Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Floraweg 114b, Roelofarendsveen
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.BPFLORAWEG114B-VAS1

Toelichting

1 Inleiding
 
1.1 Aanleiding
Aan de Floraweg 114b te Roelofarendsveen heeft zich in 2007 de biologische groentekwekerij 'Eko-logisch' gevestigd. De afgelopen jaren heeft de biologische groentekwekerij een significante groei doorgemaakt. Biologische teelt vraagt, in vergelijking tot andere vormen van teelt, veel arbeidsinzet. De huidige omvang van het bedrijf, in combinatie met gewenste doorgroei, vereisen een woning op korte afstand van het bedrijf. Stichting Stibos bevestigt de noodzaak in haar advies d.d. 9 december 2013 (zie bijlagen bij toelichting bijlage 2).
 
Ontwikkeling tuinbouw Geestweg en Floraweg
De gemeente Kaag en Braassem streeft in het glastuinbouwgebied Geestweg en Floraweg naar een sterk agrarisch bedrijfsecosysteem. Ontwikkelingen binnen het gebied die bijdragen aan dit bedrijfsecosysteem worden aangemoedigd. Zo is recent een agrarische gelieerde vervolgfunctie mogelijk gemaakt op een zogenaamde restkavel elders aan de Floraweg. Het voorliggende plangebied is gesitueerd tussen twee woningen in het lint van de Floraweg en kent een breedte van circa 30 meter. Het is niet aannemelijk dat deze gronden ooit aangewend gaan worden voor een agrarische bedrijfsvoering (bedrijfsgebouwen), voorts is dit vanwege stedenbouwkundige redenen ook niet gewenst. De realisatie van een bedrijfswoning gaat daarmee niet ten koste van mogelijke teeltgronden. De woning draagt wel bij aan het functioneren van de biologische groentekwekerij. Daarmee draagt de bedrijfswoning bij aan het gewenste sterke agrarische bedrijfsecosysteem.
 
Omdat de woning tevens passend is binnen de stedenbouwkundige opbouw van het lint aan de Floraweg, heeft het college van de gemeente Kaag en Braassem op 4 juli 2014 besloten medewerking te verlenen aan het voornemen een bedrijfswoning te realiseren aan de Floraweg 114b.
 
Het voornemen is niet realiseerbaar binnen het vigerende bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' (2013). Het realiseren van de bedrijfswoning kan enkel indien het planologische regime (bestemmingsplan) wordt gewijzigd of van wordt afgeweken. Initiatiefnemer heeft ervoor gekozen het planologische regime, middels voorliggend bestemmingsplan, te wijzigen. Voorliggend bestemmingsplan voorziet derhalve in het gewenste juridisch-planologisch kader waarmee het mogelijk is de bedrijfswoning te realiseren.
 
De toelichting van het bestemmingsplan geeft inzicht in de bij de afweging betrokken belangen en aspecten, alsmede in hoeverre het project past in een breder ruimtelijk verband en perspectief. Behalve op het ruimtelijke aspect wordt daarbij onder meer ingegaan op de (toekomstige) beleidskaders, milieuaspecten en de financiën.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Floraweg. Dit agrarische lint loopt vanuit het woongebied van Roelofarendsveen naar het zuiden. Eén van de laatste kavels aan dit lint betreft het plangebied. Het plangebied wordt begrensd door de reguliere burgerwoning Floraweg 114a met omliggend erf aan de noordzijde, de Floraweg aan de oostzijde, de agrarische bedrijfswoning Floraweg 118 met omliggend erf aan de zuidzijde en tot slot een glastuinbouwbedrijf aan de westzijde. De beoogde bedrijfswoning hoort bij dit direct westelijk gelegen glastuinbouwbedrijf. Het plangebied wordt direct ontsloten op de Floraweg. De hiernavolgende afbeelding toont de ligging en de begrenzing van het plangebied.  
   
Ligging plangebied (wit kader)
 
Indicatieve begrenzing plangebied (plangebied wit gearceerd)
1.3 Bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'
Bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'
In het vigerende bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' (2013) is het plangebied bestemd als 'Agrarisch - Glastuinbouw'. De gronden zijn aangewezen voor glastuinbouwbedrijven, bollenbroeierijen en vollegrondsteelt. Enkel bestaande bedrijfswoningen zijn toegestaan.
1.4 Opbouw bestemmingsplan
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en hetgeen daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
 
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting zijn onder andere een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen, de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan en het vigerende beleidskader opgenomen. In de bijlage zijn uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken bijgevoegd.
 
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bijvoorbeeld bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.
 
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012. Samen met de verbeelding vormen de planregels het juridisch bindende element van het bestemmingsplan. In de bijlage is de Staat van Bedrijfsactiviteiten opgenomen. 
1.5 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk zal in hoofdstuk 2 het initiatief worden besproken. In hoofdstuk 3 wordt een beleidsverantwoording gegeven. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op uitvoerbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving. In hoofdstuk 5 is de juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot is de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid in hoofdstuk 6 opgenomen.
 
De planregels en de verbeelding van het bestemmingsplan zijn in de analoge versie achter de voorliggende toelichting geplaatst. In de online-versie op ruimtelijkeplannen.nl zijn de regels via het bovenstaande menu raadpleegbaar.
2 Planbeschrijving
2.1 Huidige situatie
Ruimtelijke situatie 
Aan de Floraweg 114b is de ecologische groentekwekerij 'Eko-logisch' gevestigd. Dit bedrijf teelt uitsluitend biologische groenten. In het totaal bestaat het bedrijf uit circa 2,3 ha. grond, waarvan 3.000 m² onder glas (onverwarmd). In de kassen wordt ook 's winters geproduceerd. Dit leidt tot een goede spreiding van werkzaamheden en inkomsten. De geteelde gewassen zijn onder andere sperziebonen, snijbonen, sla, spinazie, groenselderij, koolrabi, pompoen, raapsteeltjes en snijbiet. Het grote aantal gewassen is gebaseerd op de, door Stichting STIBOS (zie bijlagen bij toelichting bijlage 2) benoemde, biologische filosofie. Door dit aantal wordt voorzien in een gewenste risicospreiding en een variatie in werkzaamheden. Bij het bedrijf is geen bedrijfswoning gesitueerd.
 
Het plangebied wordt gevormd door de kavel tussen de woningen Floraweg 114a en Floraweg 118. Initiatiefnemer heeft recent de kavel afgegraven, waarbij de afgegraven grond gebruikt is voor de verhoging van het agrarische perceel ten westen van het plangebied. Het (glas)tuinbouwgebied Geestweg en Floraweg is gesitueerd binnen de Veender- en Lijkerpolder buiten de bedijking. Door de hoge waterstand in deze veenpolder kan het voorkomen dat bij zware regenval kavels tijdelijk overlopen. Vanuit dit gegeven worden gronden vaak opgehoogd. Hiernavolgende foto's tonen het plangebied (grasland) voordat deze werd afgegraven.
 
Impressie huidige invulling
 
Zoals ook blijkt uit voorgaande impressie kent het plangebied geen actief gebruik. Aan weerszijden van het plangebied zijn paden gesitueerd. Deze paden ontsluiten de achterliggende glastuinbouwcomplexen en gronden met vollegrondsteelt. Het meest noordelijk gelegen pad behoort tot de inrichting. Het totale plangebied is circa 1.200 m² groot en kent een afmeting van circa 40 bij 30 meter.
 
Aankoop omliggende woningen
In het verleden is door initiatiefnemer gekeken naar bestaande huisvesting in de directe omgeving van het bedrijf. Initiatiefnemer geeft aan dat in het verleden (2005) een woning direct naast het bedrijf te koop werd aangeboden. Deze woning paste qua prijssetting echter niet bij de grootte en de investeringsmogelijkheden van de kwekerij. Momenteel zijn er geen woningen in de directe omgeving die kunnen voorzien in de huisvestingsbehoefte van de initiatiefnemer.
 
Gebruik ten behoeve van telen of opslag
De gronden zijn zodanig gedimensioneerd dat normale teeltbedden niet mogelijk zijn. Tevens zijn er (milieu) belemmeringen van de omliggende woningen, belemmeringen vanuit ondergrondse kabels en leidingen en zijn de gronden zodanig van de overige bedrijfsvoorzieningen gesitueerd dat, in relatie tot de grootte van het perceel en de daarmee mede samenhangende opbrengstpotentie, een doelmatige exploitatie geen vanzelfsprekendheid is. Een voorbeeld hiervan afstand tot de installaties welke de hoeveelheid water in de gronden regelen (drainage en beregening).
De bedrijfsvoering van de initiatiefnemer vraagt geen nieuwe opslag of verwerkingsfaciliteiten. Gezien de noodzaak om bij het bedrijf te wonen, zie hiervoor ook het Stibos advies, is een bedrijfswoning daarmee de meest doelmatige invulling.
 
   
2.2 Toekomstige situatie
Zoals reeds aangegeven in hoofdstuk 1 wordt binnen het plangebied een nieuwe bedrijfswoning beoogd. De beoogde bedrijfswoning behoort bij de biologische groentekwekerij ‘Eko-logisch’. De ruimtelijke randvoorwaarden voor de bedrijfswoning worden aangepast overgenomen uit het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'.
   
De aanpassingen betreffen twee aspecten. In het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' is enkel op basis van stedenbouwkundige eisen een minimum afstand van 10 meter opgenomen tussen de voorgevel van de  woning en de as van de weg. In verband met de akoestische gevelbelasting, zie paragraaf 4.2.3 dient de woning op minimaal 12,5 meter uit de as van de weg te worden gepositioneerd. Zoals blijkt uit de hierna volgende afbeelding komt deze afstand redelijk overeen met de afstand van de woningen Floraweg 114, 114a en 118. Voorts zijn recent de mogelijkheden voor vergunningsvrij bouwen gewijzigd. Zoals gemotiveerd in paragraaf 3.3.4 dient de afstandseis tot bedrijfsgebouwen, kassen en waterbassins derhalve te worden vergroot van 12,5 meter naar 14 meter.
  1. de naar de weggekeerde gevel van de bedrijfswoning dient zich te bevinden op een afstand van 12,5 tot 30 meter uit de as van de weg, vermeerderd met de breedte van de zich eventueel tussen de weg en de woning bevindende waterloop;
  2. de goothoogte mag maximaal 6 meter bedragen;
  3. de bouwhoogte mag maximaal 10 meter bedragen;
  4. de inhoud mag niet meer bedragen dan 650 m³;
  5. de afstand van de bedrijfswoning tot aan de bedrijfsgebouwen, kassen en waterbassins dient ten minste 14 meter te bedragen.
Deze ruimtelijke randvoorwaarden zijn hierna volgend in beeld gebracht. De rode lijn betreft de afstandseis uit sub e., de blauwe betreft de voorgevellijn (sub a).
 
Ruimtelijke randvoorwaarden
 
Op basis van de voorgaande randvoorwaarden wordt het uiteindelijke ontwerp van de woning vormgegeven. Blijkens hierna afgebeelde verkenning is voor de inpassing in het lint verder van belang dat de kaprichting dwars en/of haaks op de Floraweg is georiënteerd.
 
Analysebeeld kaprichtingen in directe omgeving
        
Een beperkt deel van de omliggende gronden zal gebruikt gaan worden als woonerf en tuin. In paragraaf 3.2 en 3.3 wordt gemotiveerd hoe de nieuwe bedrijfswoning zich verhoudt tot het provinciaal en gemeentelijk beleid. De noodzaak van de woning passeert aldaar de revue.
3 Beleidskader
 
3.1 Rijksbeleid
 
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de vigerende beleidsdocumenten gedateerd. De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
 
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
 
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen zal moeten toenemen.
 
Planspecifiek
Het voorliggende initiatief betreft geen rijksverantwoordelijkheid. Voorts draagt het plan, hetzij in zeer beperkte mate, bij aan het vestigingsklimaat voor de biologische groentekwekerij 'Eko-logisch' in het glastuinbouwgebied Geestweg en Floraweg. Dit glastuinbouwgebied maakt onderdeel uit van de greenport Aalsmeer. Daarmee draagt het initiatief indirect en kleinschalig bij het functioneren van de greenport Aalsmeer. Het initiatief is derhalve in lijn met de SVIR.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Vervolgens is dit per 1 oktober, middels een 1e aanvulling, aangevuld. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen en wijzigings- of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en ruimte.
 
In het Barro worden vijftien onderwerpen beschreven: Project Mainportontwikkeling Rotterdam; Kustfundament; Grote rivieren; Waddenzee en Waddengebied; Defensie; Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde; Rijksvaarwegen; Hoofdwegen en landelijke spoorwegen; Elektriciteitsvoorziening; Ecologische hoofdstructuur; Primaire waterkeringen buiten het kustfundament; IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte); Veiligheid rond rijksvaarwegen; Verstedelijking in het IJsselmeer en tot slot Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Planspecifiek
Gezien de kleinschaligheid van de beoogde ontwikkelingen en het feit dat het plan niet valt binnen één van de projecten aangewezen in het Barro, is de ontwikkeling niet strijdig met het Barro.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, heeft de rijksoverheid de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.   
De provincie Zuid-Holland heeft in haar Verordening Ruimte (2014, zie toelichting paragraaf 3.2.4) een vergelijkbare ladder opgenomen. In de Verordening wordt voorgeschreven dat bestemmingsplannen welke nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken moeten voldoen in moeten gaan op de volgende eisen:
  1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie Ruimte en Mobiliteit (zie toelichting paragraaf 3.2.2), waarbij artikel 2.2.1. (voldoende ruimtelijke kwaliteit) van toepassing is, en
    3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.
Planspecifiek
Gelet op de overeenkomsten van de landelijke en provinciale ladders wordt de beantwoording gecombineerd.
 
Ad 1) Regionale behoefte
De ontwikkeling van de bedrijfswoning is geïnitieerd door de tuinder van de bijbehorende biologische groentekwekerij. Regionaal is afgesproken dat zeer kleine plannen, zoals voorliggend plan, niet vooraf worden afgestemd. Na realisatie neemt de gemeente Kaag en Braassem de woning wel op in de woningbouwplanning. Daarmee wordt in voldoende mate invulling gegeven aan de regionale afstemming.
 
Ad 2) Stedelijke ontwikkeling
In de Verordening Ruimte wordt aangegeven dat onder bestaand stads- en dorpsgebied wordt verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Het plangebied ligt wel binnen de begrenzing van het bestaand stads- en dorpsgebied maar is tevens een glastuinbouwgebied. Dergelijke gebieden zijn uitgezonder, het plangebied valt daarmee dus niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied als bedoeld in de Verordening Ruimte. Voldaan moet worden aan trede 3 van de ladder voor wat betreft een goede ontsluiting en voldoende ruimtelijke kwaliteit.
 
Ad 3) Ruimtelijke kwaliteit en bereikbaarheid
Het is niet mogelijk bestaande bebouwing op het bedrijfserf om te vormen tot woning. De bestaande bebouwing betreft een glastuinbouwcomplex, welke, gelet op de huidige en beoogde bedrijfsvoering, niet functievrij is of functievrij te maken is. Nieuwbouw is dan ook  aan de orde. De nieuwe woning wordt gesitueerd in het lint aan de Floraweg, een bestaand stedenbouwkundig samenstelsel van bebouwing.
 
In het vigerende bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' is reeds een verkenning uitgevoerd naar hoe de woningen in dit lint zijn gesitueerd. Aan de hand van deze studie wordt voorliggende woning ingepast. Deze studie en de bestaande beleidslijnen omtrent bedrijfswoningen in het glastuinbouwgebied vormen het ruimtelijk kader. Concreet komt de positionering van de voorgevel 10 tot 30 meter uit de as van de weg, de oriëntatie van de kap haaks of evenwijdig aan de weg, een maximale inhoudsmaat van 650 m³ en een maximale bouw- en goothoogte van respectievelijk 10 en 6 meter. Derhalve wordt de beoogde woning ingepast conform trede 3 van de Rijksladder. De bereikbaarheid van de locatie is per auto voldoende. Meer zwaarwegend is de relatie met het bijbehorende bedrijf.
  
Met de situering in een bestaand lint wordt daarmee voldaan aan de tweede trede van de provinciale ladder. De provinciale ladder is daarmee voldoende beantwoord. De Rijksladder is daarmee voldoende beantwoord.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Algemeen
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
   
3.2.2 Visie Ruimte en Mobiliteit
De Provinciale Staten van provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. Met het vaststellen van de VRM is de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie uit 2010, incl. onderliggende herzieningen, komen te vervallen.
  
In de VRM signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.
  
Planspecifiek
Om de bebouwde ruimte beter te laten benutten heeft de provincie het bestaand stads- en dorpsgebied en de linten in het buitengebied aangegeven en gesteld dat, in beginsel, hierbinnen de verstedelijking dient plaats te vinden. Hiernavolgende afbeelding toont een uitsnede uit de VRM. Het plangebied is binnen het bebouwde gebied gesitueerd, glastuinbouwgebieden zoals het plangebied zijn echter hierop een uitzondering. Daarmee is het planvoornemen niet in lijn met het provinciale voornemen ontwikkeling in de bebouwde ruimte te realiseren.  
 
 
Uitsnede VRM - kaartblad Beter benutten bebouwde ruimte (plangebied wit omlijnd)
 
Voor woningen geeft de provincie prioriteit aan ontwikkelingen in stads- en dorpscentra en hun directe omgeving. Als op die plaatsen wordt gebouwd, kunnen voorzieningen beter worden benut of versterkt (HOV), de leefbaarheid en agglomeratiekracht worden versterkt en de groene ruimte worden gespaard.
 
De voorliggende planlocatie ligt niet binnen dit prioriteringsgebied. Wel maakt het plangebied onderdeel uit van een bestaand lint. Met de realisatie van het bedrijfswoning in de directe nabijheid van het agrarisch bedrijf kan een efficiëntere bedrijfsvoering plaatsvinden. Door de woning te bouwen in het bestaande lint is hier geen sprake van een grote verdichting van het buitengebied. De al bebouwde ruimte alhier wordt daarmee goed benut en wordt bebouwing geconcentreerd. Stedenbouwkundig gezien zijn in het vigerende bestemmingsplan ruimtelijke randvoorwaarden meegegeven aan de woning zodat deze goed inpasbaar is in het bestaande lint. In paragraaf 2.2. is hier nader op in gegaan.
  
Het plangebied is verder niet gesitueerd in een weidevogelgebied, ecologische hoofdstructuur of ander natuurgebied. Voorts maakt het plangebied geen onderdeel uit van gebieden met een beschermingscategorie. Waardevolle cultuurhistorische elementen worden in de Visie Ruimte en Mobiliteit in de omgeving van het plangebied ook niet gesignaleerd. Omdat het plangebied binnen de Hollandse Plassen is gesitueerd is in paragraaf 3.2.5. het desbetreffende gebiedsprofiel behandeld. Aldaar wordt ingegaan op de ondergrond en de ruimtelijke kwaliteit.
 
Glastuinbouwgebied & greenport Aalsmeer
Zuid-Holland kent onder de noemer greenports een aantal (glas)tuinbouwconcentratiegebieden die zich kenmerken door hun clusterwerking en de primaire productie en teelt van tuinbouwgewassen. De greenports vormen samen met het haven-industrieel complex het fundament van de Zuid-Hollandse economie. Evenals het havencomplex bevinden de greenports zich in een transitie. De provincie wil de greenports in Zuid-Holland waar mogelijk versterken en de transitie versnellen. De greenport Aalsmeer ligt deels in de provincie Noord-Holland, maar strekt zich uit tot de Zuid-Hollandse gemeenten Kaag en Braassem en Nieuwkoop. Het plangebied is daarmee gesitueerd binnen de greenport Aalsmeer. De ambitie van de greenport Aalsmeer en de provincie is behoud van voldoende en passende ruimte voor alle activiteiten van het sierteeltcluster, modernisering van verouderde glasgebieden en concentratie van verspreid glas met ruimtelijke kwaliteit als randvoorwaarde.
 
Het voorliggende initiatief is gesitueerd op een kavel in de bestaande lintbebouwing. Deze kavel is circa 30 meter breed. Vanuit de bedrijven en milieuzonering dient tevens rekening gehouden te worden met de noordelijk en zuidelijk gelegen woningen. Daarmee is slechts een zone van 20 tot 25 meter in te vullen ten behoeve van glastuinbouw. Tijdens de planvorming van het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' is reeds gebleken dat, bij een effectieve bedrijfsvoering, glastuinbouwcomplexen een minimale breedte hebben van 80 meter. Het plangebied is voor glas dus niet interessant. Een mogelijke invulling met waterreservoirs of andere bedrijfsgebouwen stuit op stedenbouwkundige bezwaren. De Floraweg wordt namelijk gekenmerkt door woningen in de eerste lijn en bedrijfsgebouwen en glastuinbouw als tweede lijns invulling. Geconcludeerd kan worden dat de kavel niet interessant is voor glastuinbouw of bijhorende voorzieningen/gebouwen, hetgeen ook heeft bijgedragen aan de huidige onbebouwde situatie. De opvulling van het plangebied met een woning gaat derhalve niet ten koste van het (mogelijke) areaal aan productiegronden. Daarmee is het planvoornemen niet strijdig aan de ambitie van provincie en greenport.
 
Kenmerkend voor een biologische kwekerij is de hoge mate van arbeidsinzet. Deze inzet ligt vele malen hoger dan bij een reguliere kwekerij. Gelet op de voorgaande (provinciale) gebiedsdoelstellingen is het gewenst de agrarische bedrijven te versterken en door te laten groeien. Dit versterken en door laten groeien van een biologische kwekerij kan echter alleen door een verdere vergroting en flexibilisering van de arbeidsinzet. Zoals onder meer blijkt uit het STIBOS-advies (zie bijlagen bij toelichting bijlage 2) dient het belang van de ondernemer (realisatie woning) derhalve te prevaleren boven de prioriteringsdoelstellingen van woningbouwontwikkelingen in en rondom bestaande stads- en dorpscentra. De realisatie van de bedrijfswoning biedt kansen tot een sterker bedrijf binnen een bestaand tuinbouwgebied. Een sterk bedrijf heeft ook een positieve weerslag op de omgeving, zijnde het tuinbouwgebied.   
  
Tot slot wordt vanuit de Visie Ruimte en Mobiliteit een dooradering van het glastuinbouwgebied met water en recreatieve routes gewenst. Het voorliggende plan gaat uit van de bestaande infrastructuur en dooradering. Het initiatief is niet strijdig aan deze ambitie vanuit de VRM.
3.2.3 Programma Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte.
 
Dit programma biedt daarom ook zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving aan de voorkant van ontwikkelingen gefaciliteerd worden. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte.

Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
 
Planspecifiek
Voorliggend planvoornemen maakt onderdeel uit van één van de in het Programma Ruimte beschreven projecten.
3.2.4 Verordening Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd zijn in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de Visie Ruimte en Mobiliteit toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.  
 
Planspecifiek
De Verordening wijst het plangebied aan als bebouwd gebied. Glastuinbouwgebieden zijn echter uitgezonderd van het bestaand stedelijk gebied (BSD). Hoewel het lint aan de Floraweg een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing is, is het geen BSD. Verstedelijking in het lint is daarmee niet direct toegestaan. Dit is wel mogelijk indien kan worden aangetoond dat voldoende ruimtelijke kwaliteit aan de orde is. In toelichting paragraaf 3.1.3 is de provinciale ladder uit de Verordening Ruimte 2014 nader onderbouwd.  
 
In relatie tot de Verordening is de aanwijzing van glastuinbouwgebied en zijn de onderwerpen detailhandel en ruimtelijke kwaliteit van belang.
 
In artikel 2.1.5 geeft de provincie regels voor glastuinbouwgebieden. In lid 1 wordt gesteld dat een plan voor gronden binnen het glastuinbouwgebied alleen glastuinbouwbedrijven toelaat, alsmede de daarbij behorende voorzieningen. Voorliggende ontwikkeling voorziet in een bedrijfswoning bij een glastuinbouwbedrijf. Dit kan aangemerkt worden als 'daarbij behorende voorzieningen'. In artikel 2.3.1. worden nadere regels gegeven voor agrarische bedrijven. Lid 1 sub c stelt dat bij een volwaardig agrarisch bedrijf ten hoogste één agrarische bedrijfswoning wordt toegelaten. Bij de biologische kwekerij zijn thans geen bedrijfswoningen aanwezig. Stichting STIBOS (zie bijlagen bij toelichting bijlage 2) geeft aan dat het huidige bedrijf voldoende continuïteit en toekomstperspectief heeft voor een bedrijfswoning. De omvang van het bedrijf wordt door het STIBOS beoordeeld als ruim voldoende. Daarmee is op basis van de Verordening Ruimte een woning mogelijk.
 
In toelichting paragraaf 3.2.5 wordt aandacht besteed aan de ruimtelijke kwaliteit. Aangezien deze paragraaf aangemerkt kan worden als beeldkwaliteitskader wordt voldaan aan de regelgeving vanuit de verordening.
3.2.5 Gebiedsprofiel Hollandse Plassen
Het gebiedsprofiel staat tussen de kwaliteitskaart van de structuurvisie en bijvoorbeeld een beeldkwaliteitsplan van de gemeente. Begin 2012 vastgesteld door Gedeputeerde Staten vormt het gebiedsprofiel 'Hollandse Plassen' een handreiking om ruimtelijke kwaliteit mee te nemen in de ruimtelijke planvorming. Het profiel is een gezamenlijk vertrekpunt ten aanzien van de karakteristiek, de ruimtelijke kwaliteit en de ambitie voor dit specifieke gebied. Het profiel verbeeldt en beschrijft wat wordt verstaan onder ‘ruimtelijke kwaliteit’, welke elementen aan die kwaliteit ten grondslag liggen in relatie tot de kwaliteitskaart en hoe sturing gegeven kan worden aan behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit.  
 
Planspecifiek
Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 13 elementen. De elementen welke betrekking hebben op het plangebied worden achtereenvolgens behandeld.
 
Uitsnede element veenweidelandschap (plangebied in wit kader)
 
Veenweidelandschap - droogmakerij als herkenbare eenheid
De droogmakerijen zijn ontstaan door drooglegging van natuurlijke meren en verveningen. Ze kennen een duidelijke begrenzing door een ringdijk, met in de teen van de dijk een ringsloot en aan de buitenzijde van de dijk een ringvaart of oude hoge oeverlanden. Droogmakerijen zijn het symbool van de Nederlandse strijd en overwinning op het water en zijn uniek in de wereld. Ze worden gekenmerkt door weidse panorama’s en markante hoogteverschillen tussen droogmakerij en omringend land. Bij ontwikkelingen in deze droogmakerijen wordt rekening gehouden met onder andere:
  • de droogmakerij blijft herkenbaar als een polderentiteit met een rationele opzet, begrensd door hooggelegen dijken;
  • openheid, maat, schaal, kavelrichting en structuur van de polder dienen herkenbaar aanwezig te blijven;
  • watergangen dienen waar mogelijk te worden voorzien van ecologisch interessante oevers om de biodiversiteit te verhogen.
Voorliggende ontwikkeling doet niets af aan de bestaande polderentiteit. De waterstructuur, bestaande uit de watergangen, duikers en bruggen wordt behouden. Er wordt gebruik gemaakt van de bestaande ontsluiting. Van openheid is in en direct nabij het plangebied eigenlijk geen sprake. De structuur wordt gekarakteriseerd door woningen direct langs de noord-zuid georiënteerde wegen. Deze woningen liggen op circa 10 tot 30 meter uit de as van de weg. Met de invulling van de kavel wordt deze structuur opgezocht. Het planvoornemen heeft geen betrekking op watergangen.
 
Uitsnede element linten blijven linten (plangebied in zwart kader)
 
Linten blijven linten - veenlint
De bewoning in het Hollands Plassengebied bestaat grotendeels uit langgerekte bebouwingslinten met woon- en werkfuncties langs water, wegen of dijken en met een sterke relatie met het omliggend landschap. Elk lint bezit een eigen kenmerkend karakter. Aan de voorzijde van de lintbebouwing bevindt zich de hoofdontsluiting, aan de achterzijde het ‘landschap’. In de loop der tijd zijn de linten verdicht. Soms zijn er nieuwe woonwijken, kassen of industrieterreinen achter verrezen. Veenlinten hebben een gemengd karakter met wonen en werken. Hier en daar is een doorzicht naar het achtergelegen landschap. Op die plekken is het hoogteverschil ervaarbaar tussen veen en aangrenzende droogmakerijen. De bebouwing ligt op één niveau met de directe omgeving. Dit biedt ruimte voor differentiatie dan wel verbreding van het profiel. Bij ontwikkelingen worden de volgende ambities gesteld:
  • linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied;
  • linten behouden hun lineaire karakter, waarbij de achterzijde van de bebouwing een direct contact met het landschap heeft en de voorzijde aan de openbare weg of waterloop grenst;
  • bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van een lint richtinggevend.
 
Verder wordt ruimte voor ontwikkelingen gesignaleerd mits rekening wordt gehouden met mogelijke doorzichten op het achterland en de grote kenmerk van grote verscheidenheid aan functies en inrichting. De voorliggende ontwikkeling gaat uit van de invulling van een kavel in het lint. Het lint van Floraweg kenmerkt zich ter hoogte van het plangebied door een grote woningdichtheid. Op nagenoeg alle percelen is een woning langs de Floraweg gesitueerd. Zoals reeds bij het element veenweidelandschap geconcludeerd en bevestigd door de beelden in paragraaf 2.1 zijn er over het plangebied geen zichtlijnen aanwezig. Daarmee is er geen sprake van openheid of doorzichten. De huidige korrel wordt gewaarborgd door het ruimtelijke kader zoals gepresenteerd in paragraven 2.2 en 3.1.3. Daarmee is de ontwikkeling passend in het lint.
 
Werkgebieden met karakter - glastuinbouwgebieden
In het Hollands Plassengebied bevinden zich grosso modo vijf soorten werkgebieden: bedrijventerreinen, kantoorgebieden, glastuinbouwgebieden en watergebonden bedrijven die gespecialiseerd zijn in botenbouw of overslag. Glastuinbouwgebieden worden geconcentreerd, zodat een efficiënte, duurzame inrichting mogelijk is en verspreid glas gesaneerd kan worden. Hierbij is het terugdringen van de uitstraling van licht 's nachts een belangrijk neveneffect. In het plangebied is de glastuinbouw vrij geconcentreerd. Grotere concentraties van glastuinbouw komen over als zelfstandige ruimtelijke entiteiten. Ze vormen vaak een sterk contract met de open polders. In het gebiedsprofiel Hollandse Plassen stelt de provincie de volgende ambities voor glastuinbouwgebieden: 
  • ontwikkelingen in de glastuinbouw dragen bij aan een grootschalig, geconcentreerd, modern uiterlijk en functioneren. De ontwikkelingen zijn gericht op zoveel mogelijk meervoudig ruimtegebruik en collectieve voorzieningen en met aandacht voor aansluiting op bestaande landschappelijke structuren;
  • een dooradering van het gebied met water en recreatieve routes is gewenst;
  • het is gewenst het harde contrast tussen glas en omgeving (gras) te verminderen.
Voorliggende ontwikkeling draagt bij aan het goed functioneren van een glastuinbouwgebied. Uit paragraaf 4.2 volgt immers dat er geen nieuwe belemmeringen ontstaan voor bedrijfsvoeringen van derden, bovendien versterkt de woning de bedrijfsvoering van de ecologische kwekerij. Zoals geconcludeerd in het STIBOS advies (zie bijlagen bij toelichting bijlage 2) kan de ecologische kwekerij, zeker indien de bedrijfswoning wordt gerealiseerd, verder groeien. Het initiatief heeft geen betrekking op de dooradering van het gebied. De planlocatie is niet aan de rand van het glastuinbouwgebied gesitueerd. De ambities die betrekking hebben op de grenzen en naastgelegen landschappelijke structuren, zoals vermindering van het harde contrast zijn derhalve niet van belang. 
 
Daarmee is de ontwikkeling passend binnen het door de provincie opgestelde gebiedsprofiel en kan gesteld worden dat de ontwikkeling past binnen het provinciale landschap 'Hollandse plassen'.
3.3 Gemeentelijk beleid
      
3.3.1 Maatschappelijke Structuurvisie
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011 de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling in het jaar 2025.
 
De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.

De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Zo zijn de ‘gebiedsprofielen’ van de provincie gebruikt als basis voor de ruimtelijke structuur. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook is gekeken naar de verschillende beleidsdoelen van de voormalige gemeenten Alkemade en Jacobswoude. De gemeente maakt in de MSRV vijf strategische keuzes:
  1. Geen nieuwe woningbouwplannen; wel afronding huidige projecten en versterken bestaande woonmilieus.
  2. Delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelf initiatief, maar faciliteert.
  3. Verschil tussen groei- en groenkernen; het behoud van voorzieningen is ondergeschikt aan de kwaliteit van (samen)leven. Bundelen van voorzieningen en woningaanbod enkel in de groeikernen. Dit versterkt de levensvatbaarheid van die voorzieningen.
  4. Ruimtelijke kwaliteit staat voorop; economische ontwikkelingen worden gestimuleerd langs de hoofdverkeersaders en langs de intensievere recreatieve routes. Daarmee worden de waardevolle landschappen beschermd.
  5. Ontwikkeling door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
Planspecifiek
De ontwikkeling is niet strijdig met de vijf gemaakte strategische keuzes. Verder is binnen de MRSV de planlocatie aangewezen als glastuinbouwgebied. De MRSV stelt dat glastuinbouw zich dient te ontwikkelen tot een krachtige economische sector, vooral gespecialiseerd in innovatie, deels gericht op nichemarkten en als aanvulling en ondersteuning van de grote (massa)productiebedrijven in Aalsmeer, Boskoop en de Bollenstreek. Langs ruime en groene ontsluitingswegen liggen burgerwoningen en bedrijfswoningen, daar tussendoor zijn de kassen erachter zichtbaar. Af en toe staat er een klein bedrijfspand van een aan glastuinbouw gerelateerd bedrijf. De omgeving dankt zijn identiteit aan de aanwezigheid van authentieke lintstructuren en de kassen. Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat deze historische linten herkenbaar blijven in het gebied. Nieuwe ontwikkelingen passen we dus met aandacht en zorg in. De beoogde ontwikkeling past binnen het beschreven beeld. In paragraaf 3.2.2 is reeds ingegaan op de relatie van de woning met het glastuinbouwgebied en de greenport. Voorts is in paragraaf 3.2.5 een beschrijving gegeven van de (landschappelijke) kwaliteiten van het gebied. Geconstateerd is dat de ontwikkeling passend is binnen deze kwaliteiten. 
 
Tot slot kiest de gemeente voor een leefbaar en toekomstbestendig Kaag en Braassem door woningbouw voornamelijk te concentreren in de groeikernen. Voorliggend initiatief betreft echter een woning buiten de kern van Roelofarendsveen. Vanwege het belang van het glastuinbouwgebied en het bedrijfsbelang om bij het bedrijf te wonen is concentratie in de kern niet gewenst. Bovendien is de locatie gesitueerd binnen de invloedsfeer van de kern van Roelofarendsveen, waarmee deze woning bij zal dragen aan het draagvlak van de voorzieningen aldaar. De MRSV vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
3.3.2 Nota inbreidingslocaties
Op 7 februari 2011 is de Nota inbreidingslocaties vastgesteld door de gemeenteraad van Kaag en Braassem. De ‘Nota Inbreidingslocaties’ heeft als doel om een ruimtelijk beleidskader te bieden aan woningbouwinitiatieven binnen de rode contour. Hierdoor worden deze uniform en transparant beoordeeld. Er wordt in de nota een beschrijving gegeven van de bestaande stedenbouwkundige situatie en kwaliteiten binnen elke kern. Uitgangspunt is om nieuwe initiatieven aansluiting te laten vinden bij deze bestaande situatie en kwaliteiten. Hiervoor wordt een afwegingskader gegeven, waardoor ruimtelijke beslissingen gemotiveerd kunnen worden genomen. Dit leidt tot een duurzame ruimtelijk/functionele ontwikkeling van de locaties zelf en de kern als geheel.
De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De beschreven gebiedskenmerken en samenhangende waardeoordelen gelden als basis voor het verdere onderhandelings- en ontwerptraject bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het kader biedt de gemeente enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op (markt)ontwikkelingen.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen buiten de aangewezen kerngebieden en wordt derhalve niet meegenomen in de Nota.
3.3.3 Nota Vereveningsfondsen
Op 17 juni 2013 heeft de gemeenteraad ingestemd met de Nota Vereveningsfondsen. Hierin worden bestemmingsreserves sociale woningbouw en parkeren aangewezen.
 
Doel van deze reserves is tenminste 30% sociale woningbouw te realiseren bij nieuwbouwprojecten en te voorzien in voldoende parkeervoorzieningen bij nieuwbouwontwikkelingen (niet alleen voor sociale woningbouw). Indien niet aan de gestelde normen wordt voldaan zal op basis van een overeenkomst met de initiatiefnemer van een bouwplan een bijdrage aan de betreffende bestemmingsreserve(s) worden afgesproken. Een bijdrage aan de reserve sociale woningbouw moet worden gedaan indien niet voldaan kan worden aan de gestelde norm. Deze bijdrage kan vervolgens worden ingezet bij projecten die meer sociale woningbouw realiseren dan de gestelde norm, dit alles met als doel gemiddeld 30% sociale woningbouw bij nieuwbouw projecten. De bijdrage aan de parkeer-bestemmingsreserve wordt gebruikt om in geval van nieuwbouw in de openbare ruimte ontbrekende parkeergelegenheid aan te leggen.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling voorziet in de mogelijkheid tot realisatie één woning. De realisatie van 30% sociale huur/koop is niet realiseerbaar. Derhalve kan niet voldaan worden aan de norm en dient een bijdrage gedaan te worden aan het reserve sociale woningbouw. De gemeente neemt deze bijdrage mee in de anterieure overeenkomst.
 
Ten aanzien van het parkeren wordt in hoofdstuk 4 geconcludeerd dat in het plangebied voldoende mogelijkheden voor het realiseren van een parkeervoorziening voorhanden is. De parkeernorm is, ter zekerstelling, als gebruiksregeling in het voorliggende bestemmingsplan meegenomen. Zodoende is het parkeren op eigen terrein voldoende geborgd en is een afdracht niet noodzakelijk.
3.3.4 Beleidslijn woningsituering buitengebied
De beleidslijn omtrent woningsituering ten opzichte van glastuinbouw en bijgehorende bouwwerken komt voort uit bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'. Deze beleidslijn draagt zorg voor een minimale afstand tussen gevoelige bestemmingen en glastuinbouwcomplexen. De afstand is gebaseerd op de milieuzonering (10 meter, zie paragraaf 4.2.4. van de voorliggende toelichting) in combinatie met de mogelijkheden voor vergunningsvrij uitbouwen, deze bedragen per 1 november 2014 4 meter. De totale afstand van 14 meter geldt zowel voor het eigen bedrijf als voor bedrijven van derden. Hoewel het vanuit de milieuwetgeving niet noodzakelijk is ook voldoende afstand te houden tot het eigen bedrijf wordt hiertoe bewust gekozen om mogelijke toekomstige afsplitsingen naar burgerbewoning niet te dwarsbomen. De beleidslijn is locatie specifiek en geen losstaand en separaat vastgesteld beleid.
 
Planspecifiek
De 14 meter afstandseis is verankerd in de planregels. Daarmee is zeker gesteld dat naastgelegen bedrijven, waaronder het eigen bedrijf, niet beperkt worden in de bedrijfsvoering.
3.3.5 Welstandsnota
Op 6 september 2010 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braassem een nieuwe welstandsnota vastgesteld. De welstandsnota bevat de basisvoorwaarden, waaraan bouwaanvragen op welstands-aspecten getoetst zullen worden en het legt voor bepaalde gebieden beoordelingskaders vast. Dit is opgesteld vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van aanwezige waarden. Er zijn criteria benoemd die bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De gemeentelijke welstandsnota richt zich daarmee op bestaande karakteristieken.
 
In het welstandsbeleid heeft de initiatiefnemer veel vrijheid. Dit betekent dat er in principe geen welstandstoets wordt gedaan, met uitzondering van de monumenten en beschermde dorpsgezichten. Uitgangspunt voor het welstandsbeleid is dat de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden beschermd worden. Alle bouwwerken aan- of bij (het perceel van) een monument of in een beschermd dorpsgezicht zijn vergunningsplichtig. Deze vergunningsplichtige gebieden zijn weergegeven op de welstandskaart, zie hiernavolgende afbeelding.
     
Planspecifiek
Het plangebied ligt buiten het beschermd dorpsgezicht en kent geen bebouwing van monumentale status. Daarmee stelt de welstandsnota geen aanvullende voorwaarden aan de ontwikkeling.
 
4 Omgevingsaspecten
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1: D11.2 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen). Er wordt echter niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. Omdat er slechts maximaal 1 woning wordt gerealiseerd (0,1% van de drempelwaarde) kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door voorliggende toelichting. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten; een nadere m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk. Voor bodemgebruik wordt uitgegaan van acht verschillende bodemfuncties:
  1. landbouw;
  2. moestuin/volkstuin;
  3. wonen met tuin;
  4. kinderspeelplaatsen;
  5. natuurgebieden;
  6. groen met natuurwaarden;
  7. industrie en ander groen;
  8. bebouwing en infrastructuur.
In het kader van de Wet bodembescherming worden de acht bodemfuncties in het Besluit Bodemkwaliteit onderscheiden in drie bodemklassen:
  • klasse landbouw en natuur (1, 2 en 5);
  • klasse wonen (3, 4 en 6);
  • klasse industrie/bedrijven (7 en 8).  
Planspecifiek
Gezien de nieuwe invulling uitgaat van het deels herbestemmen van 'Agrarisch - Glastuinbouwgebied' naar 'bedrijfswoning' is er sprake van een functieverandering. Aangetoond dient te worden dat de gronden geschikt zijn voor de nieuwe bestemming. Door Econsultancy is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlagen bij toelichting bijlage 1. Doel van het verkennend bodemonderzoek is het vaststellen van de huidige bodemkwaliteit en of deze bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor het huidige of toekomstige gebruik. Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgende de strategie onverdacht". Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is. Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
 
Op de onderzoekslocatie is onlangs een partij grond opgebracht met een laagdikte van circa 1 meter. De kwaliteit van deze grond is door middel van een partijkeuring bepaald als overal toepasbaar (<AW2000). Onderhavig onderzoek heeft derhalve, in afwijking op de NEN5740 en op aangeven van de gemeente Kaag en Braassem, alleen betrekking op de bepaling van de milieuhygiënische kwaliteit van de ondergrond en het grondwater. De bovengrond bestaat voornamelijk uit matig zandige klei met resten wortels. De ondergrond bestaat tot 1,5 m -mv uit matig siltig, zeer fijn zand. Van 1,5-2,0 m -mv bevindt zich een veenlaag. In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen.
Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten. In de ondergrond zijn geen verontreinigingen geconstateerd. Het grondwater is licht verontreinigd met barium.
 
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" kan worden beschouwd, wordt, op basis van de lichte verontreiniging met barium in het grondwater, verworpen. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de nieuwbouw op de onderzoekslocatie. Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing. Het aspect bodem vormt geen belemmering voor onderhavige ontwikkeling.
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in
betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen of een kantoor van minder dan 100.000 m2 bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te
realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Een woning is in het kader van het aspect luchtkwaliteit niet aan te merken als een gevoelige bestemming. Daarnaast toont toesting van de hoeveelheid verkeersbewegingen in de NIBM-tool (versie mie 2014) aan dat het project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit.
 
Uitsnede NIBM tool
 
Uit oogpunt van goede ruimtelijke ordening dient wel afgewogen te worden of het aanvaardbaar is om het project op deze locatie te realiseren. In dit getal is getoetst aan de ambities voor luchtkwaliteit uit het regionaal beleidskader voor duurzame stedenbouw (RBDS) en de duurzaamheidsagenda. Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging als gevolg van het plan kunnen de concentraties uit de digitale monitoringstool, die behoort bij het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) worden gebruikt. Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofdioxide en fijnstof PM10 in de gemeente nergens hoger zijn dan 35 μg/m³ (2011). Het is daarnaast de verwachting, dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de lucht in de toekomst nog lager is.
 
De grenswaarde voor fijnstof PM2,5 bedraagt 25 μg/m³ . De NSL monitoringstool geeft voor de beschouwde locatie een concentratie van 14,8 μg/m³ (zichtjaar 2015). Gezien het verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie is het niet aannemelijk dat het plan leidt tot een overschrijding van de grenswaarden.
 
Daarmee wordt voldaan aan de extra ambities voor luchtkwaliteit uit het RBDS en de duurzaamheidsagenda. Het aspect luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering van onderhavig plan.
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De bedrijfswoning is een gevoelige functie in het kader van geluid. Indien de woning binnen de onderzoekszone van industrie, spoor of weg is gesitueerd zal aannemelijk moeten worden gemaakt dat de geluidsbelasting op de gevels van de woningen voldoet aan de daartoe gestelde normen.
 
In de directe omgeving liggen geen (gezoneerde) industrieterreinen. Voorts is de in de regels opgenomen dat de woning op minimaal 14 meter van omliggende glastuinbouwbedrijven moet worden gesitueerd. Daarmee wordt industrielawaai niet verwacht. Het plangebied is op circa 1.200 meter van de hogesnelheidslijn Amsterdam - Rotterdam gesitueerd. De onderzoekszone van deze spoorlijn meet 600 meter. Spoorweglawaai wordt niet verwacht.
 
Wegverkeerslawaai
Hoewel het plangebied buiten de onderzoekszone van de Rijksweg A4 is gesitueerd vormt wegverkeerslawaai wel een nader te onderzoek aspect. De woning is namelijk binnen de onderzoekszone van de Floraweg gesitueerd (200 meter). Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan Geestweg en Floraweg is een algemeen akoestisch onderzoek uitgevoerd naar een groot aantal woningen in het plangebied. Hoewel de beoogde woning niet in dit onderzoek is meegenomen kan op basis van de conclusies in dit onderzoek wel de geluidsbelasting voor het plangebied in beeld worden gebracht. Opgemerkt dient te worden dat in het rapport uitgegaan wordt van het hogere waardenbeleid van 2010. Er is inmiddels nieuw beleid van 4 maart 2013.
 
Voor de Floraweg 108a en 120 is de geluidsbelasting op de gevel bepaald op 48 dB (zie bijlage, tabel pagina 16). Het verkeersbeeld en de verharding ter hoogte van het plangebied is exact gelijk als bij de Floraweg 108a en 120. De verharding voor de voorgevel is in alle gevallen absorberend. Daarmee laat de locatie Floraweg 114b zich goed vergelijken met de situaties aan de Floraweg 108a en 120.
 
De Floraweg 108a en 120 zijn op respectievelijk 11,90 m en 11,99 m van de wegas gesitueerd. De rooilijn vanuit de woningen Floraweg 114 en Floraweg 114a doortrekkend is bij de beoogde woning een afstand van 12,50 m tot aan de wegas gewenst. Deze afstand is groter dan bij de twee vergelijkbare woningen. Aangezien dat de geluidsbelasting bij de vergelijkbare woningen reeds voldoet aan de voorkeursgrenswaarde, kan met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden gesteld dat de geluidsbelasting bij Floraweg 114b eveneens voldoet aan de voorkeursgrenswaarde. In de planregels van het voorliggende bestemmingsplan is voorzien in de verplichting dat de woning minimaal 12,50 meter uit de as van de weg wordt gerealiseerd. Daarmee vormt het aspect geluid geen belemmering bij de voorliggende ontwikkeling. De wijziging van het hogere waardenbeleid is, omdat er geen sprake is van een hogere waarden, niet van toepassing.
     
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de directe omgeving van het plangebied zijn glastuinbouwcomplexen en (bedrijfs)woningen aanwezig. De beoogde bedrijfswoning mag niet binnen de milieuzonering van deze glastuinbouw worden gerealiseerd. De milieuzonering van glastuinbouw is middels richtafstanden geregeld in de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering. In het Activiteitenbesluit zijn geen afstandseisen opgenomen. Gelijk als in de VNG-publicatie is in het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' aangegeven dat een afstand van 10 meter voldoende is om de bedrijfsvoering van de glastuinbouw en een goed woon- en leefklimaat ter hoogte van de woning te borgen. In verband met de mogelijkheden van vergunningsvrij bouwen dient deze afstand te worden vergroot naar 14 meter. Om voor de nieuwe bedrijfswoning aan deze afstand te voldoen is in de regels van voorliggend bestemmingsplan een regel opgenomen dat de afstand van de nieuwe bedrijfswoning tot aan bedrijfsgebouwen, kassen en waterbassins van derden ten minste 14 meter moet bedragen. Met deze regeling wordt voldaan aan de gestelde richtafstanden waardoor de nieuwe bedrijfswoning geen invloed heeft op de bedrijfsvoeringen van derden.
 
Voorts dient beoordeeld te worden of de bedrijfswoning van de ecologische kwekerij een goed woon- en leefklimaat bij de nabijgelegen woningen bedreigt. Van een bedrijfswoning mag worden veronderstelt dat deze passend is in een goed woon- en leefklimaat bij andere woningen. Daarmee vormt het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering.
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt staan regels op het gebied van externe veiligheid voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen. Volgens het Bevt mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. Drie buisleidingen (VROM-NPM, VROM-DPL en Gasunie) ten westen van het plangebied liggen op minimaal 1,3 km van het plangebied. Daarmee ligt het plangebied buiten het invloedsgebied van buisleidingen.
 
Bevi-inrichtingen
Er zijn geen Bevi-inrichtingen in de omgeving van het plangebied aanwezig. Het plangebied is op meer dan 1 km van de inrichtingsgrens van Dobbe transport gelegen. Sinds de aanpassing van de bedrijfsvoering en de manier van opslaan van gevaarlijke stoffen in 2013 valt dit bedrijf niet meer onder het Bevi. De zone waarbinnen een verantwoording voor het groepsrisico moet worden opgesteld is gesteld op 30 meter vanaf de inrichtingsgrens. Daarmee behoeft geen verder onderzoek uitgevoerd te worden naar de invloed van dit bedrijf op het groepsrisico ter hoogte van het plangebied.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg
De locatie ligt op circa 1200 m van de A4, deze rijksweg is aangewezen als transportroute voor gevaarlijke stoffen. Daarmee is de planlocatie in het effectgebied (1% letaliteit) van de A4 gesitueerd. Vanwege het transport van toxische stoffen van klasse LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4 km. Voor de bestemmingsplannen 'Geestweg en Floraweg', 'Sotaweg 134-150' en 'Bedrijventerreinen A4' heeft de Omgevingsdienst risicoberekeningen voor de A4 uitgevoerd. Het groepsrisico van de A4 in de omgeving van Roelofarendsveen en Oude Wetering ligt onder de oriëntatiewaarde. Het plan om een bedrijfswoning te realiseren heeft beperkte invloed op de hoogte van het GR. Gelet op de waarde van het GR in het plangebied (< 0,01 x OW) is een minimale stijging van de oriëntatiewaarde verantwoord. Voorts heeft de ontwikkeling geen effect op andere veiligheidsaspecten zoals bereikbaarheid of zelfredzaamheid.
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
 
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
 
Taken en bevoegdheden van Rijnland als waterbeheerder
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater.
 
De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.
Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities.
In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.
 
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden.
Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen)
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden
Maar ook aan:
  • Onttrekken en lozen van grondwater
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen.
Wie bv. op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente).
In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
   
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijke toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
 
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Voorliggend plan gaat uit van een toename van verharding. Deze verharding bestaat uit de beoogde woning, de bijbehorende bouwwerken en nieuwe erfverharding. Uitgaande van een gemiddeld vrijstaand woonhuis kan voor de woning een oppervlakte van 88 m² (8 x 11 m) aangehouden worden. Rekening houdend met een gemiddelde ontwikkeling van een garage en een aanbouw komt het totaal aan metrage bebouwing op circa 140 m². 
 
Er is thans reeds een in- en uitrit aanwezig. Het realiseren van een nieuwe ontsluiting op de Floraweg is niet noodzakelijk. Afhankelijk van de lotatie van de woning zal de verhardingstoename niet meer dan 200 m² bedragen. Daarmee komt het totale metrage verharding op circa 340 m². Hoogheemraadschap Rijnland schrijft in haar beleid voor dat indien een initiatiefnemer meer dan 500 m² extra verhard oppervlak wil aanleggen compensatie in de vorm van open water vereist is. Derhalve is geen compensatie noodzakelijk.
   
Waterafvoer
Het hemelwater zal in onderhavig plan zo veel als mogelijk afgekoppeld worden. het vuilwater zal aangesloten worden op de bestaande riolering. uitlogende materialen zullen zo min mogelijk toegepast worden.
 
Beschermingsgebied
Het plangebied is niet gesitueerd in een grondwater- of waterkeringbeschermingsgebied.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
Middels voorliggend bestemmingsplan wordt een nieuwe bedrijfswoning mogelijk gemaakt. In navolgende tabel wordt, uitgaande van de normeringen in de CROW publicatie 317, op basis van deze onderverdeling inzicht gegeven in de totale verkeersgeneratie. Hierbij is rekening gehouden met de ligging van het plangebied in matig stedelijk buitengebied.
 
FunctieVerkeersgeneratieAantalTotaal
Vrijstaande koopwoning7,8 per woning17,8
Totaal  7,8
     
De totale verkeersgeneratie als gevolg van de beoogde ontwikkeling bedraagt maximaal 7,8 motorvoertuigen per etmaal. Blijkens het in 2012 uitgevoerde akoestische onderzoek (zie bijlage) kent het deel Floraweg ten zuiden van de Kerkweg een etmaalintensiteit van 900 motorvoertuigen. Gelet op de kenmerken van de weg en het snelheidsregime bestaat de capaciteit van de Floraweg uit circa 3.000 motorvoertuigen per etmaal. De verhoging van het bestaande aantal bewegingen is mogelijk en zal niet tot knelpunten op het onderliggende wegennet zal leiden.
 
Op basis van dezelfde CROW normering  (publicatie 317) kan tevens inzicht worden verkregen over de minimale parkeerbehoefte.
 
FunctieParkeernormeringAantalTotaal
Vrijstaande koopwoning2,012,0
Totaal  2,0
  
Gelet op de afmetingen van het terrein zal deze parkeervraag volledig op eigen terrein beantwoord kunnen worden. Daarmee zijn er geen belemmeringen te verwachten in het kader van verkeer en parkeren.
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
4.5.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Het plangebied is niet gesitueerd in een EHS gebied of direct nabij een EHS gebied gelegen. Ten zuiden van het plangebied, enkele honderden meters, is een weidevogelgebied gesitueerd. Gelet op de aard en schaal van de ontwikkeling in relatie tot de afstand wordt niet verwacht dat de ontwikkeling de doelstellingen van het weidevogelgebied frustreert. Natura 2000 gebieden liggen eveneens op zodanige afstand dat, gelet op de aard en schaal van de ontwikkelingen, geen effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van deze gebieden zijn te verwachten. Daarmee vormt gebiedsbescherming geen belemmering bij voorliggend bestemmingsplan.
4.5.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Recent is door de initiatiefnemer de bovenste 50 cm van de gronden weg gegraven. Voordat de woning zal worden gerealiseerd zal de planlocatie worden opgehoogd met nieuwe grond. Er worden verder geen ingrepen voorzien in (bestaande) watergangen of in groenstructuren. Ook zullen er geen gebouwen worden gesloopt. Geconcludeerd kan worden dat de aanwezigheid van beschermde flora en fauna in het gebied niet waarschijnlijk is. De zorgplicht blijft onverminderd van kracht.
4.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
In mei 2011 is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. In het kader van een aantal bestemmingsplanprocedures en het voornemen tot vaststellen van een erfgoedverordening is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zijn de ondergrenzen herijkt en de archeologische verwachting op bepaalde plaatsen in de gemeente aangepast. Vervolgens heeft de gemeenteraad op 13 mei 2013 deze herziening van het beleid vastgesteld.     
   
Uitsnede archeologische vewachtingskaart (plangebied in zwart kader)
 
De archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart laat voor het gehele plangebied een lage verwachtingswaarde zien. Nader onderzoek bij bodemverstoringen is daarmee niet noodzakelijk. De meldingsplicht bij vondsten blijft onverminderd van kracht.
4.7 Cultuurhistorie
Door de wijziging in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6) per 1 januari 2012 dienen cultuurhistorische waarden te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen.
 
Planspecifiek
In het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' (2013) wordt geconcludeerd dat de verkavelingsstructuur van het veenweidegebied het cultuurhistorisch meest waardevolle element vormt. Andere waardevolle structuren en waardevolle bebouwing zijn niet aanwezig. Hoewel het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' ten dele deze verkavelingstructuur beschermd wordt tevens geconcludeerd dat de ruimtelijke opgave voor de Geestweg en de Floraweg zich moeilijk laat verenigen met het volledige behoud en mogelijk herstel van deze structuur. Voorliggend initiatief gaat uit van de bestaande verkavelingsstructuur. Voorts, zoals blijkt uit paragraaf 3.2.5, wordt de woning passend in het lint aan de Floraweg gesitueerd. Daarmee wordt de ontwikkeling ingepast in de omliggende bebouwingsopzet en landschapsindeling. De ontwikkeling voegt zich zodoende naar het verhaal van de ontstaansgeschiedenis en de ontwikkelingen in tijd.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).     
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.   
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als bouwaanduidingen, functieaanduidingen en/of bouwvlakken. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemming:
 
Agrarisch - Glastuinbouw  
De agrarische bestemming is opgenomen voor de gronden van het plangebied. In afwijking op de regeling opgenomen in bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' is de toevoeging van een bedrijfswoning mogelijk. In paragraaf 2.2 wordt uiteengezet welke wijzigingen in de regeling nog meer zijn doorgevoerd. Voor het overige wordt verwezen naar de bestemmingsmotivatie in het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'.
 
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De economische uitvoerbaarheid van de ontwikkeling is gewaarborgd door middel van een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en initiatiefnemer. De bijkomende procedurekosten zullen voor rekening van de initiatiefnemer zijn.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.2.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 
 
 
6.2.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In deze paragraaf zijn de resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen. Het voorontwerpbestemmingsplan is naar verschillende overlegpartners gestuurd in het kader van betreffend vooroverleg. Van de volgende partners is een reactie ontvangen:
   
Provincie Zuid-Holland
Het bestemmingsplan is op 22 maart 2016, per E-formulier, aangeboden aan de Provincie Zuid-Holland. Het E-formulier concludeert op basis van de ingediende informatie het plan niet strijdig is met de provinciale belangen.
 
Hoogheemraadschap van Rijnland
Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft op 24 maart 2016 aangegeven geen belang bij het plan te hebben. Ter vervanging van paragraaf 4.3 heeft het Hoogheemraadschap wel een nieuw tekstvoorstel toegezonden.
 
Platform Veentreek
Het Platform Tuinbouw Veenstreek heeft op 12 april 2016 aangegeven zich aan te sluiten bij het Stibos advies inzake Floraweg 114b en geen belemmeringen te zien in de ontwikkeling.
 
LTO Noord, afdeling Kaag en Braassem
De afdeling Kaag en Braassem van LTO Noord heeft op 23 maart 2016 aangegeven dat tegen het plan inhoudelijk niet veel in te brengen is. Wel vragen ze aandacht voor de eventuele mogelijkheden om gebruik te maken van bestaande woningen in de directe omgeving. Mocht het mogelijk zijn om een bestaande woning te gebruiken zou geen bruikbaar teeltareaal verloren hoeven te gaan. In nader telefonisch overleg met de gemeente, heeft LTO Noord aangegeven geen bezwaar te hebben indien nader onderbouwd wort waarom bestaande woningen niet gebruikt kunnen worden. Deze onderbouwing is opgenomen in paragraaf 2.1.
 
6.2.3 Verslag zienswijzen
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.