direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Oranjeplein-Brabantstraat Terheijden
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1719.2bp13oranjeplein-vg01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Woningstichting Volksbelang Made wenst te komen tot de herontwikkeling van drie locaties aan het Oranjeplein in Terheijden. Aanleiding voor de herontwikkeling is het vrijkomen van enkele gebouwen door verplaatsing van functies en de noodzaak van herstructurering van enkele verouderde woningen. De volgende drie ontwikkelingsgebieden zijn te onderscheiden:

  • De locatie aan de zuidzijde van het Oranjeplein, waar het voormalige politiebureau, in gebruik door de lokale omroep, gesloopt wordt en plaats maakt voor 2 twee-onder-één-kap woningen;
  • De locatie aan de noordzijde van de Brabantstraat waar 10 grondgebonden seniorenwoningen worden gesloopt en 12 eengezinswoningen worden teruggebouwd. De 6 aaneengebouwde woningen op de hoek met de Van Goorstraat blijven vooralsnog gehandhaafd;
  • De locatie van de voormalige bibliotheek en kunstuitleen op de hoek Brabantstraat/Markkant die herontwikkeld wordt naar 16 woningen (appartementen en grondgebonden woningen voor de doelgroepen starters en senioren). Het huidige pand staat momenteel leeg, omdat de functies ondergebracht zijn in het nieuwe schoolgebouw.

In totaal worden in het plangebied 30 woningen gerealiseerd in diverse types en voor diverse doelgroepen. Met behoud van de 6 seniorenwoningen aan de Brabantstraat komt het totaal aantal woningen in het bestemmingsplan uit op 36.

Omdat het plan niet direct te realiseren is binnen het vigerende bestemmingsplan "Kern Terheijden", zoals vastgesteld op 28 september 2006, is een wijziging van het bestemmingsplan benodigd. Herontwikkeling van deze locaties is in dit bestemmingsplan reeds benoemd en wordt mogelijk gemaakt met een wijzigingsbevoegdheid. Echter een nieuw bestemmingsplan biedt mogelijkheden om naar de huidige inzichten te bestemmen en te motiveren.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied is gelegen in het zuidwesten van Terheijden en bestaat uit deelgebieden aan weerszijden van de Brabantstraat en aan het Oranjeplein. Het betreft:

  • Oranjeplein 5;
  • Brabantstraat 2 t/m 32;
  • Brabantstraat 23.

afbeelding "i_NL.IMRO.1719.2bp13oranjeplein-vg01_0001.jpg"

Ligging en begrenzing deelgebieden

1.3 Leeswijzer

De toelichting van dit bestemmingsplan heeft de volgende opbouw:

  • In hoofdstuk 2 wordt de huidige situatie beschreven;
  • In hoofdstuk 3 wordt het stedenbouwkundig plan toegelicht;
  • In hoofdstuk 4 komt het ruimtelijk relevante beleidskader aan de orde, zowel op rijks-, provinciaal als gemeentelijk niveau;
  • In hoofdstuk 5 worden de planologisch relevante aspecten omschreven. Het betreft onder andere een toetsing op diverse milieuaspecten;
  • In hoofdstuk 6 wordt de juridische regeling toegelicht;
  • In hoofdstuk 7 komt de economische uitvoerbaarheid aan de orde;
  • Tenslotte worden in hoofdstuk 8 de resultaten van inspraak en overleg besproken.

Hoofdstuk 2 Beschrijving bestaande situatie

2.1 Terheijden

Terheijden is de op één na grootste kern van de gemeente Drimmelen en telt circa 6.300 inwoners. Het dorp is ontstaan op de overgang van zand naar klei nabij de huidige kruising tussen de Markstraat en de Hoofdstraat / Raadhuisstraat. Hier zijn momenteel de kerk en het dorpsplein gesitueerd. De Hoofdstraat en de Raadhuisstraat maken deel uit van het (dijk)lint tussen Breda en Wagenberg langs de rivier de Mark. De haaks hierop gesitueerde Markstraat vormt de verbinding met de haven. De linten werden dicht bebouwd, hetgeen in de huidige situatie nog steeds zichtbaar is. Aan alle zijden van de linten hebben in de loop der jaren uitbreidingen plaatsgevonden. In de jaren '60 is het merendeel van de woningen gebouwd in de wijk waar het plangebied deel van uitmaakt, gelegen ten westen van de Hoofdstraat. In de jaren '70 en '80 zijn de wijken ten oosten van de hoofdstraat gebouwd. Met de aanleg van de provinciale weg om de kern heen is veel van het doorgaande verkeer uit de kern geweerd. Tegelijkertijd is aan de zuidzijde bij de entree van Terheijden een bedrijventerrein ontwikkeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.1719.2bp13oranjeplein-vg01_0002.jpg"

Ligging plangebied in Terheijden

2.2 Plangebied

Het plangebied wordt gekenmerkt door de centrale ligging in de wijk Molenpolder. De wijk wordt gekarakteriseerd door bebouwing uit de jaren '60: rijwoningen, besloten bouwblokken in twee bouwlagen met een kap en een rechtlijnige structuur. De nieuw gerealiseerde school met appartementen vormt een bijzonder bebouwingselement aan het Oranjeplein.

De deelgebieden zijn gelegen aan het Oranjeplein en de Brabantstraat. Tezamen met de Polderstraat vormen deze een belangrijke route door de wijk. In de verkeersstructuur is de Brabantstraat ondergeschikt gemaakt aan de Polderstraat. Beide straten worden echter begeleid door groenvoorzieningen en bomenrijen, waardoor sprake is van een samenhangend straatbeeld. Het onlangs opnieuw ingerichte Oranjeplein vormt een verbijzondering van de openbare ruimte.

Het eerste deelgebied grenst direct aan het Oranjeplein. Het betreft een gebouw in één bouwlaag met een plat dak. De entree is gesitueerd aan het Oranjeplein en iets verhoogd gesitueerd. Het perceel wordt omgeven door een tuininrichting. Aan twee zijden grenst het deelgebied aan woonpercelen. n het gebouw is momenteel Omroep Drimmelen gehuisvest. Voorheen was het pand in gebruik als politiebureau.

afbeelding "i_NL.IMRO.1719.2bp13oranjeplein-vg01_0003.jpg"

Locatie voormalig postkantoor / lokale omroep

Het tweede deelgebied betreft een strook met grondgebonden woningen aan de noordzijde van de Brabantstraat. Er zijn 16 woningen gesitueerd in vier bouwblokken. Deze blokken hebben hebben een verspringende rooilijn waardoor twee kleinschalige groenvoorzieningen met bomen aanwezig zijn. Dit deelgebied grenst aan de noord- en oostzijde aan de achtertuinen van bestaande woningen. De woningen zijn opgericht in één bouwlaag met een langskap. Drie van deze bouwblokken dateren van 1956. Deze zijn opgetrokken in roodbruine baksteen. Het meest westelijk gelegen gebouw is later gerealiseerd (1968) en herkenbaar door een geelbruine baksteen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1719.2bp13oranjeplein-vg01_0004.jpg"

Grondgebonden woningen aan de Brabantstraat

Het derde en laatste deelgebied is gelegen op de hoek van de Brabantstraat en de Markkant. Centraal op het perceel staat het gebouw waar tot 2012 de bibliotheek en kunstuitleen gehuisvest waren. Het gebouw bestaat uit één bouwlaag met plat dak en wordt aan alle zijden omgeven door een groene inrichting. Aan de zuid- en oostzijde grenst het deelgebied aan woonpercelen. Aan de zuidzijde is een voetpad gesitueerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1719.2bp13oranjeplein-vg01_0005.jpg"

Gebouw van voormalige bibliotheek

Hoofdstuk 3 Projectbeschrijving

3.1 Hoofdopzet

In het plangebied worden diverse deelgebieden herontwikkeld ten behoeve van woningen. Met de verplaatsing van de bibliotheek en de kunstuitleen naar het nieuwe schoolgebouw is het pand op de hoek Brabantstraat / Markkant leeg komen te staan en met de toekomstige verhuizing van Omroep Drimmelen komt ook het pand aan het Oranjeplein op termijn beschikbaar voor herontwikkeling. Beide panden dateren uit de jaren '60 en zijn functioneel verouderd. Vestiging van nieuwe maatschappelijke functies ter plaatse is onwenselijk vanwege de ligging in een woonomgeving. Om deze reden zijn diverse maatschappelijke functies in 2012 samengevoegd in het nieuwe schoolgebouw aan het Oranjeplein. Herontwikkeling naar woningbouw is vanuit een analyse van de locaties de meest wenselijke ontwikkeling gebleken.

Daarnaast maken de huidige (senioren)woningen aan de noordzijde van de Brabantstraat deel uit van de ontwikkeling. Van de vier aanwezige bouwblokken zijn er drie sterk verouderd. De woningplattegrond voldoet niet meer aan de eisen van deze tijd. Ook is de beschikbare ruimte beperkt. Sloop en nieuwbouw is voor deze woningen de meest wenselijke oplossing gebleken. Het meest westelijk gelegen bouwvlak is later gebouwd en deze woningen hebben nog een passende omvang en plattegrond. Sloop van deze woningen is nog niet direct noodzakelijk. Wel worden met dit bestemmingsplan mogelijkheden geboden om de woningen aan te passen, uit te breiden en eventueel op deze locatie in nieuwbouw te voorzien.

Ondanks dat het om de herontwikkeling van afzonderlijke deelgebieden gaat is samenhang tussen de gebieden van belang. Deze wordt bewerkstelligd door een vergelijkbare vormgeving en architectuurbeeld aansluitend op de karakteristiek van de bestaande woningen in de omgeving. Zo worden alle gebouwen voorzien van een kap en een uitwerking in baksteenarchitectuur. De openbare ruimte vormt het verbindende element tussen de deelgebieden. De Brabantstraat wordt opnieuw ingericht, waarbij de groene kwaliteiten behouden en waar mogelijk versterkt worden. Zo ontstaat met het naar achter plaatsen van de woningen meer ruimte om groen en parkeren aan de Brabantstraat in te passen.

Integrale herontwikkeling van deze locaties betekent een kwalitatieve opwaardering van de wijk Molenpolder. Er is ruimte voor een gevarieerd aanbod van diverse woningtypen die zorgvuldig ingepast worden in het bestaande woongebied en waarbij tevens aandacht is voor de inrichting van de openbare ruimte.

afbeelding "i_NL.IMRO.1719.2bp13oranjeplein-vg01_0006.jpg"

Stedenbouwkundig plan voor de herontwikkeling van de drie deellocaties

3.2 Deelgebied Oranjeplein

Aan het Oranjeplein zijn twee twee-onder-één-kap woningen voorzien die georiënteerd zijn op het plein. De woningen zijn opgebouwd in twee bouwlagen met een langskap. De voorgevel is gesitueerd tussen het verlengde van de gevellijnen van de woningen Oranjeplein 1-3 en Brabantstraat 1, waarmee de openbare ruimte verder begeleid wordt.

De parkeernorm voor deze woningen bedragt 1,7 parkeerplaats per woning, waarmee de behoefte uitkomt op 3,4 parkeerplaatsen. Er worden twee parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd en voor de resterende plaatsen is ruimte op het Oranjeplein. Hiermee is reeds rekening gehouden bij de recente herinrichting van het plein.

afbeelding "i_NL.IMRO.1719.2bp13oranjeplein-vg01_0007.jpg"

Voorstel deelgebied Oranjeplein

3.3 Deelgebied Brabantstraat

Aan de noordzijde van de Brabantstraat maken drie blokken met aaneengebouwde seniorenwoningen plaats voor twee blokken van elk 6 aaneengebouwde woningen. De woningen worden nagenoeg gesitueerd ter hoogte van het huidige blok met woningen dat het verst van de weg af is gelegen. Hierdoor ontstaat meer ruimte in het openbaar gebied voor een groenstructuur en parkeergelegenheid. Bestaande bomen in de openbare ruimte worden zoveel mogelijk gehandhaafd. De woningen worden opgericht in twee bouwlagen met kap en vallen binnen de categorie goedkope koop.

Het resterende blok met 6 (senioren)woningen blijft vooralsnog gehandhaafd. Voor de langere termijn behoren zowel renovatie/uitbreiding als nieuwbouw tot de mogelijkheden. In het bestemmingsplan wordt ruimte geboden voor beide varianten.

Met een parkeernorm van 1,7 parkeerplaats per woning voor de nieuw te realiseren woningen en 1,3 parkeerplaats per woning voor de (huidige) seniorenwoningen, komt de parkeerbehoefte uit op 28,2 parkeerplaatsen. In het stedenbouwkundig plan worden 31 parkeerplaatsen haaks op de Brabantstraat gesitueerd aan de zijde van de nieuwe woningen. Dit betekent een overschot van 2,8 parkeerplaatsen.

Om de effecten van dit plandeel op de omgeving voor wat betreft de schaduwwerking in beeld te brengen is een bezonningsstudie uitgevoerd. Deze is opgenomen als Bijlage 1. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er geen noemenswaardige beperking van het zonlicht bij aangrenzende woningen plaatsvindt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1719.2bp13oranjeplein-vg01_0008.jpg"

Voorstel inrichting deelgebied Brabantstraat

3.4 Deelgebied Brabantstraat - Markkant

Op de hoek van de Brabantstraat en Markkant wordt de vrijgekomen ruimte ingevuld met nieuwe woonbebouwing in diverse typen. Uitgangspunt is om aan te sluiten op de bestaande bebouwingsstructuur. Dit wordt bereikt door een verspringende rooilijn, een tweezijdige oriëntatie van bebouwing en een opbouw in één tot twee bouwlagen met een kap. De hoeksituatie wordt verbijzonderd door een beperkt verhoogde goot- en bouwhoogte.

In het complex worden diverse woningtypes gerealiseerd, namelijk:

  • 4 grondgebonden seniorenwoningen;
  • 2 senioren benedenwoningen;
  • 4 starters bovenwoningen;
  • 6 startersappartementen op de hoek.

Op het achterterrein worden parkeerplaatsen en bergingen voorzien. Deze parkeerplaatsen zijn bereikbaar vanaf de Brabantstraat.

De parkeernorm voor de starterswoningen bedraagt 1,7 parkeerplaats per woning. Voor de seniorenwoningen geldt een norm van 1,3 parkeerplaats per woning. De totale behoefte komt hiermee uit op 24,8 parkeerplaatsen. Op het achterterrein worden 20 parkeerplaatsen gerealiseerd.

In de openbare ruimte langs de Brabantstraat zijn direct voor het plangebied 5 parkeerplaatsen gesitueerd. 2 van deze parkeerplaatsen zijn toe te rekenen aan de voormalige bibliotheek. Dat betekent dat in totaal 22 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Het tekort van 2,8 parkeerplaatsen wordt gecompenseerd door het overschot van 2,8 parkeerplaatsen aan de noordzijde van de Brabantstraat (zie paragraaf 3.3). Daarmee is sprake van een sluitende parkeerbalans.

Om de effecten van dit plandeel op de omgeving voor wat betreft de schaduwwerking in beeld te brengen is een bezonningsstudie uitgevoerd. Deze is opgenomen als Bijlage 2. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er geen noemenswaardige beperking van het zonlicht bij aangrenzende woningen plaatsvindt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1719.2bp13oranjeplein-vg01_0009.jpg"

Voorstel inrichting deelgebied Brabantstraat / Markkant

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), 2012

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. De aanleiding voor het opstellen van deze structuurvisie is gelegen in het feit dat er nieuwe politieke accenten zijn gelegd en doordat er veranderende omstandigheden zijn zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen. Dit laatste onder andere omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. Deze structuurvisie geeft een integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. In de visie worden ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur sterker dan voorheen met elkaar verbonden. De structuurvisie vervangt alle voorgaande rijksnota’s ten aanzien van ruimte en mobiliteit (waaronder de Nota Ruimte), behalve de Structuurvisie Nationaal Waterplan.

De hoofdlijn van de SVIR is dat het Rijk op het gebied van de ruimtelijke ordening terugtreedt en dat gemeenten en provincies op dit taakveld een meer prominente rol krijgen. In het SVIR staat centraal dat alleen nog een taak voor het Rijk is weggelegd wanneer sprake is van:

  • 1. een onderwerp dat nationale baten en / of lasten heeft en de doorzettingsmacht van gemeenten overstijgt (bv. mainports);
  • 2. een onderwerp waarvoor internationale verplichtingen zijn aangegaan (bv. werelderfgoederen);
  • 3. een onderwerp dat (provincie-) of landsgrens overschrijdend is, of een hoog afwentelingsrisico kent of reeds in beheer bij het rijk is (bv. infrastructuur).

Het Rijk heeft 13 onderwerpen benoemd waar het, aan de hand van de bovenstaande criteria, een taak voor zichzelf ziet weggelegd. Door het nemen van verantwoordelijkheid ten aanzien van deze onderwerpen stelt het Rijk zich voor de middellange termijn (2028) en lange termijn (2040) tot doel Nederland concurrerend, veilig en leefbaar te houden. De onderwerpen die een nationaal belang betreffen zijn het creëren van een internationaal bereikbaar vestigingsklimaat, ruimte bieden voor het hoofdnetwerk van (duurzame) energievoorziening en het vervoer van stoffen via buisleidingen en een efficiënt gebruik van de ondergrond. Daarnaast zijn ook het creëren van een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor- en vaarwegen, het beter benutten en in stand houden van het bestaande mobiliteitssysteem met bijbehorende hoofdinfrastructuur, het verbeteren van de milieukwaliteit, ruimte voor waterveiligheid en klimaatbestendige ontwikkeling, ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationaal unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten, ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten en ruimte voor militaire terreinen en activiteiten van nationaal belang. Tenslotte vindt het Rijk zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij ruimtelijke plannen belangrijk. De onderhavige ontwikkeling raakt geen van deze onderwerpen. Het beleid van het Rijk wordt geëffectueerd door het Barro en het Rarro.

Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en Besluit ministeriële regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, Rarro), 2011/2012

Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit de SVIR heeft het Rijk, op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), twee besluiten waarmee dat mogelijk is. Deze twee besluiten zijn verschillend van aard (procesmatig versus beleidsmatig):

  • Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro stelt vanuit de rijksverantwoordelijkheid voor een goed systeem van ruimtelijke ordening juridische kaders aan de processen van ruimtelijke belangenafweging en besluitvorming bij de verschillende overheden (o.a. nationaal belang 13 uit de SVIR). De in het Bro opgenomen ‘ladder van duurzame verstedelijking’ geldt per 1 oktober 2012. Op de procesmatige vereisten waaraan dit bestemmingsplan moet voldoen wordt teruggekomen in hoofdstuk 5, in dit hoofdstuk komen de planologische en milieuhygiënische uitvoerbaarheid aan bod.
  • Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Dit geeft de juridische kaders die nodig zijn om het vigerend ruimtelijk rijksbeleid te borgen. Het Barro is vastgesteld op 22 augustus 2011 en in werking getreden op 30 december 2011. Op 1 oktober 2012 is een wijziging van het Barro vastgesteld. Het kabinet heeft in de genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen, bv. voor defensie en waterveiligheid, de bevoegdheid om algemene regels te stellen moet worden ingezet. Het gaat daarbij om het beschermen van de nationale belangen. Deze algemene regels, vastgelegd in het Barro, werken zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind. Naar aanleiding van een advies van de Raad van State voorziet het Barro ook in een bij dit besluit behorende ministeriële regeling (Rarro). In deze regeling is de begrenzing opgenomen van de gebieden uit een aantal titels uit het Barro waarvoor een reservering of een vrijwaring geldt. De aanduiding van deze gebieden is opgenomen in het Barro.

Toetsing aan de ladder duurzame verstedelijking is opgenomen in paragraaf 5.11. Daarnaast geldt alleen de regeling met betrekking tot het radarverstoringsgebied van het radarstation van Woensdrecht. Het plangebied ligt in een zone waarbinnen een maximale hoogte van 113 meter geldt voor windturbines om verstoring van het radarbeeld te voorkomen. Hiervan is in het plangebied echter geen sprake, waardoor er geen belemmeringen zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1719.2bp13oranjeplein-vg01_0010.png"

Uitsnede Bijlage 8.4 bij de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening. Bron: Staatscourant 2012, nr. 18324, 7 september 2012

4.2 Provinciaal beleid

Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (SVRO) – partiële herziening 2014

De Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (SVRO) is vastgesteld door Provinciale Staten op 1 oktober 2010 en geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). Belangrijke beleidslijnen in de SVRO zijn het principe van concentratie van verstedelijking, zorgvuldig ruimtegebruik, verantwoord omgaan met de natuurlijke basis, het streven naar robuuste en aaneengeschakelde natuurgebieden. Sinds de vaststelling in 2010 hebben Provinciale Staten diverse besluiten genomen die een verandering brengen in de provinciale rol en sturing, of van provinciaal beleid. Deze besluiten zijn vertaald in de partiële herziening van de structuurvisie in 2014, vastgesteld door Provinciale Staten op 7 februari 2014. Op onder andere de volgende onderdelen vindt bijsturing van het beleid plaats: transitie van stad en platteland, intrekken reconstructie- en gebiedsplannen, groenbeleid, samenhangend beleid voor de ondergrond en de transitie naar een zorgvuldige veehouderij. De, ongewijzigde, provinciale sturingsfilosofie is gebaseerd op vijf rollen: ontwikkelen, ordenen, beschermen, regionaal samenwerken en stimuleren. Twee rollen zijn met name van belang voor onderhavig plan: de ordenende en de beschermende rol.


De ordenende rol gaat uit van het behartigen van ruimtelijke belangen en keuzes. Deze zijn geordend in vier ruimtelijke structuren. De structuren geven een hoofdkoers aan: een ruimtelijk ontwikkelingsperspectief voor een combinatie van functies. Maar ook waar functies worden uitgesloten of welke randvoorwaarden de provincie aan functies stelt. Binnen de structuren is ruimte voor regionaal maatwerk. De vier onderscheidende structuren zijn: de groenblauwe structuur, de agrarische structuur, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Het uitgangspunt van de beschermende rol is zorgvuldig ruimtegebruik. Bij ruimtelijke afwegingen betekent dat eerst gekeken wordt naar mogelijkheden voor intensivering of hergebruik op of binnen bestaand bebouwd gebied. De provincie wil nieuw ruimtebeslag zoveel mogelijk voorkomen.


Voor het plangebied binnen de kern Terheijden geldt met name het accent dat de provincie in het ruimtelijk beleid legt op zorgvuldig ruimtegebruik; de provincie wil de groei en de spreiding van het stedelijk ruimtebeslag afremmen. Voor de 'kernen in het landelijke gebied' waar de kern Terheijden onder valt betekent dat het voorkomen van verdere aantasting van het buitengebied centraal staat. Dit houdt in dat het accent op inbreiden en herstructureren ligt. Er dient gebouwd te worden voor migratiesaldo-nul. Het aansnijden van nieuwe ruimte voor verstedelijking is pas aan de orde, als gebleken is dat de bouwopgave voor wonen en werken niet binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd, ook niet in andere kernen of op andere bedrijventerreinen binnen de betreffende gemeente, wat betreft wonen, en binnen de betreffende landelijke regio, wat betreft werken. Als toch nieuw ruimtebeslag nodig is, kan dit alleen daar waar, gelet op de ruimtelijke kwaliteiten binnen dat gebied, verantwoorde uitbreidingsmogelijkheden liggen. Ruimtelijke karakteristieken en kwaliteiten worden dus meer bepalend voor de wijze waarop de (economische) dynamiek in de landelijke regio's haar plek krijgt. Dit heeft tot gevolg dat de bouwmogelijkheden per kern verschillen en dat niet iedere gemeente of iedere kern een nieuwe woonwijk kan ontwikkelen. Het onderhavige plan zorgt niet voor nieuw ruimtebeslag omdat het in het bestaande stedelijke gebied van Terheijden ligt. Door te bouwen in bestaand stedelijk gebied, inbreiding, is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik. In onderhavige situatie wordt een nieuwe invulling gegeven aan vrijkomende locaties en worden bestaande woningen, die niet meer voldoen aan de huidige wooneisen, vervangen. In functioneel opzicht wordt met het mogelijk maken van woningen in diverse prijsklassen invulling gegeven aan de lokale vraag.


Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling past binnen het beleid van de provinciale structuurvisie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1719.2bp13oranjeplein-vg01_0011.jpg"

Uitsnede uit Structurenkaart van SVRO met plangebied aangeduid als 'kern in het landelijk gebied'

Verordening ruimte 2014

In de SVRO zijn de hoofdlijnen van het provinciale beleid voor de komende periode aangegeven. Daarin is voor de doelen en ambities die bereikt moeten worden per onderwerp aangegeven welke instrumenten de provincie wil inzetten. In een aantal gevallen is gekozen voor het instrument 'planologische verordening', bekend als Verordening ruimte. Op 7 februari 2014 is de Verordening ruimte 2014 vastgesteld door Provinciale Staten. Deze stelt regels aan onder meer de bundeling van stedelijke ontwikkeling, natuurontwikkeling, de ontwikkeling van intensieve veehouderijen, waterberging, cultuurhistorie en het agrarisch gebied. Op basis van een evaluatie van de verordeningen van 2010, 2011 en 2012 hebben er redactionele wijzigingen plaatsgevonden en op basis van het nieuwe beleid uit de SVRO hebben er eveneens inhoudelijke wijzigingen plaatsgevonden ten opzichte van de Verordening ruimte 2012.


Om duidelijk te kunnen bepalen waar de bundelingsregels voor stedelijke ontwikkeling en de daarvan afgeleide regels van het beleid gelden is in de Verordening ruimte het bestaand stedelijke gebied van alle Brabantse kernen vastgesteld. Het plangebied maakt, voortvloeiend uit het beleid van de Structuurvisie, deel uit van dit bestaand stedelijk gebied. Dit gebied bevat het bestaande ruimtebeslag van een kern ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies. Binnen het als zodanig aangewezen stedelijk gebied is de gemeente in het algemeen vrij om, binnen de grenzen van andere wetgeving, te voorzien in stedelijke ontwikkeling.


In artikel 3.5 worden algemene regels gegeven waaraan de toelichting van een gemeentelijk planologisch besluit dat nieuwbouw van woningen mogelijk maakt moet voldoen. Er dient gekeken te worden naar de bestaande harde plancapaciteit en tevens moet een relatie gelegd worden met de afspraken die in het regionaal planningsoverleg zijn gemaakt over de nieuwbouw van woningen. De toevoeging van maximaal 20 woningen in het plangebied (nieuwbouw van 30 woningen en sloop van 10 woningen) past binnen de harde plancapaciteit en de regionale woningbouwafspraken.


De kern Terheijden is specifiek aangeduid als 'kern in het landelijke gebied'. De kernen in het landelijk gebied zijn ruimtelijk samenhangende, beperkt verstedelijkte gebieden. Binnen deze gebieden vindt verstedelijking op een andere wijze plaats dan in een stedelijk concentratiegebied. Er liggen tal van mogelijkheden het bestaand stedelijk gebied beter te benutten door inbreiden en herstructureren en intensief en meervoudig ruimtegebruik. Met het onderhavige ontwikkeling is sprake van zowel inbreiding als intensivering van het ruimtegebruik. Tevens wordt invulling gegeven aan de specifieke vraag naar woningen in de dorpskern.

Geconcludeerd kan worden dat met de voorgestelde ontwikkeling voldaan wordt aan de regels van de Verordening ruimte.

afbeelding "i_NL.IMRO.1719.2bp13oranjeplein-vg01_0012.jpg"

Uitsnede kaart 'Verstedelijking' van Verordening ruimte met plangebied aangeduid als 'bestaand stedelijk gebied - kernen in landelijk gebied'

4.3 Gemeentelijk beleid

Toekomstvisie gemeente Drimmelen, 2011

In maart 2011 is door de gemeenteraad van Drimmelen de 'Toekomstvisie Drimmelen, met het vizier op 2020' vastgesteld. In de visie wordt een schets van de gemeente Drimmelen gegeven op drie aspecten: de economie, de (openbare) ruimte en het sociale domein. In de komende jaren krijgt de gemeente te maken met een geringe krimp van het aantal inwoners, een sterke ontgroening en forse vergrijzing. Deze laatste twee ontwikkelingen doen zich al sterk voor in de komende 10 jaar. In het komende decennium is de krimp nog beperkt (2 à 3%), echter in de jaren daarna is de voorspelling dat deze zal doorzetten.

In de toekomstvisie wordt een aantal uitgangspunten centraal gesteld. De uitgangspunten zijn onderverdeeld naar drie pijlers: de economie, de openbare ruimte en het sociaal domein. Vanuit de economie geldt het versterken van de economische structuur als uitgangspunt, in het bijzonder door revitalisering van de bestaande bedrijventerreinen en het verbeteren van de ontwikkelingskansen van de detailhandel, horeca en dienstverlening in alle kernen. Ook het toeristisch-recreatief product dient verbeterd te worden door het stimuleren van ontwikkelingen in deze sector. Daarbij wil de gemeente met name het aandeel van verblijfstoerisme vergroten.

In het ruimtelijke domein staat het voorkomen van wateroverlast centraal. Daarnaast staat het versterken van de groenblauwe identiteit en de verhoging van de kwaliteit van de leef- en woonfunctie voorop. Tevens geldt het aanbieden van een veilig en leefbaar woonmilieu en wil de gemeente milieuhinderlijke bedrijvigheid zoveel mogelijk uitplaatsen.

Ten aanzien van het sociale domein geldt met name het behouden en versterken van de voorzieningen in de diverse kernen van de gemeente Drimmelen. Naast het aanbieden van deze sociale infrastructuur wil de gemeente Drimmelen ook het verenigingsleven stimuleren.

Met de ontwikkeling van woningen in het plangebied wordt bijgedragen aan de kwaliteit van de leef- en woonfunctie in Terheijden en meer specifiek in de wijk Molenpolder. Bebouwing die niet meer aan de eisen van deze tijd voldoet en gedeeltelijk leeg staat wordt gesloopt en met nieuwbouw wordt invulling gegeven aan de actuele woningbehoefte. Daarmee wordt voldaan aan de speerpunten uit de toekomstvisie.

Structuurvisie Drimmelen 2033

De StructuurvisiePlus is verouderd en actualisatie was benodigd. Daartoe heeft de gemeenteraad op 27 februari 2014 de Structuurvisie 2033 vastgesteld. Deze visie gaat in op alle thema's die ruimtelijk van belang zijn. Het betreft wonen, werken, verkeer en infrastructuur, landbouw en landschap en natuur, toerisme en recreatie en (centrum)voorzieningen.

De rode draad in de structuurvisie en daarmee in het ruimtelijk handelen van de gemeente wordt gevormd door de slogan 'blauwgroene gemeente'. De gemeente wenst daarmee kansen te bieden aan burgers en ondernemers, waarbij een kwalitatieve invulling gevraagd wordt van de blauwgroene ambities. Deze ambities zijn als volgt:

  • invulling van de voortuin en poort van de Biesbosch, onder andere door havenontwikkelingen en routes;
  • uitbouw van het aantrekkelijk recreatiegebied, vooral extensief met enkele grote trekkers;
  • versterking van de woonkwaliteit: landelijk wonen voor jong en oud in groene kernen;
  • bereikbare kwalitatief goede voorzieningen;
  • een toekomstbestendig platteland door ruimte voor de agrarische sector met behoud van het aantrekkelijke recreatieve landschap;
  • ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid als randvoorwaarden.

In de dorpskernen richt de gemeente zich op het versterken van het aantrekkelijke landelijke woonklimaat. Daarbij zijn verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte en van de woningvoorraad de grootste opgaven. Er is in de kernen voldoende ruimte om in de eigen woningbehoefte te voorzien. Gewaakt dient te worden voor een te grote verdichting en daarmee aantasting van het dorpse karakter.

Onderhavige ontwikkeling is opgenomen in het projectenprogramma en past daarmee binnen de omschreven visie. Het betreft een kleinschalig woningbouwproject waarmee verouderde en deels vrijgekomen bebouwing wordt gesloopt en tegemoet gekomen wordt aan de vraag naar starters- en seniorenwoningen. Hiermee wordt de kwaliteit van zowel de bebouwing als de openbare ruimte in dit deel van de wijk Molenpolder verbeterd. Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling past binnen de visie en randvoorwaarden zoals gesteld in de structuurvisie.

Woonvisie 2011-2016, 2011

Op 3 november 2011 is de Woonvisie 2011-2016 voor de gemeente Drimmelen door de gemeenteraad vastgesteld. De woonvisie geeft inzicht in ontwikkelingen op de woningmarkt, verwoord de ambities op het terrein van wonen en vormt de basis voor samenwerking met derden.


Geconstateerd wordt dat de totale bevolking afneemt, terwijl het aantal huishoudens groeit. Dit zijn overwegend éénpersoonshuishoudens. Vooral de beroepsbevolking (20-64 jaar) en hun kinderen (0-19 jaar) nemen af. Het aantal en daarmee ook het aandeel ouderen neemt toe. Ook de mobiliteit van de bevolking neemt toe. Op basis van natuurlijke aanwasfactoren en uitgaande van een migratiesaldo van 0 neemt het aantal personen in de periode 2010-2025 verder af. In deze prognose is geen rekening gehouden met voorgenomen nieuwbouwproducties in die periode. De realisatie van nieuwbouw kan leiden tot het aantrekken van huishoudens van elders en daarmee het vestigingssaldo positief beïnvloeden. Hoewel dat op basis van de huidige gegevens niet waarschijnlijk lijkt, zou dat de bevolkingsafname enigszins kunnen afvlakken.

Door de toename van het aantal huishoudens zal de behoefte aan woningen niet afnemen tot 2025. De behoefte zal wel veranderen. Is er nu veel vraag naar gezinswoningen, in 2025 zal er vooral vraag zijn naar woningen voor alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens, die bovendien goed toegerust moeten zijn op het ouder worden. Daardoor is er meer vraag naar levensloopbestendige woningen en combinaties van wonen en zorg. Aangenomen wordt dat het aandeel van de categorie één- en tweehuishoudens boven de 55 jaar toeneemt richting 55% en het aandeel van de één- en tweepersoonshuishoudens in de overige leeftijdscategorieën richting 35%. Het aandeel van gezinnen zal daarentegen gaan afnemen richting 10%.

In kwalitatief opzicht wordt met de realisatie van woningen in diverse types en prijsklassen voorzien in de actuele woningbehoefte. Een groot deel van de woningen wordt gebouwd voor starters en senioren en zijn levensloopbestendig.

In kwantitatief opzicht wordt met de ontwikkeling uitvoering gegeven aan de regionale woningbouwafspraken, zoals vastgelegd in de Woningbouwopgave 2012 t/m 2021 Regio West-Brabant, welke jaarlijks wordt gemonitord. In de Regionale Agenda Wonen (deel A) staat dat de totale woningbouwopgave voor de gemeente Drimmelen is vastgesteld op 715 woningen (2013-2022).

Deze opgave moet voorzien in de woningbehoefte binnen de gemeente. Dit is door de gemeente vertaald in de Woonvisie 2011-2016, waarbij rekening is gehouden met de huishoudensamenstelling, leeftijdopbouw en inkomen van de bewoners.


Onderhavig bestemmingsplan voorziet in de bouw van:

  • 2 dure koopwoningen;
  • 12 betaalbare koopwoningen;
  • 4 huurwoningen (senioren).
  • 6 huurappartementen (starters);
  • 2 benedenwoningen huur (senioren);
  • 4 bovenwoningen huur (starters).

Daarmee komt het totaal uit op 30 woningen. Omdat er sprake is van sloop van 10 woningen, worden er per saldo 20 woningen aan de voorraad toegevoegd. Dit aanbod sluit aan op de woonbehoefte zoals in de woonvisie is omschreven. Geconcludeerd kan worden dat het onderhavige bestemmingsplan aansluit op het doelgroepenbeleid zoals dat is geformuleerd in de Woonvisie 2011-2016.


Welstandsnota, 2009

Elke gemeente dient sinds 1 juli 2004 te beschikken over een welstandsnota. In de gemeente Drimmelen is in maart 2009 de tweede welstandsnota van kracht geworden. Het uitgangspunt is dat alleen daar waar nodig welstandsbeleid van toepassing is. Hiermee worden monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten zoals aanwezig in de kern Drimmelen en de linten van Lage Zwaluwe en Hooge Zwaluwe en de Biesbosch bedoeld. Op basis van de inventarisatie en analyse van de bebouwingsstructuren in de gemeente is een gebiedsindeling vervaardigd. Terheijden maakt deel uit van de categorie 'overige gebieden'. Hieronder vallen alle gebieden die niet behoren tot de beschermde dorpsgezichten of de natuurgebieden. Deze gebieden zijn welstandsvrij en dus wordt uitgegaan van vrijheid en verantwoordelijkheid. In deze gebieden wordt geen welstandstoetsing toegepast. Het is in deze gebieden de eigen verantwoordelijkheid van de bouwer om zorg te dragen voor de visuele kwaliteit. Toetsing van het bouwplan aan welstandscriteria is dan ook niet aan de orde.

Bestemmingsplan "Kern Terheijden", 2006

Het vigerende bestemmingsplan "Kern Terheijden" is door de gemeenteraad vastgesteld op 28 september 2006. Het plangebied heeft daarbinnen de bestemmingen "Maatschappelijke doeleinden", "Woondoeleinden" en "Verblijfsdoeleinden". Deze juridische regeling is afgestemd op de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1719.2bp13oranjeplein-vg01_0013.jpg"

Uitsnede vigerend bestemmingsplan met aanduiding deelgebieden in oranje

De drie deelgebieden van onderhavig plangebied maken deel uit van wijzigingsbevoegdheid 1. Hierin biedt de gemeente mogelijkheden voor herontwikkeling naar woningbouw. Hoewel de ontwikkeling geheel binnen de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid gerealiseerd kan worden, is gekozen voor een herziening van het bestemmingsplan. De voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid, opgesteld in 2006, zijn gebaseerd op een achterhaald bouwplan. Het opstellen van een nieuw bestemmingsplan biedt meer mogelijkheden om de wijze van bestemmen af te stemmen op de actuele situatie. Ook kan met een bestemmingsplan beter voldaan worden aan de huidige technische eisen dan met een wijzigingsplan conform de 'oude' WRO.

Hoofdstuk 5 Planologisch relevante aspecten

5.1 Bodem

Toetsingskader

Het landelijk beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. Met andere woorden, de bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit. Voor alle bestemmingen waar een functiewijziging of herinrichting wordt voorzien, dient de bodemkwaliteit door middel van een bodemonderzoek in beeld te worden gebracht. Indien op grond van historische informatie blijkt dat in het verleden bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, dan dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Op basis van de onderzoeksresultaten kan vervolgens worden nagegaan of er vervolgmaatregelen getroffen moeten worden, zoals een nader onderzoek of eventueel een (functiegerichte) sanering.

Beoordeling

Voor het plangebied in Terheijden is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is integraal opgenomen als Bijlage 3. In het onderstaande volgen de onderzoeksresultaten.

Voor de locatie aan het Oranjeplein zijn in de boven- en ondergrond en in het grondwater geen verhoogde parameters aangetoond. Ook is geen asbestverdacht materiaal aangetroffen.

Voor de locatie aan de noordzijde van de Brabantstraat geldt dat de bovengrond plaatselijk ten gevolge van bijmengingen met puin licht verontreinigd is met barium, kobalt, nikkel, zink en PAK. De aangetoonde verontreinigingen worden gerelateerd aan aangetroffen puin bijmengingen. In de zintuiglijk schone bovengrond is een licht verhoogd gehalte aan lood aangetoond. In de ondergrond zijn geen overschrijdingen van de achtergrondwaarden aangetoond. In het grondwater overschrijdt het gehalte aan xylenen (som) de streefwaarden. Voor deze verhoging is geen aanwijsbare bronlocatie aangetroffen. Er is geen asbestverdacht materiaal aangetroffen.

Voor de locatie op de hoek Brabantstraat / Markkant zijn geen verhoogde parameters in de boven- en ondergrond aangetoond. Wel wordt in het grondwater voor het gehalte aan barium de streefwaarde. Dit licht verhoogd aangetoond gehalte betreft op basis van uit de regio bekende grondwatergegevens hoogstwaarschijnlijk verhoogde achtergrondwaarden ten gevolge van diffuse bodemverontreiniging. Er zijn geen aanwijsbare bronlocaties aangetroffen. Er is geen asbestverdacht materiaal aangetroffen.

Conclusie

Voor alle deelgebieden geldt dat de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen bezwaar vormt voor de ontwikkeling van woningen.

5.2 Waterhuishouding

Toetsingskader

De laatste jaren dient in ruimtelijke plannen steeds meer aandacht besteed te worden aan waterhuishoudkundige aspecten. Daarbij staan naast een duurzaam waterbeheer de integrale afweging en het creëren van maatwerk voorop. Water moet altijd bekeken worden in het licht van het watersysteem of stroomgebied waarin een stad of een dorp ligt. Een goede afstemming van waterbeleid en ruimtelijke ordening, ook in het direct aangrenzende gebied, is daarom noodzakelijk. De integratie van water in ruimtelijke plannen wordt landelijk ondersteund. In de Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw tussen rijk, provincies, Waterschappen en gemeenten (d.d. 14 februari 2001) is overeengekomen dat vanaf de ondertekening van deze overeenkomst op alle voor de waterhuishouding relevante nieuwe ruimtelijke plannen een zogenaamde watertoets uitgevoerd dient te worden. Concreet betekent de invoering van de watertoets, dat een plan een zogenaamde waterparagraaf dient te bevatten, die keuzes ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd beschrijft. Daarin dient een wateradvies van de waterbeheerder te worden meegenomen. De watertoets is wettelijk verankerd in artikel 3.6 lid 1, sub b Bro.

Beoordeling

Het plangebied is conform de Keur van het waterschap gelegen in volledig beschermd gebied (attentiegebied). In deze gebieden wordt een strikte waterhuishoudkundige bescherming nagestreefd. Voor ontwikkelingen binnen beschermde gebieden vraagt waterneutraal bouwen extra aandacht. Om verdere verdroging te voorkomen en extra belasting op het watersysteem tegen te gaan dient zoveel mgoelijk hemelwater ter plaatse te infiltreren of hergebruikt te worden.

Aan de hand van de watertoets zijn de gevolgen van de ontwikkeling op de waterhuishouding in beeld gebracht. Dit onderzoek is integraal opgenomen als Bijlage 4. In het onderstaande volgen de onderzoeksresultaten.

Conform de beleidsregel hydraulische randvoorwaarden 2009 is retentie benodigd bij een ontwikkeling waarbij sprake is van een toename van verhard oppervlak van 2.000 m2 of meer. Omdat de ontwikkeling leidt tot een toename van het verhard oppervlak van circa 1.775 m2 stelt het waterschap geen retentie-eis. De gemeente Drimmelen volgt in principe het beleid van het waterschap, maar omdat het bestaande rioleringsstelsel (GEM-stelsel) nagenoeg zijn maximale capaciteit bereikt heeft, dient de toename van het verhard oppervlak gecompenseerd te worden. Als gevolg hiervan bedraagt het waterbezwaar voor deze ontwikkeling 107 m3.

Het waterschap hanteert bij nieuwe ontwikkelingen het principe van waterneutraal bouwen, waarbij gestreefd wordt naar het behoud of herstel van de natuurlijke waterhuishoudkundige situatie. Vanwege dit principe wordt bij uitbreiding van verhard oppervlak voor de omgang met hemelwater uitgegaan van de voorkeursvolgorde infiltreren, bergen en afvoeren. Op basis hiervan wordt het volgende geadviseerd:

  • Het vuil- en regenwater dient gescheiden aangeboden te worden op het gemeentelijk GEM-stelsel;
  • Het waterbezwaar dient bij voorkeur onder de parkeervoorziening achter de appartementen geborgen te worden;
  • Door het plaatsen en monitoren van een peilbuis dient de grondwaterfluctuatie inzichtelijk gemaakt te worden;
  • Aan de hand van de grondwaterfluctuatie kan bepaald worden of de ondergrondse retentievoorziening infiltrerend of alleen als bergend dient te worden uitgevoerd;
  • De uitwerking en berekening van de ondergrondse retentievoorziening en RWA-riolering dient in een vervolgstadium nader uitgewerkt te worden in een rioleringsplan.

Ten behoeve van het huishoudelijke afvalwater dient een afzonderlijke leiding aangelegd te worden, gedimensioneerd op de toekomstige bebouwing. Deze worden aangesloten op het bestaande gemeentelijk rioolstelsel. In het plangebied wordt circa 120 liter vuilwater per dag per inwoner geproduceerd. Met in totaal 36 woningen resulteert dit in een afvoer van 4,8 m3 per dag.

Tenslotte dient het gebruik van uitlogende materialen, zoals lood, koper, zink en zacht PVC te worden voorkomen.

Conclusie

Op basis van de onderzoeksresultaten kan met de omschreven maatregelen voldaan worden aan de uitgangspunten van het waterbeleid van het waterschap en de gemeente. Er zijn vanuit waterhuishoudkundig oogpunt geen belemmeringen voor de ontwikkeling van het plangebied.

5.3 Cultuurhistorie

Toetsingskader

Per 1 januari 2012 is de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) in werking getreden. Als gevolg van de MoMo wijzigt de Bro (artikel 3.1.6, lid 2). Wat eerst voor alleen archeologie gold, geldt nu ook voor al het cultureel erfgoed.

In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.

Beoordeling

In de provincie Noord-Brabant dienen in het kader van het behoud van waardevolle cultuurhistorische elementen en archeologische vindplaatsen, bestemmingsplannen te worden getoetst aan de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart. Hierop staan de bepalende cultuurhistorische elementen aangeven.

Conform de Cultuurhistorische Waardenkaart zijn er in en rond het plangebied geen specifieke te beschermen waarden aanwezig. Binnen het plangebied wordt een gebouw aangemerkt als een gebouw dat onderdeel uitmaakt van het Monumenten Inventarisatie Project (MIP). Dit betreft echter een verkeerde verwijzing naar een langgevel boerderij aan de Brandestraat 14, in het buitengebied ten westen van Made. Met de herontwikkeling van het plangebied worden dan ook geen op deze kaart vastgelegde waarden geschaad.

Daarnaast heeft de gemeente Drimmelen in 2011 de Erfgoednota opgesteld. Onderdeel van de Erfgoednota is een cultuurhistorische inventarisatie. De uitgevoerde cultuurhistorische inventarisatie geeft inzicht in hetgeen op dit moment bekend is van archeologische, historisch geografische en historisch bouwkundige waarden binnen de gemeente Drimmelen. Het is een eerste aanzet om de cultuurhistorische waarden in een samenhangend geheel inzichtelijk te maken. Op alle vlakken van de cultuurhistorie heeft de gemeente als laatmiddeleeuws ontginningenlandschap een groot aantal elementen en structuren die waardevol zijn en een (onder)deel van de ontwikkelingsgeschiedenis van het gemeentelijk grondgebied vertellen. Specifiek in de omgeving van het plangebied zijn geen op de diverse kaarten van de Erfgoednota geen cultuurhistorisch waardevolle elementen aangeduid.

Conclusie

Op basis van provinciaal en gemeentelijk cultuurhistorisch kaartmateriaal kan geconcludeerd worden dat er geen cultuurhistorisch waardevolle elementen of structuren in de omgeving van het plangebied aanwezig zijn. De herontwikkeling van de deelgebieden naar woningbouw vormt dan ook geen belemmering vanuit cultuurhistorisch oogpunt.

5.4 Archeologie

Toetsingskader

In Europees verband is het zogenaamde ‘Verdrag van Malta’ tot stand gekomen. Uitgangspunt van dit verdrag is het archeologisch erfgoed zo veel mogelijk te behouden. Waar dit niet mogelijk is, dient het bodemarchief met zorg ontsloten te worden. Bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid moet het archeologisch belang vanaf het begin meewegen in de besluitvorming. Sinds 2007 kent Nederland de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz, gewijzigde Monumentenwet 1988). Op basis van deze wet zijn gemeenten verplicht een archeologisch beleid te voeren. Daarbij hoort ook dat de archeologische waarden en verwachtingen binnen de gemeente inzichtelijk gemaakt moeten worden. Verder stelt de Wamz 2007 dat gemeenten archeologieparagrafen moeten opnemen in bestemmingsplannen. Het doel hiervan is om het ‘bodemarchief’ zoveel mogelijk te beschermen. De archeologische resten in de bodem vormen een belangrijke bron van informatie over het verleden. In het bijzonder voor die perioden of aspecten van het verleden waarvan geen of weinig schriftelijke bronnen bewaard zijn gebleven of waarover niet of nauwelijks is geschreven.

Beoordeling

De gemeente Drimmelen heeft op 24 januari 2013 de Nota Archeologie vastgesteld. Op basis van de hierbij behorende archeologische beleidskaart hebben de ontwikkelingslocaties een hoge archeologische verwachtingswaarde. Voor deze gebieden geldt een onderzoeksverplichting wanneer het verstoringsoppervlak van de grond groter is dan 100 m2 en wanneer de bodem dieper dan 50 cm onder maaiveld geroerd wordt. Beide grenswaarden worden overschreden, waardoor archeologisch onderzoek benodigd is. Een archeologisch vooronderzoek is in 2008 reeds voor alle locaties uitgevoerd en integraal opgenomen als Bijlage 5.

afbeelding "i_NL.IMRO.1719.2bp13oranjeplein-vg01_0014.jpg"

Uitsnede uit gemeentelijke archeologische beleidskaart met aanduiding plangebied

Het vooronderzoek bestond uit een archeologisch bureauonderzoek en een Inventariserend Veldonderzoek, verkennende fase door middel van boringen. Een dergelijk booronderzoek is er op gericht om landschappelijk in beeld te krijgen of de locatie aantrekkelijk was geweest voor menselijk gebruik in vroeger tijden en om te onderzoeken of de bodem intact genoeg is om archeologische resten te kunnen bevatten.

Kort samengevat blijkt uit het onderzoek dat het plangebied in een beekdalopvulling van de Mark ligt en dat het bodemprofiel intact is. Dit landschappelijke kader is aangetroffen onder twee verschillende bodemlagen. Er is een pakket ophoogzand uit vermoedelijk in de 20e eeuw aanwezig met daaronder een pakket klei (het overstromingsdek van de St.Elizabethvloeden). Hieronder kunnen archeologische resten, met name uit het Mesolithicum, Neolithicum en de Bronstijd aanwezig zijn. Daarnaast kan er sprake zijn van vindplaatsen die gerelateerd zijn aan de nattere context van beekdalen vanaf het ontstaan van het beekdal van de Mark. Beekdalgerelateerde vindplaatsen zijn bijvoorbeeld rituele deposities en kadewerken. Tenslotte kan er nog sprake zijn van een vindplaats die gerelateerd is aan de huidige, historische kern van Terheijden. Met name in het gedeelte van het plangebied vlak bij de Rooms Katholieke kerk is de kans op archeologische indicatoren uit de Middeleeuwen het grootst. Geconcludeerd wordt dat vervolgonderzoek alleen benodigd is wanneer de bodem dieper dan 1.5 meter minus maaiveld wordt verstoord.

Om eventele archeologische waarden veilig te stellen is voor het gehele plangebied een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen. Vanwege de veiligheidsmarge van 0,2 meter is hierbij een vrijstellingsgrens van 1,30 meter onder maaiveld en 100 m2 gehanteerd.

Conclusie

In het bestemmingsplan worden mogelijk aanwezige archeologische resten beschermd middels regels (dubbelbestemming Waarde-Archeologie).

5.5 Flora en fauna

Toetsingskader

De Nederlandse natuurwetgeving valt uiteen in gebiedsbescherming en soortbescherming. De gebiedsbescherming is geïmplementeerd in de Natuurbeschermingswet 1998 en omvat de beschermde natuurmonumenten alsmede de gebieden met de status Vogel- en/of de Habitatrichtlijngebied. Globaal kan gesteld worden dat de gebiedsbescherming gericht is op de bescherming van de waarden waarvoor een gebied is aangewezen. Deze bescherming is gebiedsspecifiek, maar kent wel de zogenaamde externe werking. Dat wil zeggen dat ook handelingen buiten het beschermde gebied niet mogen leiden tot verlies aan kwaliteit in het beschermde gebied.

Op 1 april 2002 is daarnaast de Flora- en faunawet in werking getreden. De soortbescherming is opgenomen in de Flora- en faunawet. Deze bescherming geldt overal in Nederland, ook in de beschermde gebieden. De soortbescherming kent geen externe werking. Projecten worden getoetst aan de directe invloed op beschermde waarden binnen de grenzen van het projectgebied. De wet regelt de bescherming van wilde dier- en plantsoorten. Ook omvat de wet de bescherming van Habitatrichtlijnsoorten buiten de aangewezen Natura 2000 gebieden.

Volgens de Flora- en faunawet mogen beschermde dier- en plantsoorten niet worden verwond, gevangen, opzettelijk worden verontrust of gedood. Voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen mogen niet worden beschadigd, vernield of verstoord. Beschermde planten mogen op geen enkele wijze van hun groeiplaats worden verwijderd of vernield. Ook legt de wet de zorgplicht van de burger voor de flora en fauna vast. Er zijn vrijstellingsbepalingen, onder andere in verband met de jacht en de schadebestrijding. Afwijkingen van de verbodsbepalingen zijn mogelijk indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort. Sinds 23 februari 2005 is het Vrijstellingsbesluit van kracht. Met dit besluit is geregeld dat voor algemeen voorkomende soorten een vrijstelling geldt bij ruimtelijke ingrepen en geen ontheffing aangevraagd hoeft te worden. Wel blijft de algemene zorgplicht van kracht.

Conform de Flora- en faunawet is de initiatiefnemer bij ruimtelijke ingrepen verplicht op de hoogte te zijn van mogelijke voorkomende beschermde natuurwaarden binnen het projectgebied. Vanuit de kennis dienen plannen en projecten getoetst te worden aan eventuele strijdigheid van de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet.

Beoordeling

Om te beoordelen of sprake is van strijdigheid met de Flora- en faunawet en/of de Natuurbeschermingswet is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Dit onderzoek is integraal opgenomen als Bijlage 6. In het onderstaande volgen de onderzoeksresultaten.

Voor wat betreft de gebiedsbescherming vanuti de Natuurbeschermingswet 198 geldt dat het dichtstbijzijnde beschermde gebied op minimaal 8,5 kilometer afstand van het plangebied ligt (Natura 2000-gebied Biesbosch). Gelet op de kleinschaligheid van de ontwikkeling en de grote afstand er is geen invloed op het natuurgebied.

Daarnaast maakt het plangebied geen deel uit van de ecologische hoofdstructuur. het dichtstbijzijnde deel van de EHS ligt op circa 100 meter afstand. Aangezien de beoogde plannen geen directe relatie hebben met het gebied en de omvang ervan beperkt is zijn negatieve effecten uit te sluiten.

Voor wat betreft de soortenbescherming worden uit het onderzoek de volgende conclusies getrokken:

  • In het plangebied zijn geen potentiële natuurlijke groeiplaatsen voor strikt beschermde (vaat)planten aanwezig;
  • Er zijn geen zoogdieren waargenomen. Verwacht wordt dat slechts enkele algemeen voorkomende beschermde zoorgdiersoorten zoals de mol, egel en een aantal algemene muissoorten voor kunnen komen;
  • Delen van de te slopen bebouwing hebben duidelijke openingen onder de gevelbekleding. Ook zijn er gebouwen met dubbelwandige muren en dakpannen. Deze gebouwen kunnen geschikt zijn voor gebouwbewonende soorten. Mogelijk hebben gebouwbewonende vleermuizen zoals gewone dwergvleermuis en laatvlieger er hun verblijf. Om inzicht te verkrijgen in de aanwezigheid van vaste verblijfplaatsen van vleermuizen is het noodzakelijk om een aanvullend soortspecifiek onderzoek uit te voeren;
  • Het plangebied maakt mogelijk deel uit van een foerageergebied en aanvliegroutes voor vleermuizen. Met de ontwikkeling zullen er geen groene lijnelementen verdwijnen of verhinderd worden. Ook zijn voldoende alternatieve vliegroutes aanwezig. Negatieve effecten op het populatieniveau zijn niet te verwachten;
  • Voor wat betreft vogels geldt dat wanneer bij concrete broedgevallen, kap- en sloopwerkzaamheden buiten de broedtijd (maart t/m juli) plaatsvinden er geen sprake is van een belemmering vanuit de Flora- en faunawet;
  • Het is aannemelijk dat in het plangebied amfibieën voorkomen als groene kikker, bruine kikker en gewone pad. Omdat deze in grote delen van het land algemeen zijn wordt met de ontwikkeling geen afbreuk gedaan aan de gunstige staat van instandhouding;
  • Nabij het plangebied is de rugstreeppad waargenomen. Om te voorkomen dat deze van het plangebied gebruik gaat maken kunnen tijdig zandige omstandigheden weggenomen of kunnen activiteiten afgerond worden voor eind augustus. Ook kunnen natte plekken worden afgedekt of gedempt;
  • Het groen in het plangebied bestaat voornamelijk uit gecultiveerde groenvoorzieningen. Daardoor is het gebied een zeer marginaal leefgebied voor reptielen en ongewervelden. Aantasting van deze soorten is dan ook niet aan de orde.

Daarnaast is ook een vleermuizenonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 7. Tijdens de in 2013 uitgevoerde quickscan en de door Faunaconsult uitgevoerde veldbezoeken is vastgesteld dat de te slopen gebouwen ongeschikt zijn als vaste rust- en verblijfplaats voor de laatvlieger en de rosse vleermuis (dit is een exclusieve boombewoner en boomholten zijn afwezig in het plangebied). Het voorkomen van vaste rust- en verblijfplaatsen van de ruige dwergvleermuis en de gewone dwergvleermuis is conform het vleermuisprotocol onderzocht en deze blijken afwezig te zijn. Bij de herinrichting hoeft daarom met vleermuizen verder geen rekening te worden gehouden.


In het onderzoek naar vleermuizen is geconstateerd dat door de voorgenomen sloop een groeiplaats van de tongvaren verdwijnt. Door deze te verplaatsen naar een geschikte biotoop in de directe omgeving, blijft het lokale voortbestaan gewaarborgd. Door dit te laten doen door een daartoe bevoegde deskundige en volgens de goedgekeurde gedragscode is daarbij geen ontheffing op de Flora- en faunawet nodig. De verplaatsing van de tongvaren zal plaatsvinden door een bevoegd deskundige.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen sprake is van strijdigheid met de Flora- en faunawet. Binnen het plangebied is de groeiplaats van een tongvaren aanwezig. Deze wordt, door een bevoegd deskundige, verplaatst naar een geschikte biotoop in de directe omgeving.

5.6 Wegverkeerslawaai

Toetsingskader

Op basis van artikel 76 van de Wet geluidhinder (Wgh) dienen bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of uitwerkingsplan als bedoeld in art. 3.6 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de waarden als bedoeld in art. 82 t/m 85 van de Wgh in acht te worden genomen, indien dat plan gelegen is in een zone rondom een weg als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh en (het betreffende onderdeel van) dat plan mogelijkheden biedt voor:

  • de realisatie van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen (functies zoals genoemd in art. 1 Wgh en art 1.2 Bgh – het Besluit geluidhinder zoals gewijzigd op 4 april 2012);
  • de aanleg van een nieuwe weg en/ of een reconstructie van een bestaande weg;
  • functiewijzigingen van een niet-geluidsgevoelige functie in een geluidsgevoelige functie (bijvoorbeeld via afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid).

Artikel 74 lid 2 Wgh regelt dat indien de bovengenoemde ontwikkelingen zijn gelegen binnen een als 'woonerf' aangeduid gebied of in een zone nabij wegen waarvoor een maximum snelheidsregime van 30 km/u geldt, de betreffende waarden niet in acht hoeven te worden genomen.

Beoordeling

Het plangebied ligt geheel binnen het gebied met een maximum snelheid van 30 km/uur, waardoor de grenswaarden voor geluid niet in acht hoeven te worden genomen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient wel sprake te zijn van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woningen. Gezien de lage verkeersintensiteiten van het Oranjeplein, de Brabantstraat en de Markkant is het niet nodig om de akoestische situatie nader te onderzoeken.

Conclusie

Er zijn geen belemmeringen op het gebied van wegverkeerslawaai.




5.7 Bedrijven en milieuzonering

Toetsingskader

Door het aanbrengen van een zone tussen bedrijvigheid en milieugevoelige bestemmingen (zoals woningbouw) kan de overlast ten gevolge van bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden worden. Zonering is met name van toepassing bij nieuwbouw van woningen en andere gevoelige functies in de directe omgeving van een bedrijf en bij vestiging van een nieuw bedrijf in de directe omgeving van gevoelige bestemmingen. Op basis van de VNG-brochure 'Bedrijven en Milieuzonering 2009' (hierna: VNG-brochure) wordt onder milieugevoelige functies verstaan: woningen, woongebieden, ziekenhuizen, scholen en verblijfsrecreatie. Sommige functies kunnen zowel milieubelastend als milieugevoelig zijn (bijvoorbeeld ziekenhuizen en scholen).

Beoordeling

In het plangebied worden zowel hindergevoelige functies, namelijk woningen, gerealiseerd. In de omgeving zijn twee relevante milieubelastende activiteiten aanwezig.

Functie   Milieucategorie   Richtafstand rustig woongebied   Werkelijke afstand  
Openluchtzwembad
(Mr. Aalbersestraat 13)  
4.1   30 m voor geur
200 m voor geluid
10 m voor gevaar  
75 m  
Basisschool
(Polderstraat 110)  
2   30 m voor geluid   40 m  

Tabel relevante milieubelastende activiteiten

Op basis van deze inventarisatie kan geconcludeed worden dat alleen de richtafstand voor geluid vanuit het zwembad wordt overschreden. Aan de hand van een akoestisch onderzoek is bepaald of sprake is van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied. Dit onderzoek is integraal opgenomen als Bijlage 8.

Uit het onderzoek blijkt dat ter plaatse van de nieuw te realiseren woningen voldaan wordt aan de richtwaarden geldend voor een rustige woonwijk. De deelgebieden zijn gelegen buiten de 45 dB(A) etmaalwaarde contour voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en ter plaatse van de woningen wordt de richtwaarde van 65 dB(A) etmaalwaarde voor het maximaal geluidniveau ruim onderschreden. Het zwembad geeft dan ook geen beperkingen voor de nieuwe woningen en het zwembad zelf wordt niet beperkt in haar bedrijfsvoering als gevolg van de realisatie van de woningen.

Conclusie

Op basis van een inventarisatie van de aanwezige hindergevende functies kan, in het kader van milieuzonering, een goed- woon- en leefklimaat gegarandeerd worden.

5.8 Externe veiligheid

Toetsingskader

Bij elke ruimtelijke ontwikkeling is het van belang om de risico's als gevolg van opslag, vervoer of verwerking van gevaarlijke stoffen in beeld te brengen. Risicobronnen zijn bijvoorbeeld vervoersassen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, buisleidingen en risicovolle inrichtingen.

Sinds 27 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van kracht. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen. Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. Het Bevi is van toepassing op vergunningsplichtige risicovolle bedrijven en de nabijgelegen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten.

Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, het water en de weg dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs), van 31 juli 2012, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.

Tenslotte gelden externe veiligheidscontouren rondom buisleidingen. Hierbij zijn twee waarden van belang, het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het Besluit externe veiligheid buisleidingen stelt op basis van deze twee risico's een basisveiligheidsniveau vast.


Uit het Bevi en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico's dienen te worden beoordeeld op het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet een verantwoording worden afgelegd, over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken.

Beoordeling

Uit een inventarisatie van de risicokaart (www.risicokaart.nl) blijkt de meest nabij gelegen risicobron een propaaninstallatie is die valt onde de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. De installatie is gelegen op het adres Lageweg 35 op een afstand van 750 meter. De meest nabij gelegen Bevi-inrichting betreft een LPG tankstation aan de Zeggelaan 200. De afstand tot het plangebied bedraagt circa 1.000 m.

De opslag van gevaarlijke stoffen (zwembadchemicaliën) van het openluchtzwembad aan de Mr. Aalbersestraat 13 overschrijdt de grenswaarde van het Bevi niet. Deze activiteit is dan ook geen risicovolle inrichting.

Verder zijn er geen relevante routes voor gevaarlijke stoffen of buisleidingen in de omgeving aanwezig.

Conclusie

Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat er geen belemmeringen zijn op het gebied van externe veiligheid.

5.9 Luchtkwaliteit

Toetsingskader

In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' in beeld te worden gebracht.

De 'Wet luchtkwaliteit' is op 15 november 2007 in werking getreden (Stb. 2007, 434) en vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. Met de 'Wet luchtkwaliteit' wordt de wijziging naar hoofdstuk 5, onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) op het gebied van luchtkwaliteitseisen bedoeld. In Bijlage 2 van de Wm zijn wettelijke grenswaarden vastgelegd van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb) en koolmonoxide (CO).

Voor PM10 geldt voor het jaargemiddelde een grenswaarde van 40 µg/m3. Het 24-uursgemiddelde van 50 µg/m3 mag maximaal 35 dagen per kalenderjaar worden overschreden. Voor NO2 geldt voor het jaargemiddelde een grenswaarde van 40 µg/m3. Het 24-uursgemiddelde van 200 µg/m3 mag maximaal 18 dagen per kalenderjaar worden overschreden.

De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tot de normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen.

Kort samengevat dienen projecten te worden beoordeeld op basis van de 'Wet luchtkwaliteit' c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor vergunningverlening als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden.

In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het NSL op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof ((PM10) of stikstofdioxide (NO2 ). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.

In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. De wettelijke ondergrens voor onderzoek bedraagt 1500 woningen of 100.000 m2 bruto vloeroppervlakte aan kantoren bij minimaal 1 ontsluitingsweg.

Beoordeling

Onderhavige ontwikkeling betreft de toevoeging van 20 woningen. In totaal omvat het plangebied 36 woningen. Gelet op de wettelijke ondergrens voor onderzoek kan geconcludeerd worden dat onderhavige ontwikkeling niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan het verslechteren van de luchtkwaliteit.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.

5.10 Kabels en leidingen

Teneinde een goede belangenafweging mogelijk te maken voor de functies binnen het plangebied is het noodzakelijk om inzicht te hebben in de ligging en eigenschappen van binnen het plangebied voorkomende kabels en leidingen. Sommige van deze kabels en leidingen vereisen een bepaalde afstand tot gevoelige functies. Voor het bestemmingsplan is met name de ligging van de hoofdtransportleidingen van belang aangezien deze gekoppeld zijn aan een bepaalde afstand die aangehouden dient te worden waarbinnen geen bebouwing mag plaatsvinden.


Voor het voorliggende plan zijn dergelijke hoofdtransportleidingen op basis van het bestemmingsplan "Kern Terheijden" niet aan de orde.

5.11 Ladder duurzame verstedelijking

Toetsingskader

Nationaal belang 13, zoals geformuleerd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de 'ladder duurzame verstedelijking'' worden onderbouwd. Deze verplichte toetsing is vastgelegd in het Barro. Het Barro verwijst naar het Bro; geformuleerd is dat deze toetsing een procesvereiste is bij alle nieuwe ruimtelijke besluiten en plannen ten aanzien van bijvoorbeeld kantoorlocaties en woningbouwlocaties. Gemotiveerd dient te worden hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt ten aanzien van het ruimtegebruik.

De toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking werkt volgens drie stappen:

  • 1. beoordeling door betrokken overheden of beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale en gemeentelijke behoefte voor bedrijventerreinen, kantoren, woningbouwlocaties, detailhandel en andere stedelijke voorzieningen;
  • 2. indien er een vraag is aangetoond, beoordeling door betrokken overheden of deze binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten;
  • 3. indien herstructurering of transformatie binnen bestaand stedelijk gebied onvoldoende mogelijkheden biedt, beoordelen betrokken overheden of de ontwikkeling zo kan worden gerealiseerd dat deze passend multimodaal ontsloten is of als zodanig wordt ontwikkeld.

Beoordeling

Stapsgewijs kan de ontwikkeling als volgt beoordeeld worden:

  • 1. Onderhavig bestemmingsplan voorziet in de realisatie van woningen, waarmee invulling gegeven wordt aan de lokale vraag. In paragraaf 4.3 is aangetoond dat deze woningen passen binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma;
  • 2. De ontwikkeling vindt plaats in het bestaand stedelijk gebied van Terheijden door herontwikkeling van vrijkomende gronden en levert een bijdrage aan de woon- en leefkwaliteit van de wijk Molenpolder;
  • 3. Vanwege de ligging binnen bestaand stedelijk gebied is dit toetsingscriterium niet aan de orde.

Conclusie

Gesteld kan worden dat wordt voldaan aan de ‘ladder duurzame verstedelijking’.

5.12 Besluit m.e.r.

Toetsingskader

Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009 (HvJ EG 15 oktober 2009, zaak C-255/08 – Commissie vs. Nederland). Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen me.r.-(beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt. Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij kleine bouwprojecten beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook kleine projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een MER nodig is. Een m.e.r.-beoordeling is een toets van het bevoegd gezag om te beoordelen of bij een project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Wanneer uit de toets blijkt dat er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen. Met andere woorden dan is het opstellen van een MER nodig.

Beoordeling

Om te bepalen of een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is dient bepaald te worden of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, of de ontwikkeling in een kwetsbaar gebied ligt en of er belangrijke milieugevolgen zijn.

In het plangebied worden maximaal 36 woningen mogelijk gemaakt, waarbij sprake is van een toename met 20 woningen. De ontwikkeling dient getoetst te worden aan activiteit D 11.2 uit de Bijlage bij het Besluit m.e.r. Deze activiteit betreft een stedelijk ontwikkelingsproject. In het geval van een stedelijk ontwikkelingsproject is direct een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk als de activiteit gaat om de bouw van 2.000 woningen of meer in een aaneengesloten gebied of als de activiteit een omvang heeft van 100 hectare. Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling ver beneden de drempelwaarde ligt zoals opgenomen in het Besluit m.e.r..

In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r is bepaald wat verstaan wordt onder een gevoelig gebied. Als gevoelig gebied zijn gebieden aangewezen die beschermd worden op basis van de natuurwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden en waterwingebieden. Uit het onderhavige hoofdstuk, waaraan de resultaten van de toetsing juncto art. 3.1.6 Bro worden weergegeven, blijkt dat het plangebied niet ligt in of nabij een gebied dat beschermd wordt ten gevolge van de natuurwaarden. Het plan heeft daarnaast geen invloed op de ecologische verbindingszone van de Mark, omdat deze daarvan gescheiden wordt door planmatig ontwikkelde woningen.

Het plangebied behoort niet tot een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied. Ook behoort het plangebied niet tot een gebied waarbinnen een Rijksmonument ligt of een Bèlvéderegebied. En is er geen sprake van een landschappelijk waardevol gebied.

In dit hoofdstuk zijn tevens de verschillende milieueffecten beschouwd, zoals geluid en luchtkwaliteit. Hieruit blijkt dat er door de ontwikkeling inderdaad geen sprake zal zijn van nadelige milieugevolgen.

Conclusie

Zoals beschreven in de voorafgaande alinea’s zijn er geen belangrijke nadelige milieugevolgen te verwachten en daarom is het niet noodzakelijk een m.e.r.-beoordeling uit te voeren.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten

6.1 Algemeen

Het bestemmingsplan bestaat uit (bestemmings)planregels en een verbeelding, vergezeld van een toelichting. De planregels en de verbeelding vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De planregels zijn zodanig opgesteld dat wordt aangesloten bij de gemeentelijke plansystematiek.

De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding omvat de gronden die voor de ontwikkeling van het plan van belang zijn. De keuze van de bestemmingen en de situering van de bestemmingsvlakken is gebaseerd op de huidige ruimtelijke situatie en de gewenste functies. Voorts sluit de opzet van de verbeelding aan op de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012).

De bestemmingsplanregels regelen hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. De bestemmingen zijn zo opgenomen dat voldoende rechtszekerheid bestaat voor omwonenden en andere gebruikers van het gebied en de omliggende gebieden.

In de toelichting wordt gemotiveerd waarom sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Ondanks het feit dat de toelichting geen onderdeel uitmaakt van het juridisch plangedeelte, fungeert de toelichting wel als interpretatiekader voor de uitleg van de regels, indien hierover interpretatieverschillen blijken te bestaan.

6.2 Bestemmingsplanregels

De bestemmingsplanregels bestaan uit vier hoofdstukken, te weten:

  • inleidende regels;
  • bestemmingsregels;
  • algemene regels;
  • overgangs- en slotregels.

Inleidende regels

Dit hoofdstuk omvat de begrippen en de 'wijze van meten'. In de begripsbepalingen worden omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Alleen die begripsbepalingen zijn opgenomen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen, wordt in dit hoofdstuk tevens aangegeven hoe gemeten moet worden.

Bestemmingsregels

Het stramien voor de bestemmingsplanregels is vastgelegd in de SVBP 2012. De regels van een bestemming worden als volgt opgebouwd en benoemd:

  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • nadere eisen;
  • afwijken van de bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijken van de gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk;
  • wijzigingsbevoegdheid.

Duidelijk zal zijn dat een bestemmingsregel niet alle elementen hoeft te bevatten. Dit kan per bestemming verschillen.

Onderhavig bestemmingsplan kent de volgende bestemmingen:

Groen: Binnen deze bestemming mogen groenvoorzieningen, speelvoorzieningen en fiets- en voetpaden worden gerealiseerd. Ten behoeve van deze bestemming mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd met een maximale hoogte van 3 meter.

Verkeer - Verblijfsgebied: Deze bestemming is gegeven aan de wegen en de gebieden met een functie voor verkeer en verblijf, zoals parkeerplaatsen. Op deze gronden zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan.

Wonen: Binnen deze bestemming worden de woningen in het plangebied mogelijk gemaakt. Hoofdgebouwen dienen binnen het bouwvlak opgericht te worden. Per bouwvlak (of onderverdeling daarvan is aangegeven:

  • het toegestane woningtype: aaneengebouwd, twee-aaneen gebouwd of gestapeld;
  • het maximum aantal toegestane woningen;
  • de maximaal toegestane goot- en bouwhoogtes.

Bijbehorende bouwwerken mogen ook buiten het bouwvlak, echter altijd op minimaal 1 meter achter de voorgevel, gebouwd worden. Een uitzondering wordt gemaakt voor erkers.

Voor wat betreft het gebruik is het naast de woonfunctie toegestaan om, onder voorwaarden, een aan-huis-verbonden beroep uit te oefenen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten uit te voeren.

Waarde - Archeologie (dubbelbestemming): Deze bestemming dient voor de bescherming van de voorkomende archeologische (verwachtings)waarden. Bij bodemingrepen groter dan 100 m2 of dieper dan 1,3 m onder maaiveld geldt een onderzoeksverplichting.

Algemene regels

Naast de hiervoor behandelde bestemmingen bevat het plan een aantal min of meer standaardregels, zoals de anti-dubbeltelregel en algemene bouw- en gebruiksregels. Binnen deze regels wordt onder meer ingegaan op ondergeschikte bouwdelen en strijdig gebruik.

Van belang bij het bepalen van bouwmogelijkheden bij een bepaalde bestemming is om niet alleen de regels over bouwen bij die bepaalde bestemming erop na te slaan, maar tevens de algemene bouw- en gebruiksregels hierbij te betrekken.

Overgangs- en slotregels

Het overgangsrecht omschrijft het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken wanneer deze afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt. Dit gebruik mag worden voortgezet. Wijziging van het afwijkend gebruik is slechts toegestaan indien de afwijking hierdoor wordt verkleind. Daarnaast zijn overgangsregels opgenomen ten aanzien van het bouwen. Een bouwwerk dat afwijkt van de bouwregels van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt, mag gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, of na een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd. De afwijking mag daarbij naar aard en omvang niet worden vergroot. Daarvan mag eenmalig bij een omgevingsvergunning worden afgeweken tot maximaal 10% van de inhoud van het bouwwerk. Het overgangsrecht is niet van toepassing op bouwwerken die reeds in strijd waren met het voorgaande geldende bestemmingsplan

In de slotregel wordt het gebruik van de naam van het bestemmingsplan vermeld.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van een of meer woningen en de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.

Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.

Ten aanzien van het onderhavige plan is het verhaal van de kosten anderszins verzekerd. Er wordt een anterieure overeenkomst gesloten tussen de gemeente en Woningstichting Volksbelang Made.

Hoofdstuk 8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

8.1 Overleg

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is het bestemmingsplan toegezonden diverse overlegpartners. Dit zijn waterschap Brabantse Delta, de provincie Noord-Brabant, Regio West-Brabant, Brandweer Midden- en West-Brabant en N.V. Nederlandse Gasunie. De reacties zijn verwerkt in de Nota van beantwoording zoals opgenomen in Bijlage 9. Naar aanleiding van opmerkingen van het waterschap is de watertoets aangepast en naar aanleiding van het archeologisch advies van de Regio West-Brabant is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' toegevoegd.

8.2 Inspraak

In het kader van de inspraakverordening is het bestemmingsplan gedurende een periode van 6 weken ter inzage gelegd. Resultaten van de inspraak zijn verwerkt in de Nota van beantwoording, zoals opgenomen in Bijlage 9. Er zijn 6 inspraakreacties ingediend. Deze hebben gedeeltelijk geleid tot aanpassing van het bestemmingsplan.

8.3 Zienswijzen

Overeenkomstig artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening is het ontwerp bestemmingsplan gedurende een periode van 6 weken ter visie gelegd. Resultaten van de tervisielegging zijn verwerkt in de Nota van zienswijzen, zoals opgenomen in Bijlage 10. Er zijn 7 zienswijzen ingediend. Deze hebben niet geleid tot aanpassing van het bestemmingsplan. Daarnaast heeft er één ambtshalve wijziging plaatsgevonden. De maximum bouwhoogte van de te realiseren woningen ten noorden van de Brabantstraat wordt verlaagd van 11 meter naar 10 meter.