7.3 Toetsing en conclusie
Gebiedsbescherming
Het plangebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals een Natura 2000-gebied, maar grenst wel aan de petgaten van de Spiegel- en Blijkpolderplas die deel uitmaken van 'de Oostelijke Vechtplassen', (Natura 2000-gebied). Het plangebied is eveneens geen onderdeel van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS).
De betreffende bouwactiviteiten die op de vijf ontwikkelingslocaties noodzakelijk zullen zijn, kunnen tijdelijk voor enige geluids- en lichtverstoring zorgen op het nabijgelegen beschermde natuurgebied 'de Oostelijke Vechtplassen'. Vanuit de kern is er reeds enige verstoring op het beschermde natuurgebied 'de Oostelijke Vechtplassen', waardoor de meeste vogelsoorten die aan de westelijke oeverranden zullen verblijven al enige verstoring kennen. De Blijkpolderplas maakt geen essentieel deel uit van het leefgebied van de betreffende kwalificerende soorten, op grond waarvan het Natura 2000-gebied ('de Oostelijke Vechtplassen') is aangewezen. Daarmee is de verwachting dat deze aangewezen soorten geen hinder zullen ondervinden van de voorgenomen ontwikkelingen (zie onder 7.2 vogelgebruik gebied). Kolgans en grauwe gans hebben slaapplaatsen op de Spiegelplas, maar zullen gezien de bestaande verstoring vanuit de kern geen hinder ondervinden van de werkzaamheden. Wel dienen de betreffende werkzaamheden buiten de kwetsbare perioden (broed- en winterseizoen) uitgevoerd te worden, zodat alle voorkomende (broed)vogels nabij de ontwikkelingslocaties geen hinder ondervinden. Ook is het van belang om zoveel mogelijk geluids- en lichtreducerende maatregelen te treffen tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden. Negatieve effecten op de beschermde soorten kunnen dan ook worden uitgesloten.
Soortenbescherming
Het bestemmingsplan is grotendeels consoliderend van aard. Door middel van het bestemmingsplan worden echter drie nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt, waarbij sprake kán zijn van aantasting van te beschermen natuurwaarden.
- Er zal geen ontheffing nodig zijn voor de tabel 1-soorten van de Flora- en faunawet waarvoor een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet geldt.
- De aantasting en verstoring van vogels dient te worden voorkomen door werkzaamheden buiten het broedseizoen (broedseizoen is globaal van 15 maart tot en met 15 juli) te laten starten.
- In 2010 is op de locaties Dammerweg 13, Overmeerseweg 8-12 en Overmeerseweg 85 veldonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 11). Tijdens dit onderzoek is gebleken dat de locaties geen bijzondere betekenis hebben voor vleermuizen. Op de locatie Overmeerseweg 8-12 zijn ook geen beschermde planten of ringslang aangetroffen. Alleen op de Dammerweg 13 zijn vaste verblijfplaatsen van de huismus aangetroffen. In de nieuwbouw moeten voorzieningen worden getroffen voor nieuwe verblijfplaatsen. Op die manier wordt overtreding van de Flora- en faunawet voorkomen.
Bij overige werkzaamheden en kleinschalige ontwikkelingen in dit plangebied dient rekening gehouden te worden met het volgende:
- In de watergangen komen mogelijk de kleine modderkruiper (tabel 2 soort) en bittervoorn (tabel 3, bijlage 1 AMvB) voor. Langs de watergangen komen mogelijk ook de beenbreek, daslook, parnassia, veenmosorchis, waterdrieblad (allen tabel 2 soorten) voor. Indien werkzaamheden in of aan de watergangen plaats dienen te vinden, is nader onderzoek nodig. Als blijkt dat deze soorten aanwezig zijn, dient voor de werkzaamheden aan de watergang een ontheffing aangevraagd te worden bij het Ministerie van LNV.
- Nader onderzoek naar vleermuizen (tabel 3, bijlage IV HR) en vogels met een vaste nestplaats is bij sloopwerkzaamheden en/of de kap van bomen noodzakelijk. Indien vaste rust-, verblijfs- of voortplantingsplaatsen en/of primaire vliegroutes of primaire foerageergebieden van vleermuizen, vogels met vaste nestplaatsen aanwezig blijken in de bestaande bebouwing en bomen en aangetast worden door toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen, dan dient overtreding van de Flora- en faunawet voorkomen te worden door het treffen van mitigerende en compenserende maatregelen. Indien de vereiste maatregelen worden genomen zal de Flora- en faunawet de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg staan. Indien de vereiste maatregelen niet mogelijk zijn, dient in nader overleg met de Dienst Regelingen van het Ministerie van LNV bepaald te worden of het plan in zijn huidige vorm uitvoerbaar is.
- De rugstreeppad komt in het plangebied voor. De ontwikkelingslocaties vormen op dit moment geen geschikt biotoop voor de soort. Vestiging van de rugstreeppad (tabel 3, bijlage IV HR) op ontwikkelingslocaties dient te worden voorkomen (en daarmee een ontheffingprocedure). Het plangebied dient daarom (voorafgaand aan het uitvoeren van mogelijke grondwerkzaamheden) volledig afgeschermd te worden met antiworteldoek. De antiworteldoek dient een hoogte van 40/50 cm te hebben en dient 5 cm in de grond te worden geplaatst. Bovendien wordt aanbevolen de werkzaamheden op elkaar te laten aansluiten, zodat exemplaren van de rugstreeppad geen kans krijgen zich te vestigen in het gebied. Dit dient dan niet in het najaar of de winter te gebeuren, maar in het late voorjaar en de zomer, omdat anders de padden al op zoek zijn naar winterverblijfplaatsen in de grond.