Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Op de volgende afbeelding zijn de te beschermen gebieden in/rondom het plangebied weergegeven.
Binnen het plangebied of direct aansluitend op het plangebied zijn geen beschermde natuurgebieden gelegen. Wel is net ten zuiden van het plangebied een deel van de EHS aanwezig. In dit bestemmingsplan zijn echter geen ontwikkelingen opgenomen die in negatieve invloed op dit gebied. Daarnaast zijn in dit bestemmingsplan, behoudens Benthoek, geen ontwikkelingen opgenomen die een wezenlijk effect zullen hebben op de aanwezige flora en fauna.
Locatie Benthoek
Voor de bedrijfsontwikkeling op locatie Benthoek is een ecologisch onderzoek door CSO uitgevoerd, zie bijlage
1.
Geconcludeerd wordt dat op het terrein in potentie beschermde soorten aanwezig kunnen. Het gaat dan zowel om algemeen voorkomende soorten (tabel 1 soorten) als om ontheffingsplichtige soorten (tabel 2 en 3 soorten). Voor de tabel 1 soorten (tabel 1 bijlage 1 AMvB 510) geldt een vrijstelling op de ontheffingsplicht wanneer zorgvuldig te werk wordt gegaan ten aanzien van flora en fauna (conform algemene zorgplicht).
Vastgesteld is dat het plangebied in principe geschikt is als biotoop voor de Kleine Modderkruiper (tabel 2 soort) en de Bittervoorn (tabel 3 soort). Beide soorten komen volgens de literatuur in de omgeving voor. Tevens is geschikt biotoop aanwezig voor de rugstreeppad (tabel 3 soort). Deze soort komt volgens het literatuuronderzoek eveneens in de omgeving voor. Tijdens de veldinventarisatie is echter komen vast te staan dat de Rugstreeppad, de Kleine Modderkruiper en de Bittervoorn niet in het plangebied aanwezig zijn.
Aan de overzijde van de Heerewegh ter hoogte van het plangebied staan diverse panden en opstallen die geschikt zijn als verblijfplaats (zomer en winter) voor vleermuizen. Uit literatuuronderzoek is gebleken dat in de omgeving diverse vleermuissoorten voorkomen. Het is dus aannemelijk dat het plangebied onderdeel is van het foerageergebied van deze vleermuizen. Mogelijk zal het realiseren van het plan het gebied ongeschikt maken voor het foerageren.
Er wordt echter geen negatief effect verwacht van de plannen op de in de omgeving aanwezige vleermuizen. De waarde van de lijnvormige landschapselementen op het plangebied voor de vliegroutes van vleermuizen wordt niet groot geacht. De lijnvormige boomelementen zijn niet aaneengesloten en niet hoog (circa 3 meter) en zullen naar verwachting geen belangrijke rol spelen voor de oriëntatie van de vleermuizen. Daarbij zijn zowel de Heerewegh als de N209 aan beide zijden voorzien van hoog opgaande bomen. Bovendien is er nog genoeg foerageergebied in de directe omgeving aanwezig.
Gezien bovenstaand treden er op het vlak van ecologie geen knelpunten op voor onderhavig bestemmingsplan.