en vormt in de toekomst tevens de nieuwe entree van Moordrecht. In april 2012 is een stedenbouwkundig plan en beeldkwaliteitskader voor de nieuwe woonwijk opgesteld. Uitgangspunt is een woonwijk met dorps karakter dat aansluit op het dorpse woonmilieu van Moordrecht. De ontwikkeling past binnen het provinciaal beleid en ligt binnen het bebouwd stedelijk gebied zoals aangegeven in de provinciale verordening. Het geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied West" voorziet niet in de ontwikkeling.

1.1 Doel

Het primaire doel van bestemmingsplan 'De Brinkhorst ' is het bieden van een juridisch-planologische kader waarbinnen de realisatie van de nieuwe woonwijk De Brinkhorst kan worden gerealiseerd.

Daarnaast sluit het bestemmingsplan aan op de gemeentelijke doelstellingen in het kader van de actualisatie van bestemmingsplannen waarbij de belangrijkste doelen zijn:

  • 1. het komen tot uniformiteit in regels en wijze van bestemmen;
  • 2. het komen tot digitaal raadpleegbare en uitwisselbare bestemmingsplannen.

1.2 Gekozen planopzet

Bestemmingsplan 'De Brinkhorst' is een ontwikkelingsgericht bestemmingsplan. Het biedt een juridisch-planologisch kader, waarbinnen de ontwikkeling van de nieuwe woonwijk De Brinkhorst tot stand kan komen. Daarnaast worden in het bestemmingsplan de bestaande school Achtbaan en de 'brede school' opgenomen. Voor de nog te bouwen brede school is de planologische procedure inmiddels doorlopen en wordt uitgegaan van de in 2009 verleende bouwvergunning. De 'brede school' wordt daarmee als 'feitelijke en bestaande' situatie beschouwd.

Om in te kunnen spelen op veranderende marktomstandigheden en een gefaseerde ontwikkeling van de wijk, is gekozen voor een globale planopzet. Hierbij heeft het overgrote deel van het plangebied de globale eindbestemming 'Woongebied'. Deze bestemming biedt een grote mate van flexibiliteit. Tegelijkertijd zijn in de planregels gedetailleerde bepalingen opgenomen waarmee de dorpse kwaliteit zoals beschreven in het stedenbouwkundige plan en beeldkwaliteitskader voor Vijfakkers-Noord kan worden afgedwongen. In hoofdstuk drie wordt in de paragraaf 3.2 nader ingegaan op de planvorm, de wijze van bestemmen en de borging van het dorpse karakter.

1.3 Ligging en begrenzing

Het voorliggende bestemmingsplan is opgesteld voor de toekomstige woonwijk De Brinkhorst. Het toekomstig woongebied wordt omsloten door de Vierde Tochtweg, de Middelweg en de Weidezoom. De grens aan de noord- westzijde wordt gevormd door een brede sloot grenzend aan het landelijk gebied (zie afbeelding 1).

Afbeelding 1: de ligging van het plangebied

1.4 Vigerende plannen

In het plangebied is momenteel het bestemmingsplan "Landelijk Gebied West" van kracht. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Moordrecht op 10 oktober 1977 vastgesteld. Gedeputeerde Staten hebben vervolgens op 12 december 1978 het bestemmingsplan gedeeltelijk goedgekeurd, het bestemmingsplan is onherroepelijk geworden bij Kroonbesluit van 11 maart 1983 onder nummer 29. De bestaande basisschool 'De Achtbaan' en de gronden daaromheen vallen binnen het bestemmingsplan “Moordrecht-West” dat op 16-05-2006 is vastgesteld.

1.5 Leeswijzer

Het voorliggende bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding met bijbehorende regels, vergezeld van een toelichting. De regels en de verbeelding vormen de juridisch bindende elementen van het bestemmingsplan. In de toelichting is een beschrijving van het plangebied opgenomen en zijn de aan het plan ten grondslag gelegen keuzes en beleidsuitgangspunten beschreven.

De toelichting bestaat uit 7 hoofdstukken. Hoofdstuk 2 beschrijft de bestaande ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied. In hoofdstuk 3 worden de ontwikkelingen binnen het plangebied beschreven. Tevens wordt ingegaan op de wijze van bestemmen. De voor het plan relevante beleidsuitspraken van rijk, provincie en regio en het eigen gemeentelijke beleid zijn in hoofdstuk 4 beschreven.

Hoofdstuk 5 bevat de verschillende onderzoeksaspecten, waaronder verschillende milieu-aspecten, flora- en fauna, archeologie en de waterparagraaf, waar alle voor het plangebied relevante wateraspecten worden behandeld. Hierbij vindt er een toets aan de diverse milieu- en omgevingsaspecten plaats.

Een toelichting op de juridische systematiek, een omschrijving van de afzonderlijke bestemmingen is beschreven in hoofdstuk 6. In hoofdstuk 7 worden de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid beschreven.

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

Ligging van het plangebied en de omgeving

De Brinkhorst ligt aan de noordwestkant van Moordrecht en grenst direct aan het bestaande woongebied van de kern Moordrecht. Aan de andere noord- en westkant van het plangebied bevindt zich het agrarische buitengebied dat wordt gekenmerkt door een openheid en een kenmerkende rechtlijnige verkaveling. Het gebied ligt enigszins verscholen achter de bestaande kavels aan de Middelweg. De Middelweg is één van de belangrijkste doorgaande wegen die de kern Moordrecht ontsluit.

Bestaande karakteristiek en invulling

Het gebied zelf bestaat momenteel hoofdzakelijk uit het weilanden en maakt deel uit van het open slagenlandschap dat kenmerkend is voor het agrarische gebied rond Moordrecht. Ten westen en noorden van het gebied blijft dit gebied behouden.

De ruimtelijke karakteristiek van het rechtlijnige slagenlandschap, met ca. 500 tot 600 meter lange en 40 tot 50 meter brede kavels, is kenmerkend voor de locatie en de omgeving. Bij de ontwikkeling van De Brinkhorst is rekening gehouden met deze karakteristiek. In hoofdstuk 3 wordt hier nader op ingegaan.

In het noordoostelijk deel van het plangebied is een basisschool aanwezig, op de gronden daarnaast zijn tijdelijke noodlokalen geplaatst. Voor de gronden direct ten noorden van de basisschool is in 2009 een bouwvergunning verleend, waarmee de bouw van een Brede School mogelijk is gemaakt.

Ontsluiting

De Middelweg vormt de belangrijkste ontsluitingsweg voor de kern Moordrecht. In het gebied zijn verder nog geen wegen aanwezig. Aan de zuidzijde van het gebied ligt de Weidezoom. Deze straat vormt zowel een ontsluitingsweg van de bestaande woonbuurt ten zuiden van de locatie, als de ontsluiting van de aanliggende woonpercelen. Ten westen van de locatie ligt de Vierde Tochtweg, een weg langs de kern Moordrecht met een ontsluitingsfunctie voor de (voornamelijk) agrarische percelen.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Ontwikkelingen

De Brinkhorst vormt de voorlopig laatste uitbreidingslocatie van de kern Moordrecht. Met de realisatie van de nieuwe woonwijk ontstaat een logische afronding van de kern die aansluit op het omliggende agrarische gebied dat wordt gekenmerkt door een open en rechtlijnig slagenlandschap.

Binnen het plangebied is de ontwikkeling van een nieuwe woonwijk van 350 woningen voorzien. Daarnaast is reeds een bouwvergunning verleend voor de nieuwbouw van een schoolgebouw. Dit gebouw omvat een Brede School, waar twee basisscholen en twee locaties voor buitenschoolse opvang (bso) onder één dak worden geïntegreerd. Daarnaast biedt het gebouw ruimte aan een bibliotheek en heeft het een (beperkte) dorpshuisfunctie.

De ontwikkeling van deze Brede School wordt in dit bestemmingsplan als bestaand beschouwd. Ook de bestaande basisschool De Achtbaan is als bestaande situatie meegenomen in dit bestemmingsplan.

Afbeelding 2: de stedenbouwkundige hoofdopzet van de gewenste ontwikkeling

3.1.1 Programmatische invulling

Wonen

De ontwikkeling voorziet in de bouw van 350 woningen, waarbij het mogelijk is om, middels afwijkingsbevoegdheid 10% woningen extra te realiseren. Het totaal aantal woningen dat dan kan worden gerealiseerd bedraagt 385. De nieuwbouwwijk krijgt een dorps karakter dat aansluit op de in Moordrecht aanwezige bebouwing en bestaat voornamelijk uit grondgebonden woningen overwegend in twee lagen met kap of incidenteel woningen in drie bouwlagen. Op vier locaties zijn hogere elementen met gestapelde woningen voorzien. De meest westelijke plek omvat maximaal 30 appartementen. Het aantal appartementen op de andere drie locaties is flexibel. Het betreft 70 appartementen waarbij ten minste 35 appartementen op de meest oostelijke locatie. De overige 35 appartementen zijn te verdelen over de drie plekken.

Voorzieningen

In het plangebied wordt een Brede School gerealiseerd. Deze school biedt ruimte aan drie basisscholen (waarvan er twee recent gefuseerd zijn), een bibliotheek en krijgt tevens een (beperkte) dorpshuisfunctie. Naast deze scholen bestaat het plangebied uit een woongebied met de daarbij behorende ondergeschikte voorzieningen.

Groen en water

Aansluitend op het dorpse karakter van de nieuwe woonwijk is veel ruimte gereserveerd voor groen en water. Naast de (bestaande) watergangen die het gebied omsluiten, wordt water in het plangebied getrokken. Op drie plekken zijn zones voorzien waarin een groene-waterrijke verbinding wordt gerealiseerd, waarmee het woongebied wordt opgeknipt en zichtrelaties ontstaan vanaf het bestaande woongebied richting het landelijk gebied. De wijk kent een ruime hoeveelheid aan groen en water, wat het dorpse karakter van de wijk ten goede komt. In totaal zal ruim 20% van het plangebied bestaan uit groen en water.

Verkeer en parkeren

Het plangebied wordt (primair) ontsloten vanaf de Middelweg. Binnen het plangebied is een hoofdontsluiting voorzien. De ligging van deze route is op hoofdlijnen vastgelegd, maar kan afhankelijk van de definitieve verkavelingsplannen in beperkte mate wijzigen. De entree en de parkeerlus (inclusief Kiss & Ride bij de Brede School) liggen wel vast. Naast de hoofdontsluiting is een secundaire verbinding voorzien die het plangebied verbindt met de Weidezoom. Deze verbinding is tevens bedoeld als fiets- en voetgangersverbinding, waarmee aangesloten wordt op het bestaande woongebied van Moordrecht.

Het parkeren vindt voornamelijk plaats in de vorm van langsparkeren aan de woonstraten en in parkeerhoven die tussen de bebouwing zijn gesitueerd. In de planregels is de parkeernorm gerelateerd aan de oppervlakte van appartementen en de breedte (beukmaat) van grondgebonden woningen.

  • a. aaneengebouwde woningen:
    • 1. 1,5 parkeerplaats voor een woning met een woningbreedte van maximaal 5,1 m1;
    • 2. 1,7 parkeerplaats voor een woning met een woningbreedte van 5,1 t/m 5,7 m1;
    • 3. 1,8 parkeerplaats voor een woning met een woningbreedte van meer dan 5,7 m1;
  • b. halfvrijstaande woningen en vrijstaande woningen
    • 1. 1,8 parkeerplaats
  • c. gestapelde woningen:
    • 1. 1,5 parkeerplaats voor een woning met een gebruiksoppervlak van maximaal 90 m2;
    • 2. 1,7 parkeerplaats voor een woning met een gebruiksoppervlak van 90 tot 120 m2;
    • 3. 1,8 parkeerplaats voor een woning met een gebruiksoppervlak van meer dan 120 m2;

De parkeernormering maakt deel uit van de afspraken uit de anterieure overeenkomst.

Ten behoeve van de scholencluster is voorzien in 100 parkeerplaatsen in de openbare ruimte tussen de scholen en het aangrenzende woongebied, waarbij een dubbelgebruik van 42 parkeerplaatsen is voorzien ten behoeve van de aangrenzende woningbouw. Tevens wordt binnen de verkeerbestemming een Kiss & Ride zone aangelegd.

Ontsluiting

In het kader van een nieuwe ontsluiting1 is onderzoek uitgevoerd (Bijlage 1). De resultaten van dit onderzoek zijn hieronder beschreven.

In de SWOT analyse zijn vier ontsluitingsvarianten opgenomen. Deze vier ontsluitingsvarianten zijn de volgende:

  • 1. Enkel een ontsluiting aan de Middelweg (ontsluiting 1);
  • 2. Een ontsluiting aan de Middelweg (ontsluiting 1) en Weidezoom (ontsluiting 2);
  • 3. Een ontsluiting aan de Middelweg (ontsluiting 1) en Weidezoom (ontsluiting 3);
  • 4. Een ontsluiting aan de Middelweg (ontsluiting 1) en Weidezoom (ontsluiting 2 en 3);

De ontsluitingsvariant 2 komt het meest gunstig uit de SWOT analyse, gelet op het aantal sterke punten en kansen. Toch zijn er ook zwakke punten en bedreigingen voor deze variant 2. Door een combinatie van de ontsluitingsvarianten 2 en 3 komt de ontsluiting van de De Brinkhorst wat betreft verkeersveiligheid en bereikbaarheid het beste uit. Deze combinatie houdt in dat ontsluiting 1 en 2 voor zowel gemotoriseerd verkeer als langzaam verkeer bereikbaar is en ontsluiting 3 voor alleen langzaam verkeer voor de Brede School. Deze combinatie zorgt ervoor dat gemotoriseerd verkeer en langzaam verkeer voor de school grotendeels gescheiden zijn. Dit zorgt voor een betere verkeersveiligheid rond de school en resulteert in voldoende ruimte en overzicht om te parkeren.

3.1.2 Stedenbouwkundige invulling en beeldkwaliteit

Stedenbouwkundige hoofdstructuur en accenten

De stedenbouwkundige hoofdstructuur van De Brinkhorst wordt voor een belangrijk deel bepaald door de begrippen 'dorps karakter', 'dorps bouwen' en 'thuis komen'. Gezocht is naar een invulling waarbij enerzijds een relatie is gezocht met het bestaande dorp en het bestaande landschap en anderzijds een eigen identiteit voor de nieuwe wijk. Een kleinschalige en dorpse opzet met kleine, korte bouwblokken, verspringende en gebogen lijnen en veel water en groen vormt daarvoor de basis en draagt bij aan een ruimtelijke beleving waarbij oriëntatie- en herkenningspunten een belangrijk aspect vormen.

De hoofdstructuur wordt gevormd door de centrale ontsluitingsweg “de Laan”, waaraan een groot aantal verschillende ruimten en verschillende bebouwingsvormen zijn is gesitueerd. Door een subtiel spel van verspringende wegen, bebouwingsaccenten en groene ruimtes met zicht op het landelijk gebied wordt de kleinschaligheid benadrukt en het dorpse gevoel versterkt.

De toekomstige groenstructuur in de wijk draagt bij aan versterking van de relatie tussen de wijk en het aangrenzende landschap. Op drie plekken zijn zones voorzien waarbij het woongebied wordt doorsneden door een groot groen en/of waterrijk gebied. Centraal in het plan is een groot grasveld voorzien dat als 'hart van de wijk' kan fungeren. Naast deze groene ruimte, waar de nadruk ligt op verblijfskwaliteit en speelvoorzieningen, zijn in het gebied op meerdere plekken kleinere speel- en of verblijfsplekken aanwezig, bijvoorbeeld langs de zuidelijke watergang en bij de verbinding met de Vierde Tochtweg.

In het stedenbouwkundig plan is tevens een uitgebreid beeldkwaliteitskader opgenomen waarin randvoorwaarden ten aanzien van de bouwkundige detaillering en architectuur zijn opgenomen.

Dorpse bebouwing

De Brinkhorst wordt een dorpse uitbreiding die aansluit bij de bebouwingskarakteristiek van de kern Moordrecht. Kenmerkend voor dit dorpse karakter zijn de voornamelijk grondgebonden woningen met veelal een kap, kleine woonstraten met verspringingen en woningen die sterk georiënteerd zijn op de openbare ruimte. De woningen staan niet vast op de kavel of in een vaste rooilijn en door toepassing van groene voortuinen met een wisselende diepte ontstaat een ongedwongen speels beeld.

Kappen op woningen dragen bij aan een sterk dorps gevoel. De realisatie van kappen is daarom van groot belang. De woningen en appartementengebouwen hebben overwegend een (eenvoudige) kap met een minimale hellingshoek van 35 graden. Voor de woningen en appartementen zijn ook platte daken of 'schijndaken' toegestaan, indien deze bijdragen aan het dorpse karakter. Een afwisseling van woningen met kap, afgewisseld met woningen met platte daken draagt bij aan een gevarieerd dorps bebouwingsbeeld.

Een dorps karakter wordt bovendien gekenmerkt door een grote diversiteit aan woningtypen, waarbij verschillende typen op verschillende plekken in de wijk kunnen voorkomen, maar een te grote clustering of aaneenschakeling van dezelfde woningen wordt voorkomen. Hoewel de woningen in De Brinkhorst onderling kunnen duidelijk van elkaar verschillen, is wel sprake van een samenhangend beeld. Dit wordt bereikt door gebruik te maken van steeds terugkerende materialen, met baksteen als basismateriaal. Door een palet aan kleuren vast te leggen wordt eenheid en samenhang gecreëerd. Binnen een rij woningen of bij een twee-onder-een-kap woning zorgen kleine verschillen tussen de onderlinge woningen voor een afwisselend beeld, waarbij ieder blok anders is en het gevoel van een seriematige opzet wordt voorkomen. Dit kan bijvoorbeeld door toevoeging van een erker, een dwarskap of afwijkende kleurstelling. Het beeld van De Brinkhorst bestaat grotendeels uit baksteen gevels in warme aardetinten en de woningen zijn voorzien van een kap met antracietkleurige pannen, afgewisseld met enkele oranje-rode en aubergine-kleurige daken als accent.

3.2 Wijze van bestemmen en waarborgen stedenbouwkundige kwaliteit

Planvorm: globale eindbestemming

Dit bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van een nieuwe woonwijk van 350 woningen. Gelet op de gewenste fasering zal deze ontwikkeling over een langere tijdsperiode plaatsvinden. Hoewel aan het plan een stedenbouwkundig plan en beeldkwaliteitskader ten grondslag ligt, is het gewenst om het bestemmingsplan een flexibel kader te laten zijn. Om die reden is gekozen voor een globale eindbestemming “Woongebied”. Binnen deze bestemming is een woonwijk toegestaan, inclusief alle bijbehorende voorzieningen. Woonkavels, tuinen, wegen, groen en water zijn niet concreet vastgelegd op de verbeelding waardoor in de toekomst kan worden ingespeeld op nieuwe inzichten en ontwikkelingen. Wel is de ruimtelijke hoofdstructuur met aanduidingen op de verbeelding aangegeven. In deze paragraaf wordt nader beschreven op welke wijze een en ander is vastgelegd en hoe in de toekomst getoetst kan/dient te worden.

In De Brinkhorst worden 350 woningen (exclusief afwijking), gefaseerd ontwikkeld. Vanwege de huidige markt is gekozen voor een globaal bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan biedt een flexibel raamwerk met een ruime bestemming 'Woongebied'. Deze bestemming laat de bouw van 350 woningen toe, zonder daarbij de situering van de toekomstige woningen, tuinen en openbare ruimte gedetailleerd vast te leggen. Wel zijnde structuurbepalende stedenbouwkundige elementen op hoofdlijnen in het plan vastgelegd. Ondanks de flexibiliteit die het bestemmingsplan kent ten aanzien van de definitieve invulling en verkaveling wordt de gewenste stedenbouwkundige verschijningsvorm en beeldkwaliteit zoveel mogelijk gewaarborgd. De planbeschrijving in deze toelichting geeft daartoe een uitgebreide beschrijving van de gewenste verkavelingsopzet en beeldkwaliteitrichtlijnen. Tevens wordt aangegeven hoe de beoogde ontwikkelingen zijn vastgelegd in de bestemmingsplanregels en op de verbeelding. In de planregels van het bestemmingsplan zijn bouwbepalingen opgenomen die er voor zorgen dat de gewenste ruimtelijke kwaliteit gewaarborgd wordt. Daarnaast zal bij toetsing van de bouwplannen gestuurd moeten worden op welstandsaspecten. Daartoe dient het beeldkwaliteitskader als onderdeel van de welstandsnota te worden vastgesteld. Tot slot zijn enkele aspecten in een anterieure overeenkomst geregeld. Het stedenbouwkundig plan en beeldkwaliteitskader maakt deel uit van die anterieure overeenkomst en is tevens als bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd.

Instrumentarium

Niet alle beeldkwaliteitseisen zijn nu al vast te leggen. Om de gewenste flexibiliteit in het plan te behouden zal in bij het toetsen van de bouwaanvragen voor toekomstige deelprojecten ook getoetst moeten worden op welstand. Daarnaast is het van belang om zaken die niet in het bestemmingsplan of via het welstandskader te regelen zijn, in een anterieure overeenkomst vast te leggen. Het kan daarbij gaan om bijvoorbeeld de inrichting van het openbaar gebied, de woningdifferentiatie en het vastleggen van dubbelgebruik van parkeerplaatsen.

In het bestemmingsplan is de ruimtelijke hoofdstructuur vastgelegd. Het betreft de ontsluiting van het gebied, de scholencluster, de hoofdontsluitingsroute door het woongebied en drie gebieden waar structurerend groen en water gewenst is. Daarnaast is aan de zuidrand van het gebied een groene buffer aangegeven, waardoor de te bouwen woningen niet direct aan de watergang tussen De Brinkhorst en de Weidezoom komen te liggen. In het woongebied zijn grondgebonden woningen toegestaan van maximaal 12,5 meter hoog. Onderscheid wordt hierin gemaakt tussen woningen van twee lagen met een kap en woningen met een (gedeeltelijke) derde laag als accent.

Op enkele plekken zijn appartementen voorzien. Op de verbeelding is aangegeven in welke zones deze appartementen kunnen worden gerealiseerd en welke hoogte de appartementengebouwen maximaal mogen hebben. Hiermee wordt voorkomen dat hogere bebouwing op ongewenste plekken kan worden gerealiseerd. Het appartementengebouw tegenover de Brede School heeft een hoger deel als accent aan de ontsluitingsweg (5 bouwlagen) en een lager deel van 3 tot 4 lagen, grenzend aan het parkeerterrein. Een tweede zone met gestapelde woningen, aan de noordzijde van het gebied, zal bestaan uit een samengesteld complex met een lager en een hoger bouwdeel van respectievelijk 4 en 5 lagen.

In lijn met het stedenbouwkundig kader zijn appartementen deels voorzien op de locatie tegenover de Brede School en aan de noordzijde van het plangebied. Om enige flexibiliteit te bieden ten aanzien van fasering en de vraag vanuit de markt, zijn appartementen op twee plekken op de hoeken van de centrale ontsluitingsroute en de centrale groene zone mogelijk. Voorwaarde is dat het aantal appartementen op deze locaties en de locatie van de brede school maximaal 70 bedraagt, waarbij op de locatie tegenover de Brede School ten minste 35 appartementen worden gerealiseerd. De appartementencomplexen aan de centrale groene zone zijn kleinschalig van opzet en bestaan uit 4 bouwlagen en voegen zich qua vorm en uitstraling naar de aangrenzende woonbebouwing.

De planregels bevatten enkele bepalingen die bijdragen aan het realiseren van een dorps bebouwingsbeeld. Naast de maximale bouwhoogte zijn daarom regels opgenomen ten aanzien van de oriëntatie van de voorgevel, de afstand tot perceelgrenzen en de plaatsing van erfbebouwing.

Het dorpse karakter wordt voor een belangrijk deel gevormd door de verdere detaillering en uitwerking van het stedenbouwkundige plan, waarbij de exacte situering en vormgeving van de bouwblokken nog bepaald moet worden. Het flexibele kader in dit bestemmingsplan kan daar slechts beperkt op sturen. Om bij de verdere uitwerking het dorpse karakter van de bebouwing te borgen, is het van groot belang een sterk toetsingskader ten aanzien van welstand te hebben. Om hierop te kunnen sturen is het van belang dat het beeldkwaliteitskader wordt vastgesteld als onderdeel van de welstandsnota van de gemeente Zuidplas. Hiermee kan de gemeente verder sturen op het uiterlijk van de toekomstige bebouwing. Voor aspecten als de inrichting van de openbare ruimte en andere niet planologische afdwingbare of toetsbare aspecten wordt verwezen naar de anterieure overeenkomst tussen ontwikkelaar en gemeente Zuidplas. Het 'stedenbouwkundig plan en beeldkwaliteitskader' maakt deel uit van deze overeenkomst, waarmee de beeldkwaliteitsaspecten zijn gewaarborgd.

Hoofdstuk 4 Beleid

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 inwerking getreden. Deze structuurvisie vervangt de Nota Ruimte. De structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op Rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw Rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de structuurvisie schetst het Rijk ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028.

De leidende gedachte in de SVIR is ruimte maken voor groei en beweging. De SVIR is de eerste Rijksnota die de onderwerpen infrastructuur en ruimte integraal behandelt. In de SVIR richt het Rijk zich vooral op decentralisatie. De verantwoordelijkheid wordt verplaatst van rijksniveau naar provinciaal en gemeentelijk niveau.

Door urbanisatie, individualisering, vergrijzing en ontgroening nemen de ruimtelijke verschillen toe. Vanaf 2035 groeit de bevolking niet meer. De samenstelling van de bevolking, en daarmee de samenstelling van huishoudens, verandert. Ambities tot 2040 zijn onder andere het aansluiten van woon- en werklocaties op de (kwalitatieve) vraag en het zoveel mogelijk benutten van locaties voor transformatie en herstructurering. Ook wil het Rijk ervoor zorgen dat in 2040 een veilige en gezonde leefomgeving met een goede milieukwaliteit wordt geboden. Dit moet voor zowel het landelijk als het stedelijk gebied gelden. In de SVIR is verder vastgelegd dat provincies en (samenwerkende) gemeenten verantwoordelijk zijn voor programmering van verstedelijking. (Samenwerkende) gemeenten zorgen voor (boven)lokale afstemming van woningbouwprogrammering die past binnen de provinciale kaders. Ook zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningbouwprogramma's.

Ter versterking van het vestigingsklimaat in de stedelijke regio's rondom de main-, brain- en greenports geldt een gebiedsgerichte, programmatische urgentieaanpak. In krimpregio's wordt het interbestuurlijke programma bevolkingsdaling doorgezet.

Consequentie plangebied

Met voorgenomen ontwikkelingen is geen sprake van inbreiding, maar van uitbreiding. De uitbreiding bedraagt maximaal 350 woningen aansluitend op de in ontwikkeling zijnde brede school. Deze ontwikkelingen kunnen niet worden ingepast in de kern Moordrecht, waardoor enkel uitbreiding aan de rand van de kern Moordrecht kan plaatsvinden. Hiermee is gemotiveerd afgeweken van de SVIR.

4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Rijk legt met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), de nationale ruimtelijke belangen juridisch vast. Enerzijds betreft het de belangen die reeds in de (ontwerp-) AMvB Ruimte uit 2009 waren opgenomen en anderzijds is het Barro aangevuld met onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.

Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Ter bescherming van deze belangen zijn reserveringsgebieden, begrenzingen en vrijwaringszones opgenomen. In het besluit is aangegeven op welke wijze bestemmingsplannen voor deze gebieden moeten zijn ingericht. Indien geldende bestemmingsplannen niet voldoen aan het Barro dan moeten deze binnen drie jaar na inwerkingtreding van het besluit zijn aangepast.

Bij besluit van 28 augustus 2012 (inwerking getreden op 1 oktober 2012) is het Barro aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen hoofdinfrastructuur (reserveringen voor hoofdwegen en landelijke spoorwegen en vrijwaring rond rijksvaarwegen), de elektriciteitsvoorziening, het regime van de herijkte ecologische hoofdstructuur en waterveiligheid (bescherming van primaire waterkeringen en bouwbeperkingen in het IJsselmeergebied).

Ook is bij besluit van 28 augustus 2012 het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangepast. In het Bro is de ladder voor duurzame verstedelijking (duurzaamheidsladder) opgenomen. Als gevolg van deze wijziging zijn gemeenten en provincies verplicht om in de toelichting van een ruimtelijk besluit de duurzaamheidsladder op te nemen, wanneer een zodanig besluit een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt.

Consequentie plangebied

Met voorgenomen ontwikkeling worden geen nationaal ruimtelijke belangen uit het Barro geschaad. Doorvertaling van het Barro naar dit bestemmingsplan is daarom niet benodigd. Wel wordt de bouw van maximaal 350 woningen mogelijk gemaakt en de reeds verleende bouwrechten voor een brede school overgenomen. De komst van deze 350 woningen zijn niet haalbaar binnen de kern, maar dienen - om aan de vraag naar woningen in Moordrecht en de regio Midden-Holland te voldoen - toch te worden gerealiseerd. Dit is enkel mogelijk wanneer een uitbreiding plaatsvindt. Deze uitbreiding wordt gezien de vraag naar woningen en gezien het feit dat de uitbreiding aan de kern Moordrecht grenst, haalbaar geacht.

Gezien het voorgaande vormt de Barro geen belemmering voor de haalbaarheid van voorgenomen ontwikkelingen.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit, Programma Ruimte en Verordening Ruimte

De provincie Zuid-Holland heeft haar ruimtelijk beleid vastgelegd in de Visie Ruimte en Mobiliteit. Aan de voorgenoemde visie is een programma Ruimte en een programma Mobiliteit gekoppeld, waarin beschreven wordt welke instrumenten de provincie inzet om de doelen en ambities uit de Visie Ruimte en Mobiliteit te realiseren. De regels die voortkomen uit de visie en de beide programma’s, zijn vastgelegd in de Verordening Ruimte. Deze regels hebben een directe doorwerking in bestemmingsplannen. Op 9 juli 2014 hebben Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland de Visie Ruimte en Mobiliteit (en alle bijbehorende documenten) vastgesteld.

In haar ruimtelijk beleid stelt de provincie de behoefte van de gebruiker centraal; het aanbod moet afgestemd zijn op de vraag. Daarbij zet de provincie in op een efficiënte benutting van de ruimte en de netwerken, met aandacht voor de (ruimtelijk) kwaliteit. De provincie heeft vier rode draden benoemd:

  • beter benutten van wat er is
  • vergroten van de agglomeratiekracht
  • verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit
  • bevorderen van de transitie naar water- en energie efficiënte samenleving.

Programma Ruimte

In het Programma Ruimte (vastgesteld op 9 juli 2014) staat de Zuidplaspolder vermeld als strategisch duurzame reservering voor woningbouw met een indicatieve planning van 7000 woningen in dorpse en landelijke woonmilieu's. De Zuidplas voorziet in bovenregionale woningbouwopgave waarover de provincie bestuurlijke afspraken heeft gemaakt. De Ladder voor duurzame verstedelijking hoeft niet te worden doorlopen voor ontwikkelingen in het bestaand stads- en dorpsgebied of zijn vastgelegd in bestemmingsplannen. Voor de ontwikkeling van de Brinkhorst dient de Ladder voor duurzame verstedelijking wel te worden doorlopen.

Afweging Ladder voor duurzame verstedelijking

Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:

  • a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  • b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  • c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die:

i. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als
zodanig worden ontwikkeld,

ii. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. van toepassing is, en

iii. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

Ad. a. De ontwikkeling maakt onderdeel uit van het woningbouwprogramma waarover door de regio met de provincie bestuurlijke afspraken zijn gemaakt. Daarom heeft de provincie in het kader van het vooroverleg geen opmerkingen gemaakt over of voorwaarden gesteld aan de ontwikkeling van de Brinkhorst.

Ad. b. Voor de ontwikkeling van 350 woningen in een dorps woonmilieu zijn de binnenstedelijke locaties in Moordrecht niet geschikt. De omvang en het aantal van dergelijke binnenstedelijke locaties te te gering om een het gewenste aantal woningen te realiseren. Bovendien maakt de kleinschaligeid van inbreidingslocaties een gevarieeerd woningaanbod lastig te realiseren.

Ad c. De Brinkhorst ligt direct ontsloten aan de Middelweg, de route tussen de kern Moordrecht en de Rijksweg A12. Tevens is er een OV verbinding tussen Rotterdam en Gouda die op circa 200 meter van het plangebied een halte heeft. Tot slot heeft de Brinkhorst aansluitingen met de bestaande kern voor voetgangers en fietsers (i). De locatie grenst aan de bestaande dorpsgebied van Moordrecht. De kwaliteitskaart geeft geen bijzondere waarden aan het gebied (ii). In het Programma Ruimte is de locatie opgenomen op de kaart waar woningbouwlocaties groter dan 3 hectare zijn aangegeven. Het programma Ruimte voorziet hiermee in de realisatie van De Brinkhorst (iii)

Conclusie

De ontwikkeling van 350 woningen in De Brinkhorst in Moordrecht voorziet in een woningbouwbehoefte die regionaal is afgestemd en is aangemerkt als woningbouwlocatie van meer dan 3 hectare in het Programma Ruimte van de provincie Zuid-Holland. Tevens is de ontwikkeling getoetst aan de Ladder voor duurzame verstedelijking. Het beleid van de provincie Zuid-Holland vormt geen belemmering voor de ontwikkeling, wat tevens blijkt uit het met de provincie gevoerde vooroverleg.

4.2.2 Monitor Ruimte 2012

In de periode 2010-2011 is in Zuid-Holland ruim 70 procent van de woningbouwopgave tot stand gebracht. Momenteel overlegt de provincie met de regio's over verlaging van de woningbouwprogramma's. Moordrecht (gemeente Zuidplas) valt in de regio Midden-Holland. Het potentiële planaanbod voor de periode 2010-2019 laat bij ongewijzigde programma's een ondercapaciteit zien voor de regio Hollands-Midden. In de regio's Goeree-Overflakkee en de Hoeksche Waard geldt een overcapaciteit. Ondercapaciteit betekent dat de vraag naar woningen nog steeds aanwezig is. Hierdoor is de bouw van nieuwe woningen nog steeds wenselijk.

Consequentie plangebied

Gezien het bovenstaande draagt de bouw van 350 woningen bij aan de ondercapaciteit in de regio Midden-Holland.

4.2.3 Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (CHS)

De CHS (provincie Zuid Holland, 2002) biedt een overzicht in hoofdlijnen van het cultureel erfgoed van de provincie. Daartoe zijn de belangrijkste archeologische, historisch-landschappelijke en historisch-stedenbouwkundige structuren, patronen en terreinen op kaart gezet en gewaardeerd. De provincie heeft met de CHS een onderlegger willen verschaffen voor een integraal - in samenhang met overige beleidsvoornemens - en gebiedsgericht monumentenbeleid. Op deze kaart zijn de historisch waardevolle structuren en gebieden in drie kwaliteitsniveaus aangegeven: zeer hoge waarde, hoge waarde of redelijke hoge waarde. De waarde wordt bepaald door een beoordeling op gaafheid, samenhang (tussen de samenstellende onderdelen van een structuur) en zeldzaamheid binnen de provincie.

Consequentie plangebied

Het plangebied is op de CHS aangewezen als een gebied met een redelijke tot grote kans op archeologische sporen. De gemeente Zuidplas beschikt echter over een eigen archeologische beleidsadvieskaart (zie paragraaf 5.11.2). Deze beleidsadvieskaart is een nadere uitwerking en verfijning van de CHS. Door toetsing aan het gemeentelijke archeologiebeleid wordt tevens voldaan aan de doelstelling van de CHS als toetsingskader. Voor de borging van cultuurhistorische en archeologische aspecten wordt verder verwezen naar paragraaf 5.11.2.

4.2.4 Provinciaal Verkeers- en vervoersplan

Het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan (PVVP) 2002-2020 (vastgesteld) gaat uit van een beheerste groei van de mobiliteit, waarbij de wensen van de mobilist het uitgangspunt zijn zonder afbreuk te doen aan leefbaarheid en verkeersveiligheid, gerealiseerd tegen aanvaardbare kosten. In het PVVP is het netwerk van weginfrastructuur opgebouwd uit schaalniveaus. De volgende schaalniveaus worden onderscheiden: (Inter)nationaal, randstedelijk, regionaal, agglomeratief en lokaal niveau.

Consequentie plangebied

Het plangebied en aangrenzende wegen zijn niet aangewezen als (Inter)nationaal, randstedelijk, regionaal en/of agglomeratief. Wel wordt aangesloten op lokaal niveau: de noordoostelijk gelegen Middelweg. De voorgenomen ontwikkeling hebben geen invloed op het lokale niveau van de weg. Daarnaast maakt het plangebied maakt gebruik van zijn eigen ontsluitingswegen waar een maximale snelheid van 30 km/h geldt.

4.3 Regionaal beleid

4.3.1 Intergemeentelijk Structuurplan Zuidplas (2007)

Nadat het kabinet het voornemen heeft uitgesproken om het bestaande restrictieve beleid voor de Zuidplaspolder te wijzigen door de grens van het Groene Hart aan te passen, wordt verstedelijking van dit gebied in principe ook planologisch mogelijk gemaakt. Het Intergemeentelijk Structuurplan (ISP) is de langetermijnvisie en geeft antwoord op de vraag in welke mate en onder welke voorwaarden de driehoek Rotterdam - Zoetermeer - Gouda (RZG) in het algemeen en de Zuidplaspolder in het bijzonder van kleur kunnen verschieten. Het ISP bevat:

  • een programma in verschillende bandbreedtes en tijdshorizonnen (2010-2020-2030);
  • een ruimtelijke hoofdstructuur die aangeeft hoe het gebied van de Zuidplaspolder wordt aangesloten op zijn omgeving;
  • de financiële consequenties op hoofdlijnen met betrekking tot de hoofdverkeersinfrastructuur en de basiswaterstructuur;
  • de projecten die randvoorwaardelijk zijn voor de ontwikkeling van het gebied.

Aan de orde is een verstedelijkingsopgave binnen de driehoek van de Zuidvleugel die ook zijn effect zal hebben op het omliggende, met name stedelijk gebied van de gehele Zuidvleugel. In principe zal een belangrijk deel van de verstedelijkingsopgave (50%) van de Zuidvleugel in bestaand stedelijk gebied moeten worden gerealiseerd. Daarmee is de opgave in de driehoek, ook wat betreft woonmilieudifferentiatie en mogelijkheden tot verdichting, complementair aan en programmatisch verbonden met het stedelijk gebied van de Zuidvleugel. De versterking van grootschalige recreatieve functies, het tegengaan van verrommeling in het gebied en het benutten van de mogelijkheden van een efficiënter en zo mogelijk meervoudig ruimtegebruik zijn ook onderdeel van de opgave. Het gebied moet ontwikkeld worden tot een kwalitatief hoogwaardig en duurzaam deel van de (Zuidvleugel van de) Randstad en tevens een natuurlijke grens met het Groene Hart vormen. De uitdaging is om op een zorgvuldige manier om te gaan met de ontwikkeling van het gebied, zodat ook daadwerkelijk een kwalitatief waardevol gebied kan ontstaan.

De tijdshorizon van het project driehoek RZG Zuidplaspolder is de periode 2010 - 2030, maar een aantal ingrepen heeft een veel langer effect. Aan de orde is een geleidelijk, gestuurd lange termijn ontwikkelingsproces, waarbij op het juiste moment de kansen moeten worden gegrepen die zich in aard en omvang van het ruimtegebruik voordoen.

Voor de uitwerking van de opgave RZG geldt een aantal uitgangspunten:

  • werken met bandbreedtes voor het programma;
  • aansluiten bij de lagenbenadering van de Nota Ruimte;
  • voorinvesteringen in landschappelijke en infrastructurele kwaliteiten (structuur);
  • flexibele lange termijn aanpak;
  • ontwikkelingsplanologie.

De opgaven voor groen en water, infrastructuur, woningbouw, bedrijventerreinen en glastuinbouw zijn voor de driehoek RZG beschreven in het opgavendocument. Deze opgave is in 2008 herijkt via de Nota Koersbepaling Zuidplas.

Samengevat gaat het om:

  • 7.000 woningen tot 2020 en additioneel 8.000 woningen na 2020;
  • 150 tot 350 hectare bedrijventerrein;
  • 200 hectare netto extra glas.

Ruimte voor verandering in de Zuidplaspolde r

De plannen voor de driehoek en de Zuidplaspolder vragen om veel ruimte. Het kleigebied leent zich het best voor alle vormen van verstedelijking (bedrijven, glastuinbouw, woningen). Het restveengebied biedt mogelijkheden voor ontwikkeling van natte natuurgebieden en ruimte voor waterberging. Het overgangsgebied tussen klei, katteklei en veen leent zich met een vast waterpeil voor een hoogwaardig en waterrijk milieu, waarin diverse bebouwde woonmilieus kunnen worden gemaakt.

Transformatie-oppervlakte (hectaren)

nieuw woonwerkgebied dorps   550  
nieuw woonwerkgebied stedelijk   353  
dun wonen   500  
nieuw bedrijventerrein (bruto)   439  
nieuw glastuinbouwgebied (bruto)   400  
totaal   2.242  

Consequentie plangebied

Het plangebied is gelegen naast het restveengebied en ligt binnen de bebouwingscontour van Moordrecht. Voorgenomen bouw van maximaal 350 woningen en een brede school spelen hier op in en maken daarbij gebruik van het eigen specifieke karakter van het plangebied.

Gezien het voorgaande past de bebouwing binnen de ruimtelijke en volkshuisvestelijke kaders van het ISP 2007.

4.3.2 Intergemeentelijke Structuurplan voor de Zuidplaspolder (ISP)

In 2006 is het Intergemeentelijke Structuurplan (ISP) voor de Zuidplaspolder vastgesteld. Het Intergemeentelijk Structuurplan Zuidplas (ISP) is een gemeenschappelijk plan van de vijf betrokken grondgebiedgemeenten (Zevenhuizen-Moerkapelle, Moordrecht, Waddinxveen, Nieuwerkerk aan den IJssel en Gouda), in samenwerking met de provincie Zuid-Holland, de gemeente Rotterdam en het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.Het plangebied ISP bestaat globaal uit de Zuidplaspolder, de bovenlanden langs de Hollandsche IJssel; de Eendragtspolder, de Tweemanspolder, Polder de Wilde Veenen en een zone ten westen van Waddinxveen.

Ruimtelijk kader

De visiekaart uit de ISV vormt het ruimtelijk kader voor het ISP. Belangrijk structurerend element op deze kaart is het stelsel van linten, lanen en tochten. Door deze structuur als uitgangspunt te nemen wordt een verbinding gelegd tussen de historische ontginningsstructuur van de polder en de nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Daarnaast zorgt de structuur voor een heldere indeling van het gebied.

Consequentie plangebied

Het plangebied is in het ISP aangewezen als een te herontwikkelen veld voor bebouwd gebied (wonen/werken/voorzieningen/glas). Voorgenomen ontwikkelingen betreffen maximaal 350 woningen en een brede school. Hiermee wordt aangesloten op het ISP.

Gezien het voorgaande vormt het ISP geen belemmering voor de haalbaarheid van voorgenomen ontwikkelingen.

4.3.3 Verstedelijking in de Zuidvleugel

In de Zuidvleugel kan met herstructurering, revitalisering en transformatie van bestaande verouderde stedelijke gebieden een belangrijk deel van de ruimtevraag naar wonen en werken in de periode 2010-2030 worden opgelost. De Zuidvleugel staat voor een aanzienlijke herstructurering- en revitaliseringopgave van bedrijventerreinen. Daarnaast is er sprake van een grote ruimtebehoefte voor bedrijvigheid in het algemeen. De decentrale overheden in Zuidvleugel streven ernaar om in de periode 2010-2020 60.000 tot 80.000 woningen toe te voegen aan het bestaand bebouwd gebied van de verschillende steden in de regio.

Consequentie plangebied

Voorgenomen ontwikkeling draagt met de bouw van maximaal 350 woningen en een brede school bij aan het realiseren van 60.000 tot 80.0000 woningen aan het bestaand bebouwd gebied. Voorgenomen ontwikkelingen worden daarom haalbaar geacht.

4.3.4 Driehoek Rotterdam-Zoetermeer-Gouda (RZG) / Zuidplaspolder

De mogelijkheid van verstedelijking in de Zuidplaspolder wordt binnen het grote geheel van opgaven in de driehoek Rotterdam-Zoetermeer-Gouda nader uitgewerkt door de provincie Zuid-Holland. Uit onderzoek van het rijk blijkt dat de locatie qua woningbouwkosten en opbrengsten niet zo'n gunstige verhouding heeft. Deze verhouding van kosten en baten komt gunstiger te liggen als in de planvorming de betrokken partijen erin slagen om de woningbouw te concentreren op locaties met een goede grondslag, mede in relatie tot de wateropgave in deze diep gelegen polders. Hieraan is bij de uitwerking rekening gehouden. Zo zal een deel van de woningbouwopgave langs linten en lanen gerealiseerd worden en is een scan gedaan naar de grondslag waarop keuzes voor woningbouwlocaties mede zijn bepaald.

Het gebied is relatief goed te ontsluiten. In het gebied liggen qua woningbouw vooral kansen om tegemoet te komen aan de vraag naar groene woonmilieus. Belangrijk is ook dat de Zuidplaspolder voldoende mogelijkheden behoudt voor de ontwikkeling van bedrijven en van het landbouwontwikkelingsgebied voor de glastuinbouw.

De grens van het Groene Hart wordt aangepast om bij de Zuidplaspolder in de provincie Zuid-Holland verstedelijking mogelijk te maken. Specifieke voorwaarden die het rijk stelt aan de integrale ontwikkeling van de Zuidplaspolder zijn: evenwicht tussen woningbouw en bedrijvigheid, optimale afstemming van de verstedelijking op de water-, bodem- en groenopgave van het gebied en behoud van voldoende mogelijkheden voor ontwikkeling van het landbouwontwikkelingsgebied voor de glastuinbouw.

Consequentie plangebied

Voorgenomen ontwikkelingen vinden plaats langs linten en lanen. Met dit bestemmingsplan is voldaan aan de grondslag waarop keuzes voor woningbouwlocaties mede zijn bepaald. Voorgenomen ontwikkelingen worden gezien het voorgaande haalbaar geacht.

4.3.5 Integrale regiovisie Midden-Holland 2001

De aanleiding voor het opstellen van de Integrale regiovisie Midden-Holland was gelegen in een aantal ontwikkelingen met grote gevolgen voor de regio Midden- Holland (verenigd in Intergemeentelijke samenwerkingsorgaan Midden-Holland (bestaande uit gemeenten; Zevenhuizen-Moerkapelle, Nieuwerkerk aan den IJssel, Waddinxveen, Boskoop, Bodegraven, Reeuwijk, Gouda, Moordrecht, Vlist, Ouderkerk, Nederlek, Bergambacht en Schoonhoven).

Doel van de Integrale Regiovisie Midden-Holland is een door de (Zuid-Hollandse) gemeenten in Midden-Holland gedragen kwalitatief hoogwaardig, integraal beleidskader voor de in 2002 gestarte procedure 'integrale herziening van het streekplan Zuid-Holland Oost'. Het hanteren van belangrijke uitgangspunten van leefbaarheid en vitaliteit en de toepassing van de lagenbenadering, heeft tot een flexibel ruimtelijk raamwerk geleid.

Inhoudelijk spreekt de Regiovisie voor zich, de verschillende deelgebieden in Midden- Holland vormen een kwaliteit op zichzelf, waarbij voor elk afzonderlijk deelgebied (de Zuidplaspolder, de Krimpenerwaard, Oude Rijnzone, Gouwe-zone en het plassengebied) een op dat specifieke deelgebied afgestemde benaderingswijze vereist is. Uitgaande van onderlinge verschillen bevat de Integrale Regiovisie Midden- Holland een op integrale kwaliteit gebaseerd raamwerk, waarin voor elk deelgebied optimale ontwikkelingsmogelijkheden aanwezig zijn voor de periode tot 2015 (met doorkijk naar 2020).

Consequentie plangebied

Het plangebied ligt op de grens van de overgang van stedelijk gebied naar het Groene Hart. De relatie tussen dat Groene Hart en het stedelijke gebied is aanwezig en dient zoveel mogelijk behouden te blijven. Voorgenomen ontwikkeling tast de realisatie tussen het landelijke en het stedelijke gebied niet aan omdat rekening wordt gehouden met bestaande landschappelijke lijnen en wordt gebruik gemaakt van zichtlijnen. Aangesloten wordt op de bestaande dorpskern.

Voorgenomen ontwikkelingen worden gezien het voorgaande haalbaar geacht.

4.3.6 Integraal Ontwikkelingsperspectief Hollandse IJssel, meer dan water

Het project 'Hollandse IJssel, meer dan water' biedt een gezamenlijke aanpak van de problematiek binnen de gekanaliseerde Hollandse IJssel (van IJsselstein tot Gouda) en de erlangs gelegen waterkeringen en uiterwaarden. Hiertoe is het 'Integraal Ontwikkelingsperspectief Hollandse IJssel, meer dan water' opgesteld; het betreft een samenhangende visie op waterbeheer, ruimtelijke kwaliteit, wonen, werken, recreëren en natuur. De samenwerkende overheden bij het project 'Hollandse IJssel, meer dan water' willen het ontwikkelingsperspectief voor de Hollandse IJssel in 2020 gerealiseerd zien. Aan de hand van verschillende thema's is dit Ontwikkelingsperspectief nader toegelicht. De uitvoeringsstrategie is erop gericht het Integraal Ontwikkelingsperspectief tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten en met een zo'n groot mogelijk maatschappelijk draagvlak tot uitvoer te brengen. Dit zal gebeuren langs twee lijnen:

  • Passief, door het toetsten van nieuwe ontwikkelingen aan het Integraal Ontwikkelingsperspectief.
  • Actief, door het samen in gang zetten van integrale uitvoeringsprojecten.

Uitgangspunt is dat een overkoepelende projectorganisatie wordt ingesteld die zorgt voor de bewaking van de kwaliteit en de samenhang tussen de nieuwe ontwikkelingen en de uitvoering van de projecten. Ook per project wordt een projectorganisatie samengesteld en wordt een trekker benoemd.

In aanvulling op en in afwijking van het provinciale beleid is een programma verwoord voor het aanpakken van het achterstallig onderhoud van vaarweg, oevers en keringen zoveel mogelijk in combinatie met het realiseren van andere functies. Zo zijn groene oevers en ecologische stapstenen toegevoegd aan de reeds in gang gezette realisering van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Ook zijn gebieden aangewezen voor waterberging. Bovendien is vormgegeven aan noord-zuidkruisingen van de EHS.

Consequentie plangebied

De voorgenomen ontwikkeling ligt op ruim 750 meter van de Hollandse IJssel. Gezien het voorgaande hoeft dan ook niet te worden getoetst aan het Ontwikkelingsperspectie Hollandse IJssel omdat het plangebied de Hollandse IJssel niet aantast.

4.4 Gemeentelijk beleid

4.4.1 Structuurvisie Zuidplas 2030

De gemeente beschikt ook over een eigen gemeentelijke structuurvisie. Deze 'Structuurvisie Zuidplas 2030' is door de gemeenteraad vastgesteld op 27 november 2012. Thema's als wonen en voorzieningen, werken, groen en recreatie, verkeer en infrastructuur en milieu en duurzaamheid komen uitgebreid aan bod in deze structuurvisie.

Met betrekking tot wonen is ingegaan op bouwen tot 2025. Ingespeeld wordt op bouwen in en aan de dorpen. Voorgenomen ontwikkeling speelt hier op in, omdat aan het dorp wordt gebouwd. Daarnaast is het plangebied specifiek beschreven in de structuurvisie. Het volgende is vermeld over De Brinkhorst / Vijfakkers-Noord die uitgaat van een uitvoeringsperiode van 2012 tot 2020 : 'Om te voldoen aan de woonvraag van eigen inwoners, wordt in Moordrecht een nieuwe woonwijk ontwikkeld. Deze nieuwe woonwijk van circa 350 woningen draagt bij aan het op peil houden van het voorzieningenniveau in het dorpscentrum van Moordrecht. In Vijfakkers-Noord worden geen specifieke wijkvoorzieningen gerealiseerd, met uitzondering van een brede school in combinatie met een dorpshuis en een bibliotheek.'

Dit bestemmingsplan betekent een uitvoering van het vermelde in de structuurvisie. Het bestemmingsplan sluit dan ook aan op de structuurvisie en vormt hierdoor geen belemmering voor de haalbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.4.2 Beleidsnota snippergroen

In mei 2011 is de beleidsnota snippergroen voor de gemeente Zuidplas vastgesteld. Deze beleidsnota gaat in op het uitgeven en gebruik van groenstroken. De beleidsnota heeft ten doel beleid op te stellen voor het uitgeven van groenstroken, daar waar mogelijk verkopen van groenstroken, nieuwe verhuursituaties voorkomen en handhaven van ongewenste ingebruiknemingen eenvoudiger maken. Volgens de beleidsnota is snippergroen in vier categorieën ingedeeld:

  • Verkeersgroen;
  • Gebruiksgroen;
  • Beeldbepalend groen;
  • Restgroen; niet zijnde verkeers-, gebruiks- of beeldbepalend groen.

Het snippergroenbeleid ten aanzien van bestemmingsplannen is dat snippergroen voor zover gewenst de bestemming 'verkeer' of 'verkeer – verblijfsgebied' krijgt. Een dergelijke bestemming maakt aanpassingen in het openbaar gebied t.b.v. optimaliseren ruimte/parkeerplaatsen mogelijk zonder dat het bestemmingsplan hier een beperking in vormt.

Binnen de beleidsnota is tevens een regeling opgenomen voor nieuw op te stellen bestemmingsplannen:

  • 1. Het snippergroen dat in het verleden of in de nabije toekomst verkocht wordt, wordt meegenomen in de bestemming 'wonen' (of een andere bestemming).
  • 2. De gronden die verhuurd zijn, worden niet specifiek bestemd in het op te stellen bestemmingsplan. Deze gronden zullen in het bestemmingsplan met name de bestemming 'verkeer - verblijf' krijgen. Op de gronden met deze bestemming zijn zowel groenvoorzieningen als parkeerplaatsen mogelijk.
  • 3. De gronden die wellicht in de toekomst worden verkocht: deze gronden mogen in gebruik genomen worden overeenkomstig de onderliggende bestemming (meestal 'verkeer- verblijf' of 'groen').

Consequentie plangebied

Voorgenomen ontwikkeling houdt rekening met het te realiseren groen. Naast verkeersgroen wordt met voorgenomen ontwikkeling ingespeeld op groenstructuren die dienen als 'zichtlijnen'. Deze zichtlijnen kenmerken zich door groene ruimten met ruimte voor water. Ook worden worden bomen geplant aan nieuwe wegen/lanen.

4.4.3 Wonen in de dorpen van de gemeente Zuidplas

Op 30 november 2011 heeft de gemeenteraad de gemeentelijke visie op wonen vastgesteld, namelijk de visie op hoofdlijnen: “Wonen in de dorpen van de gemeente Zuidplas”. Deze visie kent als vertrekpunt het behoud en versterken van de dorpen. Dit betekent dat de bouwproductie plaats dient te vinden in en aan de dorpen.

Leidraad in de woonvisie is de variant “autonoom +”, waarbij autonome groei van de dorpen als ondergrens wordt gehanteerd. De woningmarktrapportage die ten grondslag heeft gelegen aan de gemeentelijke woonvisie toont met betrekking tot Moordrecht aan dat er een tekort aan woningen is op de korte en lange termijn. Woningbouw om te voorzien in de eigen behoefte van de inwoners van Moordrecht is dus nu en voor de langere termijn gewenst.

De woonvisie (november 2011) gaat in op de volkshuisvesting voor alle kernen binnen de gemeente Zuidplas. Binnen alle dorpen bestaat de grootste voorkeur voor eengezinswoningen. In Moordrecht bestaat tevens een vraag naar appartementen met lift en seniorenwoningen. Binnen de koopsector bestaat binnen Moordrecht de grootste voorkeur voor woningen binnen € 225.000-275.000 grens. Starters en huishoudens vanaf 55 jaar hebben een duidelijke voorkeur voor goedkope huurwoning.

Consequentie plangebied

Voorgenomen ontwikkeling speelt in op bovenstaande door onder andere woningen te realiseren binnen de prijscategorie € 225.000,- tot € 275.000,-. Daarnaast wordt woningbouw mogelijk gemaakt voor ouderen. Gezien het voorgaande sluit de voorgenomen ontwikkeling van maximaal 350 woningen aan op de woonvisie en worden de voorgenomen ontwikkelingen haalbaar geacht.

4.4.4 Welstandsnota Zuidplas

De welstandsnota Zuidplas (vaststelling op 26 maart 2013) legt vast hoe het welstandstoezicht in de gemeente Zuidplas is geregeld en geeft tevens uitgangspunten en criteria voor het welstandsoordeel.

De ontwikkelingslocatie Vijfakkers-Noord heeft in de nota een 'sturingsniveau licht' gekregen. Dit houdt in dat het gebied niet structuurbepalend is voor Zuidplas en er geen zware toetsing nodig is. Wel is er aanleiding om alert te blijven ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit

Uitgangspunt is dat bestaande kwaliteiten niet worden aangetast en waar mogelijk worden versterkt. Voor omvangrijke ontwikkelopgaven als Vijfakkers-Noord dient een eenvoudig beeldkwaliteitplan te worden opgesteld om het plan te ontwikkelen en zo een fatsoenlijke mate van beeldkwaliteit te waarborgen, zonder dat er een keurslijf ontstaat. Het sturingsniveau in de beheerfase van deze gebieden is licht.

Relatie met ruimtelijke beleidsterreinen

Welstand is onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid, waar bijvoorbeeld ook monumentenzorg en bestemmingsplannen. Welstand vormt een belangrijk onderdeel omdat het een wettelijke basis heeft maar het kan de andere inspanningen niet vervangen. Voor een effectief en praktisch hanteerbaar kwaliteitsbeeld is aansluiting tussen de verschillende beleidsterreinen essentieel. Voor de welstandsnota is vooral de relatie tussen het bestemmingsplan en de welstandscriteria van belang.

Relatie tussen de welstandsnota en bestemmingsplan

Bestemmingsplannen regelen onder meer het gebruik en het ruimtebeslag van bouwwerken. Wat door het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, kan niet door welstandscriteria worden tegengehouden. De architectonische uitwerking van bouwwerken valt buiten de reikwijdte van het bestemmingsplan en wordt exclusief door de welstandsnota geregeld. Welstandscriteria geven aan waar de welstandscommissie aan dient te toetsen.

Relatie tussen de welstandsnota en beeldkwaliteitplannen

In de welstandsnota kan worden verwezen naar welstandscriteria die zijn opgenomen in andere beleidsdocumenten, zoals beeldkwaliteitplannen. In de gemeente aanwezige beeldkwaliteitplannen vormen onderdeel van het welstandsbeleid en worden gebruikt in het kader van de welstandstoets. Na realisatie van het project waar het beeldkwaliteitplan voor is gemaakt zal deze als bijlage worden toegevoegd aan de welstandsnota. In een later stadium kunnen hiervoor welstandscriteria(beheerfase) worden opgesteld.

Consequentie plangebied

Met het stedenbouwkundig plan en beeldkwaliteitskader is voorzien in de eis om een (eenvoudig) beeldkwaliteitplan op te stellen voor nieuwe ontwikkelingen. De richtlijnen uit het beeldkwaliteitplan zijn vertaald naar dit bestemmingsplan en worden gewaarborgd door de koppeling tussen het beeldkwaliteitkader en de anterieure overeenkomst, waarin afspraken tussen gemeente en ontwikkelaar zijn vastgelegd. Tot slot dient het beeldkwaliteitkader te worden opgenomen als bijlage bij de welstandsnota, zodat aanvragen voor omgevingsvergunningen door welstand kunnen worden getoetst aan dit kader.

Hoofdstuk 5 Milieu

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de ruimtelijke (on)mogelijkheden inzichtelijk gemaakt. Waar nodig dient een vertaling plaats te vinden naar de juridische regeling. Het uitgangspunt hierbij is dat de juridische regeling zowel de ruimtelijke kwaliteit als de milieukwaliteit voldoende dient te borgen.

5.2 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

5.2.1 Kader

Op grond van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is het noodzakelijk om ten behoeve van een bestemmingsplan dat kaderstellend is voor projecten met grote milieugevolgen, een plan-m.e.r. op te stellen. Onderdeel D van de bijlage Besluit m.e.r. geeft de omvang van dergelijke projecten. Hierbij geldt sinds de aanpassing van het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 de omvang als richtwaarde en niet als absolute drempelwaarde. Daarom is altijd een toets noodzakelijk of sprake is van een project met grote milieugevolgen. Deze toets dient plaats te vinden aan de hand van de criteria van Bijlage III, van de EU-richtlijn m.e.r. De hoofdcriteria waaraan moet worden getoetst zijn: kenmerken van de projecten, plaats van de projecten en kenmerken van het potentiële effect. Het mag duidelijk zijn dat wanneer een project ruim beneden de omvang uit de bijlage van het Besluit m.e.r. blijft, deze beoordeling beknopt kan zijn.

5.2.2 Onderzoek

In het kader van voorliggend bestemmingsplan is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd (Bijlage 11). Daarin is per onderzoekaspect is bepaald in hoeverre de bouw van circa 350 woningen in Moordrecht gevolgen heeft voor de (milieu)aspecten (milieu)aspecten bodemkwaliteit, water, flora en fauna, geluid, verkeer en mobiliteit, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bedrijven- en milieuzonering en archeologie.

In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de effecten. Bij “0” of “+”, heeft het plan een neutraal of positief effect op dit milieuaspect. Een “-“ betekent dat sprake is van een negatief effect.

Onderzoeksaspect   Effect  
Bodemkwaliteit   -/0  
Water   -/0  
Flora en fauna   -/0  
Geluid   0/+  
Verkeer   0  
Luchtkwaliteit   -/0  
Externe veiligheid   -/0  
Milieuzonering   0  
Archeologie   0  

Voor meerdere aspecten geldt een negatief effect op het milieu, zij het van kleine aard en relevantie. Veel van de effecten worden gecompenseerd of gemitigeerd zodat sprake is van een niet noemenswaardige bijdrage door het plan. De effecten zijn niet van dien aard dat een m.e.r.-beoordeling aan de orde is. Er is uitvoerig onderzoek verricht en er worden compenserende maatregelen genomen.

5.2.3 Conclusie

Op grond van het voorgaande zijn belangrijke nadelige milieueffecten uitgesloten zodat geen m.e.r.-beoordeling of MER noodzakelijk is.

5.3 Water

5.3.1 Kader

Nationaal Waterplan

Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld.

Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.

Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is gedetailleerder dan de SVIR en blijft als uitwerking van de SVIR bestaan. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor geldt het Barro.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.

De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.

Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.

In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.

In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.

Kaderrichtlijn water

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een “goede ecologische toestand” (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een “goed ecologisch potentieel” (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.

Waterbeheer 21e eeuw (WB21)

In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en instandhouden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.

5.3.2 Het plangebied

Toekomstige situatie

De toekomstige waterstructuur in de wijk bestaat uit het twee singels en de verbrede sloten aan de randen van het plangebied. Deze verbrede sloten liggen in het zuidoosten en noordwesten van het plangebied en de twee singels centraal in het plangebied. De sloten van zuidwest naar noordoost georiënteerd en de singels van zuidoost naar noordwest georiënteerd .

De singels verbreden zich zodra ze de in het noordwesten gelegen sloot bereiken. De singels zijn voorzien van flauwe taluds en een plas-drasberm en hebben het zelfde waterpeil als de hoofdwatergang van de polder (-6.48 m NAP). Het peil kan in tijden van hevige regenwal stijgen tot -6.37 m NAP. De sloot grenzend aan de bestaande wijk (Weidezoom) in het zuidoosten zal het bestaande, hogere waterpeil van -6.27 m NAP behouden. De openbare oever tegenover de achtertuinen van de woningen aan de Weidezoom zal ecologisch worden ingericht waardoor er enige ruigte zal ontstaan.

Onderzoek

Het plangebied ligt in de Zuidplaspolder. Door het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard is een advies (Bijlage 2) opgesteld van hoe om te gaan met bestemmingsplannen in dit gebied. Hieronder is een nadere beschrijving van dit advies beschreven.

Waterkwantiteit
Het plangebied ligt in een peilgebied waarvoor een zomerpeil van -6.37 m ten opzichte van het NAP geldt en een winterpeil van -6.48 m ten opzichte van het NAP. In de toekomst zouden meerdere peilgebieden kunnen worden samengevoegd.

Ten zuidwesten van het plangebied ligt de 4e tocht waarop een aantal andere hoofdwatergangen aansluiten. Deze watergangen zorgen voor samenhang tussen de peilgebieden. Vanuit het plangebied wordt het water afgevoerd richting de 4e tocht.

Het plangebied ligt in een overstromingsrisicogebied bij doorbraak van de waterkering langs de Hollandse IJssel en in een gebied dat als risicogebied geldt voor openbarsting van (water)bodems.

Het vloerpeil van bebouwing moet in ieder geval 1.20 m hoger zijn gelegen dan het toekomstige peilregime (in dit geval -6.15 m NAP) in verband met waterberging bij extreme neerslag. Dit betekent dat bebouwing op maximaal -4.95 gerealiseerd moet worden. Het vloerpeil van woonruimten en andere bebouwing wordt in ieder geval op -4.70 m ten opzichte van NAP gerealiseerd, waarmee ruimschoots aan de gestelde eis wordt voldaan. Daarnaast geldt dat indien water wordt gedempt, dit oppervlak in ieder geval binnen hetzelfde peilgebied moet worden gecompenseerd. Ook moet het plangebied voldoen aan de normen die zijn gesteld door het Hoogheemraadschap. De toekomstige inudatienorm is eens in de 100 jaar voor het laagst gelegen gebouw, en het middenscenario 2100 (20% neerslagtoename) geldt als neerslagscenario.

Onderzoek

Een onderzoek2 naar water voor De Brinkhorst (toenmalige Vijfakkers-Noord) is uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek (Bijlage 3) zijn hieronder nader beschreven.

Waterveiligheid

Om toekomstige bewoners te beschermen tegen overstromingen van de rivier wordt een vloerpeil van NAP -4,70 m aangehouden. Het huidige maaiveld wordt opgehoogd. Daarnaast ligt het plangebied buiten de beschermingszone van de waterkering van de Hollandse IJssel, waardoor vanuit waterveiligheid geen aanvullende eisen voor de inrichting gelden.

Waterkwantiteit

Het toekomstige plangebied zal voor 44% worden verhard. Het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard heeft bepaald dat, ter compensatie van de verharding, 14,8% van de verharding in het plangebied uit open water moet bestaan. Dit betreft een wateroppervlak van 7.354 m2. Daarnaast moeten alle demping worden gecompenseerd met het graven van hetzelfde oppervlak aan open water. Dit betreft een oppervlak van 8.930 m2 aan extra water. Totaal is de wateropgave voor zowel verharding als demping 16.284 m2. In onderstaande tabel is de waterbergingsbalans weergegeven. Hierbij is onderscheid gemaakt in de compensatie-eis en water dat daadwerkelijk in het plan wordt gerealiseerd.

  Compensatie-eis   In waterhuishoudingsplan  
  Oppervlak   Oppervlak
Incl. correcties*  
Compensatie verharding (14,8%)   7.354 m2    
Dempingen   8.930 m2    
Water in woonwijk** + verbreding Weidezoom***     9.776 m2  
Water buiten woonwijk**     7.627 m2  
Subtotaal   16.284 m2   17.403 m2  
Bergingsoverschot   1.119 m2    
Totaal   17.403 m2   17.403 m2  
* omgerekend naar oppervlak met toelaatbare peilstijging van 33 cm  
** toelaatbare peilstijging van 33 cm  
*** toelaatbare peilsteiging van 23 cm  
Tabel: Waterbergingsbalans De Brinkhorst      

Verankering watercompensatie in bestemmingsplan

Het te realiseren water in de woonwijk bedraagt 9.776 m2. Deze oppervlakte is gedeeltelijk vastgelegd binnen de bestemming 'Water'. Deze bestemming maakt het mogelijk 4.160 m2 water te realiseren binnen het plangebied. De overige watergangen worden gerealiseerd binnen de bestemmingen Groen en Woongebied. Hiertoe is in artikel 11 lid 3 van de regels een verplichting opgenomen om minimaal 5.616 m2 water binnen deze bestemmingen te realiseren. De benodigde watercompensatie is hiermee voldoende gewaarborgd. Zoals bovenstaande tabel bovendien weergeeft, is in de toekomst een bergingsoverschot van 1.119 m2 aanwezig. Het aspect water vormt gezien het voorgaande dan ook geen belemmering voor de haalbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.

Waterschap en watervergunning

Het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard is al in een vroeg stadium betrokken geweest bij de planvorming. In het kader van het vooroverleg is het plan reeds besproken met het Hoogheemraadschap. Ook de wijzigingen in het waterhuishoudingssysteem als gevolg van het instandhouden van het waterpeil aan de Weidezoom is met het waterschap besproken en akkoord bevonden. Het waterhuishoudingsplan dat ten grondslag ligt aan deze bestemmingsplanparagraaf is tevens de basis geweest voor de aangevraagde watervergunning. Op 25 mei heeft het waterschap een watervergunning voor het plan afgegeven (Bijlage 15).

5.4 Bedrijven en milieuzonering

Bedrijven zijn milieubelastende bestemmingen die hinder ten opzichte van milieugevoelige bestemmingen (waaronder wonen) kunnen veroorzaken. Om deze hindersituaties te voorkomen dient bij een bestemmingsplan(wijziging) waarin milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen in elkaars nabijheid mogelijk worden gemaakt in principe uit te worden gegaan van scheiding van functies. Daartoe zijn in de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering (2009; hierna te noemen B&M) richtafstanden opgesteld. Deze afstanden geven voor gemiddelde bedrijfssituaties aan op welke afstand geen hinder is te verwachten. De meer fijne afstemming voor de voorkoming van milieuhinder vindt vervolgens plaats in het kader van de Wet milieubeheer.

Deze afstanden in B&M zijn naast de factoren aard en omvang van het bedrijf mede afhankelijk van de omgeving. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor andere gebieden, zoals drukke woonwijken, gemengde gebieden en landelijke gebieden. Het bestemmingsplangebied kan door de aanwezigheid van drukkere wegen, sportvoorzieningen en maatschappelijke voorzieningen worden gekarakteriseerd als een gemengd gebied. Een overschrijding van de wettelijke normen (qua geluidsbelasting, stof, geur en gevaar), zoals besproken in voorgaande en volgende hoofdstukken, is echter niet toelaatbaar.

De betreffende VNG-publicatie vormt geen wettelijk kader. De in de publicatie opgenomen afstanden betreffen richtafstanden.

Consequentie plangebied

Het bestemmingsplan maakt woningen mogelijk en neemt de bouwmogelijkheid voor de reeds vergunde brede school over. De omgeving van het plangebied kenmerkt zich functioneel door wonen en maatschappelijke voorzieningen. Enerzijds wordt daarom onderzocht of nabijgelegen voorzieningen niet onevenredig worden beperkt. Anderzijds wordt beoordeeld of een goed woon- en leefklimaat van de geprojecteerde woningen kan worden behaald. Ten slotte wordt bepaald of de brede school een belemmering vormt voor de bestaande woningen.
In onderstaande tabel is weergegeven welke inrichtingen zich en in en rondom het plangebied bevinden en wat het maatgevende aspect (geur, geluid of stof) is.

Adres   Bestemming   Max. VNG categorie   Richtafstand (in m)   Werkelijke kortste afstand   Maatgevend aspect  
Sportlaan 7   Veldsportcomplex met verlichting
(korfbal)  
3.1   50 m   10 m   Geluid  
Sportlaan 9   Tennisbanen met verlichting   3.1   50 m   10 m   Geluid  
Weidezoom 5a   Basisschool de Achtbaan   2   30   20 m   Geluid
 
n.n.   Scholen voor basis- en algemeen voortgezet onderwijs   2   30 m   20 m   Geluid  
Middelweg 47   Agrarische bedrijvigheid   3.1   50 m   90 m   Geur  

Veldsportcomplex en tennisbanen

Nabij het plangebied liggen tennisbanen en een veldsportcomplex van een korfbalvereniging. Voor de tennisbanen en korfbalvelden geldt een richtafstand van 50 meter op grond van het aspect geluid. Tevens zijn verlichtingsmasten aanwezig op beide terreinen.

Ter bescherming van de bestaande milieurechten van zowel de korfbalvelden als van de tennisvelden is een gebiedsaanduiding 'milieuzone - sportveld' van 50 meter opgenomen op de planverbeelding. Deze zone is gemeten vanaf de perceelsgrens van deze sportterreinen. In de regels van dit bestemmingsplan is opgenomen dat binnen de zone het bouwen van nieuwe woningen niet toegestaan is. Hiermee wordt voorkomen dat de sportvelden in hun gebruiksmogelijkheden worden beperkt. Woningbouw is onder bepaalde voorwaarden wel toegestaan. Voordat een omgevingsvergunning voor de bouw van woningen mag worden verleend dient onderzoek naar lichthinder en de akoestische situatie (geluidhinder) aan te tonen dat nieuwe woningen geen beperking vormen voor het gebruik van de sportcomplexen. Deze eis is opgenomen in artikel 12, lid 1 onder punt 2. Op basis van het onderzoek kan worden bepaald op welke afstand van de sportvelden gebouwd kan worden zonder de sportvelden in hun bedrijfsvoering te beperken.

Basisschool de Achtbaan

Aan de Weidezoom 5a is een basisschool gelegen. Voor deze school geldt een richtafstand van 30 meter. Aan deze richtafstand wordt niet voldaan. Op gronden, die gelegen zijn op ten minste 20 meter wordt woningbouw mogelijk gemaakt. Aan de Weidezoom en de Griend zijn in de bestaande situatie ook woningen gelegen. De woning aan de Griend 1 is gelegen op circa 20 meter, gemeten vanaf de inrichtingsgrens. De woningen aan de Weidezoom liggen op circa 18 meter.

De basisschool valt onder de vigeur van het Activiteitenbesluit. In het Activiteitenbesluit is vastgelegd dat het beoordelingsniveau op de gevels van gevoelige gebouwen (waaronder woningen) maximaal 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) mag bedragen in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Omdat de woningen aan de Griend en Weidezoom op maximaal 20 meter van de inrichtingsgrens zijn gelegen, betekent dat dat de school reeds wordt beperkt vanuit de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Op de bestaande woningen wordt dus al een geluidsbelasting ervaren die voldoet aan het Activiteitenbesluit. De nieuwe woningbouw dient wel op ten minste 30 meter te worden gesitueerd van de school.

Om te waarborgen dat niet binnen de hiervoor genoemde 30 meter wordt gebouwd, is een gebiedsaanduiding 'milieuzone - school' van 30 meter opgenomen op de planverbeelding. Deze zone is gemeten vanaf de inrichtingsgrens van de basisschool de Achtbaan. In de regels van dit bestemmingsplan is opgenomen dat binnen de zone het bouwen van nieuwe woningen niet toegestaan is, tenzij hiervoor een omgevingsvergunning wordt verleend. Aan de basis voor het verkrijgen van die omgevingsvergunning dient een geluid- en lichtonderzoek uitgevoerd te worden waarin wordt aangetoond dat de woningen geen beperking vormen voor de activiteiten van de school. Met deze regeling gelden er daarom geen belemmeringen meer vanuit bedrijven en milieuzonering vanuit deze inrichtingen.

Brede school

Daarnaast wordt in het plangebied een brede school gerealiseerd. Ook voor deze school geldt een richtafstand van 30 meter. Om te waarborgen dat niet binnen de hiervoor genoemde 30 meter wordt gebouwd, is een gebiedsaanduiding 'milieuzone - school' van 30 meter opgenomen op de planverbeelding. Deze zone is gemeten vanaf de inrichtingsgrens van de brede school. In de regels van dit bestemmingsplan is opgenomen dat binnen de zone het bouwen van nieuwe woningen niet toegestaan is, tenzij hiervoor een omgevingsvergunning wordt verleend. Aan de basis voor het verkrijgen van die omgevingsvergunning dient een geluidonderzoek uitgevoerd te worden waarin wordt aangetoond dat sprake is van een milieu hygiënische acceptabele situatie. Met deze regeling gelden er daarom geen belemmeringen meer vanuit bedrijven en milieuzonering vanuit deze inrichtingen.

De richtafstand van 30 meter wordt wel gehaald ten aanzien van bestaande woningen. De dichtstbijzijnde woning aan de Middelweg 49 is gelegen op circa 35 meter. Daarmee wordt het woon- en leefklimaat van omwonenden in bestaande woningen niet beperkt.

Middelweg 47

Aan de Middelweg 47 is een agrarisch bedrijf gelegen dat graasdieren houdt. Voor deze inrichting geldt een richtafstand van 50 meter. De afstand tot de geprojecteerde woningen bedraagt circa 90 meter. Hiermee wordt voldaan aan de richtafstand.

Conclusie

Rekening houdend met de aanwezige milieuzones vormt het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering voor de haalbaarheid van voorgenomen ontwikkelingen.

5.5 Geluid

5.5.1 Wegverkeerslawaai

De Wet geluidhinder (Wgh) bepaald dat er akoestisch onderzoek verricht dient te worden gedurende de bestemmingsplanprocedure, indien het bestemmingsplan het volgende mogelijk maakt:

  • 1. nieuwe infrastructuur;
  • 2. nieuwe geluidsgevoelige functies.

De Wgh geeft aan dat wegen, met een rijsnelheid van 50 km/uur of hoger, wettelijke onderzoekszones heeft. Indien er binnen deze zones een nieuwe geluidgevoelige functie juridisch-planologisch wordt mogelijk gemaakt, dient er een akoestisch onderzoek plaats te vinden. Als uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op de gevel van een nieuwe geluidsgevoelige functie wordt overschreden, zal er een hogere grenswaarde vastgesteld moeten gaan worden (uitgaande dat er geen maatregelen te treffen zijn, waardoor de gevelbelasting wel aan de voorkeursgrenswaarde voldoet). Dit is een bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders. Het ontwerpbesluit van de hogere grenswaarde dient gelijktijdig met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd te worden.

In het kader van voorgenomen ontwikkeling is akoestisch onderzoek (Bijlage 4) uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek worden hieronder nader beschreven. Aangezien voor de brede school reeds een ruimtelijke procedure is doorlopen, wordt de brede school als een bestaande situatie beschouwd. In dit onderzoek naar wegverkeerslawaai is de brede school daarom buiten beschouwing gelaten.

Nieuwe woningen

De locatie is gelegen in de zone van de Middelweg, de Wethouder Visweg en de Vierde Tochtweg. Uit het onderzoek blijkt dat door het verkeer op deze wegen de voorkeurswaarde niet wordt overschreden. Het doorlopen van een hogere waarde procedure is niet aan de orde. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de geluidsbelasting bepaald door het verkeer op de Weidezoom (30 km/uur). De maximaal berekende geluidsbelasting door deze wegen bedraagt 46 dB. De voorkeurswaarde (voor gezoneerde wegen) wordt daarom niet overschreden.

Bestaande woningen

Vanuit de Wgh is het niet verplicht een akoestisch onderzoek uit te voeren naar de geluidseffecten door het extra verkeer bestaande wegen door de ontwikkeling. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is dit evenwel onderzocht. De berekende geluidstoenamen op de woningen langs de Middelweg en Weidezoom zijn niet of nauwelijks hoorbaar door het menselijk oor. Daardoor zijn deze geluidstoename als aanvaardbaar geacht. De hoogst berekende geluidsbelasting door het verkeer op de nieuwe ontsluitingsweg is lager dan 48 dB.

Consequentie plangebied

Gezien het voorgaande wordt geconcludeerd dat het aspect wegverkeerslawaai niet leidt tot belemmeringen van de voorgenomen ontwikkelingen.

5.6 Luchtkwaliteit

De belangrijkste wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit is vanaf 15 november 2007 vastgelegd in hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen). Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit van november 2005. De wet is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • 1. Negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
  • 2. Mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

Wettelijk kader

In de wet zijn onder andere regels en grenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes, lood, koolmonoxide en benzeen. Van deze grenswaarden mag niet worden afgeweken. De plandrempels zijn voor de jaren 2007 tot en met 2010 voor alle stoffen, behalve stikstofdioxide, gelijk aan de grenswaarden. Verder is er met deze wet een wettelijke basis voor een Nationaal Samenwerkings-programma Luchtkwaliteit (afgekort NSL) opgesteld.

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is de kern van de Wet luchtkwaliteit. Het NSL is een bundeling van alle gebiedsgerichte programma's en alle Rijksmaatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Het NSL bevat alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren en alle ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit in betekenende mate verslechteren. Het Rijk coördineert het nationale programma. Het Rijk maakt met provincies en gemeenten afspraken over toetsbare resultaten; in de gebieden moeten de normen voor luchtkwaliteit stap voor stap dichterbij komen. De overheden kunnen op die resultaten worden afgerekend. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden.

Regeling niet in betekende mate (NIBM)

De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate (ofwel niet in betekenende mate) leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Een verslechtering van maximaal 3% komt overeen met een nieuwbouwproject van 1.500 woningen. Grotere projecten daarentegen kunnen worden opgenomen in het NSL-programma, mits ook overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door de maatregelen van het NSL.
NIBM projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven.

Beoordeling luchtkwaliteit

De voorgenomen ontwikkeling bedraagt maximaal 385 woningen en de realisatie van een brede school. Hiermee draagt voorgenomen ontwikkeling NIBM bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit omdat niet meer dan 1.500 woningen worden gebouwd. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

Goede ruimtelijke ordening

In het kader van en goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 bepaald. In de volgende afbeeldingen zijn de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 nabij het plangebied weergegeven voor het peiljaar 2011. Deze concentraties zijn afkomstig uit de NSL-monitoringstool. De bron van de kaarten is Google Earth.

Afbeelding 3: NO2 concentraties, peiljaar 2011

Afbeelding 4: PM10 concentraties, peiljaar 2011

Uit de afbeeldingen 3 en 4 blijkt dat de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 nabij het plangebied voor de beide de jaargemiddelde grenswaarde stoffen van 40 µg/m3 niet overschrijdt. Door de realisatie van dit plan neemt het verkeer toe op de bestaande wegen in de omgeving van het plangebied.

In het akoestisch onderzoek (Bijlage 4) is aangegeven wat het plan aan extra verkeer oplevert op de bestaande wegen. Op de bestaande wegen neem het verkeer maximaal met 1.567 motorvoertuigen per etmaal toe als gevolg van de realisatie van dit plan. Met behulp van de NIBM-rekentool is het mogelijk om op eenvoudige wijze de maximale toename NO2 en PM10 te berekenen. Deze rekentool is zo ontworpen dat het om een worst-case benadering gaat. In afbeelding 5 is de rekentool ingevuld.

Afbeelding 5: Resultaten NIBM-rekentool

Met het optellen van de berekende toename van de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 bij de jaargemiddelde concentraties uit de NSL-monitoringstool wordt de jaargemiddelde grenswaarde voor de beide stoffen niet overschreden. De trend is dat de emissies en de achtergrondconcentraties van NO2 en PM10 in de toekomst afnemen. Daardoor zijn er in de toekomst ook geen overschrijdingen van de grenswaarden te verwachten.

Consequentie plangebied

De voorgenomen ontwikkeling bedraagt maximaal 385 woningen. De brede school is voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit niet te beschouwen als een nieuwe ontwikkeling, omdat deze reeds is vergund in een eerdere planologische procedure. Hiermee draagt voorgenomen ontwikkeling niet in betekende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit omdat niet meer dan 1.500 woningen worden gebouwd. Daarnaast worden de jaargemiddelde grenswaarden van de stoffen NO2 en PM10 niet overschreden. Ook in de toekomst zijn geen overschrijdingen van de grenswaarden te verwachten.

Gezien het voorgaande vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor het realiseren van de voorgenomen ontwikkelingen.

5.7 Externe veiligheid

5.7.1 Kader / wetgeving

Besluit externe veiligheid inrichtingen

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico's dienen te worden beoordeeld op twee maatstaven, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron (bedrijf, weg, spoorlijn etc.).

Groepsrisico

Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm).

Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet verantwoording worden afgelegd, over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van het groepsrisico moeten andere kwalitatieve aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Onder deze aspecten vallen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Onderdeel van deze verantwoording is overleg met (advies vragen aan) de regionale brandweer.

(Beperkt) kwetsbare objecten

Er moet getoetst worden aan het Bevi en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan. (Beperkt) kwetsbare objecten zijn o.a. woningen, scholen, ziekenhuizen, hotels en restaurants.

Risicovolle activiteiten

In het kader van het plan moet bekeken worden of er in of in de nabijheid van het plan sprake is van risicovolle activiteiten (zoals Bevi-bedrijven, BRZO-bedrijven en transportroutes) of dat risicovolle activiteiten worden toegestaan.

Besluit externe veiligheid Buisleidingen

Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid Buisleidingen (Bevb) in werking getreden.

Het Bevb bevat regels voor de exploitant, regels voorgemeenten over het opnemen van buisleidingen in bestemmingsplannen en regels voor het melden van ongewone voorvallen. De afweging van de externe veiligheidssituatie van buisleidingen heeft op deze manier een grondslag in de Wet milieubeheer (Wm) en in de Wro. Daarnaast vervangt het Bevb de circulaires Zonering langs hogedrukaardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen van de K1-, K2- en K3-categorie (1991).

In het Bevb is geen sprake meer van veiligheids-/bebouwings- en toetsingsafstanden zoals deze werden voorgeschreven in de circulaires. Het Bevb gaat uit van grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico (PR) en een verantwoordingsplicht van het groepsrisico (GR). De regeling voor buisleidingen is hiermee vergelijkbaar met de regeling voor inrichtingen zoals vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Waar relevant wordt in dit Handboek aangegeven op welke punten het Bevb afwijkt van de systematiek van het Bevi.

Indien het belang van de functie van de dubbelbestemming Leiding zo zwaarwegend is dat er eigenlijk geen ruimte meer is voor een ander gebruik van de grond, dan kan worden afgezien van een dubbelbestemming en gekozen worden voor een 'gewone' bestemming. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een leidingstrook of leidingstraat. Dit is een strook grond die in gebruik is (of gereserveerd) voor meerdere leidingen. Dan kan gekozen worden voor een bestemming Leiding - Leidingstrook. Bij een specifieke leiding kan dit ook voorkomen. Dit is de belemmeringszone.

Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bij de toepassing van het bestemmingsplan specifieke regels gelden of waar nadere afwegingen moeten worden gemaakt. Binnen een dergelijk gebied spelen dan belangen die het nodig maken dat eerst een onderzoek of een nadere afweging plaatsvindt, voordat een functiewijziging of omgevingsvergunning kan worden verleend. In dat geval zal de tussenstap van een wijziging of vergunning nodig zijn. Een gebiedsaanduiding is geen bestemming. Bij gebiedsaanduidingen gaat het veelal om zones en (deel-) gebieden die aan sectorale regelgeving zijn ontleend.

In alle gevallen gaan gebiedsaanduidingen vergezeld van een daarop betrekking hebbende regeling in de planregels. Er worden geen gebiedsaanduidingen opgenomen louter als signalering voor bijvoorbeeld een bepaalde milieucontour. Het bestemmingsplan is hiervoor niet bedoeld. Bij de buisleidingen gaat het om de gebieden van de veiligheidscontouren (PR-contour en invloedsgebied GR).

Het gaat hierbij dus niet om de gronden waar de buisleidingen zelf liggen met de belemmeringenstrook, maar om de zones aan beide zijden van de belemmeringenstrook waar het om veiligheidsredenen gewenst is bepaalde functies en gebouwen wel of niet toe te staan en nadere eisen te stellen. Uitgangspunt in het Bevb is dat het PR voor (beperkt) kwetsbare objecten binnen de belemmeringenstrook ligt.

Structuurvisie Buisleidingen

Het Rijk heeft een structuurvisie voor buisleidingen ten behoeve van het vervoer van gevaarlijke stoffen vastgesteld in oktober 2012; de Structuurvisie Buisleidingen. Zo kan het Rijk het transport van grondstoffen en chemische stoffen in de toekomst blijven garanderen. Dat is belangrijk voor:

  • Industrie en havens in binnen- en buitenland;
  • Nederland als belangrijk knooppunt voor de in- en uitvoer van gas (logistiek knooppunt);
  • De afvang en opslag van het broeikasgas CO2.

Voor de ruimtelijke reservering van een buisleidingstraat aansluiting gezocht bij bestaande buisleidingen. Het gebruik van buisleidingstraten voorkomt onnodige verspilling van de schaarse ruimte, doordat nu in een strook van 45-70 meter maximaal 15-20 leidingen worden gelegd, terwijl voorheen voor elke leiding een apart tracé werd gekozen. Binnen de gemeente Zuidplas is door het rijk (I&M) een buisleidingenstraat toegevoegd.

Visie Externe Veiligheid, gemeente Zuidplas

Op 19 april 2011 heeft de gemeenteraad de 'Visie Externe Veiligheid' (hierna te noemen Visie EV) vastgesteld.

Om te zorgen voor een goede borging van externe veiligheid in ruimtelijke besluiten (en in besluiten in het kader van de Wabo) is het van belang dat een aantal stappen wordt doorlopen (zie onderstaand figuur). De stappen zijn vertaald in het volgende stappenplan:

1. Inventariseer risicobronnen:

  • Raadpleeg de kaart van deze visie voor inzicht in de relevante risicobronnen,
    risico-ontvangers en gebiedstypen;
  • Raadpleeg de professionele risicokaart (www.risicokaart.nl) voor een check op meest actuele informatie;

2. Bepaal de risico’s en bijbehorende contouren:

  • Bepaal de ligging van de 10-6 PR-contouren en de omvang van het groepsrisico;
  • Bepaal de ligging van het invloedsgebied en indien relevant van de 100%-letaliteitsgrens;

3. Bepaal de voorwaarden EV voor ruimtelijke ordening:

  • Bepaal binnen welk gebiedstype het ruimtelijke plan is gelegen
  • Bepaal het type object(en) dat gerealiseerd mag worden (verminderd zelfredzaam kwetsbaar object, kwetsbaar object, beperkt kwetsbaar object) binnen de verschillende contouren.

4. Verantwoord het groepsrisico:

  • Werk met behulp van de teksten in bijlage 4 scenario’s de verantwoording van het groepsrisico uit.
  • Maak daarnaast gebruik van de handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico (zie www.groepsrisico.nl).
5.7.2 Plangebied

Risicobronnen

In dit bestemmingsplan worden woningen mogelijk gemaakt. Woningen zijn kwetsbare objecten, zoals bedoeld in het Bevi. Vanwege de realisatie van kwetsbare objecten dient bepaald te worden of sprake is van nabijgelegen risicobronnen.

De volgende risicobronnen zijn rondom het plangebied gelegen:

  • Inrichting A. Dirkzwager;
  • Inrichting J.J. Olieman;
  • Inrichting st. Gemiva Kinderboerderij;
  • hogedruk aardgastransportleiding A-553-KR (66,2 bar / 36 inch);
  • aardgastransportleiding W-521-18-KR (40 bar / 6,63 inch);
  • hogedruk aardgastransportleiding A803
  • buisleidingenstraat
  • Rijksweg A20
  • transport over het spoor, tracé Rotterdam - Gouda

In afbeelding 6 is een uitsnede opgenomen van de provinciale risicokaart. Hierop zijn de genoemde risicobronnen afgebeeld.

Afbeelding 6: risicobronnen nabij het plangebied

Inrichting A. Dirkzwager

Aan de Vierde Tochtweg 7 is een agrarisch bedrijf Dirkzwager gelegen, waar rundvee gefokt en gehouden wordt. Op dit bedrijf is een bovengrondse propaantank aanwezig. Deze tank heeft een inhoud van 3 m3. Voor een dergelijke propaantank geldt een PR 10-6 contour van 10 meter en een invloedsgebied van 65 meter. Het plan is gelegen buiten de PR 10-6 contour en het invloedsgebied. Derhalve gelden er vanuit deze inrichting geen belemmeringen.

Inrichting J.J. Olieman

Aan de Vierde Tochtweg 2 is een bovengrondse propaantank aanwezig met een inhoud van 4 m3. Voor een dergelijke propaantank wordt op grond van de risicokaart een PR 10-6 contour van 60 meter en een invloedsgebied van 65 meter aangehouden. Beide contouren reiken niet tot in het plangebied. Derhalve gelden geen belemmeringen ten aanzien van de ontwikkelingen.

Inrichting st. Gemiva Kinderboerderij

Aan de Middelweg 32 is een kinderboerderij gelegen. Op deze kinderboerderij is een bovengrondse propaantank aanwezig. De inhoud van de tank is bijna 5 m3 en daarom geldt een PR 10-6 contour van 10 meter. Het invloedsgebied van deze inrichting bedraagt 83 meter en reikt niet tot het plangebied. Een verantwoording van het groepsrisico is daarom niet aan de orde.

Aardgastransportleiding A-553-KR

Ten zuidwesten is de hogedruk aardgastransportleiding A-803 gelegen op een afstand van circa 200 meter. Deze leiding is in beheer van de N.V. Nederlandse Gasunie en heeft een werkdruk van 80 bar en diameter van 48 inch. De 100% letaliteitsgrens van de leiding bedraagt circa 220 meter. Dat betekent dat het plangebied binnen de 100% letaliteitsgrens is gelegen.

Zowel het plaatsgebonden risico als het groepsrisico zijn daarom berekend. De kwantitatieve risicoberekening (QRA) voor deze risicobron is opgenomen in bijlage 5) van deze toelichting.

De berekeningen hebben niet geleid tot een plaatsgebonden risicocontour voor de grenswaarde van 1.0 10-6 per jaar. Het plaatsgebonden risico vormt daarmee geen belemmering voor bestemmingsplan Brinkhorst.

De leiding heeft geen PR 10-6 contour en er is sprake van een invloedsgebied van 580 meter. Het invloedsgebied overlapt daarmee kwetsbare objecten. Op grond van het Bevb is een verantwoording benodigd.

De oriëntatiewaarde van het groepsrisico wordt niet overschreden. In zowel de bestaande als toekomstige situatie is het groepsrisico minimaal 1000 keer kleiner dan de oriëntatiewaarde.

Het groepsrisico blijft ruim onder 0.1 keer de oriëntatiewaarde. Volstaan kan worden met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. In onderstaand kader is de relevante wettekst uit het Bevb opgenomen, waarin is weergegeven uit welke onderdelen een beknopte verantwoording bestaat.

Artikel 12, lid 1, Bevb (relevante artikelen voor beknopte verantwoording)
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg van een buisleiding of de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object wordt toegelaten, wordt tevens het groepsrisico in het invloedsgebied van de buisleiding verantwoord. In de toelichting bij het besluit wordt vermeld:
a. de aanwezige en de op grond van het besluit te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied van de buisleiding of buisleidingen die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken;
b. het groepsrisico per kilometer buisleiding op het tijdstip waarop het besluit wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de lijn die de kans weergeeft op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-4 per jaar en de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-6 per jaar;
……………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………….
f. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval;
g. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de buisleiding(en) die het groepsrisico mede veroorzaken, om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet.  

Te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied

Circa tweederde van het plangebied komt binnen het invloedsgebied van de aardgasleiding te liggen. Het aantal personen voor de vaststelling bestemmingsplan in het invloedsgebied bedraagt ongeveer 3390 en na de vaststelling ongeveer 4010. Voor een overzicht van de huidige en toekomstige populatie in het gebied wordt verwezen naar de bijlage 1 van de QRA welke is opgenomen als bijlage 12) van deze toelichting.

Het groepsrisico per kilometer buisleiding

Het groepsrisico is voor zowel de bestaande bebouwing als de toekomstige bebouwing ruim kleiner dan 10% van de oriëntatiewaarde. Door het bestemmingplan De Brinkhorst is er een marginale toename van het groepsrisico. Een verklaring hiervoor is gelegen in het feit dat - ook in de nieuwe situatie - de kilometer met het hoogste groepsrisico niet ter hoogte van het plangebied is gelegen. Daarmee is sprake van een zeer laag groepsrisico en is een overschrijding van de oriëntatiewaarde niet aan de orde.

Afbeelding 7: FN-curve, weergave van het groepsrisico.

Mogelijkheden tot voorbereiden van bestrijding en beperking van rampen

Het maatgevende scenario voor een gasleiding is een fakkelbrandincident. Ontvluchting in het geval van een fakkelbrandincident (is zichtbaar voor aanwezigen) is mogelijk, mits er geen bijzondere beperkingen zijn ten aanzien van zelfredzaamheid van aanwezigen.

Het treffen van fysieke maatregelen aan de bron of overdrachtsmaatregelen ter beperking van het GR ten gevolge van de aardgasleiding is vanwege maatschappelijke en economische motieven niet reëel en dit ligt buiten het bereik van de initiatiefnemer. Om de kans op een leidingbreuk te verkleinen, geldt dat in overleg met de leidingbeheerder Gasunie maatregelen getroffen dienen te worden om de ongestoorde ligging van de transportleiding te garanderen. Het bevoegd gezag dient in overleg met de leidingbeheerder Gasunie vast te stellen of afdoende constructieve en veiligheidsmaatregelen zijn getroffen, conform het gestelde in de regelgeving inzake buisleidingen.

Mogelijkheden tot zelfredzaamheid

De grondgebonden en gestapelde woningen, die binnen het invloedsgebied zijn gelegen, zijn niet specifiek bestemd voor personen met een beperkte zelfredzaamheid. Gebouwen, die bestemd zijn voor niet of beperkte zelfredzame personen, huisvesten onder andere ouderen, gehandicapten, kinderen van 0 tot 4 jaar of gevangenen. De, ten aanzien van de gasleiding, dichtstbijzijnde woningen zijn grondgebonden woningen. Op grotere afstand in het plangebied gaat het bovendien om gebouwen met maximaal vier bouwlagen die relatief makkelijk te ontvluchten zijn. De wegen en paden in het woongebied zullen worden georiënteerd naar de noordzijde. Alle vluchtwegen en paden in noordelijke richting (in de richting van de Middelweg) zijn geschikte vluchtroutes in geval van een incident omdat ze uit het invloedsgebied van de leiding A-803 leiden.

De Veiligheidsregio zal worden geconsulteerd naar aanleiding van de aspecten zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.

 Aardgastransportleiding W-521-18-KR

Ten noorden van de aardgastransportleiding W-521-18-KR is een gasleiding (40 bar / 6,63 inch) gelegen. Het invloedsgebied van deze leiding is gelegen op 80 meter. Deze afstand reikt niet tot het plangebied. Een verantwoording van het groepsrisico is derhalve niet aan de orde.

Consequentie plangebied

Het aspect externe veiligheid vormt hiermee geen belemmering voor de haalbaarheid van de voorgenomen ontwikkelingen.

Hogedruk aardgastransportleiding A-803

Ten zuidwesten is de hogedruk aardgastransportleiding A-803 gelegen op een afstand van circa 220 meter. Deze leiding is in beheer van de N.V. Nederlandse Gasunie en heeft een werkdruk van 79,9 bar en diameter van 48 inch. De 100% letaliteitsgrens van de leiding bedraagt circa 220 meter. Dat betekent dat het plangebied deels binnen de 100% letaliteitsgrens is gelegen.

De leiding heeft geen PR 10-6 contour en er is sprake van een invloedsgebied van 580 meter. Het invloedsgebied overlapt daarmee mogelijk kwetsbare objecten. Op grond van het Bevb is een verantwoording benodigd.

Omdat de exacte ligging van de aardgastransportleiding nog niet bekend is kunnen de effecten op het plangebied nog niet worden beoordeeld.

Omdat het plangebied een gebied betreft dat buiten de 100% letaliteitsgrens is gelegen van de leiding, kan volstaan worden met een beperkte verantwoording. In onderstaand kader is de relevante wettekst uit het Bevb opgenomen, waarin is weergegeven uit welke onderdelen een beknopte verantwoording bestaat.

Artikel 12, lid 1, Bevb (relevante artikelen voor beknopte verantwoording)
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg van een buisleiding of de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object wordt toegelaten, wordt tevens het groepsrisico in het invloedsgebied van de buisleiding verantwoord. In de toelichting bij het besluit wordt vermeld:
a. de aanwezige en de op grond van het besluit te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied van de buisleiding of buisleidingen die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken;
b. het groepsrisico per kilometer buisleiding op het tijdstip waarop het besluit wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de lijn die de kans weergeeft op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-4 per jaar en de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-6 per jaar;
……………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………….
f. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval;
g. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de buisleiding(en) die het groepsrisico mede veroorzaken, om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet.  

Te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied

KuiperCompagnons heeft een QRA opgesteld (Bijlage 12). Voor een overzicht van de huidige en toekomstige populatie in het gebied wordt verwezen naar de bijlage van de QRA.

Het groepsrisico per kilometer buisleiding

De waarde van het groepsrisico bedraagt 9,441*10-5 (0,00009441) voor zowel de bestaande als de nieuwe situatie. Een verklaring hiervoor is gelegen in het feit dat - ook in de nieuwe situatie - de kilometer met het hoogste groepsrisico niet ter hoogte van het plangebied is gelegen. Daarmee is sprake van een zeer laag groepsrisico en is een overschrijding van de oriëntatiewaarde niet aan de orde.

Afbeelding 7: FN-curve, weergave van het groepsrisico.

Mogelijkheden tot voorbereiden van bestrijding en beperking van rampen

Het maatgevende scenario voor een gasleiding is een fakkelbrandincident. Ontvluchting in het geval van een fakkelbrandincident (is zichtbaar voor aanwezigen) is mogelijk, mits er geen bijzondere beperkingen zijn ten aanzien van zelfredzaamheid van aanwezigen.

Het treffen van fysieke maatregelen aan de bron of overdrachtsmaatregelen ter beperking van het GR ten gevolge van de aardgasleiding is vanwege maatschappelijke en economische motieven niet reëel en dit ligt buiten het bereik van de initiatiefnemer. Om de kans op een leidingbreuk te verkleinen, geldt dat in overleg met de leidingbeheerder Gasunie maatregelen getroffen dienen te worden om de ongestoorde ligging van de transportleiding te garanderen. Het bevoegd gezag dient in overleg met de leidingbeheerder Gasunie vast te stellen of afdoende constructieve en veiligheidsmaatregelen zijn getroffen, conform het gestelde in de regelgeving inzake buisleidingen.

Mogelijkheden tot zelfredzaamheid

De grondgebonden en gestapelde woningen, die binnen het invloedsgebied zijn gelegen, zijn niet specifiek bestemd voor personen met een beperkte zelfredzaamheid. Gebouwen, die bestemd zijn voor niet of beperkte zelfredzame personen, huisvesten onder andere ouderen, gehandicapten, kinderen van 0 tot 4 jaar of gevangenen. De, ten aanzien van de gasleiding, dichtstbijzijnde woningen zijn grondgebonden woningen. Op grotere afstand in het plangebied gaat het bovendien om gebouwen met maximaal vier bouwlagen die relatief makkelijk te ontvluchten zijn. De wegen en paden in het woongebied zullen worden georiënteerd naar de noordzijde. Alle vluchtwegen en paden in noordelijke richting (in de richting van de Middelweg) zijn geschikte vluchtroutes in geval van een incident omdat ze uit het invloedsgebied van de leiding A-553 leiden.

De Veiligheidsregio zal worden geconsulteerd naar aanleiding van de aspecten zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.

Buisleidingenstraat

Door het rijk is een buisleidingenstraat aangewezen ter hoogte van de aardgastransportleidingen A803 en W-521. In deze strook kunnen in de toekomst nieuwe buisleidingen van nationaal belang voor het transport van gevaarlijke stoffen worden aangelegd. Bij iedere individuele buisleiding moet een nieuwe risicoafweging worden gemaakt (verantwoording groepsrisico).

De exacte ligging en de op te nemen leidingen in de buisleidingenstraat zijn nog niet bekend. Hierdoor kunnen de effecten op het plangebied nog niet worden beoordeeld.

Rijksweg A20

De Rijksweg A20 is op een afstand groter dan 1 kilometer van het plangebied gelegen. Omdat de afstand tot het plangebied groter is dan 1 kilometer is deze risicobron niet relevant voor onderhavige ontwikkeling. Op deze afstand is alleen het toxisch scenario relevant. In de “Visie EV” van Zuidplas is aangegeven dat het aanbrengen van een afsluitbaar ventilatiesysteem moet worden overwogen (paragraaf 5.4 van de “Visie EV”). Dit is met name van belang voor de beoogde brede school.

Transport over het spoor Rotterdam - Gouda

Voer het spoortraject tussen Rotterdam en Gouda vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Omdat de afstand tot het plangebied groter is dan 1 kilometer is deze risicobron niet relevant voor onderhavige ontwikkeling. Op deze afstand is alleen het toxisch scenario relevant. In de “Visie EV” van Zuidplas is aangegeven dat het aanbrengen van een afsluitbaar ventilatiesysteem moet worden overwogen (paragraaf 5.4 van de “Visie EV”). Dit is met name van belang voor de beoogde brede school.

5.8 Bodem

5.8 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van een bestemmingsplan van belang indien er sprake is van functieveranderingen of een ander gebruik. De bodem moet geschikt zijn voor de nieuwe functie.

Het doel van de Wet Bodembescherming is het behoud en de verbetering van de milieuhygiënische bodemkwaliteit. In geval van graafwerkzaamheden is een bodemonderzoek aan de orde om te bepalen of eventuele vervuilde grond gesaneerd dient te worden. Voor het bestemmingsplan heeft dit voornamelijk betekenis voor zover nieuwe ontwikkelingen worden toegestaan.

Verkennend bodemonderzoek

Voor het plangebied is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Bijlage 6). De resultaten en conclusie van dit onderzoek zijn hieronder beschreven.

Gezien de resultaten van het onderzoek wordt geconcludeerd dat de opgestelde hypothese 'onverdacht' niet juist is. Ter plaatse zijn in de grond en in het grondwater overschrijdingen van de achtergrond- en streefwaarde vastgesteld. Voor de lichte verontreinigingen behoeft echter geen nader onderzoek te worden aanbevolen. Wel blijkt dat ter plaatse van boringen 11 en 29 sprake kan zijn van een gedempte sloot. Vervolgonderzoek is benodigd om aan te tonen of daadwerkelijk sprake is van een gedempte sloot.

Vervolgonderzoek

Naar aanleiding van het verkennend bodemonderzoek is aanvullend onderzoek verricht. Het betreft een waterbodemonderzoek en aanvullend bodemonderzoek.

Aanvullend bodemonderzoek

Milieuadviesbureau BMA Milieu B.V. heeft een aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd (“Aanvullend). Het aanvullend onderzoek is afgeleid van de NEN 5740 en de NTA 5755. De aanleiding tot het uitvoeren van het aanvullend bodemonderzoek is de herinrichting van de locatie. Het doel van het aanvullend onderzoek is het bepalen van de milieuhygiënische kwaliteit grond ter plaatse van de vermoedelijke slootdempingen.

Voor de matige verontreiniging aan lood in de bovengrond (boring 105) is, op basis van de Wet bodembescherming, een aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd. De omvang van de matige verontreiniging wordt geschat op circa 35 m3. Er wordt geen interventiewaarde-overschrijding aangetoond, derhalve is er geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging indien meer dan 25 m3 grond is verontreinigd boven de interventiewaarde. Voor onderhavige bodemverontreiniging met lood geldt, in het kader van de Wet bodembescherming, geen saneringsplicht.

De resultaten van dit onderzoek vormen milieuhygiënisch gezien,op basis van de Wet bodembescherming, geen knelpunt voor de voorgenomen herinrichten van de gehele locatie naar woningbouw. De beslissing voor het afgeven van bouwvergunningen wordt genomen door het bevoegd gezag, gemeente Zuidplas.

In verband met herinrichting naar woningbouw wordt echter aanbevolen de matige verontreiniging aan lood in de (sterk puin- en baksteenhoudende grond- en puinlagen) bovengrond te verwijderen. Voor de uitvoering van het bestemmingsplan is dit geen verplichting.

Waterbodemonderzoek

Milieuadviesbureau BMA Milieu B.V. heeft tevens een waterbodemonderzoek uitgevoerd op de locatie (“Waterbodemonderzoek De Brinkhorst Moordrecht, Gemeente Zuidplas”, Rapportnummer). Het doel van het onderzoek was het bepalen van de kwaliteit van de baggerspecie. Uit het onderzoek blijkt dat de aangetroffen waarden de gestelde norm niet overtreden. Dit houdt in dat de baggerspecie wel op het aangrenzende perceel kan worden verspreidt.

Consequenties voor het plangebied

De resultaten van het onderzoek vormen milieuhygienisch geen belemmering voor de voorgenomen herinrichting van de gehele locatie naar woningbouw. De uiteindelijke bevoegdheid voor het afgeven van de omgevingsvergunning voor de bouwplannen wordt genomen door het bevoegd gezag, de gemeente Zuidplas. Hierbij zal het aspect bodem nader worden getoetst.

5.9 Kabels en leidingen

Naast de hiervoor beschreven milieuaspecten kunnen er nog andere belemmeringen in of nabij het plangebied aanwezig zijn die van invloed kunnen zijn op de planvorming. Het gaat bijvoorbeeld om de aanwezigheid van straalpaden, planologisch relevante kabels en leidingen (zoals waterleidingen of rioleringsleidingen), beschermingszones en dergelijke.

Consequentie voor plangebied

Straalpaden, planologisch relevante kabels en leidingen (zoals waterleidingen of rioleringsleidingen), beschermingszones en dergelijke liggen niet in het plangebied.

Het aspect kabel en leidingen vormt hiermee geen belemmering voor de haalbaarheid van de voorgenomen ontwikkelingen.

5.10 Flora en fauna

5.9.1 Kader

Soortenbescherming

De Flora- en faunawet (hierna: Ffw) beschermt alle in het wild levende zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën. Van deze soortgroepen zijn alleen huismuis, bruine en zwarte rat niet beschermd. Van de vissen, ongewervelde dieren (zoals vlinders, libellen en sprinkhanen) en planten zijn alleen de in de wet genoemde soorten beschermd.

De Ffw gaat uit van het 'nee, tenzij'-principe. Dit betekent dat alleen onder bepaalde (zeer stringente) voorwaarden een inbreuk mag worden gemaakt op de bescherming van soorten en hun leefomgeving. Daarnaast beschermt de wet niet alleen soorten in het algemeen, maar ook individuen van soorten.

Voor ruimtelijke ingrepen die gevolgen hebben voor een beschermde soort en / of zijn leefgebied moet een ontheffing op grond van de Ffw worden aangevraagd. Voor een aantal soorten geldt daarenboven het beschermingsregime van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor werkzaamheden die uit een bestemmingsplan voortvloeien dient voor de start van die werkzaamheden ontheffing te worden aangevraagd indien beschermde soorten voorkomen. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan dient duidelijk te zijn of en in hoeverre een ontheffing kan worden verkregen.

De wettelijk beschermde soorten zijn ingedeeld in de volgende vier categorieën.

  • Algemene soorten (tabel 1 Ffw): voor deze soorten is een algemene vrijstellingsregeling van kracht in geval van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling.
  • Andere, niet algemeen voorkomende soorten (tabel 2 Ffw), met uitzondering van beschermde inheemse vogels: ontheffing is alleen mogelijk indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort. Er is echter geen ontheffing nodig indien gewerkt wordt volgens een gedragscode. Deze code dient door een sector of ondernemer zelf opgesteld te worden en dient vervolgens goedgekeurd te zijn door het verantwoordelijke ministerie.
  • Strikt beschermde soorten (tabel 3 Ffw): voor deze soorten dient in geval van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling altijd ontheffing te worden aangevraagd van de Ffw. Ontheffing wordt alleen verleend indien er geen alternatief is en geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort. Voor soorten in tabel 3 die ook op Bijlage IV van de Habitatrichtlijn (HR) voorkomen, wordt ontheffing echter alleen nog maar verleend indien er daarnaast een dwingende reden van groot openbaar belang is; dit is het gevolg van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) in januari 20093 .
  • Beschermde inheemse vogels: deze vallen onder de Europese Vogelrichtlijn (VR). Ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en dwingende redenen van groot openbaar belang zijn volgens rechtspraak van de ABRS geen reden om ontheffing te verlenen4 . Ontheffing is uitsluitend toegestaan op basis van de ontheffingsgronden die in de VR zijn genoemd. Overigens is het, indien geen ontheffing nodig is, volgens de huidige interpretatie van de wet wel verplicht rekening te houden met het broedseizoen van vogels. Voor sommige vogelsoorten met vaste verblijfplaatsen geldt dat deze vaste verblijfplaatsen en het essentiële leefgebied jaarrond beschermd zijn.

Indien soorten van tabel 2 en/of 3 en/of vogels voorkomen, geldt dat een ontheffingsaanvraag niet aan de orde is indien mitigerende maatregelen (voorafgaand aan de ruimtelijke ontwikkeling) getroffen kunnen worden die het behoud van de functionaliteit van de voortplantings- en/of vaste rust- en verblijfplaatsen van de soorten garanderen. Ontheffing is dan niet nodig, omdat er geen sprake is van overtreding van de Ffw. Er kan worden volstaan met het werken volgens een ecologisch werkprotocol, dat moet worden opgesteld door een deskundige; ook bij het overzetten van dieren moet een deskundige worden betrokken. Eventueel kan overigens wel ontheffing worden aangevraagd (die dan wordt afgewezen) om de mitigerende maatregelen te laten goedkeuren.

Overigens geldt voor alle in het wild levende planten- en diersoorten de zogenaamde zorgplicht. Dit houdt in dat 'voldoende zorg' in acht moet worden genomen voor alle planten en dieren en hun leefomgeving. Concreet betekent dit dat bij ruimtelijke ontwikkeling gezorgd moet worden dat dieren niet gedood worden en dat planten verplant worden. Ook dient gelet te worden op bijvoorbeeld de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren.

Gebiedsbescherming

Het voormalig Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij (LNV; het huidige Ministerie van Economische Zaken) heeft in 1990 de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) geïntroduceerd. De EHS bestaat uit een netwerk van natuurgebieden. Het doel van de EHS is de instandhouding en ontwikkeling van deze natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan.

Bescherming van (natuur)gebieden heeft daarnaast ook plaats middels de Natuurbeschermingswet 1998. Daaronder vallen de volgende typen gebieden:

  • Natura2000-gebieden (VR- en HR-gebieden);
  • Beschermde Natuurmonumenten;
  • Wetlands.

Binnen beschermde natuurgebieden gelden (strenge) restricties voor ruimtelijke ontwikkelingen. Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht.

5.9.2. Onderzoek

Quickscan

De Toets Ffw start met een globaal onderzoek (quickscan), waarin gekeken wordt of er een reële kans is op het al dan niet voorkomen van beschermde soorten in of net buiten het plangebied. Indien blijkt dat die kans aanwezig is, zal een uitgebreid veldonderzoek moeten plaatshebben op het moment dat er kans is op (negatieve) effecten op de mogelijk aanwezige beschermde soorten als gevolg van werkzaamheden die voortvloeien uit het plan. Als daarbij wordt aangetoond dat inderdaad beschermde soorten aanwezig zijn, zal een effectenstudie moeten worden gedaan. Indien daaruit blijkt dat er handelingen gaan plaatshebben die nadelige gevolgen hebben voor de aanwezige beschermde soorten, is mogelijk een aanvraag / ontheffing ex artikel 75 van de Ffw aan de orde. Daarbij moet in beeld worden gebracht hoe de voorgenomen werkzaamheden zodanig worden aangepast dat dergelijke gevolgen niet of in mindere mate zullen optreden.

Ten behoeve van de quickscan naar het voorkomen van beschermde soorten is een bureauonderzoek uitgevoerd. Aan de hand van verspreidingsgegevens uit databaken op internet zoals “www.telmee.nl”, “www.waarneming.nl” en “www.ravon.nl” en uit inventarisatieatlassen zoals de “Atlas van de Nederlandse zoogdieren” (Broekhuizen et al, 1992) en de “Atlas van de Nederlandse vleermuizen” (Limpens et al, 1997) en habitateisen van beschermde flora en fauna, in combinatie met terreinkenmerken en de ligging van het plangebied in zijn omgeving, is een inschatting (expert judgement) gemaakt van het voorkomen van beschermde soorten.

De belangrijkste conclusie van de Quickscan is dat aanvullend onderzoek nodig is naar de vissoorten kleine modderkruiper, grote modderkruiper en bittervoorn, de rugstreeppad (amfibie), het waterslakje platte schijfhoren en/of verschillende soorten vleermuizen (waarschijnlijk gewone dwergvleermuis, maar mogelijk ook andere soorten).

Aanvullend onderzoek

Naar aanleiding van de resultaten van de quickscan is door IDDS in juni 2013 een aanvullend onderzoek uitgevoerd (Bijlage 10). Dit onderzoek vervangt tevens de eerder opgestelde quickscan. HetVoor het bronnen- en literatuuronderzoek is hoofdzakelijk gebruik gemaakt van het door u aangeleverde bureauonderzoek op 15 mei 2013 (zonder kenmerk). Deze gegevens zijn aangevuld met recentere gegevens op de invoersite Waarneming.nl (gegevens tot en met 5 juni 2013). Op basis van de bekende verspreiding in combinatie met de topografische en landschappelijke ligging van het plangebied, is beoordeeld in hoeverre het plangebied een betekenis kan hebben voor de gemelde soorten.

Op 3 juni 2013 is door een ecoloog een veldbezoek c.q. biotooptoets uitgevoerd. Tijdens het veldbezoek zijn de risico's ten aanzien van het eventuele voorkomen van beschermde soorten in relatie tot de geplande ontwikkeling beoordeeld. Tijdens het veldbezoek zijn de aanwezige oppervlaktewateren in het plangebied bemonsterd met behulp van een schepnet. Met behulp van een schepnet is het mogelijk een beter beeld te verkrijgen van het voorkomen van aquatische soortgroepen. Deze inventarisatiemethode sluit ook aan zoals deze wordt beschreven in de soortenstandaarden in de soortenstandaarden van de bittervoorn, grote modderkruiper en kleine modderkruiper. Deze soortenstandaarden zijn opgesteld door Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken.

Voor de onderzoeksresultaten wordt verwezen naar de bovengenoemde bijlage.

5.9.3 Conclusie

Soortenbescherming

Voor de uitvoering van de geplande ingreep is geen ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet benodigd. Wel zijn voor een aantal soortgroepen extra aandacht vereist. Dit wordt in de onderstaande tabel weergegeven.

Gebiedsbescherming

Daar het plangebied geen deel uitmaakt van de EHS, is een zogenaamde Planologische Natuurtoets niet aan de orde.

Omdat het plangebied evenmin deel uitmaakt van een gebied dat onder de Natuurbeschermingswet 1998 valt en ook in de directe omgeving dergelijke gebieden niet aanwezig zijn, is een Habitattoets niet aan de orde.

5.11 Archeologie en cultuurhistorie

5.11.1 Monumentenwet

De huidige juridische basis voor het omgaan met archeologische waarden is vastgelegd in de Monumentenwet uit 1988. De Provincie Zuid-Holland en de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurhistorie en Monumenten (RACM) hebben voor wat betreft het aspect archeologie, formeel een adviserende en toetsende rol op basis van de Wet ruimtelijke ordening. Volgens de Monumentenwet 1988 moeten (toevals) vondsten worden gemeld bij de burgemeester. Deze verwittigt het Rijk. In 1998 is het Verdrag van Valletta door de Staten Generaal geratificeerd. Het verdrag is geïmplementeerd door inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg per 1 september 2007. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen. Uitgangspunt is dat 'de veroorzaker betaalt'.

5.11.2 Gemeentelijke beleidsnota archeologie

Op 23 november 2010 heeft de gemeenteraad van de gemeente Zuidplas de gemeentelijke beleidsnota archeologie vastgesteld. Aanleiding is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg. Deze wet, die op 1 september 2007 van kracht is geworden, geeft aan dat de gemeente inzicht dient te hebben in de (te verwachten) archeologische waarden binnen haar grondgebied. Tevens is het voor de gemeente gewenst om bij geplande bodemingrepen en wijzigingen in bestemmingsplannen de archeologie al in een vroeg stadium bij de planvorming te kunnen betrekken. Hiertoe is het formuleren van een gemeentelijk archeologiebeleid essentieel.

Voor het gehele grondgebied van de gemeente is een archeologische inventarisatie uitgevoerd en vervolgens een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart opgesteld. Op de verwachtingskaart staan naast de reeds bekende archeologische waarden ook de te verwachte archeologische waarden in de vorm van zones met een bepaalde trefkans. Hiermee wordt een beeld verkregen waar archeologische sporen en vondsten in de bodem aanwezig kunnen zijn. Voor de verschillende archeologische verwachtingswaarden is een archeologiebeleid opgesteld. De archeologische beleidsadvieskaart is afgeleid uit de archeologische verwachtingskaart, waarbij de beleidsadviezen in de legenda zijn opgenomen.

De archeologische verwachtingswaarden in de gemeente zijn bepaald door een koppeling te maken tussen de landschapskenmerken en de bekende archeologische waarden om vervolgens elke archeolandschappelijke eenheid om te zetten in een archeologische verwachting. De aanwezigheid van een bepaald landschapstype zegt immers veel over de oorspronkelijke hoogteligging, ontwatering en bodemvruchtbaarheid; drie factoren die bij de locatiekeuze van nederzettingen en akkers in het verleden een belangrijke rol speelden. Er is rekening gehouden met meerdere archeologische niveaus vanwege het aanwezige gelaagde landschap. De bekende archeologische en historische waarden zijn op de verwachtingskaart opgenomen, omdat in de directe omgeving archeologische resten in de bodem aanwezig kunnen zijn. De informatie over de op de verwachtingskaart opgenomen bodemverstoringen is afkomstig van het Actueel Hoogtebestand van Nederland (AHN) en van de gedetailleerde bodemkaarten. De verwachtingswaarden zijn opgesplitst naar archeologische perioden en diepteligging.

Archeologische beleidsadvieskaart

De archeologische beleidsadvieskaart betreft een versimpeling van de archeologische verwachtingskaart waarin het beleidsadvies per kaarteenheid wordt vermeld. Dit heeft geleid tot een archeologische beleidsadvieskaart met schaal 1:10.000 waarbij in ieder geval tot op perceelniveau zichtbaar is welke archeologische verwachting er geldt voor een bepaald terrein. De kaart is afgedrukt op A0-formaat (schaal 1:15.000). De beleidsadvieskaart bestaat uit de volgende kaartlagen:

  • 1. Terreinen waar archeologische resten al zijn vastgesteld, inclusief beleidsadvies:
  • archeologische rijksmonumenten (0 m2 en 0 cm vrijstelling)
  • overige AMK-terreinen (30 m2 en 30 cm vrijstelling)
  • gemeentelijke monumenten (30 m2 en 30 cm vrijstelling)

  • 2. Archeologische verwachtings- en beleidsadvieslaag:
  • zones met een zeer hoge archeologische verwachting (50 m2 en 30 cm vrijstelling)
  • zones met een hoge archeologische verwachting (100 m2 en 30 cm vrijstelling)
  • zones met een middelhoge archeologische verwachting (250 m2 en 30 cm vrijstelling)
  • zones met een lage archeologische verwachting (0,5 ha en 30 cm vrijstelling)

Het beleidsadvies is opgesplitst in twee diepteniveaus, namelijk voor ingrepen tot 3 m beneden maaiveld en ingrepen dieper dan 3 m. Het dieptebereik van de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart bedraagt circa 15 m beneden maaiveld.

  • Terreinen waar de eventueel aanwezige archeologische resten mogelijk zijn verstoord of opgeruimd door bodemingrepen in het verleden. Aangezien veelal onduidelijk is tot hoe diep de bodemverstoringen hebben plaatsgevonden, is niet bekend of hierdoor de eventueel aanwezige archeologische laag verstoord is. Derhalve zijn de zones met bodemverstoringen met een arcering over de verwachtingszones aangegeven. Indien in deze gebieden archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd dient getoetst te worden of de mogelijk aanwezige archeologische niveaus al dan niet reeds verstoord zijn. Aan de hand daarvan kan bepaald worden of archeologisch onderzoek al dan niet noodzakelijk is.
  • Terreinen waar in het verleden reeds archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Voor zones die reeds archeologisch zijn onderzocht, wordt geadviseerd om te beoordelen wat de diepte, omvang en steekproefgrootte (boordichtheid) van het archeologisch onderzoek is geweest. Op basis daarvan kan bepaald worden of archeologisch onderzoek al dan niet noodzakelijk is.

De archeologische beleidsadvieskaart heeft geresulteerd in een archeologische verwachtingskaart. Het plangebied is op de archeologische beleidsadvieskaart aangewezen als een gebied met een hoge archeologische verwachting. Indien binnen dit gebied ingrepen plaatsvinden die groter zijn dan 100 m2 en dieper reiken dan 30 cm onder het maaiveld dan dient een archeologische onderzoek te worden voorgelegd waaruit blijkt dat de werkzaamheden doorgang kunnen vinden. Met voorgenomen ontwikkeling is hier sprake van.

Archeologisch onderzoek

In oktober 2008 is een archeologisch bureau- en veldonderzoek5 uitgevoerd voor de ontwikkeling van de Brede School (Bijlage 7). Op basis van de resultaten van het Inventariserend Veldonderzoek is voor die ontwikkeling geadviseerd om geen vervolgonderzoek uit te laten voeren. Aangezien naar verwachting de voorgenomen graafwerkzaamheden geen archeologische waarden zullen verstoren. Wel kunnen er zich op een diepte onder het te verstoren niveau op circa 280 tot 350 cm beneden maaiveld (circa 9 meter – NAP) eventueel archeologische resten bevinden. De verwachting is dat werkzaamheden niet zo diep plaatsvinden. Hierdoor worden archeologische resten niet geschaad.

Naast het hiervoor genoemde archeologisch bureau- en veldonderzoek is ook een inventariserend veldonderzoek6 uitgevoerd voor het gehele plangebied (Bijlage 9). Dit onderzoek is vervolgens verwerkt in de daarna opgestelde notitie7 (Bijlage 8). De resultaten voortkomend uit deze notitie zijn hieronder beschreven.

Het plangebied is vrijgegeven voor de geplande ontwikkeling wat betreft de conditie archeologie. De resultaten van het onderzoek geven geen aanleiding om archeologisch vervolgonderzoek te adviseren. Evenmin zijn tijdens het onderzoek archeologische resten aangetroffen, waarmee tijdens de verdere planvorming of bij de uitvoering van de werkzaamheden rekening zou moeten worden gehouden. Het plangebied kan daardoor een lage archeologische verwachting toebedeeld worden. Het opnemen van een dubbelbestemming voor archeologie is gezien het voorgaande niet van toepassing. Als er tijdens de bouw en civiele werkzaamheden onverhoopt toch archeologische resten worden aangetroffen, dan dienen deze altijd gemeld te worden bij de bevoegde overheid, conform de meldingsplicht in de Monumentenwet 1988, artikel 53.

Consequentie plangebied

Op basis van de resultaten van het inventariserend veldonderzoek wordt geadviseerd om geen vervolgonderzoek uit te laten voeren naar de locatie van de nieuwe Brede School. Voor het overige plangebied geldt dat dat geen archeologische resten zijn aangetroffen. Ook voor het overige plangebied is vervolgonderzoek niet benodigd. Omdat onderzoek is uitgevoerd, en geen archeologische resten zijn aangetroffen, is het opnemen van een dubbelbestemming voor archeologie niet benodigd. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de haalbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 6 Juridische toelichting

6.1 Algemeen

Het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels (zogenaamde planregels). De regels zijn gerelateerd aan de verbeelding, zodat kaart en regels te allen tijde in onderlinge samenhang dienen te worden bezien en toegepast.

Verbeelding

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis indien, en voor zover, deze in de regels daaraan wordt gegeven. Soms heeft een aanduiding juridisch gezien geen enkele betekenis en is deze uitsluitend op de verbeelding aangegeven ten behoeve van de leesbaarheid van de kaart (bijvoorbeeld topografische gegevens). De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers en overheid bindende deel van het bestemmingsplan.

Regels

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in meerdere hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse bepalingen artikelsgewijs worden besproken.

Toelichting

De toelichting heeft géén bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels. Door de grote flexibiliteit, of beter vrijheid in de regels, kan de rechtszekerheid van belanghebbenden in het gedrang komen. In de toelichting dienen derhalve duidelijk de beleidsintenties te worden aangegeven met betrekking tot het toekomstig grondgebruik. De toelichting heeft echter géén rechtstreeks burgers bindende werking.

6.2 De bestemmingen

Groen

Gebruik

Deze bestemming mag worden gebruikt voor groenvoorzieningen, watergangen met natuurlijke oevers of oeverbeschoeiingen en waterpartijen, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waterafvoer en waterberging, wegen, straten en paden met hoofdzakelijk een verblijfsfunctie, (voor-)tuinen bij woningen en (ondergrondse) afvalinzamelpunten.

Bouwen

Gebouwen mogen enkel worden gebouwd voor het openbaar nut tot een hoogte van 3 meter met een maximum oppervlak van 25 m2. Speeltoestellen mogen maximaal 3 meter en lichtmasten en overige bouwwerken mogen maximaal 6 meter hoog worden gebouwd.

Maatschappelijk

Gebruik

Binnen de maatschappelijke bestemming mogen enkel gebouwen ten behoeve van scholen en andere onderwijsvoorzieningen, waaronder begrepen kinderdagverblijven en voor-, na- en buitenschoolse opvang worden gebouwd. Tevens is een dorpshuisfunctie toegestaan. Tuinen, bijbehorende bouwwerken, objecten voor beeldende kunst, parkeervoorzieningen, fiets- en voetpaden, speeltoestellen, water en kunstwerken worden ook mogelijk gemaakt.

Bouwen

Hoofdgebouwen mogen uitsluitende binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak worden gebouwd. De bouwhoogte voor de te realiseren brede school bedraagt maximaal 11,5 meter en de maximale bouwhoogte van de bestaande basisschool bedraagt maximaal 5 meter. Speeltoestellen mogen hier tot 4 meter hoog worden gebouwd en objecten voor beeldende kunst tot maximaal 6 meter.

Verkeer - Verblijfsgebied

Gebruik

Wegen, straten en paden met hoofdzakelijk een verblijfsfunctie zijn hier toegestaan. Bijbehorende functies zoals voet- en fietspaden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, voorzieningen van openbaar nut, straatmeubilair, (ondergrondse) afvalinzamelpunten, water en kunstwerken zijn ook toegestaan.

Bouwen

Gebouwen mogen enkel worden gebouwd voor het openbaar nut tot een hoogte van 3 meter met een maximum oppervlak van 25 m2. Speeltoestellen mogen maximaal 4 meter en overige bouwwerken mogen maximaal 3 meter hoog worden gebouwd.

Water

Gebruik

Watergangen met natuurlijke oevers of oeverbeschoeiingen en waterpartijen, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waterafvoer en waterberging, bermen en groenvoorzieningen, extensief recreatief medegebruik en kunstwerken zijn de functies die mogelijk worden gemaakt binnen de bestemming 'Water'.

Bouwen

Uitsluitend bouwwerken zijn toegestaan tot een hoogte van 2 meter, met uitzondering van kunstwerken (zoals bruggen). Hiervoor geldt een maximale hoogte van 3 meter.

Woongebied

Gebruik

Binnen deze bestemming worden woningen mogelijk gemaakt. Op de planverbeelding is een aanduiding opgenomen hoeveel woningen maximaal mogen worden gerealiseerd. In totaal zijn op drie locaties een aanduiding (maximum aantal wooneenheden) opgenomen waarmee het totaal aan te bouwen woningen 350 bedraagt. Na afwijking van het bestemmingsplan kunnen maximaal 385 woningen worden gebouwd. Verschillende typen woningen als vrijstaande, half-vrijstaande, aaneengesloten en gestapelde woningen worden toegestaan. Daarnaast zijn nog aanduidingen opgenomen ten behoeve van te realiseren water, groen en ontsluiting.

Bouwen

De maximale bouwhoogte voor bijna het gehele gebied bedraagt 12,5 meter (twee lagen met kap) met uitzondering van de gestapelde woningen. Hiervoor geldt een maximale bouwhoogte van respectievelijk 14 en 17 meter. Bijbehorende bouwwerken zijn toegestaan tot 75 m2 met een maximum van 50% van het zij- en achtererf.

Waterstaat - Waterloop

Ten behoeve van het onderhoud van de hoofdwatergangen in het plangebied is bepaald dat een strook van 5 m langs de watergangen in principe onbebouwd dient te blijven. Een en ander is geregeld middels de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterloop'. Voor het oprichten van bouwwerken en voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, ten behoeve van de onderliggende bestemming, geldt dat in principe advies moet worden ingewonnen van de waterbeheerder. Deze dubbelbestemming opgenomen voor de strook langs de watergangen rondom het woongebied.

Gebiedsaanduidingen

De gebiedsaanduidingen “Milieuzone - sportvelden" en “Milieuzone - school" zijn opgenomen voor respectievelijk de sportvelden en toekomstige Brede School. Rond deze bestemmingen geldt een contour van 30 en 50 meter waarbinnen geen geluidsgevoelige functies zijn toegestaan.

Bouwen binnen de hiervoor genoemde milieuhindercontouren is enkel mogelijk indien maatregelen worden getroffen of indien vast is komen te staan dat ter plaatse geen sprake meer is van in planologisch opzicht relevante milieuhinder. Ook het wijzigen, verwijderen of verkleinen van de contouren is – onder voorwaarden – mogelijk.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Economische uitvoerbaarheid

7.1.1 Financiële haalbaarheid

Bij het opstellen van een bestemmingsplan dient de financiële haalbaarheid van het plan aangetoond te worden. Dit om te voorkomen dat recht gaat gelden dat niet realistisch blijkt te zijn.

Op grond van artikel 6.12, lid 1, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) moet voor een bestemmingsplan een exploitatieplan worden vastgesteld indien er sprake is van een 'bouwplan'. Artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) beschrijft wat een 'bouwplan' is. De raad kan bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, wanneer:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is (art. 6.12 Wro);
  • 2. er geen kosten te verhalen zijn (art 6.2.1a Bro).

De 'grex-wet' is erop gericht dat de overheid kosten kan verhalen die gemaakt worden naar aanleiding van een bouwplan. Indien er geen kosten gemaakt worden, hoeven deze ook niet verhaald te worden.

7.1.2 Plangebied

Uitgangspunt voor de beoogde ontwikkelingen is dat deze voor de gemeente budgetneutraal worden ontwikkeld. Op grond van artikel 6.12, lid 1, Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met artikel 6.12, lid 4, Wro is de gemeenteraad verplicht om de kosten te verhalen en een exploitatieplan vast te stellen gelijktijdig met het besluit (het plan) waarop het exploitatieplan betrekking heeft.

Met onderhavig bestemmingsplan is een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro mogelijk gemaakt. Met de ontwikkelende eigenaar van de gronden is een anterieure overeenkomst gesloten zoals is bepaald in artikel 6.24 Wro voordat het bestemmingsplan is vastgesteld, zodat de verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan niet geldt. In deze anterieure overeenkomst zijn afspraken over het verhaal van kosten op afdoende wijze vastgelegd.

Financiële haalbaarheid

In het kader van het opstellen van de anterieure overeenkomst is door de gemeente onderzoek gedaan naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Gebleken is dat de ontwikkelaar over voldoende middelen beschikt om de voorgestane ontwikkeling te kunnen realiseren. Wanneer de kosten en opbrengsten naast elkaar worden gelegd is er sprake van een positief saldo. Uit het onderzoek is verder gebleken dat er geen onvoorziene hoge kosten zijn te verwachten. Ook is er geen sprake van onzekere financiële bijdragen van anderen.

De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond. De raad zal, voor vaststelling van het bestemmingsplan, moeten besluiten dat er geen exploitatieplan wordt vastgesteld.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

 

7.2.1 Overleg 3.1.1. Bro

Het ontwerpbestemmingsplan wordt voor vooroverleg opgestuurd naar de overlegpartners overeenkomstig artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De resultaten van de reacties van de overlegpartners worden in het vast te stellen bestemmingsplan verwoord.

7.2.2 Inspraak

Per 1 juli 2005 is de Wet Uniforme openbare voorbereidingsprocedure (Wet UOV) in werking getreden. Artikel 6a van de Wet ruimtelijke ordening is daarmee vervallen en daarmee ook de inspraakverplichting. Dat betekent dat ruimtelijke plannen (o.a. bestemmingsplannen) worden voorbereid met toepassing van de UOV (Awb). Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen b.v. op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken. Het bestemmingsplan is gepubliceerd in de Staatscourant en Hart van Holland. Daarnaast zal het bestemmingsplan ook in te zien zijn via de gemeentelijke website.

Het bestemmingsplan wordt niet voor inspraak vrijgegeven. De gemeente kiest ervoor om het bestemmingsplan enkel als ontwerpbestemmingsplan te publiceren. Aan burgers en belanghebbenden wordt de mogelijkheid geboden tot het indienen van een zienswijze tijdens de ter inzage legging.

7.2.3 Zienswijzen

Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is artikel 3.8 Wro (gelezen in samenhang met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht) van toepassing. De kennisgeving van het ontwerpbesluit tot vaststelling van het bestemmingsplan moet in de Staatscourant worden geplaatst en dient - met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening - ook via elektronische weg te geschieden. Tevens dient de kennisgeving te worden toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan het waterschap en aan belanghebbende gemeenten.