Plan: | Buitengebied 2023 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1667.BPBbuit0083-VAST |
Het buitengebied in Brabant is volop in beweging en verandert de komende jaren sterk. In onze gemeente is dat niet anders. Veel agrarische bedrijven stoppen en voor de vrijkomende agrarische gebouwen zoeken we naar een nieuwe functie. We moeten ons aanpassen aan de veranderingen van het klimaat en ook nieuwe energiebronnen moeten een plek krijgen in ons buitengebied. Deze beweging, die we met een mooi woord ‘transitie’ noemen, willen we als gemeente begeleiden, maar vooral ook aangrijpen om ons mooie buitengebied en het veelzijdige landschap te versterken. Dat betekent dat we aan de slag moeten.
De voorheen geldende juridische planologische situatie van het buitengebied van de gemeente dateert uit 2009. In 2013 is dit bestemmingsplan op onderdelen herzien, uitsluitend met betrekking op de ontwikkelingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderijen.
De verbeelding (plankaart) en regeling kennen diverse omissies en zijn daarnaast niet aangepast aan de actuele provinciale regels en het gemeentelijk beleid, zoals de gemeentelijke Omgevingsvisie, de Nota Ruimtelijke Kwaliteit, deel buitengebied en het gemeentelijke erfgoedbeleid. Er zijn in het verleden wel stappen gezet om het bestemmingsplan buitengebied te actualiseren, maar het in 2016 opgestelde ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied 2017" is niet vastgesteld. Door het vaststellen van de Omgevingsvisie in 2018 is dat plan niet meer actueel. De gemeente werkt daarom aan de totstandkoming van een nieuw planologisch kader voor het buitengebied.
Op 24 september 2019 heeft de gemeenteraad ingestemd met het voorstel van burgemeester en wethouders om voor 1 januari 2021 een nieuw ontwerpbestemmingsplan buitengebied ter inzage te leggen. Op die datum zou namelijk de nieuwe Omgevingswet in werking treden. Later heeft de Minister bekend gemaakt dat de inwerkingtreding van de Omgevingswet is uitgesteld, momenteel wordt uitgegaan van 1 januari 2024. Vanaf die datum dat de Omgevingswet in werking treedt, kan er geen bestemmingsplan meer in procedure worden gebracht, maar moet er worden gewerkt met een omgevingsplan. Door het verschuiven van de invoeringsdatum van de Omgevingswet, hebben wij ruimer de tijd gehad om het ontwerpbestemmingsplan voor te bereiden. Het ontwerpbestemmingsplan is voor de invoering van de Omgevingswet ter inzage gelegd.
Voor enkele belangrijke beleidsthema's is een beleidsactualisatie noodzakelijk. Dit betreffen onder andere de doorvertaling van de gemeentelijke Omgevingsvisie in het bestemmingsplan, de hergebruiksmogelijkheden van vrijgekomen agrarische bebouwing (Vab's) en de bescherming van landschappelijke waarden. Op 7 juli 2020 heeft de gemeenteraad hiertoe de nota van uitgangspunten voor het buitengebied vastgesteld. Na enkele werkateliers met diverse partijen en een werksessie met de raad zijn beleidskeuzes gemaakt, die in het bestemmingsplan worden doorvertaald. Aanvullend op de vastgestelde nota van uitgangspunten is ook een actualisatie van het erfgoedbeleid vastgesteld en ook een nota Ruimtelijke Kwaliteit, deel buitengebied. Verderop in paragraaf 3.4.5 en 3.4.2.2 wordt hier nader op ingegaan. Deze actualisaties zijn in het ontwerpbestemmingsplan doorvertaald. Daarnaast is naar aanleiding van de binnengekomen reacties op het voorontwerp bestemmingsplan een aanvulling (addendum) op de eerder vastgestelde Nota van Uitgangspunten door de raad op 21 september 2021 vastgesteld. Hierin is door de gemeenteraad een aantal beleidsmatige keuzes benoemd voor verwerking van de binnengekomen reacties.
Er is voor gekozen niet direct een omgevingsplan te maken, omdat het dan nog langer duurt tot er een actuele bestemmingsregeling in het buitengebied van toepassing is. Een omgevingsplan kan immers pas opgesteld worden na de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Met deze integrale bestemmingsplanherziening wordt nu eerst een solide bestemmingsplan opgesteld, dat vervolgens als basis dient voor het nieuwe omgevingsplan. Dit nieuwe bestemmingsplan betreft wel meer dan alleen een traditioneel bestemmingsplan, het betreft een zogeheten 'bestemmingsplan met verbrede reikwijdte', een bestemmingsplan plus. Hierbij wordt voortgebouwd op het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied 2017" (met inachtneming van de daarop binnengekomen zienswijzen), maar wordt daarnaast gebruik gemaakt van de Crisis- en herstelwet (Chw) om op onderdelen alvast te anticiperen op de Omgevingswet. Enkele instrumenten uit de nieuwe Omgevingswet kunnen voordelen bieden om als gemeente sturing te geven aan de gewenste ontwikkeling van het buitengebied en om burgers en ondernemers daarbij te faciliteren. Dat is de plus van dit bestemmingsplan. Daarnaast is de opzet van de juridische regeling aangepast, zodat deze beter leesbaar en toegankelijk is.
Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat het bestemmingsplan voor deze datum als ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegen, mag het bestemmingsplan nog worden vastgesteld onder de werking van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Na vaststelling van het bestemmingsplan wordt het plan onderdeel van het “Omgevingsplan van rechtswege”.
Het doel van het nieuwe bestemmingsplan is het bieden van een actueel, eenduidig en uitvoerbaar planologisch-juridisch beleidskader voor het buitengebied van de gemeente. Daarnaast wordt voorgesorteerd op de nieuwe Omgevingswet.
Enerzijds is het gericht op het beheer van bestaande kwaliteiten en functies, anderzijds biedt het binnen randvoorwaarden ook mogelijkheden voor nieuwe ontwikkelingen, kwaliteiten en functies. Hiertoe is het gemeentelijk beleid uit de Omgevingsvisie in het bestemmingsplan doorvertaald. Op deze manier wil het gemeentebestuur in dit bestemmingsplan binnen de wettelijke mogelijkheden ruimte bieden voor ontwikkelingen. Maar daarbij worden ook grenzen gesteld ter bescherming van de waardevolle kwaliteiten. De beleidsgedachte is gestoeld op het bereiken van evenwicht tussen flexibiliteit (gericht op ontwikkeling) en rechtszekerheid (gericht op duidelijkheid).
Voor het realiseren van het gewenste vitaal en bruisend buitengebied van de gemeente, wil de gemeente aan boeren en ondernemers op de juiste plaats ruimte bieden om verder te kunnen ontwikkelen. Daarnaast wordt herontwikkeling van stoppende of reeds gestopte agrarische bedrijven met één of meerdere andere functies vergemakkelijkt. Belangrijke randvoorwaarden hiervoor zijn verbetering van het woon- en leefklimaat en versterking van de omgevingskwaliteit, door bijvoorbeeld sloop van m2 bebouwing in het buitengebied, aanplant van een robuuste groenstructuur en/of behoud van cultuurhistorische waarden. Daarnaast moet het buitengebied klimaatbestendiger worden, door bestaande waterlopen meer ruimte te geven.
Het plangebied omvat het gehele buitengebied van de gemeente Reusel-De Mierden. De kernen en bedrijventerreinen zijn uitgezonderd. Alle onherroepelijke bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen, waaronder Landgoed De Utrecht en Landgoed Wellenseind, zijn geïntegreerd in dit plan, zie figuur 1 voor de globale begrenzing van het plangebied en zie bijlage 1 van de toelichting voor een overzicht van alle in dit bestemmingsplan overgenomen voorheen geldende bestemmingsregelingen.
Enkele recent vastgestelde plannen bevatten een dermate gedetailleerde of specifieke regeling en hebben deels ook betrekking op gronden binnen het stedelijk gebied, dat deze plannen ook geen onderdeel uitmaken van dit bestemmingsplan. Dit betreft:
Op enkele locaties wordt momenteel een afzonderlijke ruimtelijke ordeningsprocedure gevolgd, die nog niet volledig is afgerond. Deze locaties zijn eveneens buiten het plangebied gelaten. Dit betreft navolgende locaties:
Bij vaststelling van het bestemmingsplan heeft de gemeenteraad besloten ook navolgende 10 agrarische bedrijfslocaties vanwege concrete uitbreidingsplannen buiten het vastgestelde bestemmingsplan te houden:
Figuur 1: globale begrenzing plangebied
Met dit bestemmingsplan worden de ontwikkelingsmogelijkheden voor veehouderijen opnieuw vastgelegd. Daarnaast ligt de gemeente in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Kempenland-West.
Zowel de discussies over stikstofbelasting van Natura 2000-gebieden als de discussies rondom de ontwikkelingsmogelijkheden van de veehouderij maken het belangrijk dat een zorgvuldige en transparante afweging wordt gemaakt waarbij de milieuaspecten een duidelijke plaats in het proces hebben. Daarnaast is het opstellen van een planMER en het doorlopen van de m.e.r.–procedure wettelijk verplicht bij het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied. Dit om te borgen dat het milieubelang volwaardig wordt meegenomen in de besluitvorming over het bestemmingsplan.
Daarom moet voor dit bestemmingsplan een planMER worden opgesteld. De planMER heeft tot doel de bandbreedte aan mogelijke milieueffecten van de voorgestelde planologische ontwikkelingsmogelijkheden in het nieuwe bestemmingsplan in beeld te brengen.
De planMER is als bijlage bij dit bestemmingsplan opgenomen en heeft samen met het ontwerpbestemmingsplan 'Buitengebied 2023' ter inzage gelegen. Op verzoek van de Comissie m.e.r. is een aanvulling op de planMER opgesteld, die eveneens als bijlage bij de toelichting van dit bestemmingsplan is gevoegd.
Deze toelichting kent de volgende opzet:
De gemeente Reusel-De Mierden is een plattelandsgemeente in de Kempen tegen de Belgische grens en ligt in het driehoekige gebied tussen de stedelijke gebieden van Tilburg, Eindhoven en Turnhout (B). De N269 en de N284 zijn de belangrijkste wegen die het plangebied van dit bestemmingsplan doorsnijden. Natuur- en bosgebieden en het agrarisch gebruik zijn kenmerkend voor het buitengebied van de gemeente Reusel-De Mierden. Daarnaast is het buitengebied van belang als gebied om in te wonen en als toeristisch recreatief uitloopgebied voor de inwoners van de gemeente en voor mensen van daarbuiten.
Ondergrond
De gemeente Reusel-De Mierden behoort tot de Brabantse zandgebieden en ligt op de rand van het Kempisch plateau. Ten westen van de kern Reusel loopt ook een breuklijn, die onderdeel uitmaakt van de Peelrandbreuk. De geomorfologische structuur binnen de gemeente kenmerkt zich door hoger gelegen dekzandruggen, die doorsneden worden door de bovenlopen van de zuid-noordgerichte beken. Ook zijn er beperkte delen met lage landduinen met bijbehorende vlakten en laagten. Op de grofzandige en arme dekzandruggen infiltreert regenwater, dat in de beekdalen als kwel naar boven komt. In het verleden zorgde leem in de ondergrond plaatselijk voor de vorming van veenkussens door stagnerend regenwater, waardoor vennen zijn ontstaan.
Rond het Flaesven, het Panneven, het Beleven en het Goor (Reuselse Moeren) zijn laagten aanwezig. De beken liggen in ondiepe dalvormige laagten en vormen in het algemeen rechte lijnen in het landschap, die zich niet zo duidelijk onderscheiden in het heideontginningslandschap. Op steeds meer plaatsen echter in de Reusel en Raamsloop vindt meandering van de beek plaats. Met name in het noordwesten en het zuiden van de gemeente komen de dekzanden op de terrasafzettingsvlakten in de landschapstructuur tot uiting door besloten boscomplexen en natuurgebieden.
Water
Grondwatersysteem
Het grondgebied van de gemeente maakt deel uit van het zogeheten Lommel/Neerpelt-systeem. In het gebied is onderscheid te maken tussen de lager gelegen, natte beekdalen waar kwel optreedt en de drogere, hoger gelegen infiltratiegebieden. Ook de Reuselse Moeren in het uiterste zuiden van de gemeente is een kwelgebied. De kerninfiltratiegebieden van dit systeem omvatten het Landgoed De Utrecht, de Staatsbossen oostelijk van Ravels en de Turnhoutse Heide, beide in België, en de boswachterij Hapert ten zuiden van Bladel. Het infiltrerende grondwater kan hier tot grote diepte doordringen.
Het ondiepe grondwatersysteem behoort grotendeels tot het systeem van de Voorste Stroom. Binnen de gemeente kan een aantal lokale deelwatersystemen worden onderscheiden, dat min of meer samenvalt met de deelstroomgebieden van de Reusel, de Raamsloop en hun bovenlopen.
De kwaliteit van het ondiepe grondwater is beïnvloed door intensief agrarisch grondgebruik met name in infiltratiegebieden en intermediaire gebieden en dit heeft gevolgen voor voedselarme vegetaties in kwelgebieden.
Oppervlaktewatersysteem
Er zijn twee grotere beekstelsels: de Reusel en de Raamsloop. Deze stromen af op de Essche Stroom en de Dommel en uiteindelijk op de Maas. Het uiterste zuidelijk deel van de gemeente maakt deel uit van het stromingsstelsel van de Nete en watert uiteindelijk af op het Scheldebekken, hiertussen loopt een waterscheiding.
De beken lopen door lager gelegen beekdalen en hebben van oorsprong een meanderend verloop. De bovenlopen van de Reusel en de Raamsloop, waaronder de Rouwenbogtloop, Hoevensche Loopje en Belevensche Loop hebben deels een menselijke oorsprong. Deze zijn gegraven om landbouwgronden te ontwateren. Hier zijn geen beekdalen aanwezig. Deze bovenlopen vallen in de zomer soms droog. Door de ruilverkavelingen zijn de beekdalen in de huidige situatie slecht herkenbaar in het landschap, al wordt dat steeds beter door investeringen die hierin gedaan worden. De beken zijn grotendeels gekanaliseerd en voorzien van stuwen, de gronden zijn overwegend in regulier landbouwkundig gebruik genomen en de elzensingels zijn grotendeels verdwenen. De kanalisering van de beken alsmede de toename van verharding en verstedelijking zorgen voor een versnelde afvoer van regenwater. Dit leidt in drogere periode tot een snellere droogval en watertekort. De klimaatveranderingen, die leiden tot grotere extremen, versterken dit effect.
Door investeringen van met name het Waterschap wordt de rechtlijnige kanalisering van de Reusel en Raamsloop steeds meer veranderd in een meanderende beekloop. Dit is één van de maatregelen tegen versnelde afvoer van regenwater.
Landschap
Op basis van de ontstaansgeschiedenis van het gebied zijn vier landschapstypen te onderscheiden in Reusel-De Mierden (zie navolgende figuur); de bos- en heidegebieden, de oude agrarische cultuurlandschappen (open en besloten), de beekdalen en de jonge heideontginningen.
Ze hebben ieder hun eigen ruimtelijke karakteristieken, die niet altijd meer herkenbaar zijn in het huidige landschap, maar in potentie wel aanwezig zijn:
1) Bos- en heidegebieden
Dit betreft grote, relatief jonge boscomplexen. De landgoedbossen De Utrecht en Wellenseind vormen een belangrijk onderdeel van de noordelijke boscomplexen. De bossen hebben vaak een rechtlijnige (zand-)padenstructuur en bestaan grotendeels uit naaldbomen die zijn aangeplant voor de houtproductie. Inmiddels wordt een deel van deze bossen omgevormd tot meer gemengde bossen (met o.a. eik en beuk), waardoor ze ook ecologisch en recreatief aantrekkelijker worden. De bosgebieden worden op een aantal locaties afgewisseld door restanten van heidevelden en vennen. In de gemeente Reusel-De Mierden is één van de laatste gebieden van Brabant met levend hoogveen te vinden, de Reuselse Moeren. Dit gebied herbergt tal van zeer zeldzame plant- en dierensoorten zoals de Gladde slang, Hoogveenglanslibel en veenmossen.
2) Beekdal
De gemeente heeft op haar grondgebied een aantal waterlopen: de Belevensche Loop, de Reusel, Raamsloop en Rouwenbogtloop. Deze beken en waterlopen zijn grotendeels gekanaliseerd. De beekdalgronden zijn geoptimaliseerd voor de landbouw (diepere ontwatering, verdwijnen houtsingels) en in sommige gevallen bebouwd, waardoor ze in het landschap vaak niet meer als beekdal herkend worden. Beekdalen kennen vanwege de grote variëteit aan omringende landschappen en biotopen een hoge biodiversiteit. Inmiddels vindt op enkele locaties hermeandering plaats en worden natuurlijke oevers ingericht. In de gemeente worden de komende jaren veel maatregelen genomen om met name de Reusel, de Raamsloop en de Rouwenbogtloop zo veel mogelijk in haar natuurlijke staat te herstellen of een meer natuurlijk uiterlijk te geven.
3) Oude agrarische cultuurlandschappen
Dit betreft de kleinschalige cultuurlandschappen met open, vaak hoger gelegen akkers rondom de dorpen en gehuchtjes, op de overgang van het beekdal naar de hogere zandgronden. De percelen hebben veelal een mozaïekvormige, onregelmatige verkaveling. Er bevinden zich kleinschalige beplantingselementen (beplante akkerranden (houtwallen), lanen (eik/berk) en bosrestanten). De slingerende wegenstructuur met lintvormige, historische bebouwing (vaak langgevelboerderijen) vormt veelal nog de kern van de dorpen. Dit landschapstype kent van oorsprong een grote verwevenheid tussen de dorpen en hun directe omgeving. Door de grote verscheidenheid in biotopen en landschapselementen is de biodiversiteit van kleinschalige cultuurlandschappen (vrij) hoog, er leven veel planten en dieren. Delen van de oude agrarische cultuurlandschappen (latere ontginningen) zijn van oorsprong meer besloten met een meer gevarieerd landgebruik (akker, dries, hooiland en heide). Het grootste deel van de latere dorpsuitbreidingen heeft plaatsgevonden in de open akkers, waardoor die niet meer als zodanig te herkennen zijn. Ook is op meerdere plekken de kleinschaligheid aangetast, onder andere door schaalvergroting in de landbouw en de grootschalige ruilverkaveling in de jaren zeventig.
4) Jonge heideontginning
Deze gebieden zijn relatief laat veroverd op de woeste gronden van heide en zandverstuivingen. Typerend voor de zandgronden is dat ze over het algemeen zeer voedselarm zijn. De droge zandgronden waren van nature niet geschikt als landbouwgrond. De loofbossen zijn gekapt voor het hout. Langzaam veranderde het loofbos in uitgestrekte heidevelden. De heideplaggen en mest van het vee vormde de basis voor de akkerbouw. Door de introductie van de kunstmest verviel de economische waarde van de heidevelden. Veel heidevelden zijn met behulp van kunstmest en machines omgezet in grootschalige landbouwgebieden. Het betreft een relatief open en rationeel verkaveld agrarisch landschap met grote percelen en lange rechte (deels beplante) wegen. Het bevat grote -meestal solitair gelegen-agrarische erven, die vaak 'kaal' in het landschap liggen. De bossen vormen een mooi decor van deze relatief open gebieden. De biodiversiteit van de jonge zandontginningen is vaak vrij laag, met name in de grootschalige gebieden.
Het buitengebied van de gemeente kent relatief veel en voornamelijk jonge bossen. Het heeft een uitgebreid bekenstelsel dat het gebied van noord naar zuid doorsnijdt en agrarische landschappen, die elkaar afwisselen in schaal en ouderdom. Typerend voor het buitengebied van Reusel-De Mierden is een groen en afwisselend karakter, waarin veel kleine landschapselementen voorkomen, zoals laanbeplanting, bloemrijke akkerranden en een horizon die gevormd wordt door bebossing. De boscomplexen bevinden zich aan de randen van de gemeente en zijn voornamelijk gemeente- en landsgrensoverschrijdend.
Binnen het agrarische middengebied van de gemeente is een onderscheid in sfeer te herkennen. Het noordelijk deel kan getypeerd worden als kleinschalig en aantrekkelijk agrarisch 'mozaïeklandschap' met kleine dorpen en buurtschappen, die een grote mate van onderlinge verwevenheid kennen. De onregelmatige verkaveling van de oude agrarische cultuurgronden is hier nog vaak herkenbaar, beken en zijlopen die hier samenstromen spelen een prominente rol en het gebied heeft een goede aanhechting op de omliggende (landgoed)bossen. Het oude cultuurlandschap is hier voelbaar en zichtbaar.
De zuidzijde van het gebied voelt, in tegenstelling tot het recreatief aantrekkelijke noordelijke deel, meer aan als een grootschalig productielandschap. Deels is dit verklaarbaar door de late ontginning van dit gebied (grootschalige jonge heideontginningen), deels door de agrarische doorontwikkeling. Het gebied kent een rationeel karakter en is redelijk goed aangesloten op de infrastructuur (N284). De omgevingskwaliteit van dit gebied wordt gevormd door de verre zichten en de altijd aanwezige bosranden. Die bosranden die gevormd worden door de Reuselse Moeren en het bos bij de Grote en Kleine Cirkel bieden een mooi contrast in het landschap.
Natuur
Het natuurnetwerk van de gemeente Reusel-De Mierden bestaat uit natte biotopen gekoppeld aan de beekdalen en droge biotopen gekoppeld aan de heide en bosgebieden. Daarnaast herbergen de vennen een belangrijke natuurwaarde.
In de beekdalen worden de natuurwaarden vooral bepaald door de aanwezigheid van kleine en grote vochtige loofbossen (zoals elzenbroekbossen) en kleine landschapselementen zoals houtsingels en poelen. De beekdalen vormen ook belangrijke ecologische verbindingszones (EVZ).
De natuurwaarden in de droge natuur- en bosgebieden worden vooral ingegeven door de aanwezigheid van afwisselende vegetatiestructuren, zoals naald- en loofhout, heide, vennen, etc. en het voorkomen van diverse diersoorten, zoals bosvogels, amfibieën en zoogdieren. De bossen zijn grotendeels in eigendom van de Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, Brabants Landschap en de gemeente. De bosgebieden zijn van oorsprong productiebos met weinig verschillende soorten (vooral Douglas en Larix). Dit wordt gedeeltelijk omgevormd naar meer gemengde, inheemse soorten met ruimte voor natuurlijke processen en ongelijkjarige bomen.
Verspreid door het gebied liggen ook kleinere bosgebieden die als ecologische stapstenen fungeren. In de Reuselse Moeren, in het zuiden van de gemeente, is een kernpopulatie van de gladde slang. Dit is de enige inheemse slang in Brabant. Het habitat bestaat uit meer open vegetaties met droge en vochtige heide en graslanden. Er wordt ingezet op het uitbreiden en met elkaar verbinden van de kernpopulaties. Het bos in de 'grote cirkel' is heringericht als ecologische stapsteen tussen de Cartierheide en de Reuselse Moeren.
De landbouwgebieden, met name grenzend aan bos- en natuurgebied bevatten ook verschillende ecologische waarden. Deze gebieden vormen een belangrijk leefgebied voor kwetsbare diersoorten (dagvlinders van natte biotopen, weidevogels, amfibieën) en struweelvogels.
Naast de boscomplexen zijn ook de bomenlanen en houtwallen bepalend voor de groenstructuur in de gemeente. Op de oude agrarische cultuurlandschappen zijn dit veelal eikenlanen, in de jonge heideontginningen gemengd eik en berk.
Cultuurhistorie
De buurtschappen bevatten vaak nog historische bebouwingslinten, met kenmerkende langgevelboerderijen en historische laanbeplanting. Deze linten dragen in grote mate bij aan het authentieke karakter van het gebied. Binnen en buiten deze historische linten is een aantal cultuurhistorisch waardevolle gebouwen aanwezig.
Een beperkt aantal historisch karakteristieke gebouwen zijn binnen de gemeente aangewezen als een rijksmonument. Gemeentelijke monumenten zijn er niet. De gemeenteraad heeft wel een lijst vastgesteld met potentiële gemeentelijke monumenten. De gemeente heeft daarnaast een lijst met beeldbepalende panden. Ook zijn er verschillende cultuurhistorisch waardevolle ensembles aanwezig binnen de gemeente. Dit staat verwoord in de gemeentelijke Erfgoednota (zie ook paragraaf 3.4.5.2).
In het noorden van het gebied liggen twee landgoederen: De Utrecht en Wellenseind. Landgoed De Utrecht speelde een belangrijke rol in de ontginning en bebossing van de heidevelden in deze streek. Nu is het gebied grotendeels bebost en opengesteld voor publiek. Landgoed Wellenseind is ontstaan als buitenhuis (jachthuis). Het betreft een circa 160 ha groot landgoed uit het begin van de 20e eeuw. Het laaggelegen oude agrarische landschap, met zijn akkers, beemden en heidevelden is geleidelijk omgevormd tot een gevarieerd bosgebied waarin de beken de Reusel en de Raamsloop samenvloeien, waar het accent vooral kwam te liggen op de jacht, visvangst, als vloeiweides en in mindere mate houtproductie. De waardevolle kleinschalige percelering is in de beekdalen bewaard gebleven.
Het historische wegenpatronen/verkaveling is vaak nog (deels) intact gebleven. In de oude agrarische cultuurlandschappen betreft dit een webvormige wegenpatroon met kenmerkende driehoekige splitsing en in de jonge heideontginningen een meer rechtlijnig, rationeel verkavelingspatroon, met deels nog onverhard (zand)paden.
Infrastructuur
In de gemeente ligt een netwerk van ontsluitingswegen die de kernen Lage Mierde, Hooge Mierde, Hulsel en Reusel met elkaar verbindt. Deze ontsluitingswegen, voornamelijk noord-zuid georiënteerd, zijn ontstaan als (handels)routes gelegen op de overgang van de hoge en lage gronden en verbinden de buurtschappen. In oost-west richting werden routes tussen de buurtschappen door het woeste gebied aangelegd. Dit stelsel van routes heeft zich ontwikkeld tot ontsluitingswegen die door hun bochtige verloop, lintbebouwing en beplanting herkenbaar is in het gebied. Het netwerk van ontsluitingswegen is sinds de jaren '50 uitgebreid met de rechtlijnige wegen door de heideontginningen. Daarnaast zorgt een stelsel van onverharde wegen (zandpaden) voor een fijnmazig verkeersnetwerk dat de ontsluitingswegen met elkaar verbindt. Deze paden vormen met name voor het recreatief netwerk een aantrekkelijke aanvulling. Daarnaast kunnen deze wegen ook belangrijk zijn voor de aanwezige fauna in het gebied.
De N284 doorsnijdt de gemeente en verbindt de Kempische kernen Reusel, Bladel, Hapert, Duizel en Eersel via de A67 met Eindhoven en in westelijke richting met Arendonk en Turnhout, in België. Deze weg volgt het tracé van de voormalige tramlijn, een oost-west georiënteerde handelsroute. De N269 (Reusel-Tilburg) vormt de verbindingsweg tussen Reusel en Tilburg, die aansluit op de A58. Een andere gebiedsontsluitingsweg is de weg van Reusel naar België, via de abdij van Postel.
In het buitengebied liggen ondergrondse leidingen. Niet alle leidingen zijn even relevant om in het bestemmingsplan op te nemen om daar bescherming voor te bieden. Dat zijn de 'planologisch' ondergeschikte water-, gas- en rioolleidingen. In het buitengebied bevindt zich één rioolwaterpersleiding. Die krijgt wel een beschermende regeling, zie paragraaf 5.2.9.
Grondgebruik
De landbouw speelt nog steeds een belangrijke rol in de gemeente Reusel-De Mierden. Het merendeel van de grond is in intensief agrarisch gebruik. Er moet meer aandacht komen voor agrarisch natuurbeheer, bijvoorbeeld kruidenrijke akkerranden en de waterlopen. De agrarische bedrijvigheid is met name gericht op de intensieve veehouderij. In deze sector is echter wel een duidelijk afname te herkennen, net als in de combinatiebedrijven. De akkerbouw en tuinbouw zijn vrij stabiel wat betreft het aantal bedrijven. Er is een duidelijke daling in het aantal bedrijven in de veehouderijsector. Dat wordt met name veroorzaakt door strengere milieueisen en diverse beëindigingsregelingen van de rijksoverheid. De bedrijven die blijven, proberen met beperkte schaalvergroting ruimte te creëren om te voldoen aan beleid en milieuregelgeving. Daarnaast vinden ook meer nevenactiviteiten plaats om zo de agrarische onderneming robuuster te maken.
In het buitengebied zijn ook diverse burgerwoningen gelegen. Een aantal daarvan zijn van oorsprong boerderijen die hun agrarische functie hebben verloren. Maar er zijn ook woningen die direct als burgerwoning in het buitengebied zijn gebouwd.
In het buitengebied van de gemeente komen ook diverse niet-agrarische bedrijven en functies voor. Sommige bedrijven zijn wel verwant aan de agrarische sector of aan het buitengebied, zoals loonbedrijven. Andere bedrijven hebben geen functionele relatie met het buitengebied.
Het buitengebied is aantrekkelijk en leent zich goed voor diverse vormen van recreatie en recreatief medegebruik. Er zijn verschillende recreatieve voorzieningen, zowel met een intensief als met een extensief karakter. De recreatie bestaat ook uit medegebruik van gebieden met een andere hoofdfunctie: de bos- en natuurgebieden en het agrarisch gebied.
Algemeen
Het buitengebied is aan het veranderen. De verwachting is dat de functie van het buitengebied de komende jaren steeds meer gaat wijzigen van productieruimte naar consumptieruimte. De agrarische sector neemt in aantal bedrijven landelijk in een rap tempo af, de resterende agrarische bedrijven worden groter en boeren specialiseren zich meer of ontplooien nevenactiviteiten. Tegelijkertijd nemen andere sectoren zoals wonen, recreatie en natuur toe. Met deze veranderingen neemt ook de kans op conflicten over gebruik, wensen en belangen in het buitengebied toe. De landbouw is namelijk nog steeds de grootste grondgebruiker in het buitengebied, maar bepaalt steeds minder de koers. De aanwezigheid van andere functies en spelers (zoals burgers, niet-agrarische bedrijvigheid, duurzame energiewinning, recreatie en natuur) groeit en samen geven zij steeds meer vorm aan het buitengebied. De 'nieuwe' gebruikers van het buitengebied willen daarbij in toenemende mate iets te zeggen hebben als het gaat over de manier waarop het buitengebied gebruikt wordt. Daarnaast groeit ook het belang van een aantrekkelijk buitengebied als vestigingsfactor. Tenslotte leidt ook het vereiste terugdringen van de stikstofdepositie en de mede hiertoe opengestelde opkoopregelingen tot veranderingen in het buitengebied.
Vanwege genoemde ontwikkelingen in het buitengebied, is het de verwachting dat er steeds meer problemen ontstaan gerelateerd aan toenemende bedrijfsbeëindiging, leegstand, verrommeling, botsende belangen, oprukkende verstedelijking en ondermijning. Tegelijkertijd wordt hetzelfde buitengebied ook gezien als één van de plaatsen om oplossingen te creëren voor andere maatschappelijke vraagstukken zoals de energietransitie, klimaatadaptatie en duurzaam hergebruik van grondstoffen.
De huidige trends en ontwikkelingen die zich binnen de maatschappij en tevens in het buitengebied specifiek afspelen, maken het voor een gemeente noodzakelijk de houding over bepaalde beleidsthema's kritisch te evalueren en eventueel aan te passen. Om deze reden wordt voor van het opnemen van beleidswijzigingen in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2023' eerst met een kritisch oog gekeken naar de trends en ontwikkelingen die zich binnen het buitengebied afspelen. In de volgende paragrafen worden daarom eerst trends en ontwikkelingen gerelateerd aan de veehouderij, vrijkomende agrarische bebouwing (hierna: VAB), klimaatverandering en recreatie kort toegelicht.
Algemene ontwikkelingen veehouderij
De landbouw staat onder druk vanwege toenemende wet- en regelgeving. Zo leiden de zogenaamde stoppersregeling van 1 januari 2020 (een gedoogregeling voor veehouders die niet voldoen aan emissie-eisen van het Besluit emissiearme huisvesting), de warme sanering varkenshouderij, de eisen die door de provincie Noord-Brabant in de Interim Omgevingsverordening (IOV) zijn gesteld aan stallen van veehouderijen en uiteraard de huidige stikstofproblematiek tot wezenlijke veranderingen, vraagstukken of zelfs problemen in het buitengebied.
Steeds strengere milieuregels (zoals eisen over emissies stikstof en ammoniak) hebben geleid tot een lagere uitstoot, duurzamere productie en een verhoging van het dierenwelzijn. Maar, tegelijkertijd stellen ze ook strengere grenzen en voorwaarden aan ontwikkelingsmogelijkheden voor de veehouderij. Het voldoen aan de strengere eisen vraagt grote investeringen van boeren, bijvoorbeeld in de vorm van luchtwassers. Boeren worden voor de keuze gezet: produceren voor de wereldmarkt (bulk), produceren voor een nichemarkt (bijvoorbeeld streekproducten), produceren voor een kwaliteitsmarkt (bijvoorbeeld één ster Beter Leven), of stoppen, zie navolgend figuur .
De verwachting is dat door de vereiste grote investeringen een aanzienlijk aantal veehouders moet of wil stoppen, of een andere richting op gaat. Een deel gaat door met produceren zolang de marktprijzen gunstig zijn. Toekomstgerichte ondernemers kiezen er tevens voor om te investeren. Ook voor hen geldt dat het economisch verdienmodel steeds meer onder druk komt te staan wegens het feit dat meer investeringen vanuit de milieuwetgeving moeten worden gedaan voor een steeds kleinere winstmarge. Schaalvergroting van de veehouderijen lijkt voor de boeren een oplossing te bieden voor de vanuit milieuwetgeving gevraagde hoge investeringen, doordat boeren met een hogere productie deze investeringen kunnen compenseren. Zo leidt, tegenstrijdig genoeg, dezelfde milieuwetgeving die streeft naar een lagere uitstoot, duurzamere productie en een verhoging van het dierenwelzijn, tot grotere maar modernere stallen. Boeren gaan hiervoor de uitbreidingsmogelijkheden op de eigen locatie benutten, maar gaan ook zoeken naar mogelijkheden om perspectiefvolle vrijkomende locaties aan te kopen als 'satellietlocatie'.
Naast de voorlopers en stoppers wil een deel van de veehouders zo lang mogelijk afwachten met het maken van een keuze voor de ontwikkelingsrichting, omdat ze ten eerste niet weten welke kant het landbouwbeleid opgaat, ten tweede een toekomstperspectief en erkenning missen en ten derde omdat ze financiële en sociaal/economische problemen ondervinden. Deze groep is vaak onzichtbaar voor de overheid.
Ontwikkeling veehouderij binnen de gemeente
Op basis van de geschetste ontwikkelingen in de veehouderij wordt door de gemeente een toename van het aantal verzoeken van veehouders verwacht. Dit kunnen verzoeken zijn van veehouders die stoppen of juist van veehouders met ontwikkelplannen. Ook kan het gaan om verzoeken van initiatiefnemers met plannen voor hergebruik van voormalige veehouderijlocaties of andere agrarische bebouwing (VAB).
In de gemeente Reusel-De Mierden bevinden zich in juni 2022 166 veehouderijbedrijven met een vergunning of melding voor het behouden van vee binnen het plangebied (web BVB, 30 juni 2022). Hiervan zijn er 100 (circa 60%) een volwaardig agrarische bedrijf. De volwaardige bedrijven zijn vooral gespecialiseerde melkrundvee- en varkensbedrijven. Een deel van de bedrijven is mogelijk (gedeeltelijk) gestopt met de veehouderijactiviteiten of aan het afbouwen, maar beschikt nog wel over een vergunning. Het is ook mogelijk dat de vergunning nog staat geregistreerd, terwijl planologisch geen sprake meer is van een veehouderij. De veehouderijen liggen verspreid over het plangebied, met uitzondering van de natuurgebieden behorend tot Natuur Netwerk Brabant en Natura 2000 gebieden in het noorden en zuidoosten. Hierdoor zijn de veehouderijen gevestigd tussen de natuurgebieden en de kernen van Reusel en de dorpen Hooge Mierde, Lage Mierde en Hulsel. In het gebied ten zuidwesten van Reusel zijn een aantal grote varkenshouderijen gevestigd. In het noorden van het plangebied is een groot aantal bedrijven met een vergunning voor rundvee aanwezig.
De afgelopen jaren is het aantal veehouderijbedrijven in het buitengebied van gemeente Reusel-De Mierden afgenomen. Dit blijkt uit de opgave veebezetting in landbouwtellingen van het centraal bureau statistiek (CBS, opgave veebezetting in landbouwtellingen). Alle type veehouderijbedrijven zijn in aantallen gedaald sinds het jaar 2000. Het aantal varkens-, rundvee- en paardenbedrijven is sterk gedaald, met respectievelijk -64%, -57% en -61% in 2020 ten opzichte van 2000. Uit de gegevens blijkt geen algemene eenduidige stijging of daling van het aantal dieren. Het aantal rundvee, paarden en kippen laat overwegend een dalende trend zien. Het aantal varkens is sinds 2000 gestaag toegenomen en deze trend is in 2020 gebroken door een afname ten opzichte van voorgaande jaren. Het aantal geiten is na 2012 sterk gaan dalen.
Voor de ontwikkeling van de veehouderij wordt op basis van vorenstaande en de cijfers van de Kernregistratie dierverblijven (KRD; voorheen web BVB) (zie ook onderstaande grafieken) verwacht dat de dieraantallen in de meeste sectoren af blijven nemen.
Figuur ontwikkeling veehouderij
Genoemde ontwikkelingen leiden hoofdzakelijk tot twee ruimtelijke vraagstukken: enerzijds is het de vraag welke ontwikkelingsmogelijkheden kunnen worden geboden aan veehouderijen die willen uitbreiden zonder dat dit tot onacceptabele overlast leidt voor overige gebruikers van het buitengebied. Anderzijds is het de vraag op welke wijze een zo duurzaam mogelijke invulling kan worden gegeven aan de locaties waar de veehouderij wordt beëindigd. Met dit bestemmingsplan wordt beoogd om, daar waar mogelijk, meer maatwerkmogelijkheden te bieden om te faciliteren in de transitie van het agrarisch bedrijf. Maatwerk laat zich echter moeilijk vangen in generieke regels. Dit kan betekenen dat gewenst maatwerk veelal toch met een eigen, afzonderlijk bestemmingsplan geregeld moet worden.
Hergebruik vrijkomende agrarische bebouwing
Gerelateerd aan de ontwikkelingen in de veehouderij, vindt in toenemende mate beëindiging van agrarische bedrijven plaats. Voor veel gestopte agrariërs geldt dat zij nog op het erf blijven wonen en de bedrijfsgebouwen voor hobbymatige agrarische activiteiten gebruiken. Op andere locaties worden de bedrijfsgebouwen hergebruikt door andere agrarische bedrijven, waarbij de voormalige agrarische bedrijfswoningen door derden worden bewoond, zonder dat er nog sprake is van een binding met de agrarische bedrijfsactiviteiten op het agrarische erf. Daarnaast vindt er in veel gevallen ook herbestemming plaats. De plattelandseconomie wordt hierdoor multifunctioneler en hergebruik van VAB's biedt ook kansen om het buitengebied leefbaar en vitaal te houden.
In het verleden lag het accent bij het hergebruik van VAB's op kleine familiebedrijven met verouderde bebouwing. Door de schaalvergroting in de landbouw is echter een deel van de agrarische bedrijven steeds omvangrijker geworden en zijn de stallen steeds groter. Zo bevinden zich in het buitengebied ruim 200 agrarische bouwvlakken en van deze bouwvlakken zijn er circa 60 groter dan 1,5 ha. Daarnaast beschikt circa 50% van de agrarische bouwvlakken over meer dan 3.000 m2 bedrijfsbebouwing.
Leegstand van de vrijkomende bebouwing kan grote gevolgen hebben voor de kwaliteit van het buitengebied. Veel partijen zien leegstand als ongewenst doordat het enerzijds kan leiden tot individuele problemen, zoals schulden bij moeilijk te verkopen vastgoed en anderzijds doordat het kan leiden tot diverse maatschappelijke problemen. Hierbij valt te denken aan aantasting van de vitaliteit van het buitengebied, verloedering van het landschap en risico's voor de volksgezondheid als gevolg van verweerde asbestdaken.
Daarnaast zijn ondermijning en criminalisering op het platteland een groeiend probleem in Nederland. De kans bestaat dat leegstaande stallen en schuren worden gebruikt voor criminele activiteiten, zoals drugslabs of –afvaldumping met enorme maatschappelijke kosten tot gevolg. Naar schatting is al zo'n 15% van de Nederlandse boeren benaderd door criminelen en ligt dit percentage in het zuiden van Nederland waarschijnlijk nog hoger. Bij een financieel heikele situatie kan het voor de boer ook steeds moeilijker worden om weerstand te bieden aan deze druk.
Sloop vrijkomende agrarische bebouwing
Omdat hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing niet altijd een oplossing is, vormt sloop een net zo grote opgave als het herbestemmen van VAB's. Sloop is niet alleen wenselijk om te komen tot ontstening van het buitengebied, maar vaak ook verplicht op basis van de IOV. Er is echter bij eigenaren veel weerstand tegen sloop. Dit wordt ingegeven door een aantal factoren. Ten eerste geldt dat slopen duur is. Dit betreft niet alleen de feitelijke sloop, maar ook fiscaal en het vergunningentraject. Ten tweede is het zo dat geld voor sloop vaak niet aanwezig is bij de eigenaar. Het vermogen en het pensioen zit vaak in 'de stenen'. Er is vaak niet voorzien in een geldelijke reservering om het bedrijf op termijn weer te ontmantelen. Ten derde geldt dat de lagere economische waarde van de stallen een gevoelig punt is bij de eigenaar en, ten vierde, sloop wordt beschouwd als kapitaalvernietiging. Ten vijfde is het zo dat er angst is dat de mogelijkheden voor herbouw vervallen en het zicht op potentiële inkomsten verdwijnt. Ten zesde geldt dat eigenaren hun bedrijfsgebouwen niet als ontsierlijk zien maar als resultaat van jaren hard werken. Tot slot geldt dat de gestopte agrariër de beëindiging van zijn veehouderij al als enorme milieuwinst beschouwt en in dit kader geen noodzaak tot 'extra' milieuwinst ziet.
Gezien de verwachting dat het aantal agrarische bedrijven gaat afnemen, wordt tevens verwacht dat de hoeveelheid vrijkomende agrarische bebouwing gaat toenemen. Om onwenselijke gevolgen gerelateerd aan de vermindering van de kwaliteit en de toename van de criminaliteit in het buitengebied zoveel mogelijk te voorkomen, moeten de huidige kaders voor het hergebruik en sloop van vrijkomende agrarische bebouwing worden heroverwogen. Hiertoe heeft de gemeenteraad voor dit nieuwe bestemmingsplan een nota van uitgangspunten vastgesteld, waarin een aantal nieuwe beleidsvoorstellen met betrekking tot vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing zijn opgenomen.
In het kader van klimaatverandering is er een groeiende aandacht voor thema's als duurzame energietransitie en klimaatadaptatie. Naast genoemde ontwikkelingen gerelateerd aan de veehouderij en vrijkomende agrarische bebouwing, leidt ook de groeiende aandacht voor deze thema's tot wijzigingen in de ruimtelijke situatie van ons buitengebied.
Duurzame energietransitie
Met het ondertekenen van het klimaatakkoord van Parijs verbindt Nederland zich aan de opgave om in 2050 volledig op duurzame energie overgeschakeld te zijn. Deze ambitie vraagt ruimte en kan slechts gedeeltelijk in stedelijk gebied worden opgelost. Onder meer kansen voor duurzame elektriciteitsopwekking, zoals het realiseren van zonnevelden of windmolenparken, worden daarom steeds meer in het buitengebied benut. Vanwege de omvang en ruimte heeft het buitengebied potentie op het gebied van alternatieve energiewinning. Daar waar het landschap zich ervoor leent liggen kansen voor duurzame energiewinning via wind en zon. De toenemende behoefte aan deze duurzame vormen van energiewinning leidt wel tot de noodzaak om te overwegen in hoeverre, dan wel op welke plaatsen, deze vormen van energieopwekking in het buitengebied gewenst zijn.
Klimaatadaptatie
In het rijksprogramma "Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie zijn alle projecten en maatregelen, die ervoor moeten gaan zorgen dat Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust is ingericht. De gemeente heeft hiertoe zelf de "Uitvoeringsagenda klimaatadaptatie Reusel-De Mierden" vastgesteld. Voor het buitengebied is de conclusie dat van deze uitvoeringsagenda al veel in ontwikkeling is. Er is vanuit klimaatadaptatie geen aparte opgave bovenop gelegd. Wel bieden ontwikkelingen in het buitengebied kansen om ook aan de doelstellingen voor klimaatadaptatie te voldoen.
Het klimaat is aan het veranderen. Het wordt warmer, zomers worden droger en er is steeds vaker sprake van extreme neerslag. Dit heeft onder andere gevolgen op het gebied van waterveiligheid, wateroverlast en de watervoorziening. De landbouw en de natuur zijn erg gevoelig voor deze gevolgen. Beide hebben daarom ruimte nodig om zich aan te kunnen passen aan bijvoorbeeld wateroverlast of droogte.
Met het oog op het voorkomen van natschade op landbouwbedrijven, is het buitengebied momenteel sterk ingericht op het snel afvoeren van water en het laag houden van het grondwaterpeil. De maatregelen die nodig zijn om klimaatverandering het hoofd te bieden vragen om een andere aanpak. Het is zaak water goed vast te houden en vertraagd af te voeren. Zo blijft het water behouden voor de drogere maanden. Om droogte tegen te gaan worden sloten ondieper en smaller gemaakt. Daarnaast wordt ingezet op het hermeanderen van beken en het vergroten van wateropslag of -overloop op landbouwgebieden.
De groeiende aandacht voor klimaatadaptatie leidt tot de vraag op welke wijze, en in hoeverre, hier verder vorm aan moet worden gegeven, oftewel: op welke wijze en in hoeverre moet het buitengebied worden aangepast op veranderende weersomstandigheden zodat deze tot zo min mogelijke overlast leiden? Hierbij kunnen aspecten als wateroverlast, hittestress en droogte overwogen worden.
Naast een functie voor de agrarische sector, is in het buitengebied ook een steeds grotere rol voor recreatie weggelegd. Zo kent het percentage recreanten dat het agrarisch gebied bezoekt in hun vrije tijd een stijgende lijn. Het gaat dan vooral om mensen die gaan wandelen, paardrijden, fietsen of wielrennen. De toenemende vergrijzing heeft naar verwachting een groot effect op de vrijetijdsbesteding in Nederland, waardoor de recreatiedruk op het platteland in de toekomst verder gaat oplopen.
Een andere ontwikkeling is dat het landschap een steeds belangrijkere vestigingsfactor wordt. Hiermee dient een aantrekkelijk landschap ook een economisch belang. De kwaliteiten van het landelijk gebied - rust, groen en ruimte - blijken van groot belang voor een aantrekkelijke woon- en leefomgeving. De kwaliteit, identiteit en gebruikswaarde van het buitengebied is daarmee een concurrentiefactor voor de Nederlandse kenniseconomie.
Bij het bepalen van het beleid voor het buitengebied moet de gemeente rekening houden met het kaderstellende beleid van rijk en provincie. Het ruimtelijke beleid van de provincie Noord-Brabant vormt het belangrijkste toetsingskader. Daarnaast zijn er diverse regionale en gemeentelijke beleidstukken die impact hebben op het buitengebied van de gemeente. In dit hoofdstuk worden de hoofdlijnen van het nieuwe beleid beknopt weergegeven.
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) 'Duurzaam perspectief voor onze leefomgeving' in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven, zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw, zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk.
Nationale belangen
Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk zijn samen verantwoordelijk voor de fysieke leefomgeving. Sommige belangen en opgaven overstijgen het lokale, regionale en provinciale niveau en vragen om nationale aandacht. Dit noemen we 'nationale belangen'. Het Rijk heeft voor alle nationale belangen een zogenaamde systeem-verantwoordelijkheid. Voor een aantal belangen is het Rijk zelf eindverantwoordelijk. Maar voor een groot aantal nationale belangen zijn dat de medeoverheden. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd.
De opgaven die voortkomen uit de nationale belangen van het Rijk zijn vertaald in vier integrale prioriteiten:
Omgevingsinclusieve benadering
Centraal in de te maken afwegingen tussen belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving in zijn volledige omvang (boven- en ondergrond). Hierbij wordt aangesloten bij de integrale opvatting uit de Omgevingswet van het begrip fysieke leefomgeving en wordt de noodzakelijke integraliteit van afwegingen benadrukt. Het belangrijkste spanningsveld in die afwegingen is dat tussen beschermen en ontwikkelen.
Het doel van de toekomstige Omgevingswet (deze wet treedt naar verluid in werking per 1 januari 2024) is namelijk het bereiken van een balans tussen: '(a) bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en (b) doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften'.
Deze dubbele doelstelling uit de Omgevingswet is vertaald in de omgevingsinclusieve benadering van de leefomgeving. Hiermee moet dus rekening worden gehouden bij het maken van beleidskeuzes. Een omgevingsinclusieve benadering van de leefomgeving houdt in dat ontwikkeling van de leefomgeving samen gaat met versterking van te beschermen waarden als gezondheid, landschap, waterveiligheid, natuur, cultureel erfgoed, leefomgevingskwaliteit en milieukwaliteit. Veiligheid, gezondheid en duurzaamheid zijn basale randvoorwaarden voor alle maatschappelijke activiteiten zoals bedrijfsmatige activiteiten, de energietransitie en de woningbouw.
Afwegingsprincipes
Beschermen en ontwikkelen sluiten elkaar niet per definitie uit en kunnen elkaar zelfs versterken. Echter, gaan beschermen en ontwikkelen niet altijd en overal zonder meer samen en zijn soms onverenigbaar. Een optimale balans tussen deze twee vergt steeds een zorgvuldige afweging en prioritering van ongelijksoortige belangen.
Om dit afwegingsproces en de omgevingsinclusieve benadering richting te geven, is in de NOVI een drietal afwegingsprincipes geformuleerd:
Conclusie
Het voorliggend bestemmingsplan betreft een conserverend plan. Er zijn daarmee niet direct rijksbelangen in het geding. Wel geeft het voornemen invulling aan een toekomstbestendige inrichting van het landelijk gebied en aan een versterking van de regionale identiteit van het gebied. Het planvoornemen is daarmee in de geest van de Nationale Omgevingsvisie.
Natura 2000 is het grootste initiatief op het gebied van natuurbescherming in Europa. Het is een samenhangend, Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. Het netwerk wordt gerealiseerd door bijdragen van alle lidstaten van de Europese Unie. Behoud en herstel van de biodiversiteit in de Europese Unie is het doel. De Natura 2000-gebieden worden aangewezen op basis van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Zowel de verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden als de bescherming van planten en dieren is opgenomen in de Wet Natuurbescherming. Activiteiten die negatieve gevolgen voor de natuurwaarden kunnen hebben (zoals uitbreiding van een camping of bouwactiviteiten in of nabij een beschermd gebied), mogen bijvoorbeeld niet plaatsvinden zonder vergunning. Er wordt alleen een ontheffing verleend als:
Voor elk plan dat significante gevolgen kan hebben op een gebied dat is aangewezen als Natura 2000, Vogel- of habitatrichtlijngebied moet een passende beoordeling worden gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen. Toestemming mag verleend worden nadat zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet aantast of als er geen alternatieve mogelijkheden zijn en het plan om dwingende redenen van openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moeten worden gerealiseerd. In dat geval moeten alle nodige compenserende maatregelen getroffen worden om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
Als van een plan daadwerkelijk significante gevolgen worden verwacht is regeling binnen een bestemmingsplan niet mogelijk. Dan moet er voor het plan een passende beoordeling worden uitgevoerd.
Kempenland-West
Het gebied ten noordoosten van Lage Mierde maakt onderdeel uit van het Natura 2000-gebied Kempenland-West, zie hieronder.
Uitsnede Natura 2000 gebied (groen gearceerd) binnen plangebied
Het Natura 2000 gebied Kempenland-West omvat restanten van het eertijds uitgestrekte heidelandschap in Midden-Brabant, waaronder de Mispeleindsche Heide, de Neterselsche Heide en de Landschotse Heide. De terreinen zijn van belang vanwege de natte en droge heide met daarin een aantal vennen. Tussen de heideterreinen stromen de laaglandbeken Reusel, Groote Beerze en Kleine Beerze, waarvan grote delen van de middenlopen eveneens tot het Natura 2000-gebied behoren. Deze beken bevatten de grootste populatie van de Drijvende waterweegbree (Luronium natans) in ons land. (Bron: https://www.natura2000.nl/ gebieden/noord-brabant/kempenland-west).
Begrenzing Natura 2000 gebied Kempenland-West
Op ongeveer 2 km ten noordwesten van het plangebied ligt het Natura2000 gebied 'Regte Heide & Riels Laag' (Habitatrichtlijngebied). En op ongeveer 12 km ten noorden ligt het Natura2000 gebied 'Kampina & Oisterwijkse Vennen' (Vogel- en Habitatrichtlijngebied).
'Turnhouts vennengebied' en 'Kleine Nete'
De gemeente Reusel-De Mierden grenst ook aan een tweetal Belgisch Natura 2000-gebieden. Dit betreft het zogenaamde 'Turnhouts vennengebied' en 'Kleine Nete'.
Het Turnhouts vennengebied bestaat uit een complex van een aantal ven- en heidegebieden, die verspreid liggen rondom Turnhout. Ze bevinden zich nabij de grens tussen Nederland en België en grenzen gedeeltelijk direct aan de westzijde van het plangebied van dit bestemmingsplan.
Situering Natura 2000 gebied 'Turnhouts vennengebied'
De Kleine Nete is een natuurlijke rivier met veenrelicten, ruigtes, graslanden, bossen en heide. Dit Natura 2000 gebied grenst direct aan de zuidzijde van het plangebied van dit bestemmingsplan.
Situering Natura 2000 gebied 'Kleine Nete'
Conclusie
In het kader van de uitgevoerde planMER zijn voor de nabij gelegen Natura 2000 gebieden de mogelijke negatieve effecten van dit bestemmingsplan onderzocht.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), beter bekend als de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte, zijn dertien nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het Barro is gericht op directe of indirecte (via de provincie) doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ‘oude’ ontwerp AMvB Ruimte die in 2009 al aan inspraak is onderworpen, en deels uit nieuwe onderwerpen.
Het Barro is op 30 december 2011 deels in werking getreden en met enkele onderwerpen aangevuld per 1 oktober 2012. Het betreft de volgende nationale belangen uit de SVIR: 1) Rijksvaarwegen, 2) Project Mainportontwikkeling Rotterdam, 3) Kustfundament, 4) Grote Rivieren, 5) Waddenzee en waddengebied, 6) Defensie, 7) Hoofdwegen en landelijke spoorwegen, 8) Elektriciteitsvoorziening, 10) Ecologische Hoofdstructuur, 11) Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, 12) IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte) en 13) Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
Voor het plangebied is met name bescherming van de ecologische hoofdstructuur relevant. De bescherming van het natuurnetwerk vindt plaats via de provinciale (interim)omgevingsverordening, waarvan de opgenomen beschermingsregels nader zijn doorvertaald in het dit bestemmingsplan.
Conclusie
De hierboven besproken beleidsstukken van het Rijk hebben geen concrete, inhoudelijke gevolgen voor voorliggend bestemmingsplan.
Op 7 februari 2014 hebben Gedeputeerde Staten deze gedeeltelijke herziening van de Structuurvisie vastgesteld, die op 19 maart 2014 in werking is getreden. De Structuurvisie geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040) alsmede een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant.
In de structuurvisie zijn de kwaliteiten van provinciaal belang aangegeven en op basis hiervan zijn keuzes gemaakt voor het provinciale beleid. Hiervoor zijn vier ruimtelijke structuren onderscheiden:
De zonering is bepalend voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de diverse functies in het buitengebied, voor zover deze het provinciaal belang aangaan.
Het buitengebied van de gemeente ligt deels in het landelijk gebied en deels binnen de groenblauwe structuur. De Groenblauwe structuur omvat de samenhangende gebieden in Noord-Brabant waar natuur- en waterfuncties behouden en ontwikkeld worden. Het landelijk gebied daarentegen omvat die agrarische gebieden die niet tot de groenblauwe structuur behoren.
Het kerngebied groenblauw bevat alle natuurgebieden uit het natuurnetwerk brabant alsmede de omliggende hydrologische beschermingszones, de zogeheten attentiegebieden. De hoofdfunctie is hier behoud en ontwikkeling van het natuur- en watersysteem. Het ruimtelijke beleid is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de natuurlijke en landschappelijke kwaliteiten.
Binnen de groenblauwe mantel blijft de agrarische sector een grote en belangrijke grondgebruiker. Het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, water (-beheer) en landschap is echter ook een belangrijke opgave. Nieuwe ontwikkelingen binnen de mantel zijn mogelijk, als ze een positief effect hebben op de bestaande en te ontwikkelen natuur- en landschapswaarden en/of op het bodem- en watersysteem in het gebied. Het beleid is erop gericht dat de belevingswaarde en de recreatieve waarde van het landschap toeneemt. Ontwikkelingen moeten qua aard en schaal bij het ontwikkelingsperspectief voor de groenblauwe mantel passen en rekening houden met omliggende waarden (omgevingstoets). Dit wordt betrokken bij de afweging van zorgvuldig ruimtegebruik. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen en (kapitaal)intensieve vormen van landbouw en recreatie zijn hieraan strijdig. De ontwikkelingsmogelijkheden voor deze intensievere functies zijn dan ook beperkt.
De provincie beschouwt het landelijk gebied als een gebied waarbinnen een menging van functies aanwezig is: het gemengd landelijk gebied. De mate van menging varieert daarbij van de gebieden waarbinnen meerdere functies in evenwicht naast elkaar bestaan tot gebieden waar de land- en tuinbouw de dominante functie is.
Naast ruimte voor de land- en tuinbouw is hier ook ruimte voor de ontwikkeling van niet-agrarische functies, zoals toerisme, recreatie, kleinschalige bedrijvigheid, zorgfuncties, etc. Dit kan door verbreding van agrarische activiteiten maar ook als zelfstandige functie, met name op vrijkomende locaties. Rondom steden, dorpen en natuur is er in de meeste gevallen feitelijk sprake van een gemengde plattelandseconomie. In de gebieden rondom dorpen is daarbij meer ruimte voor de ontwikkeling van functies die zich richten op de inwoners van die kernen, in de gebieden rondom de groenblauwe structuur is de ontwikkeling van functies meer afgestemd op het ondernemen in een groene omgeving en de versterking van natuur- en landschapswaarden.
Bestaande ontwikkelingsmogelijkheden van in het gebied voorkomende functies worden gerespecteerd. In het gebied is een toenemende menging van wonen, voorzieningen en kleinschalige bedrijvigheid mogelijk. Nieuwe ontwikkelingen dienen wel rekening te houden met hun omgeving en bij te dragen aan een versterking van de gebiedskwaliteiten.
De provincie wil ruimte bieden voor de verdere ontwikkeling van de land- en tuinbouw, mits deze bijdraagt aan een verdere verduurzaming van de sector. Belangrijke aspecten daarbij zijn zorgvuldig ruimtegebruik, volksgezondheid, dierenwelzijn, een afname van de milieubelasting, duurzame energieopwekking en efficiënt energiegebruik. Ontwikkelruimte betekent niet automatisch dat er verdere schaalvergroting of forse groei van bedrijven plaatsvindt. De ontwikkeling richt zich juist op de inpassing in de omgeving en een transitie richting duurzame en zorgvuldige veehouderij.
Vooruitlopend en anticiperend op de in werking treding van de nationale Omgevingswet in 2024 hebben Provinciale Staten op 14 december 2018 de Brabantse omgevingsvisie vastgesteld. Met deze omgevingsvisie geeft de provincie richting aan wat zij voor Brabant wil bereiken en biedt daarmee handvatten voor haar handelen in de praktijk. De Omgevingsvisie bevat de belangrijkste provinciale ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. In de Omgevingswet staan de waarden veiligheid, gezondheid en duurzame omgevingskwaliteit centraal. De Brabantse Omgevingsvisie voegt daar ambities aan toe voor vier hoofdopgaven: de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie.
De visie geeft daarbij richting aan deze opgaven vanwege de ingrijpende veranderingen waarmee zij gepaard gaan. Daarnaast geeft de Omgevingsvisie ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan. De omgevingsvisie is verplicht, maar uitsluitend zelfbindend voor de provincie. De visie wordt de komende jaren nader uitgewerkt in diverse programma's en een provinciale omgevingsverordening.
Algemeen
Provinciale Staten hebben op 25 oktober 2019 de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: IOV) vastgesteld. De verordening is daarna enkele malen op onderdelen herzien. De IOV betreft een samenvoeging van verschillende regelingen op provinciaal niveau met betrekking tot de fysieke leefomgeving. Dit betekent dat de regels betrekking hebben op milieu, natuur, ruimtelijke ordening, water, bodem en wegen. De IOV is daarbij een eerste stap op weg naar een definitieve omgevingsverordening, die op grond van de Omgevingswet wordt vastgesteld en die verplicht is voor provincies.
De IOV is beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat er geen nieuwe beleidswijzigingen zijn doorgevoerd, behalve als deze voortvloeien uit vastgesteld beleid zoals de omgevingsvisie. De beleidsneutrale omzetting betekent overigens niet dat er in het geheel geen wijzigingen ten opzichte van de huidige verordeningen zijn verwerkt. Belangrijke uitgangspunten vanuit de Omgevingsvisie zijn verwerkt. De nieuwe manier van werken met diep, rond en breed kijken is opgenomen en er wordt vaker een koppeling gelegd met omgevingskwaliteit door bijvoorbeeld sanering van leegstaand vastgoed elders. De nadruk op omgevingskwaliteit komt ook tot uitdrukking bij de kwalitatieve benadering voor hergebruik van leegstaand vastgoed in het landelijk gebied en duurzame verstedelijking. De IOV wil goede initiatieven ondersteunen. Daarvoor sluit de IOV aan bij de nieuwe manier van werken uit de Brabantse omgevingsvisie en worden meer mogelijkheden geboden voor maatwerk. Hiervoor zijn in de IOV in plaats van middelvoorschriften doelvoorschriften opgenomen en wordt uitgegaan van een 'ja, mits - benadering'. Ruimtelijke ontwikkelingen worden toegestaan, mits aan bepaalde voorwaarden voldaan wordt.
Belangrijk voor het beleid in het buitengebied is de zonering van het gemengd landelijk gebied, de groenblauwe mantel en het Natuurnetwerk Brabant (voorheen Ecologische Hoofdstructuur). Aan deze zonering zijn de ontwikkelingsmogelijkheden gekoppeld voor de agrarische en niet agrarische functies.
Zorgplicht omgevingskwaliteit en basisprincipes voor evenwichtige toedeling van functies
In de regels van de IOV worden de algemene regels ten aanzien van het bevorderen van de omgevingskwaliteit gegeven. In het algemeen houdt omgevingskwaliteit in dat gebruikers van een gebied rekening houden met het karakter, de grootte en de functie ervan. Voor de bevordering van de omgevingskwaliteit is in de IOV de 'zorgplicht' opgenomen. In de basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies is opgenomen dat een bestemmingsplan bij de evenwichtige toedeling van functies invulling geeft aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving.
Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat de toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag (bestaand stedelijk gebied of een bestaand bouwperceel) voor bebouwing, bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan de ladder voor duurzame verstedelijking en gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.
De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd. De lagenbenadering omvat de effecten op:
Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op duurzaamheid en toekomstbestendigheid.
Meerwaarde-creatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren waardoor er meerwaarde ontstaat alsmede de bijdrage van een ontwikkeling aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn. De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie.
Een ruimtelijke ontwikkeling dient tevens te leiden tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering. De vereiste kwaliteitsverbetering koppelt ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied aan een concrete tegenprestatie gericht op een verbetering van de kwaliteit van het landschap. Dit kan onder andere door landschapselementen aan te leggen, zie paragraaf 3.4.2. Daarnaast heeft de provincie in juli 2022 de aanvullende beleidsregel maatwerk omgevingskwaliteit vastgesteld.
Zonering, Groenblauwe mantel
De groenblauwe mantel vormt het gebied tussen het kerngebied groenblauw (het NNB) en het gemengd landelijk gebied. De mantel beschermt het kerngebied groenblauw en zorgt voor verbinding met het omliggende gebied. De groenblauwe mantel bestaat overwegend uit grondgebonden agrarisch gebied, met belangrijke nevenfuncties voor natuur, water en (niet-bezoekersintensieve) recreatie. Door in de groenblauwe mantel in te zetten op het behoud en ontwikkeling van natuur en water(beheer) wordt bijgedragen aan de bescherming van de waarden in het aanliggende kerngebied groenblauw.
Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen binnen de mantel zijn mogelijk, als ze een positief effect hebben op de bestaande en te ontwikkelen natuur- en landschapswaarden en/of op het bodem- en watersysteem in het gebied: de 'ja-mits benadering'. De waarden in de groenblauwe mantel zijn vaak gekoppeld aan het bodem- watersysteem (zoals de aanwezigheid van kwel), aan landschapselementen (zoals houtwallen en heggen), en de aanwezigheid van bijzondere planten en dieren. Het beleid is er ook op gericht dat de belevingswaarde en de recreatieve waarde van het landschap toeneemt, zie ook paragraaf 5.3.3.1 voor de situering van de groenblauwe mantel binnen de gemeente.
Zonering, Gemengd landelijk gebied
Het agrarisch gebied betreft de agrarische gronden, gelegen buiten de groenblauwe structuur. Het gebied biedt een multifunctionele gebruiksruimte voor land- en tuinbouw, natuur, water, recreatie, toerisme en kleinschalige stedelijke functies. Land- en tuinbouw zijn daarbij de grootste ruimtegebruikers. In het gebied worden de agrarische functies in samenhang met de andere functies uitgeoefend. Voor wat betreft het agrarisch gebied vraagt de provincie aan gemeenten om aan te geven welke ontwikkelmogelijkheden er zijn voor een gevarieerde plattelandseconomie. Functies die niet passen bij het gewenste ontwikkelingsperspectief moeten in het bestemmingsplan worden uitgesloten.
Veehouderij beleid
In de IOV zijn afzonderlijke regels opgenomen voor de ontwikkeling van veehouderij bedrijven. Deze regels zijn tevens opgenomen in een rechtstreeks werkende regel, zodat deze bij iedere nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning betrokken moeten worden, ook als het bestemmingsplan nog niet op deze regels uit de Verordening is aangepast. De beleidsregels voor de veehouderij komen voort uit de eerder vastgestelde denklijn 'Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd' (maart 2013). Er is daarbij besloten dat er alleen nog ontwikkelruimte wordt geboden aan veehouderijen, als daarmee de ontwikkeling naar een zorgvuldige veehouderij in gang wordt gezet. Gedeputeerde Staten hebben nadere regels opgesteld over de inzet van maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij. Deze nadere regels staan inmiddels bekend als de Nadere regels Zorgvuldige Veehouderij (nu geldend: versie 2.2; vastgesteld door GS op 1 augustus 2022).
Hoofdregel is dat het bouwperceel van veehouderijbedrijven niet groter mag groeien dan 1,5 ha. Bovendien is het gebruik van etagestallen verboden, behoudens in geval van legkippen. Daarnaast worden randvoorwaarden gesteld aan de toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte van dierenverblijven (ook binnen het agrarisch bouwperceel) of het in gebruik nemen van bebouwing die eerder niet voor de veehouderij in gebruik was. Er wordt in de IOV niet langer een onderscheid gemaakt tussen categorieën dieren die tot de intensieve of niet-intensieve veehouderij worden gerekend. Een dierenverblijf betreft een gebouw van het houden van landbouwhuisdieren, inclusief de daarbij behorende voorzieningen. In de IOV zijn onder meer ook normen voor geur opgenomen op gebiedsniveau. Deze normen geven invulling aan de grenzen die vanuit gebiedsniveau aan individuele ontwikkelruimte gesteld worden
Concreet betreft het navolgende randvoorwaarden waaraan voldaan moet worden bij ontwikkelingen die voorzien in een uitbreiding, vestiging of omschakeling naar een veehouderij:
1) Er moet worden geborgd dat ter plaatse alleen een veehouderij is toegestaan, waar maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij: 'Een zorgvuldige veehouderij is in de IOV gedefinieerd als 'een veehouderij, die door het treffen van maatregelen, onder andere gericht op landschap, het verder sluiten van kringlopen op lokaal niveau, emissiebeperking en gezondheid voor mens en dier, ruimtelijk en maatschappelijk optimaal is ingepast in zijn omgeving'.
Hiervoor moet een veehouderij ten minste 7,25 punten behalen overeenkomstig de bij de nadere regels horende BZV, waarbij geldt dat ten minste 0,2 punten behaald moet worden via de pijler Certificaten en minimaal 0,6 punten via de pijler Inrichting & Omgeving.
De score van een ruimtelijke ontwikkeling van een veehouderij wordt in de BZV deels bepaald aan de hand van al bestaande certificaten (met name gericht op managementmaatregelen voor de thema's dierenwelzijn, diergezondheid en in beperkte mate fosfaatefficiëntie). Omdat de huidig beschikbare certificaten slechts beperkt betrekking hebben op de fysieke inrichting van een bedrijf in relatie tot omgevingsfactoren en de risico's voor volksgezondheid is dit apart in beeld gebracht in de BZV via acht maatlatten: gezondheid, geuremissie, geurimpact, emissie&impact fijn stof en endotoxinen, ammoniak, mineralen kringlopen, verbinding en biodiversiteit.
2) De ontwikkeling moet vanuit een goede leefomgeving en gelet op de algemene zorgplicht voor omgevingskwaliteit inpasbaar zijn in de omgeving.
3) De kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in het buitengebied moet niet meer dan 20% te bedragen, tenzij er – als blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voorgenomen percentages – maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage compenseert.
De geurnorm is opgenomen om ervoor te zorgen dat er op gebiedsniveau, geen nieuwe overbelastingen voor geurhinder ontstaan en om bij te dragen aan een afname van de belasting waar deze cumulatief te hoog is. Door voor het aspect geurhinder onder voorwaarde van een proportionele bijdrage aan de afname van geurhinder ontwikkelingen toe te staan neemt de overbelasting af.
4) De toelichting op een bestemmingsplan moet een verantwoording bevatten over dat er een zorgvuldige dialoog is. Deze dialoog is er specifiek op gericht om in een vroegtijdig stadium (nog voordat het concrete plan vastligt) kennis te nemen van eventuele bezwaren, wensen en belangen van omwonenden zodat die bij de uitwerking kunnen worden betrokken. Het gaat er om dat inzicht bestaat in de wensen van de omgeving in relatie tot de mogelijkheden die de ondernemer heeft. De gemeente beslist of de dialoog op een (voldoende) zorgvuldige wijze is gevoerd. De gemeente stelt op haar website een format beschikbaar voor de minimale kwaliteitseisen van een omgevingsdialoog.
Voor gebieden rondom kernen en natuur gelden naast bovenstaande nog extra beperkingen. Hiervoor is de aanduiding 'Beperkingen veehouderij ' opgenomen in de IOV. De begrenzing van deze aanduiding komt overeen met de voormalige begrenzing 'extensiveringsgebied' uit het voormalige reconstructieplan. Binnen deze aanduiding is iedere uitbreiding van bestaande bebouwing en voorzieningen (peildatum 21 september 2013) van veehouderijen niet toegestaan, tenzij sprake is van een 'grondgebonden veehouderij', zoals opgenomen in nadere regels van de IOV, zie ook paragraaf 5.3.4.3.
Voor hokdierhouderijen (= een veehouderij met uitzondering van nertsenhouderij, melkrundveehouderij en schapenhouderij) gelden conform de IOV aanvullende stalderingseisen. Staldering betekent dat een ondernemer die een dierenverblijf wil oprichten danwel uitbreiden of die een bestaand gebouw als dierenverblijf in gebruik wil nemen binnen het bestaand bouwperceel, bewijs moet overleggen dat er elders 120% bestaand dierenverblijf is gesaneerd bij sloop respectievelijk 200% bij herbestemming. De regeling geldt in alle gevallen waarbij de oppervlakte dierenverblijf van de hokdierhouderij toeneemt, dus ook als een bestaande stal wordt vergroot qua oppervlakte of met een aanbouw.
Omdat er voor nertsenhouderijen ook landelijke maatregelen gelden die de omvang sturen, geldt de stalderingsregeling niet voor nertsen.
Daarnaast geldt vanwege het voorzorgsprincipe dat de ontwikkeling van geitenhouderijen (tijdelijk) wordt tegengegaan, vanwege mogelijk nadelige effecten op de gezondheid van mensen.
Op een bouwperceel voor een veehouderij is uitsluitend mestbewerking mogelijk van ter plaatse geproduceerde mest. De bewerking van ter plaatse geproduceerde mest maakt deel uit van de agrarische bedrijfsvoering. Mestbewerking van niet ter plaatse geproduceerde mest (of mestbewerking voor derden) moet plaats vinden op een daartoe geschikt middelzwaar tot zwaar bedrijventerrein.
Natuurnetwerk Brabant (NNB)
Om de Nederlandse natuur- en biodiversiteitsdoelen te halen, hebben Rijk en provincies in 2013 afgesproken het Natuurnetwerk Nederland (NNN) in de periode tot en met 2027 tot stand te brengen. Het provinciale beleid geeft invulling aan dit Europese en Rijksbeleid en voegt daar provinciale doelen aan toe.
Het Natuurnetwerk Brabant is hiertoe onderverdeeld in een rijks- en een provinciaal deel. Het NNB Rijksdeel zijn gebieden in het NNB waar een rijksopgave ligt. Het rijksdeel bestaat uit de gronden die nodig zijn om aan de internationale verplichtingen van het Rijk te kunnen voldoen. Dit zijn de Natura-2000 gebieden en de gebieden die zijn aangewezen op grond van de Kader Richtlijn Water, zoals de Natte Natuurparels en het Beek en kreekherstel. Deze gronden zijn allen opgenomen in het Natuurnetwerk Nederland, (voorheen ecologische hoofdstructuur). Het NNB provinciaal deel zijn alle andere gebieden.
Uitsnede natuurnetwerk Brabant, met onderscheid Rijks- en provinciaal deel
Voor het gehele Natuurnetwerk Brabant (hier verder NNB) geldt op basis van het rijksbeleid de verplichting tot instandhouding van de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied. Voor bestaande niet-natuurfuncties in het NNB geldt dat de bestaande bebouwing en planologische gebruiksactiviteit zijn toegestaan. Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen geldt een “nee, tenzij” regime. In het gebied mogen geen ontwikkelingen plaatsvinden die significant negatieve effecten hebben op het gebied. Een nieuw bestemmingsplan gelegen in het NNB moet regels stellen ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van het gebied. De ecologische waarden en kenmerken van het gebied betreffen de natuurbeheertypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het provinciaal natuurbeheerplan, zie ook paragraaf 5.3.2.1 voor de situering van het NNB binnen de gemeente. In die paragraaf staat ook uitgelegd wat voor regeling in het bestemmingsplan is opgenomen voor het NNB.
In de IOV zijn diverse ecologische verbindingszones (evz's) als zoekgebied opgenomen en voorzien van een beschermingsregeling die gemeenten in hun bestemmingsplan moeten overnemen. De evz's zijn, zolang deze nog niet zijn gerealiseerd, ruimtelijk geborgd als zoekgebied met een breedte van 25 meter. Een gerealiseerde ecologische verbindingszone zal in de praktijk niet altijd over de volle lengte een breedte hebben van 25 meter. Sommige onderdelen kunnen smaller zijn, zeker als met stapstenen wordt gewerkt. Na realisatie van de evz vervalt het zoekgebied en krijgen de concreet begrensde evz's de functie NNB. Dit betekent dat gerealiseerde evz's dezelfde bescherming hebben als het NNB. Voor de nog niet gerealiseerde ecologische verbindingszones geldt een beperkt beschermingsregime, zie ook paragraaf 5.3.2.2 voor de situering van de EVZ binnen de gemeente.
Agrarische gebieden rondom kwetsbare natuurgebieden zijn ter bescherming van de waterhuishouding van de NNB aangeduid als attentiezone waterhuishouding (voorheen beschermingszone attentiegebieden NNB) . Voor bodemingrepen die een negatief effect kunnen hebben op de (grond)waterstand van het nabijgelegen natuurgebied is een omgevingsvergunning vereist, zie ook paragraaf 5.2.3 voor de situering van de attentiezone waterhuishouding binnen de gemeente.
Waterhuishouding
In de IOV zijn zogenaamde wateraanduidingen opgenomen voor gebieden waar geen ontwikkelingen plaats mogen vinden die tot risico's kunnen leiden voor de grondwaterkwaliteit of die ten kosten kunnen gaan van het waterbergend vermogen. Dit betreft voor de gemeente de waterbergingsgebieden en zoekgebieden voor behoud en herstel van watersystemen.
De gronden aangeduid als waterbergingsgebied dienen mede tot behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied. Er gelden beperkingen voor de oprichting van gebouwen, omdat deze gronden nodig zijn om wateroverlast tegen te gaan. Gronden aangeduid met reserveringsgebied waterberging betreffen slechts zoekgebieden. Hier is bij eventuele ontwikkelingsverzoeken nog een nadere afweging mogelijk, zie ook paragraaf 5.2.8 voor de situering van de waterbergingsgebieden binnen de gemeente en paragraaf 5.3.4.2 voor de reserveringsgebieden voor waterberging binnen de gemeente.
Daarnaast zijn in de IOV tevens zoekgebieden voor behoud en herstel van watersystemen opgenomen. Dit betreft gebieden waarbinnen gestreefd wordt naar behoud, herstel en ontwikkeling van het natuurlijk watersysteem (beken en kreken) en de daaraan gekoppelde natuur- en landschapswaarden. Deze doelstelling geldt als randvoorwaarde voor ontwikkelingen binnen deze gebieden. In deze gebieden gelden ruimtelijke beperkingen aan activiteiten die het realiseren van watersysteemherstel belemmeren of onnodig kostbaar maken. Het zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen binnen de gemeente overlapt deels met de gebieden die in de IOV zijn aangewezen als zoekgebied voor ecologische verbindingszone, zie ook paragraaf 5.3.2.3.
Cultuurhistorie / aardkundig waardevolle gebieden
In de IOV heeft de provincie gebieden aangeduid met cultuurhistorische en aardkundige waarden. Voor deze gebieden geldt dat er geen ontwikkelingen mogen plaats vinden die de waarden en kenmerken van het gebied aantasten, zie paragraaf 5.3.1.1 voor de situering van de cultuurhistorisch waardevolle gebieden in de gemeente en een beschrijving van de te beschermen waarden. Zie paragraaf 5.2.1 Waarde - Aardkundig waardevol gebied voor de situering van de aardkundig waardevolle gebieden binnen de gemeente.
Niet-agrarische ontwikkelingen
In de IOV zijn tevens specifieke regels opgenomen met betrekking tot een aantal niet-agrarische ontwikkelingen in het buitengebied, bijvoorbeeld functiewijziging naar recreatie en ontwikkelingsmogelijkheden van bedrijven. De regels zijn erop gericht om een kader te geven voor de aard en omvang van de ontwikkelingen, waarbinnen de gemeente haar eigen ruimtelijke afweging kan maken. Algemeen uitgangspunt is dat gebruik moet worden gemaakt van bestaande bebouwing en de mogelijkheden uit het geldende bestemmingsplan. Daarnaast moet overtollige bebouwing worden gesloopt en moet onderbouwd worden dat de voorgenomen ontwikkeling ook op de lange termijn past binnen de beoogde ontwikkeling van het gebied, gelet op de aard, situering en omvang van het voornemen.
In beginsel zijn in het buitengebied alleen bestaande woningen toegestaan. Toevoeging van woningen is uitsluitend mogelijk in het kader van woningsplitsing, mits dit plaats vindt ten behoeve van een cultuurhistorisch waardevol pand. Daarnaast kan realisering van een nieuwe woning worden toegestaan in het kader van de bestaande Ruimte voor ruimte regeling, waarbij bestaande bedrijfsgebouwen gesloopt dienen te worden of in het kader van de landgoederen regeling. Met de laatste wijziging van de IOV heeft de provincie ook een nieuw artikel opgenomen om niet-agrarische ontwikkelingen mogelijk te maken, namelijk : "Maatwerk met als doel omgevingskwaliteit" (artikel 3.79 IOV). Hiermee wordt beoogd dat er concrete verbeteringen plaatsvinden van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld door sloop en verwijderen van agrarische voorzieningen, verhardingen, sleufsilo's etc. Die concrete verbeteringen moeten dan gelijkwaardig zijn aan het kopen van een Ruimte-voor-Ruimte titel.
Op 23 maart 2021 hebben Provinciale Staten de nieuwe Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De verordening is gelijktijdig met de Omgevingswet in werking getreden op 1 januari 2024. Hiermee is de Interim Omgevingsverordening komen te vervallen. In de overgangsrechtbepalingen van de vastgestelde Omgevingsverordening is echter opgenomen, dat wanneer de formele procedure voor een bestemmingsplan voor de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening is gestart (dus voor 1 januari 2024) dat dan de regeling van de Interim Omgevingsverordening hierop van toepassing blijft en niet de bepalingen van de Omgevingsveordening. Dit geldt ook voor onderhavig bestemmingsplan. Hiervoor blijven de regels uit de Interim Omgevingsverordening van toepassing.
Vanuit de Omgevingswet moet de provincie naast de omgevingsvisie ook een omgevingsverordening vaststellen voor haar grondgebied. In deze verordening staan alle provinciale regels over de fysieke leefomgeving bij elkaar. In de Omgevingsverordening staan rechtstreeks werkende regels voor burgers en bedrijven en instructieregels voor gemeente en waterschap.
De huidige regels in de Interim omgevingsverordening zijn gehanteerd als uitgangspunt. De belangrijkste inhoudelijke wijzigingen zijn:
Wijzigingen door nieuwe inzichten
Zoals hiervoor reeds beschreven blijven op basis van de overgangsbepalingen in de Omgevingsverordening voor bestemmingsplannen, waarvan de formele procedure voor 1 januari 2024 is aangegeven de regels uit de Interim Omgevingsverordening van toepassing.
Het Regionaal Water en Bodem Programma 2022-2027 (RWP) is in werking sinds 20 december 2021. In deze structuurvisie staat hoe de provincie Noord-Brabant de komende jaren gaat werken aan voldoende water, schoon water, veilig water, vitale bodem en klimaatadaptatie. Het RWP is een wettelijk verplicht programma is dat voortvloeit uit de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Europese Richtlijn Overstromingsrisico's (ROR).
De gemeenten Bergeijk, Bladel, Eersel en Reusel-De Mierden vormen samen een toeristische eenheid in De Kempen. De toeristische infrastructuur in het gebied is van hoog kwalitatief niveau. De vele accommodaties alsook de wandel- en fietsroutes, verbonden aan horeca en musea in arrangementen, versterken de interne samenhang in het gebied. Vanwege deze toeristische eenheid streven de gemeenten in de (Nederlandse) Kempen naar één toekomstbeeld van de dag- en verblijfsrecreatie in de Kempen en naar eenheid in de (wettelijke) instrumenten van beleid die de gemeenten daarvoor gaan inzetten.
Aangezien delen van de eerdere regionale beleidsvisie uit 2008 gedateerd zijn, er nieuwe inzichten zijn én het goed is om voor te sorteren op de invoering van de Omgevingswet, is de bestaande Regionale beleidsvisie dag- en verblijfsrecreatie de Kempen in gezamenlijkheid geactualiseerd tot een toetsingskader.
Het geactualiseerde Toetsingskader dag- en verblijfsrecreatie de Kempen vormt de basis om te werken aan het behoud van het Kempisch landschap met een kwalitatief en divers toeristisch-recreatief product. Daarbij spelen bereikbaarheid, beleving, diversiteit en kwaliteit een belangrijke rol. En uiteraard moeten toeristisch-recreatieve ontwikkelingen passen bij de identiteit van de Kempengemeenten.
Met de actualisatie is een tweeledig doel bereikt:
De vier Kempengemeenten willen sturing geven aan nieuwe ontwikkelingen door vooral faciliterend en stimulerend te zijn en kaderstellend als het gaat om behoud en versterking van de kwaliteit. In het afwegingskader wordt 'kwaliteit’ centraal gesteld.
Er wordt voortaan meer gekeken of er wordt bijgedragen aan de gezamenlijke doelstellingen. De gemeente behandelt initiatieven welwillend volgens het ‘ja, mits’-principe. In de ‘mits’ zitten de voorwaarden gesloten die meegegeven kunnen worden aan initiatieven. Het geactualiseerde afwegingskader bevat daarom vooral zogeheten ‘open normen’. Door open normen toe te passen wordt de flexibiliteit en de mogelijkheid voor maatwerk vergroot. Aan ondernemers wordt ruimte voor creativiteit gegeven, voor gemeenten biedt het beoordelingsruimte.
Het waterschap de Dommel heeft een waterbeheerplan opgesteld waarin de beleidsdoelen voor de periode 2022-2027 zijn beschreven. Het plan is afgestemd op het Stroomgebiedsbeheerplan Maas, het Nationaal Waterplan en het Provinciaal Waterplan.
Met het Waterbeheerprogramma 2022-2027 start Waterschap De Dommel met de 'watertransitie'; op weg naar een toekomstbestendige waterhuishouding. Uiterlijk in 2050 is de waterhuishouding in haar hele beheergebied toekomstbestendig. Dit betekent een waterhuishouding die in een goede waterkwaliteit voorziet. En een waterhuishouding die robuust, wendbaar en in balans is met de omgeving. Zowel in het bebouwde als het landelijke gebied en van de beekdalen tot en met de hoge zandruggen. Het grond- en oppervlaktewatersysteem kan de grotere weersextremen opvangen door maximaal gebruik te maken van de dempende sponswerking van de bodem/ondergrond en de natuurlijke hoogteverschillen voor het vasthouden van water.
Het waterschap hanteert drie principes die inhoudelijke sturing geven aan de watertransitie:
Juist de voor Midden-Brabant zo karakteristieke verwevenheid van bebouwing, landbouw en natuur is een kans om de wateropgaven slim in te passen. Dit vereist een integrale, gebiedsgerichte aanpak samen met alle partijen. Een gebiedsgerichte aanpak is alleen succesvol als naast de wateropgaven ook de opgaven vanuit natuur, stikstof, economie, landbouwtransitie, energietransitie, biodiversiteit, mobiliteit en woningbouw onderdeel van de aanpak zijn. Niet sectoraal, maar integraal. Alleen dan kunnen oplossingen worden gevonden voor een leefbaar Midden-Brabant met een duurzaam en toekomstbestendig watersysteem dat goed is voor inwoners, bedrijven, landbouw en natuur. De grote uitdaging zit hem vooral in de vraag hoe dit kan worden bereikt. Meer dan voorheen gaat het waterschap daarbij:
De ruimtelijk relevante aspecten uit de waterbeheerplannen zijn opgenomen in de Interim Omgevingsverordening. Vanuit de waterschappen wordt aandacht geschonken aan de rol van water bij nieuwe ontwikkelingen. De trits vasthouden-bergen-afvoeren is hierbij leidend. Daarnaast is de door het waterschap opgestelde handreiking ‘hydrologisch neutraal ontwikkelen’ nog steeds van toepassing, die ingaat op de rol van water bij een toename van verstening. De uitgangssituatie van het watersysteem mag door de ruimtelijke ingreep niet verslechteren. Daarnaast moeten de kansen om bestaande ongewenste situaties te verbeteren zoveel mogelijk benut worden. Waterbeheerders worden in een vroeg stadium bij het proces betrokken, zodat kennis kan worden aangereikt over het watersysteem en mee kan worden gedacht over de ruimtelijke planvorming.
Het waterschap is verantwoordelijk voor het waterbeheer (waterkwaliteit en -kwantiteit) binnen het plangebied. Voor waterhuishoudkundige ingrepen is de Keur van toepassing. De 'Keur Waterschap De Dommel 2015' bevat regels met daarin verboden en verplichtingen ten aanzien van oppervlaktewater en grondwater die gelden voor iedereen die woont of werkt binnen het gebied van Waterschap De Dommel. Zo zijn in de Keur onder meer de hoofdwaterlopen en bijbehorende beschermingszone (5 meter aan weerszijde van de waterloop) geregeld ten behoeve van het beheer en het onderhoud van de watergangen. Daarnaast is aangegeven wanneer een vergunning of algemene regels van toepassing zijn voor ingrepen in de waterhuishouding. Verder zijn er beleidsregels voor het beschermingsbeleid van gebieden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen beschermde gebieden waterhuishouding, attentiegebieden, beekdalen en overige gebieden. Met deze beleidsregels wordt aangegeven op welke wijze gebiedsgericht wordt omgegaan met vergunning verlening.
Beleidsregel Hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater
De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hanteren sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Deze (beleids)uitgangspunten zijn geformuleerd in de 'Beleidsregel Hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen'. Bij een toename en afkoppeling van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn, veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Het waterschap maakt grofweg onderscheid in projecten met een toename van verhard oppervlak van maximaal 500 m2, 500 m² tot 10.000 m² en meer dan 10.000 m². Bij een toename van meer dan 500 m2 aan verhard oppervlakte geldt een compensatieplicht voor waterberging.
De drie Brabantse Veiligheidsregio's (Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant, Veiligheidsregio Brabant-Noord en Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost) hebben in 2016 uniforme beleidsregels vastgesteld ten aanzien van bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen. Het doel van de beleidsregels is een goede bereikbaarheid voor de hulpdiensten en een adequate bluswatervoorziening te waarborgen, zodat de Veiligheidsregio's in staat zijn adequate brandweerzorg te leveren.
De beleidsregels bieden oplossingsrichtingen waarmee invulling kan worden gegeven aan de doelvoorschriften die de Veiligheidsregio's hebben gesteld. Indien wordt voldaan aan de beleidsregels, kan er vanuit worden gegaan dat een goede bereikbaarheid voor de hulpdiensten en een adequate bluswatervoorziening wordt gerealiseerd. In de beleidsregels zijn onder andere regels opgenomen met betrekking tot de inrichting van wegen en de bereikbaarheid van gebieden die niet via de openbare weg worden ontsloten. Daarnaast is aangegeven aan welke eisen een bluswatervoorziening dient te voldoen om de brandweer in staat te stellen een brand effectief te bestrijden. Nieuwe ontwikkelingen worden getoetst aan deze beleidsregels.
De beleidsregels Bereikbaarheid en bluswatervoorziening worden als afzonderlijk toetsingskader gehanteerd om nieuwe ontwikkelingen te beoordelen en behoeven geen doorwerking in de planregels van het bestemmingsplan.
Op 22 mei 2018 heeft de gemeenteraad de Omgevingsvisie vastgesteld.
De landbouw, waarvan de intensieve dierhouderij deel uitmaakt, is en blijft een belangrijke gebruiker en beheerder van het buitengebied van de Kempen, maar is niet (meer) de enige speler in het buitengebied. Het landschap wordt medebepalend bij het toestaan van ontwikkelingen in de vier te onderscheiden landschaps- typen (de oude agrarische cultuurlandschappen, de beekdalen, de jonge heideontginningen en de uitgestrekte bossen met enkele heidecomplexen). Initiatieven die maatschappelijke meerwaarde opleveren voor landschap en samenleving worden welwillend behandeld. Maatschappelijke meerwaarde kan op meer manieren bewerkstelligd worden.
In de Omgevingsvisie is geen eindbeeld vastgelegd, maar zijn er mede op basis van onderliggende landschapstypen zes verschillende gebiedsstrategieën onderscheiden:
Daarnaast wordt voor de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische veehouderij bedrijven onderscheid gemaakt tussen duurzame locaties, voortzettingslocaties en transformatielocaties:
In de IOV is opgenomen dat ieder bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied moet bijdragen aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de omgevingskwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Daarnaast moet worden verantwoord hoe de vereiste kwaliteitsverbetering in het plan is gewaarborgd. Het achterliggende idee hierbij is dat ontwikkelingen actief bijdragen aan versterking van het landschap. Dit gaat dus verder dan het mitigeren van de effecten van een ontwikkeling op de omgeving of het beperken van verlies aan omgevingskwaliteit.
De gemeente onderschrijft het principe van het beleidsvoornemen dat ruimtelijke ontwikkelingen bij moeten dragen aan een kwaliteitsverbetering van het landschap. Hiervoor is een Nota Ruimtelijke Kwaliteit opgesteld, (zie navolgende paragraaf 3.4.2.2) en zijn in de juridische regeling van het bestemmingsplan nadere toetsingscriteria opgenomen, waarmee bij eventuele toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit in het bestemmingsplan nader verankerd is.
Regionaal zijn afspraken gemaakt hoe met de kwaliteitsverbetering bij ruimtelijke ontwikkelingen wordt omgegaan. Deze afspraken zijn vastgelegd in de Landschapsinvesteringsregeling De Kempen, die door de provincie Noord-Brabant akkoord is bevonden. In de regeling van De Kempen zijn drie categorieën van ruimtelijke ontwikkelingen (met de bijbehorende kwaliteitsverbetering) onderscheiden:
In de IOV is voor uitbreiding van agrarische bouwvlakken van veehouderijen de noodzakelijke landschappelijke inpassing nader gekwantificeerd. De landschappelijke inpassing moet bij deze ontwikkelingen minimaal 10% van het nieuwe agrarisch bouwvlak bedragen, maar hoeft niet binnen het bestemmingsvlak te worden gerealiseerd. Dit mag ook aansluitend hieraan plaatsvinden, mits de bedrijfsbebouwing aan het zicht wordt onttrokken. De realisatie van de landschappelijke inpassing wordt met een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan geborgd
De kwaliteitstoevoeging dient bij voorkeur op of in de nabijheid van het initiatief plaats te vinden en kan op meerdere manieren plaats vinden: landschappelijke inpassing, aanleg en herstel van natuur- en landschapselementen, aanleg van recreatieve voorzieningen ten behoeve van extensief recreatief medegebruik, fysieke inrichtingsmaatregelen gericht op behoud en herstel van cultuurhistorie en archeologie, sloop van niet cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en verwijderen van verharding, verkleinen/opheffen van bestemmingsvlakken en een fysieke bijdrage aan realisering van het Natuur Netwerk Brabant.
De recent opgestelde Nota Ruimtelijke Kwaliteit, deel buitengebied (zie navolgende paragraaf 3.4.2.2) vormt tezamen met de reeds ontwikkelde plannen voor verbeterdoelen in de beekdalen alsmede de regionale landschapsinvesteringsregeling De Kempen 2012 het huidige toetsingskader, waaraan de gebiedseigen inpassing van iedere ruimtelijke ontwikkeling in het buitengebied getoetst kan worden. De landschapsinvesteringsregeling de Kempen is in bijlage 2 van de toelichting van dit bestemmingsplan opgenomen.
De provincie heeft samen met alle betrokken gemeenten de bestaande regionale afsprakenkaders herijkt. Op basis van ervaringen met de bestaande afsprakenkaders en de dagelijks praktijk zijn Brabantbrede afspraken gemaakt., die zijn vastgelegd in de 'Uitgangspunten toepassing kwaliteitsverbetering landschap Noord-Brabant'. Deze notitie is als Bijlage 3 bij de toelichting van dit bestemmingsplan opgenomen. De opgenomen uitgangspunten zijn inhoudelijk niet veel gewijzigd, maar op onderdelen wel nader verduidelijkt en toegelicht. Deze uitgangspunten dienen uiteindelijk nog verwerkt te worden in de bestaande regionale afsprakenkaders, maar kunnen al wel als handleiding worden gebruikt bij nieuwe situaties.
Het gemeentelijke beleid voor omgevingskwaliteit was toe aan een actualisatie. Er is behoefte aan een integraal beleidskader voor omgevingskwaliteit, waarin naast welstandsaspecten ook voorwaarden voor landschappelijk inpassing zijn opgenomen. Parallel aan het traject voor het bestemmingsplan-plus is de gemeente daarom bezig met het opstellen van de Nota Ruimtelijke Kwaliteit (NRK). Dit betreft een actualisatie van het welstandbeleid voor de gehele gemeenten (buitengebied, kernen en bedrijventerreinen). Voor het buitengebied worden hiermee ook de (wijze van) landschappelijke inpassing en de huidige Nota bebouwingsconcentraties integraal opgenomen en herzien.
In de herziening van de welstandsnota wordt niet meer alleen gekeken naar de gebouwen maar ook naar de kwaliteit van de omgeving en landschappelijke inpassing. De NRK vormt ook het kader voor landschappelijke inpassingsplannen bij ontwikkelingen in het buitengebied of in de kernrandzones/overgangsgebieden.
De NRK-buitengebied wordt gekenmerkt door een meer open houding, waarbij niet toetsen en verplichten, maar inspireren, voorlichten, stimuleren en begeleiden centraal staan. In samenspraak met de initiatiefnemer vormt ruimtelijke kwaliteit onderdeel van een goede gebiedsontwikkeling/plan.
De NRK-buitengebied onderscheid een viertal landschapstypen in het buitengebied van Reusel-De Mierden, volgens de Omgevingsvisie: de bos- en heidegebieden, de oude agrarische cultuurlandschappen, de beekdalen en de jonge heideontginningen, zie ook onderstaande afbeelding en paragraaf 2.1.
Uitsnede onderscheiden landschapstypen (Bron: Nota Ruimtelijke Kwaliteit, deel buitengebied en is ook de kwaliteitskaart uit de Omgevingsvisie 2018)
Voor de 4 onderscheiden landschapsgebieden is in het NRK een ‘gebiedspaspoort' opgesteld. Dit gebiedspaspoort geeft aan wat de te behouden en versterken kwaliteiten/karakteristieken/waarden zijn van dit gebied alsmede de ontwerpprincipes voor landschappelijke inpassing, erfinrichting en bebouwing bij ontwikkelingen in het gebied. Dit gebiedspaspoort kan worden gezien als een korte welstandsparagraaf.
Als onderdeel van de NRK is er ook een ruimtelijk kwaliteitsfonds ingesteld. Dit kan enkel gebruikt worden in de uitzonderlijke situatie dat er geen fysieke kwaliteitsverbetering kan plaatsvinden. Hiermee wordt de mogelijkheid geboden om de verplichte omgevingskwaliteitsverbetering bij ruimtelijke ontwikkelingen (deels) in de vorm van een financiële bijdrage aan het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsfonds te voldoen. Met financiën afkomstig uit dit fonds kunnen vervolgens investeringen in ons landschap worden verricht.
De NRK is gefaseerd opgesteld, waarbij het deel voor het buitengebied als eerste is uitgewerkt. De NRK deel buitengebied is op 2 november 2021 door de gemeenteraad vastgesteld. De NRK is als bijlage aan dit bestemmingsplan toegevoegd.
Dit nieuwe beleid is in het bestemmingsplan planologisch doorvertaald. Dit heeft onder meer betrekking op:
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt sinds 2007 het beoordelingskader voor geur (stank) bij de afgifte van omgevingsvergunningen voor veehouderijbedrijven. De wet stelt normen aan de geurbelasting van veehouderijen op geurgevoelige objecten en stelt minimale afstanden vast van veehouderijen tot geurgevoelige objecten. Op grond van deze wet kunnen gemeenten een geurverordening opstellen waarin zij - binnen bepaalde wettelijke marges - hun eigen geurnormen stellen. Een gemeente die eigen geurbeleid wil voeren, moet daarvoor wel de huidige geursituatie in kaart brengen en een gebiedsvisie opstellen.
In de gebiedsvisie wordt de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van het gebied weergegeven en gekoppeld aan een beoordeling van de geurbelasting van het gebied. Aan de hand hiervan worden vervolgens afwijkende individuele normen en afstanden opgesteld. Deze afwijkende normen en afstanden moeten vervolgens in een gemeentelijke verordening worden vastgesteld. De verordening vormt dan het toetsingskader voor de vergunningverlening.
Nieuwe ontwikkelingen (met name uitbreiding van agrarische bedrijven, maar bijvoorbeeld ook realisering van nieuwe geurgevoelige objecten door woningsplitsing, de omgekeerde werking), mogen er niet toe leiden dat er vanuit het aspect geur een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat gaat ontstaan. Hiervoor moet beoordeeld worden of wordt voldaan aan de normen en afstanden uit de gemeentelijke geurverordening (individueel en cumulatief). Als de nieuw op te richten woning/geurgevoelig object het dichtstbijzijnde object wordt is de gemeentelijke geurverordening van toepassing. Als de nieuwe woning niet het dichtstbijzijnde object wordt hoeft uitsluitend te worden getoetst op basis van een aanvaardbaar woon- en leefmilieu.
Op 17 december 2013 heeft de gemeenteraad de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Reusel-De Mierden 2013 en de bijbehorende Gebiedsvisie 2013 vastgesteld. De gemeenteraad heeft de ambitie om met een nieuw geurbeleid voor de veehouderij te komen tot een (geur)emissiestandstil en verbetering van het woon- en leefklimaat, met behoud van ruimte om te ondernemen. Met de Gebiedsvisie en de Geurverordening wordt invulling gegeven aan de beleidsruimte die de geurwetgeving biedt. De verordening is op 23 december 2013 in werking getreden. Gelet op de ambitie van de gemeenteraad zijn volgens de geurgebiedsvisie in de nieuwe gemeentelijke Verordening geurhinder en veehouderij de volgende geurnormen op genomen:
Daarnaast zijn nieuwe waarden bepaald voor minimaal te hanteren vaste afstandsnormen van een melkveehouderij naar een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom en het buitengebied.
Daarnaast gelden aanvullende geureisen zoals opgenomen in de IOV voor een zorgvuldige veehouderij. Er moet op basis van de IOV worden aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er – als blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting welke tenminste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.
Beoordeling goed woon- en leefklimaat
In de geurgebiedsvisie behorende bij de geurverordening van de gemeente Reusel-De Mierden zijn voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat de volgende streefwaarden voor de achtergrondbelasting opgenomen (zie ook navolgende tabel):
Overzicht met gehanteerde gebiedsindeling, streefwaarden met geur-klassen en geurhinderniveaus met kwaliteit van het woon- en leefklimaat ten aanzien van de achtergrondbelasting
Daarnaast worden uitgaande van de hiervoor aangehaalde hinderpercentages voor de achtergrondbelasting voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat de volgende streefwaarden voor de voorgrondbelasting gehanteerd:
Dosis-effectrelatie: de geurbelasting uitgedrukt in odour units gekoppeld aan het hinderpercentage en de milieukwaliteit, met tussenhaakjes de streefwaarden voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat
Voor bepaalde diercategorieën, zoals voor melkvee, zijn geen geuremissiefactoren (odour units) vastgesteld. Omdat geen odour units bekend zijn is de geurbelasting naar de omgeving niet te bepalen en is in principe geen beoordeling van het woon- en leefklimaat mogelijk. Daarom gelden vaste afstanden van een veehouderij naar omliggende geurgevoelige objecten zoals woningen, waarbinnen oprichting van nieuwe woningen in beginsel niet is toegestaan.
De (vaste) afstanden die zijn opgenomen in de Wgv bedragen 100 meter naar geurgevoelige objecten in de bebouwde kom en 50 meter naar geurgevoelige in het buitengebied. De gemeente is echter van mening dat bij een grotere omvang van vooral de melkrundveehouderij, de geurbelasting en kans op hinder naar de omgeving kan toenemen. Daarom zijn in de geurgebiedsvisie behorende bij de geurverordening 2013 afstandsgrafieken opgenomen voor melkveehouderijen (zie hieronder). Deze afstandsgrafieken zijn maatgevend voor het woon- en leefklimaat.
De gemeente toetst bij toekomstige oprichting van nieuwe geurgevoelige objecten zoals woningbouw, tevens aan bovenstaande afstandsgrafieken uit de geurgebiedsvisie. Als niet aan afstanden kan worden voldaan dan wordt het oprichten van de geurgevoelige objecten zoals woningen niet toestaan. Daarmee wordt voorkomen dat nieuwe overbelaste situaties ontstaan.
Het beleidsplan openbaar groen 2022-2031 verwoordt de gemeentelijke groenvisie en beschrijft de kaders voor het gemeentelijk groen. Daarbij biedt het duidelijkheid over groene vraagstukken aan zowel de samenleving als de eigen interne organisatie. Dit groenbeleidsplan kan als onderlegger gaan dienen voor de Omgevingsvisie en het omgevingsprogramma.
Een aantal centrale doelen is geformuleerd in dit beleidsplan, namelijk:
Het beleidsplan openbaar groen omvat het openbaar groen binnen de dorpskernen en het openbaar groen in het buitengebied inclusief de gemeentelijke bos- en natuurgebieden. Voor dit bestemmingsplan is het openbaar groen in het buitengebied relevant.
Het plan zorgt voor borging van de waarden, functies en ruimtelijke betekenis van groen. Bij weging van verschillende belangen maakt het duidelijk welk gewicht er aan het betreffende groen en/of bomen moet worden toegekend. Definitieve keuzes worden uiteindelijk op het niveau van het bestemmingsplan gemaakt, bijvoorbeeld als het gaat om de afweging tussen groen, bouwen en energie.
Uitsnede Groen structuurkaart.
Op de bijbehorende Groen Structuurkaart zijn de bestaande en gewenste groene structuren en bijbehorende waarden vastgelegd. Er is sprake van rechtstreekse externe werking, dit betekent niet alleen een beleidsmatige maar ook een juridische status.
Het gemeentelijk archeologiebeleid bestond voorheen uit een beleidsplan en een beleidskaart (met onderliggende erfgoedkaarten). Het archeologiebeleid is destijds met de andere vier Kempengemeenten afgestemd waardoor alle Kempengemeenten een vrijwel eenduidig archeologiebeleid voeren met dito kaartbeeld. In 2011 werd ook de cultuurhistorische beleidskaart – onderdeel van de erfgoedkaart – vastgesteld. Het beleidsplan is echter erg uitgebreid en op onderdelen niet meer actueel (door bijvoorbeeld gewijzigde wetgeving). Verder was het beleid vrijwel alleen gericht op archeologie en niet breder op de cultuurhistorische waarden inclusief monumenten. Daarnaast is er ook landelijk sprake van een aantal ontwikkelingen die positionering van het erfgoedbeleid noodzakelijk maken. Bovendien maakt de Erfgoedwet samen met de toekomstige Omgevingswet een integrale bescherming van het erfgoed mogelijk.
Om te borgen dat cultuurhistorische waarden als inspiratiebron worden gebruikt bij de kwaliteitsverbetering van het landschap en de historische kernen, was het noodzakelijk om het oude archeologiebeleid te herijken en te komen tot een actueel erfgoedbeleid. Dit nieuwe erfgoedbeleid gaat uit van een integrale benadering waarbij niet alleen het gebouw bescherming krijgt maar waarbij zowel het omliggende landschap als de niet zichtbare archeologische resten de nodige aandacht en bescherming krijgen. De erfgoednota is gebaseerd op het beleidsplan van 2011, maar is op onderdelen geactualiseerd, uitgebreid en aangepast aan de gewijzigde gemeentelijke inzichten of ontwikkelingen binnen de beroepsgroep. Op 13 juli 2021 heeft de gemeenteraad de nieuwe Erfgoednota vastgesteld.
De archeologische verwachtingen- en waardenkaart geeft een overzicht van alle bekende en verwachte archeologische waarden en verwachtingen binnen het grondgebied van de gemeente Reusel-De Mierden waaraan het archeologische beleid van de gemeente is gekoppeld. Het archeologiebeleid van 2020 maakt onderscheid in 7 soorten archeologische waarden-/verwachtingen ofwel gebiedscategorieën:
De zeven categorieën binnen het plangebied zijn opgenomen op de opgestelde archeologische beleidskaart.
Uitsnede gemeentelijke archeologische beleidskaart 2021
Het archeologiebeleid van 2020 borduurt voort op het eerdere archeologie beleid. De vrijstellingsgrenzen zijn bepaald voor zowel de diepte-ingreep als de oppervlakte-ingreep (zie onderstaande tabel).
Archeologisch onderzoek wordt noodzakelijk geacht zodra beide vrijstellingsgrenzen overschreden worden. Hoe hoger de archeologische verwachting, des te groter is de kans dat archeologische waarden bij bodemingrepen aangetroffen worden. In gebieden met een lage verwachting bestaat er alleen bij grootschalige ingrepen een gerede kans op het aantreffen van archeologische resten. De oppervlaktecriteria voor de plangrenzen zijn dan ook gebaseerd op de archeologische trefkans. Hoe kleiner deze is, hoe groter een onderzoeksgebied moet zijn om een redelijke kans te creëren archeologische relicten aan te treffen.
In het archeologiebeleid uit 2011 was nog een variabele dieptegrens opgenomen van 30 cm en 50 cm –mv bij esdekken. Na afweging van enerzijds maatschappelijke en economische belangen en anderzijds de archeologie, wil de gemeente deze dieptegrens graag aanpassen naar een generieke diepte van 40 cm –mv voor heel Reusel-De Mierden. Normaal agrarisch grondgebruik blijft hierdoor mogelijk zonder dat archeologisch onderzoek hoeft te worden verricht. Diepwoelen, omwoelen, diepploegen, egaliseren etc. zijn activiteiten die niet vallen onder normaal agrarisch grondgebruik. Indien men hierbij dieper gaat dan 40 cm -mv is een omgevingsvergunning voor de activiteit aanleggen noodzakelijk.
Een andere aanpassing in de ondergrenzen betreft het vrijgeven van gebieden met een lage archeologische verwachting. In het archeologiebeleid uit 2011 was hiervoor nog een eis tot archeologisch onderzoek opgenomen indien er bodemingrepen plaatvonden over een groter oppervlak dan 2,5 ha en dieper dan 40 cm –mv.
Deze archeologische beleidskaart en bijbehorende tabel zijn doorvertaald in het bestemmingsplan, middels toevoeging van een 5-tal archeologische dubbelbestemmingen en een bijbehorende beschermingsregeling, zie paragraaf 5.2.2.
Ten behoeve van de cultuurhistorische waarden binnen de gemeente heeft een inventarisatie plaats van de cultuurhistorisch waardevolle objecten en hun omgeving. Dit betreft in eerste instantie de inventarisatie van cultuurhistorisch waardevolle objecten en hun omgeving in het buitengebied en in tweede instantie in de kernen. Dit alles met als doel het op samenhangende wijze in stand houden van ons cultureel erfgoed en het inpassen van cultuurhistorische waarden in nieuwe ontwikkelingen. Dit heeft geleid tot een gemeentelijke Cultuurhistorische beleidskaart 2020. Op de Cultuurhistorische Beleidskaart zijn de in de gemeente aanwezige cultuurhistorische waarden van lokaal, regionaal en bovenregionaal belang aangegeven. Voor de gemeente Reusel-De Mierden zijn drie verschillende waarden onderscheiden:
De cultuurhistorische waarden kunnen verder worden getypeerd naar verschillende typen objecten of gebieden welke veelal een specifieke omschrijving in planregels vragen. Het gaat om:
Uitsnede gemeentelijke cultuurhistorische beleidskaart 2020
Om de cultuurhistorische waarden te kunnen beschermen en mee te kunnen wegen, zal in veel gevallen net als bij archeologie een omgevingsvergunning noodzakelijk zijn. Hierbij wordt onder andere getoetst op basis van wat er in de erfgoedverordening staat. Door zo vroeg mogelijk in het proces rekening te houden met het eventueel aanwezige erfgoed en de omgang ermee, wordt de afweging transparant voor initiatiefnemers. Daarbij kan door vroeg in het proces deel te nemen aan de ruimtelijke afweging, tijdig nagedacht worden over hoe erfgoed ontwikkelingen kan versterken en onmogelijkheden worden omgevormd tot kansen.
De cultuurhistorische beleidskaart is doorvertaald in het bestemmingsplan, middels toevoeging van een 3-tal cultuurhistorische dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen en een bijbehorende beschermingsregeling, zie de paragraven 5.2.5, 5.2.6 en 5.3.1.
Het waterbeleid van de gemeente is vastgelegd in het Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan (VGRP) 2017-2021. De werking van het VGRP is verlengd tot eind 2023. Een nieuwe versie is in ambtelijke voorbereiding en zal "Programma Water en Riolering" gaan heten.
In het VGRP staan een aantal speerpunten en uitgangspunten opgenomen met betrekking tot de gemeentelijke waterhuishouding. Zo wil de gemeente dat alle percelen waar afvalwater wordt geloosd op de riolering zijn aangesloten. Het uitgangspunt is dat bij nieuwe ontwikkelingen altijd een gescheiden stelsel wordt aangelegd waarbij het schone hemelwater afzonderlijk van het afvalwater wordt ingezameld. De gemeente is niet verplicht om bedrijfsafvalwater in te nemen en hanteert als uitgangspunt dat bedrijven in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor hun afvalwater. Met name de druk- en vacuümriolering zijn voornamelijk bedoeld voor de verwerking van huishoudelijk afvalwater.
Op het gebied van hemelwater wil de gemeente vooruitlopen en actief anticiperen op klimaatveranderingen. Vertrekpunt is dat hemelwater en afvalwater gescheiden worden ingezameld. Om dit vorm te geven is het hemelwaterstructuurplan opgesteld. Het verwerken van hemelwater gebeurt volgens de trits: hergebruik, bergen, afvoeren. In het buitengebied wordt actief ingezet op het opsporen van hemelwateraansluitingen op de druk- en vacuümriolering. Het aansluiten van hemelwater op deze rioleringen is niet toegestaan. De hemelwaterverordening en bijbehorende gebiedsaanwijzingen bekrachtigen dit. Deze verordening is op 29 januari 2019 door de gemeenteraad vastgesteld.
Figuur: situering gebieden met vacuüm- & drukriolering in groen, met gemengd stelsel in oranje
Indien gronden zijn gelegen in een gebied waar alleen een vacuüm/druk riool aanwezig is moet 100% van het hemelwater op eigen terrein worden opgevangen en worden verwerkt. Dit heeft betrekking op grote delen van het buitengebied, zie de groene arcering in onderstaande afbeeldingen van de gebiedsaanwijzing behorend bij de hemelwaterverordening, Voor alle gronden, behalve waar een druk- en vacuümriool ligt, geldt de bergingseis van 20 mm. Hierdoor wordt de afvoer van hemelwater naar het riool verminderd en vertraagd. Bij grotere ontwikkelingen (boven de 500 m2) gelden de bergingseisen uit de Keur.
Door bij nieuwe ontwikkelingen in de watertoets ook grondwater mee te nemen worden grondwaterproblemen tijdig voorkomen. De gemeente treft alleen maatregelen indien sprake is van structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand en indien het treffen van maatregelen doelmatig is.
Het oppervlaktewater wordt voornamelijk beheerd door het waterschap. Wel spannen de gemeente en het waterschap zich gezamenlijk in om de KRW doelstellingen te halen. Samen met de provincie en het waterschap werkt de gemeente ook samen om bestaande systemen beter te benutten en om wateroverlast te voorkomen.
De Kempengemeenten, Bergeijk, Bladel, Eersel, Oirschot en Reusel-De Mierden werken samen op het gebied van duurzaamheid in de ‘Klimaatvisie Kempengemeenten’ uit 2009. Hierin staat het doel om gezamenlijk energieneutraal te zijn. Vooruitlopend op de vaststelling van de Regionale Energiestrategie van de Metropoolregio Eindhoven is door de Kempengemeenten op basis van de resultaten van de uitgevoerde MER een definitief beleids- en toetsingskader opgesteld voor grootschalige zonne- en windenergievoorzieningen.
Dit toetsingskader is op 26 mei 202 door de gemeenteraad vastgesteld. In dit beleid en toetsingskader staan de uitgangspunten en randvoorwaarden die de Kempengemeenten hanteren bij het beoordelen van plannen met betrekking tot grootschalige zonne- en windenergie. Tevens worden de gebieden die in principe geschikt zijn voor plaatsing van zonnevelden en windturbines aangegeven. Er worden zowel ruimtelijke als sociaal-maatschappelijke randvoorwaarden gesteld. Zo behouden de gemeenten regie over waar en in welke vorm en omvang zonne- en windparken ontwikkeld mogen worden.
Dit beleidskader heeft hoofdzakelijk betrekking op grote ruimtelijke ontwikkelingen, die vaak maatwerk vereisen. Dit kan in voorkomende gevallen het beste via een afzonderlijke ruimtelijke omgevingsprocedure geboden worden.
In het beleidskader staat daarnaast ook beschreven dat de Kempengemeenten medewerking kunnen verlenen aan principeverzoeken op VAB-locaties, ongeacht het lokale landschap, mits kan worden aangetoond dat met de opbrengsten een positief effect voor de leefomgeving wordt verwezenlijkt (bv. sloop stal/asbestsanering/geurvermindering etc.). Uitgangspunt hierbij is dat het locatiegebonden zonnepark de grenzen van het bouwvlak niet overschrijdt. Bij VAB-locaties is altijd sprake van maatwerk. Het gemeentelijke VAB-beleid is leidend bij het eventueel herontwikkelen van locaties tot zonneparken.
Voor het plangebied vigeert gedeeltelijk nog het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009', vastgesteld op 22 september 2009. Het betreft een conserverend bestemmingsplan, dat nog is gebaseerd op het voormalige provinciale streekplan 2002.
Op 27 oktober 2009 hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant een reactieve aanwijzing gegeven ten aanzien van dit vastgestelde bestemmingsplan. Op 7 december 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan inzake enkele ingediende beroepen tegen het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009' alsmede het provinciaal aanwijzingsbesluit.
De regels van dit bestemmingsplan zijn naar aanleiding van de uitspraak en de gewenste doorvertaling van het gemeentelijk beleid met betrekking tot de ontwikkeling van de intensieve veehouderij gedeeltelijk herzien in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009, herziening fase 1a', vastgesteld op 9 juli 2013.
Een bestemmingsplan is een planologische regeling die zowel de burger als de overheid rechtstreeks bindt. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindend deel en kunnen niet los van elkaar worden gezien. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding (plankaart) heeft een belangrijke rol bij het bepalen van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden in het plangebied. Daarvoor zijn op de verbeelding verschillende bestemmingen opgenomen en diverse aanduidingen met betrekking tot specifieke waarden, maatvoeringen en bouwvlakken.
Aan de ondergrondgegevens op de verbeelding, zoals ingetekende gebouwen, kunnen geen rechten worden ontleend. Daar staat tegenover dat het ontbreken van dergelijke ondergrondgegevens ook niet leidt tot een beperking van rechten. De ondergrondgegevens hebben dus uitsluitend een illustratief karakter.
De toelichting op de regels en verbeelding is niet juridisch bindend, maar biedt wel inzicht in de belangenafweging die tot de aanwijzing van bestemmingen heeft geleid en kan bovendien dienst doen bij planinterpretatie.
Voor de planopzet is als uitgangspunt uitgegaan van het eerdere ontwerpbestemmingsplan 2017. In dit bestemmingsplan was de voormalige bestemmingsregeling (bestemmingsplan 'Buitengebied, 2009', gedeeltelijk herzien met het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009, 1e herziening') reeds aangepast aan gewijzigd provinciaal beleid (Verordening ruimte 2014) en gewijzigd gemeentelijk beleid (Erfgoedbeleid). Daarnaast waren daarin enkele vernietigde onderdelen van het geldend plan uit 2009 door de Raad van State (d.d. 7 december 2011) en diverse ambtelijk geconstateerde omissies hersteld. Dit betreft onder andere toevoeging van diverse groene landschapselementen die nog niet als zodanig bestemd waren, toevoeging van al vergunde nevenactiviteiten met betrekking tot kleinschalig kamperen, caravanstalling en bed&breakfast, toevoeging van bestaande zendmasten en enkele overige kennelijke omissies. Daarnaast was voor de opzet van het bestemmingsplan 2017 aangesloten bij het handboek digitale bestemmingsplannen Kempengemeenten, in overeenstemming met de wettelijke digitaliseringsvereisten, volgens SVBP 2012 en de Wabo.
Aanvullend zijn in dit bestemmingsplan 2023 nieuwe aanpassingen doorgevoerd als gevolg van recent gewijzigd provinciaal beleid (Interim Omgevingsverordening) en met name gewijzigd gemeentelijk beleid (Omgevingsvisie, Erfgoednota en Nota Ruimtelijke Kwaliteit), waarin nader richting is gegeven aan de voorgestane ontwikkeling van het buitengebied van Reusel-De Mierden, met name met betrekking tot de bestaande agrarische bedrijfslocaties. Daarnaast zijn recent vastgestelde postzegel- bestemmingsplannen nu ook in dit bestemmingsplan geïntegreerd, voor zover deze procedures zijn afgerond. Tenslotte wordt in dit nieuwe bestemmingsplan gebruik gemaakt van de Crisis- en Herstelwet om op onderdelen alvast te kunnen anticiperen op de Omgevingswet.
Zo bevat het plan geen wijzigingsbevoegdheden meer (deze vervallen immers bij inwerkingtreding van de omgevingswet). Bestaande wijzigingsbevoegdheden zijn geredigeerd en zo mogelijk omgezet in een binnenplanse afwijkingsbepaling danwel een omgevingsvergunning bestemmingsplanactiviteit. Met een omgevingsvergunning voor een bestemmingsplanactiviteit kunnen ingrijpendere functiewijzigingen alsnog via een binnenplanse regeling worden toegestaan, mits voldaan wordt aan de gestelde voorwaarden. Aan de omgevingsvergunning kunnen nadere voorschriften worden verbonden, bijvoorbeeld binnen welke termijn sloop van overtollige bebouwing voltooid moeten zijn.
De regels zijn standaard als volgt opgebouwd:
De bestemmingen vangen steeds aan met de bestemmingsbenaming. Daarna wordt in de bestemmingsomschrijving weergegeven voor welke doeleinden de betreffende gronden bestemd zijn. Daarnaast is opgenomen welke functies uitsluitend zijn toegestaan na verlening van een omgevingsvergunning voor een bestemmingsplanactiviteit. Vervolgens wordt in de bouwregels aangegeven welke bouwwerken bij recht mogen worden opgericht en welke situerings- en maatvoeringseisen hiervoor gelden. In sommige bestemmingen wordt bovendien nader ingegaan op de toegestane voorzieningen. Vervolgens is een gebruiksbepaling opgenomen waarin wordt aangegeven dat gronden en opstallen niet in strijd met de bestemming mogen worden gebruikt. Voor de duidelijkheid is in een aantal situaties aangegeven die in ieder geval in strijd met de bestemming worden geacht.
Om bepaalde ontwikkelingen te sturen respectievelijk in de hand te houden, is bij sommige bestemmingen tevens gekozen voor het opnemen van omgevingsvergunningsbepalingen. Na het doorlopen van een in het bestemmingsplan nader uiteengezette procedure kan aan deze 'flexibiliteitsbepalingen' medewerking worden verleend.
Om te voorkomen dat bestemmingen gefrustreerd worden zijn diverse bestemmingen voorzien van een stelsel van omgevingsvergunningen voor werken en werkzaamheden (de voormalige aanlegvergunning). Hierin is geregeld dat een aantal werken en werkzaamheden verboden is, tenzij het bevoegd gezag hiervoor een omgevingsvergunning heeft afgegeven.
Werkwijze
Om te kunnen beoordelen of bepaalde zaken of ontwikkelingen passen binnen het regiem van het bestemmingsplan, wordt de volgende werkwijze geadviseerd:
Veel voorkomende begrippen
Voor de toekenning van de gebiedsbestemmingen en aanduidingen gelden de gebiedsbestemmingen en aanduidingen uit het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009' als uitgangspunt. Daar waar nodig zijn aanpassingen gemaakt vanwege de veranderde visies op waarden. Dit komt vanuit de Nota Ruimtelijke Kwaliteit, deel buitengebied en de Erfgoednota. Daarnaast heeft afstemming plaats gevonden met de gebiedszoneringen zoals opgenomen in de Interim Omgevingsverordening.
De oorspronkelijke onderverdeling in een agrarische en een groene hoofdstructuur en een nog verdere onderscheiding in subcategorieën is deels losgelaten. In plaats van de groene hoofdstructuur is in de Interim Omgevingsverordening sprake van het Natuur Netwerk Brabant, een groenblauwe mantel en gemengd landelijk gebied. Deze nieuwe zonering heeft mede als basis gediend voor de toekenning van de nieuwe gebiedsbestemmingen voor het grondgebied van de gemeente Reusel-De Mierden, zie onderstaand schema.
Interim Omgevingsverordening | Geldend Bestemmingsplan Buitengebied 2009 | Bestemmingsplan Buitengebied 2023 |
Natuur Netwerk Brabant | Natuur | Natuur |
Bos | Bos | |
Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden2 (GHS-natuur) | Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap (mits gronden in agrarisch gebruik) | |
Groenblauwe mantel | Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden1 (GHS-landbouw) | Agrarisch met waarden - Landschap |
Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2 (AHS-landschap) | Agrarisch met waarden - Landschap | |
Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 | Agrarisch met waarden - Landschap | |
Agrarisch | Agrarisch met waarden - Landschap | |
Gemengd landelijk gebied | Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden 1 (GHS-landbouw) | Agrarisch |
Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2 (AHS-landschap) | Agrarisch | |
Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 | Agrarisch | |
Agrarisch | Agrarisch | |
Dubbelbestemmingen | ||
- | Aardkundig waardevol gebied | Waarde - Aardkundig waardevol gebied |
- | Archeologische verwachtingswaarde | Waarde - Archeologie 1 t/m 5 |
Attentiezone waterhuishouding | natte natuurparel buffer | Waarde - Attentiezone waterhuishouding |
Cultuurhistorisch waardevol gebied | - | Waarde - Cultuurhistorie |
Regionale waterberging | Inundatiegebied/ in te richten waterbergingsgebied | Waterstaat- Waterberging |
- | Rioolwatertransportleiding | Leiding - Riool |
In de juridische regeling is voor de afzonderlijke gebiedsbestemmingen aangegeven welke gebruiksfuncties binnen de gebiedsbestemming mogelijk zijn.
Dit is mede afhankelijk van de aanwezige landschaps- en of natuurwaarden en overige omgevingsaspecten, die op specifieke locaties van toepassing zijn. Hiervoor zijn in de bestemmingsregeling bepalingen opgenomen in het stelsel van omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden. Bepaalde bodemingrepen en werkzaamheden moeten vooraf nader worden getoetst aan eventuele effecten op de omgeving. In navolgende paragraaf 4.4.2 is een overzicht van de verschillende gehanteerde gebiedsaanduidingen in het bestemmingsplan weergegeven. In Hoofdstuk 5 volgt een nadere inhoudelijke beschrijving van de afzonderlijke bestemmingen en aanduidingen.
Geldend Bestemmingsplan Buitengebied 2009 | Bestemmingsplan Buitengebied 2023 | Te beschermen waarden | |
Op basis van provinciale Interim Omgevingsverordening | |||
beperkingen veehouderij | extensiveringsgebied | overige zone - beperkingen veehouderij | kernranden en natuurgebieden |
groenblauwe mantel | groene hoofdstructuur landbouw en agrarische hoofdstructuur landschap | overige zone - groenblauwe mantel | landschapswaarden |
natuur netwerk brabant | ecologische hoofdstructuur | overige zone - natuur netwerk brabant | natuurgebieden |
reservering waterberging | zoekgebied waterberging | overige zone - reservering waterberging | mogelijk toekomstige waterbergings- gebieden |
stiltegebied | - | milieuzone - stiltegebied | stilte in natuurgebieden |
zoekgebied ecologische verbindingszone | - | overige zone - ecologische verbindingszone | mogelijk toekomstige verbindingen tussen natuurgebieden |
zoekgebied voor behoud watersystemen | beekherstel | overig zone - behoud en herstel watersystemen | herstel van beekdalen |
Op basis van Omgevingsvisie Reusel-De Mierden | |||
bestendigen bestaande situatie | - | overige zone - bestendigen bestaande situatie | behoud bestaande natuur- en landschapswaarden |
buurtschap | - | overige zone - buurtschappen en linten | historische bebouwingsconcentraties |
primaat bos en natuur | - | overige zone - primaat bos en natuur | verbeteren van natuur- en cultuurhistorische waarden |
primaat landbouw 1 | - | overige zone - primaat landbouw 1 | agrarische ontwikkelingsmogelijkheden |
primaat landbouw 2 | - | overige zone - primaat landbouw 2 | agrarische ontwikkelingsmogelijkheden in meer gemengd gebied |
primaat landschap | - | overige zone - - primaat landschap | versterking Kempisch landschap |
primaat water en klimaatadaptie | - | overige zone - primaat water en klimaatadaptie | versterken waterbergend vermogen en natuur |
ruimte voor gebiedsontwikkeling | - | overige zone - ruimte voor gebiedsontwikkeling | ruimte bieden aan niet belastende rode functies |
Overige gebiedsaanduidingen | |||
- | landschappelijke openheid | overige zone - openheid | karakteristieke openheid van het landschap |
- | - | overige zone - cultuurhistorie 1 | behoud monumentale en beeldbepalende panden binnen landgoed |
- | - | overige zone - cultuurhistorie 2 | behoud historische onverharde wegen binnen landgoed |
- | - | overige zone - cultuurhistorie 3 | behoud historisch vennen binnen het landgoed |
aardkundig waardevol gebied | aardkundig waardevol | overige zone - cultuurhistorie 4 | behoud historisch aardkundig monument binnen het landgoed |
- | - | overige zone - cultuurhistorie 5 | behoud historische groenelementen en structuren binnen het landgoed |
- | - | overige zone - reserveringsgebied uitbreiding bedrijventerrein fase 2 | mogelijk toekomstige uitbreiding bedrijventerrein |
De bestemming Agrarisch omvat het 'reguliere' gemengde agrarisch gebied, zonder specifieke natuur- en/of landschapswaarden. Het betreft gronden die in het voorheen geldend plan waren bestemd als agrarisch, agrarisch met waarden – Landschapswaarden 1 en agrarisch met waarden – Landschapswaarden 2 (deels).
De gronden zijn geschikt voor agrarische bedrijven maar ook de ontwikkeling van (agrarische) nevenactiviteiten, recreatie en nieuwe economische dragers. Aan bestaande agrarische bedrijven kan onder voorwaarden ontwikkelingsruimte worden geboden (zie paragrafen 5.1.1.3, 5.1.1.4 en 5.1.1.5), maar daarnaast worden ook mogelijkheden voor functieverandering geboden (zie paragraaf 5.1.1.17).
Toekenning agrarisch bouwvlak
In afwijking van het voormalige bestemmingsplan 'Buitengebied 2009' is voor de bestaande agrarische bedrijven geen afzonderlijke bestemming opgenomen, maar een agrarisch bouwvlak binnen de onderliggende agrarische gebiedsbestemmingen.
In het kader van de afwaartse beweging heeft bij de opstelling van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009, herziening fase 1a' een actualisatie plaats gevonden van de in werking zijnde intensieve veehouderijbedrijven. Op alle locaties, die in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009' nog waren voorzien van de aanduiding 'intensieve veehouderij', maar waarvan de bedrijfsmatige agrarische activiteiten inmiddels feitelijk al zijn beëindigd en de milieuvergunning inmiddels is ingetrokken is in de juridische regeling van het herzieningsplan 'Buitengebied 2009, herziening fase 1a' het gebruik van deze agrarische bedrijfslocaties (zoals opgenomen in de bijbehorende bijlage 2 'gestopte intensieve veehouderijen' van dat herzieningsplan) voor een intensieve veehouderij niet meer toegestaan. Betreffende locaties zijn in dit bestemmingsplan van een passende herbestemming voorzien.
Voor de toekenning van agrarische bouwvlakken en de omvang is in beginsel uitgegaan van de voorheen geldende begrenzing van de bestemmingsvlakken, zoals opgenomen in het voormalige bestemmingsplan 'Buitengebied 2009' danwel volgens een hiervoor al doorlopen planologische planprocedure (bestemmingsplan herziening danwel binnenplanse wijziging). Daarnaast heeft een correctie plaats gevonden op basis van een recentere kadastrale ondergrond.
Alle voorzieningen (sleufsilo's, mestsilo's, bestrating, mestzakken, mestvergisting, luchtwassers, e.d., maar ook voortuinen) moeten in het bouwvlak worden gesitueerd, met uitzondering van de verharde ontsluiting naar de openbare weg. Daar waar legale voorzieningen en/of gebouwen buiten het geldend bestemmingsvlak zijn gelegen heeft waar mogelijk vormverandering van het bouwvlak plaatsgevonden.
Indien vormverandering niet mogelijk is, is voor bestaande verharding buiten het geldend agrarisch bouwvlak het bouwvlak verruimd (voor intensieve veehouderijen tot max. 1,5 ha) en de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - erfverharding' opgenomen. Ter plaatse is uitsluitend erfverharding toegestaan. Het bouwen van gebouwen of voorzieningen alsmede het gebruik voor opslag is hier niet toegestaan.
Voor ruwvoeropslag voorzieningen buiten het geldend agrarisch bouwvlak van veehouderij bedrijven, die vanwege de bedrijfsvoering in overwegende mate zijn aangewezen op de opslag van ruwvoer en waarbij geen vormverandering mogelijk is, is een differentiatievlak met de aanduiding 'overige zone - ruwvoeropslag' opgenomen, voor zover de gezamenlijke oppervlakte van het differentiatievlak met het bouwvlak niet meer dan 2,0 ha bedraagt. Ter plaatse zijn uitsluitend voorzieningen, geen gebouwen zijnde, toegestaan voor de opslag van ruwvoer. Het bouwen van gebouwen of voorzieningen is hier niet toegestaan
Voor overige bestaande, legale voorzieningen, die zijn gelegen buiten een agrarisch bouwvlak, waarvan het bouwvlak nu reeds een bestaande omvang heeft van meer dan 1,5 ha is een differentiatievlak met de nadere aanduiding 'overige zone – voorziening buiten bouwvlak' opgenomen. Ter plaatse zijn de bestaande voorzieningen toegestaan, maar is oprichten van gebouwen niet mogelijk.
Type agrarisch bedrijf
Vanwege het verschil in de ontwikkelingsmogelijkheden en mogelijke omgevingseffecten (milieu-impact) zijn de diverse type agrarische bedrijven en diersoorten per agrarisch bedrijf vastgelegd. Hiermee kan door de gemeente meer regie worden gehouden op mogelijke effecten van deze bedrijven en eventuele milieu-impact. Bovendien wordt hiermee een afwegingsmoment opgenomen, zodat de meest recente inzichten op het gebied van volksgezondheid in de besluitvorming kunnen worden betrokken.
Ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' mag bij recht een vollegrondsteeltbedrijf (zoals akkerbouw, tuinbouw en boomteelt) worden uitgeoefend. Vollegrondsteeltbedrijven betreffen agrarische bedrijven, die zich richten op het telen van gewassen met een bedrijfsvoering, die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt.
Daarnaast is -al dan niet in combinatie met een vollegrondsteeltbedrijf- tevens een ander type agrarisch bedrijf als hoofd- danwel neventak toegestaan. Deze overige ter plaatse toegestane agrarische activiteiten zijn middels aanduidingen op de verbeelding opgenomen:
Naast de productiegerichte paardenhouderij bedrijven bevindt zich in de gemeente ook een aantal meer gemengde, publieksgerichte paardenhouderij bedrijven. Dit betreft bedrijven, die niet overwegend zijn gericht op het fokken van paarden, maar waar ook sprake is van het africhten van paarden, paardenhandel, transport, stallen en instructielessen. Dergelijke gebruiksgerichte bedrijven hebben veelal een andere ruimtelijke uitstraling en een grotere publieks- en verkeersaantrekkende werking dan een regulier agrarisch bedrijf. Deze bedrijven zijn conform de IOV bestemd als 'Bedrijf' met de nadere aanduiding 'paardenhouderij', zie voor de bestemmingsregeling paragraaf 5.1.4.
In het plangebied bevinden zich ook twee bestaande maneges, die zijn volgens de wettelijke digitaliseringsvoorschriften voorzien van de bestemming 'Sport', zie voor de bestemmingsregeling paragraaf 5.1.15.
Bestaande agrarische hulpgebouwen
De bestaande agrarische hulpgebouwen zijn specifiek aangeduid met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding – veldschuur'. Het betreffen vergunde opstallen die al jarenlang in agrarisch gebruik zijn, maar niet op een agrarisch bouwvlak zijn gesitueerd. Volgens de voorheen geldende regeling worden deze opstallen in de bestaande maatvoering op de bestaande locatie toegestaan. Het bestaande agrarische gebruik van deze gebouwen voor grondgebonden agrarische doeleinden mag worden voortgezet.
Nieuwvestiging agrarisch bedrijf/bouwvlak
Onder nieuwvestiging wordt verstaan vestiging op een locatie waar in het voorheen geldende bestemmingsplan geen bestemmingsvlak/bouwvlak is gelegen. Nieuwvestiging wordt overeenkomstig het voormalige bestemmingsplan en de IOV niet toegestaan. Ook het splitsen van bestaande bouwvlakken wordt gezien als nieuwvestiging en is daarom ook niet mogelijk.
Het is onder stringente voorwaarden wel mogelijk om met een afzonderlijke planprocedure in het kader van een verplaatsing nieuwvestiging van een (agrarisch) bedrijf toe te staan, mits sprake is van een groot openbaar belang, waarbij hervestiging niet mogelijk is. In voorkomend geval is een individuele afweging noodzakelijk en moet een afzonderlijke planologische planprocedure worden gevolgd.
Omschakeling
Omschakeling van een burgerwoning danwel een (niet-agrarisch) bedrijf naar een agrarisch bedrijf is binnen dit bestemmingsplan niet mogelijk. In voorkomende gevallen moet hiervoor een afzonderlijke planologische procedure worden doorlopen.
Voor omschakeling van het ene agrarische bedrijfstype naar het andere gelden navolgende regels:
Niet veehouderij bedrijven
Bebouwingsuitbreiding binnen het agrarisch bestemmingsvlak is hier in beginsel rechtstreeks toegestaan voor vollegrondsteeltbedrijven en overige agrarische bedrijven.
Veehouderijbedrijven
Oprichting van voorzieningen en bedrijfsgebouwen, die geen uitbreiding van oppervlakte dierenverblijf betreffen kunnen overeenkomstig de reguliere rechtstreekse bouwmogelijkheden binnen een agrarisch bestemmingsvlak opgericht, benut en gebruikt worden, tenzij deze locatie is gelegen binnen de aanduiding 'beperkingen veehouderij'; binnen deze aanduiding is iedere uitbreiding van bestaande bebouwing en voorzieningen (peildatum 21 september 2013) van veehouderijen niet toegestaan, tenzij sprake is van een 'grondgebonden veehouderij', zoals opgenomen in nadere regels van de IOV, zie ook paragraaf 5.3.4.3 .
Voor uitbreiding van het oppervlak van dierenverblijven binnen het agrarisch bestemmingsvlak voor alle veehouderijen buiten de aanduiding 'beperkingen veehouderij' geldt dat in het kader van een zorgvuldige veehouderij (zie paragraaf 5.1.1.4.1) voldaan dient te worden aan de randvoorwaarden zoals opgenomen in de IOV, waaronder de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV). Daarnaast geldt voor hokdierbedrijven tevens de provinciale stalderingsregeling (zie 5.1.1.4.2 ).
In de gemeentelijke omgevingsvisie is een driedeling gemaakt in dierhouderij locaties. Dit is niet verder doorvertaald met aanvullende randvoorwaarde in het bestemmingsplan, maar zal wel worden afgewogen bij individuele verzoeken, waarvoor een buitenplanse procedure noodzakelijk is, waarmee maatwerk kan worden toegepast (zie paragraaf 5.1.1.4.3). Tenslotte moet als gevolg van de Wet natuurbescherming tevens worden voldaan aan de stikstofgebruiksbepaling, zie paragraaf 5.5.1.
Op basis van landelijke en provinciale regelgeving is uitbreiding van oppervlakte aan dierenverblijven van een nertsenhouderij of geitenhouderij in zijn geheel niet toegestaan, zie ook paragraaf 6.5. Binnen de gemeente bevinden zich overigens geen nertsenhouderijen.
Om nadere sturing te kunnen geven aan de ontwikkelingen van de veehouderij geldt voor uitbreiding van de bestaande oppervlakte aan dierenverblijven (d.d. maart 2017) (> 100 m2) dat moet worden voldaan aan diverse randvoorwaarden volgens de vereisten van de IOV om te kunnen voldoen aan een zorgvuldige veehouderij. Dit betreft navolgende randvoorwaarden:
Bovenstaande randvoorwaarden met betrekking tot een zorgvuldige veehouderij zijn als extra voorwaarde aan de afwijkingsmogelijkheden voor uitbreiding van oppervlakte dierenverblijven toegevoegd.
Voor hokdierhouderijen (= een veehouderij met uitzondering van nertsenhouderij, melkrundveehouderij en schapenhouderij) gelden conform de IOV aanvullende stalderingseisen. Staldering betekent dat een ondernemer die een dierenverblijf ( =gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren, inclusief de daarbij behorende voorzieningen) wil oprichten danwel uitbreiden of die een bestaand gebouw als dierenverblijf in gebruik wil nemen binnen het bestaand bouwperceel, bewijs moet overleggen dat er elders 120% bestaand dierenverblijf is gesaneerd bij sloop respectievelijk 200 % bij herbestemming. De regeling geldt in alle gevallen waarbij de oppervlakte dierenverblijf van de hokdierhouderij toeneemt, dus ook als een bestaande stal wordt vergroot qua oppervlakte of met een aanbouw.
Omdat er voor nertsenhouderijen ook landelijke maatregelen gelden die de omvang sturen, geldt de stalderingsregeling niet voor nertsen.
De stalderingsregeling is in dit bestemmingsplan als aanvullende voorwaarde aan de binnenplanse mogelijkheid voor uitbreiding van oppervlakte dierenverblijven toegevoegd, zie artikel 43.3.3 van de regels.
In de gemeentelijke omgevingsvisie is een driedeling gemaakt voor agrarische bouwvlakken van de dierhouderijen in het buitengebied, namelijk:
In de omgevingsvisie zijn criteria opgesteld om te bepalen binnen welke categorie een dierhouderij valt. In de bijlage van de omgevingsvisie is een kaart opgenomen, waar een eerst aanzet is gedaan om die te bepalen. Locaties die niet gecategoriseerd konden worden, kregen de aanduiding 'nader te bepalen'.
Op duurzame locaties en op voortzettingslocaties is het beleid erop gericht de bestaande planologische mogelijkheden voor de intensieve dierhouderij voort te zetten en deze, waar mogelijk, verder te ontwikkelen. In geval van verdergaande ontwikkeling moet nadrukkelijk sprake zijn van meerwaarde voor de omgeving.
Op transformatielocaties heeft het verplaatsen of beëindigen van het intensieve deel van het bestaande agrarische bedrijf de nadruk. Voortzetting van bestaande activiteiten blijft weliswaar gegarandeerd totdat een nieuwe situatie is ontstaan, maar duidelijk is wel dat voor de desbetreffende locatie met de nu bekende vorm van intensieve dierhouderij, geen lange termijnperspectief bestaat.
Op navolgende afbeelding is de indicatieve categorisering van de locaties, zoals opgenomen in de Businesscase, behorend bij de Omgevingsvisie weergegeven.
Hoewel de visie uitgebreid is voorbereid en vastgesteld, is een 1-op-1 vertaling van genoemde indeling van locaties in het nieuwe bestemmingsplan niet mogelijk. Dit komt onder andere omdat de toegepaste criteria in de visie (zoals een afstandsnorm van 250 meter tot een woonbestemming) vanuit juridisch oogpunt op dit moment onvoldoende onderbouwd kunnen worden om de ontwikkeling van veehouderijen te blokkeren. Bovendien is de beoordeling van criteria die te maken hebben met de concentratie van geur en endotoxinen uit stallen van veehouderij en de ontsluiting en verkeersbewegingen van veehouderijen geen vast gegeven, maar is die afhankelijk van de omgeving en de ontwikkeling van de veehouderij zelf.
Daarnaast zijn in de provinciale verordeningen regels opgenomen die vertaald moeten worden in het bestemmingsplan. Nieuwe stallen worden vanaf juli 2010 getoetst aan de streefwaarden die in de bijlagen bij de provinciale verordening zijn genoemd. In juli 2017 heeft de provincie besloten om de termijn waarop verouderde stallen, waar geen of nauwelijks emissie-maatregelen zijn genomen, moeten voldoen aan de emissie reducerende eisen naar voren te halen en emissie-eisen voor stallen voor verschillende diercategorieën aan te scherpen. Daarnaast zijn in de IOV regels opgenomen die zijn gericht op de vermindering van uitstoot van ammoniak uit stallen van veehouderijen om zo de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden te verminderen. Dit alles leidt er toe dat de ontwikkelingsruimte voor een locatie zoals die is aangeduid in de Omgevingsvisie niet zondermeer opgenomen kan worden in het bestemmingsplan. Dit betreft veelal maatwerk, middels een afzonderlijke procedure.
In het kader van de planMER, die in voorbereiding op het bestemmingsplan is opgesteld, is nader uitgewerkt in welke andere gebieden buiten de provinciale zone 'beperkingen veehouderij' geen reëel perspectief bestaat voor ontwikkeling van een gangbare intensieve dierhouderij, vanwege stapeling van meerdere belemmeringsfactoren. Daarnaast zijn in het kader van de planMER de knelpunten en kansen met betrekking tot de omgevingsaspecten rondom de intensieve dierhouderij nader onderzocht.
Uit de resultaten van de planMER komt naar voren, dat mede vanwege de huidige strenge milieu-regelgeving alleen binnen de aangeduide gebieden met primaat landbouw nog enige milieugebruiksruimte aanwezig is, maar in nagenoeg alle andere gebieden de milieugebruiksruimte voor agrarische ontwikkelingen nagenoeg ontbreekt, zie ook paragraaf 6.2.3.
Voor een voorgenomen bedrijfsontwikkeling, waarbij vormverandering en/of vergroting van het bestaande agrarisch bestemmingsvlak noodzakelijk is voor een concreet uitbreidingplan, is in het bestemmingsplan een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Voor de uitbreiding van een agrarisch bestemmingsvlak gelden een aantal algemene randvoorwaarden, die gelden voor alle type bedrijven. Dit betreft onder meer:
De omvang van de uitbreidingsmogelijkheden is afhankelijk van het agrarische bedrijfstype. De ontwikkelingsmogelijkheden voor de veehouderijbedrijven worden gebaseerd op de Omgevingsvisie, rekening houdend met de kaders uit de provinciale IOV. Voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de overige agrarische bedrijven, niet zijnde veehouderij geldt in overeenstemming met het IOV onderstaande:
1. Overige agrarische bedrijven: Uitbreiding is onder voorwaarden mogelijk tot een omvang van maximaal 1,5 ha;
2. Vollegrondsteeltbedrijven: Uitbreiding is mogelijk tot een omvang van 2,0 ha; als het bestaande bouwvlak al 2,0 ha bedraagt, mag dit bouwvlak worden vergroot met max. 25%.
3. Glastuinbouwbedrijven: Uitbreiding is mogelijk tot een omvang van maximaal 4,0 ha, waarbinnen maximaal 3,0 ha kassen mag worden opgericht.
4. Grondgebonden veehouderijbedrijven (inclusief alle melkrundveebedrijven): Uitbreiding en vormverandering van het agrarisch bestemmingsvlak is mogelijk tot maximaal 1,5 ha; hierbij moet worden voldaan aan de stikstofgebruiksbepaling (zie paragraaf 5.5.1) en gelden tevens de gestelde eisen voor een zorgvuldige veehouderij, volgens de IOV. Deze aanvullende randvoorwaarden hebben betrekking op:
Via een specifieke (binnenplanse) omgevingsvergunning kan zo nodig (boven de maximaal toegestane bouwvlakomvang van 1,5 ha) een uitbreiding van het bouwvlak tot maximaal 0,5 ha worden toegestaan uitsluitend ten behoeve opslag van ruwvoer, mits dit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, dit niet met een reguliere bouwvlakvergroting binnen het bouwvlak van maximaal 1,5 ha gerealiseerd kan worden en de omvang van het bouwvlak gezamenlijk niet meer dan 2,0 ha bedraagt.
In een aantal bijzondere situaties kan eveneens een verdere vergroting dan 1,5 ha worden toegestaan, op basis van de IOV:
Dit betreft evenwel uitzonderingssituaties. In voorkomende gevallen wordt een afzonderlijk planologische procedure vereist
5. Intensieve veehouderij (hokdierbedrijven): Uitbreiding en vormverandering van het agrarisch bestemmingsvlak van een hokdierbedrijf (varkenshouderij, stierenhouderij, vleeskalverenhouderij of pluimveehouderij) kan onder stringente randvoorwaarden worden toegestaan tot max. 1,5 ha. Bij de uitbreiding moeten de voorwaarden, zoals gelden bij uitbreiding van oppervlakte dierenverblijven bij grondgebonden veehouderijbedrijven in acht worden genomen. Daarnaast gelden aanvullende voorwaarden in het kader van de stalderingsregeling (zie paragraaf 5.1.1.4.2).
(Teeltondersteunende kassen)
Oprichting van teeltondersteunende kassen, (waaronder ook schuurkassen en permanente boog- of tunnelkassen > 1,5 m) wordt binnen een agrarisch bouwvlak volgens de IOV bij recht toegestaan tot maximaal 5.000 m2.
Permanente teeltondersteunende voorzieningen
Permanente voorzieningen zijn teeltondersteunende voorzieningen die voor onbepaalde tijd gebruikt worden, dit kan zowel hoge voorzieningen (bakken op stellingen, boomteelthekken) als lage voorzieningen (bijvoorbeeld containervelden) betreffen. Vanwege de relatief grote ruimtelijke uitstraling, de duurzaamheid van de voorziening en het ontbreken van een directe relatie met het grondgebruik moeten deze permanente voorzieningen, zoals in het voormalige bestemmingsplan, binnen het bestemmingsvlak worden opgericht.
Als het bestemmingsvlak te klein is om de permanente voorzieningen te realiseren kan een vergroting van het bestemmingsvlak worden aangevraagd ten behoeve van deze teeltondersteunende voorzieningen, mits de noodzakelijkheid hiervan kan worden aangetoond. In het bestemmingsplan kunnen binnen het bouwvlak zonodig differentiatievlakken worden aangegeven (bv containervelden), zodat ter plaatse in een later stadium geen bedrijfsgebouwen opgericht kunnen worden.
Tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen
Tijdelijke voorzieningen betreffen voorzieningen die op dezelfde locatie worden gebruikt zo lang de teelt dit vereist, met een maximum van 6 maanden. Deze tijdelijke voorzieningen hebben een directe relatie met het grondgebruik. Aangezien de ruimtelijke impact van dergelijke voorzieningen minder groot wordt geacht is oprichting van deze voorzieningen buiten het agrarisch bestemmingsvlak, overeenkomstig de voormalige regeling, in regulier agrarisch gebied toegestaan tot maximaal 3 m hoogte en een omvang van 2,5 ha, tenzij gronden zijn gelegen binnen een aangeduide 'ecologische verbindingszone' danwel 'zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen'. In dat geval geldt evenals indien gronden zijn gelegen in agrarisch gebied met landschapswaarden (bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschap)' dat voor oprichting van voorzieningen een omgevingsvergunning aangevraagd dient te worden. De rechtstreeks toegestane omvang van 2,5 ha kan via een binnenplanse omgevingsvergunningsaanvraag eventueel worden uitgebreid tot maximaal 5 ha, mits de gronden zijn gelegen binnen 'Agrarisch', de gronden geen onderdeel uitmaken van het NNB of overige kwetsbare gebieden en dit noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering. In agrarisch gebied met natuur en landschapswaarden (bestemming Agrarisch met waarden - Natuur en landschap) worden teeltondersteunende voorzieningen niet toegestaan buiten het bouwvlak, vanwege de situering in het NatuurNetwerkBrabant.
De bewerking van eigen mest op dezelfde bedrijfslocatie van het agrarische bedrijf binnen het agrarische bestemmingsvlak maakt deel uit van de agrarische bedrijfsvoering en wordt dan ook rechtstreeks toegestaan binnen het agrarisch bouwvlak.
De bewerking van mest van andere agrarische bedrijven of van andere locaties van hetzelfde bedrijf is in dit bestemmingsplan niet toegestaan. Dit kan op basis van de IOV uitsluitend onder stringente randvoorwaarden op specifieke locaties worden toegestaan.
In de gebruiksregels van het bestemmingsplan wordt met betrekking tot spuitvrije zones volgens de huidig gangbare normen een beschermingsregeling opgenomen.
Het nieuw in gebruik nemen van gronden voor vollegrondsfruit- en/of boomteelt wordt binnen een afstand van 50 meter tot de bestemmingsgrens van voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige functies (alle functies waar geregeld en gedurende langere periode mensen (kunnen) verblijven, zoals wonen, bedrijf, maatschappelijk, recreatie en sport, met uitzondering van het eigen agrarisch bouwvlak) uitsluitend via een binnenplanse afwijkingsprocedure toegestaan. Zo kan worden getoetst of de aanleg van de nieuwe boomgaard niet tot onevenredige afbreuk aan het woon- en leefklimaat leidt. Uitzondering wordt gemaakt indien sprake is van biologische (vollegronds)fruit- en/of boomteelt, hiervoor geldt geen omgevingsvergunningsplicht.
Bestaande bedrijfswoningen
De bestaande bedrijfswoningen zijn positief bestemd. Dit geldt ook voor eventuele tweede bedrijfswoningen. Betreffende locaties zijn specifiek op de verbeelding opgenomen, middels de bouwaanduiding 'maximum aantal wooneenheden'.
De inhoud van de agrarische bedrijfswoning mag net zoals in het voorheen geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2009' maximaal 750 m3 bedragen, tenzij de woning bij vaststelling van dit bestemmingsplan al een grotere omvang heeft. In dat geval geldt deze inhoud als maximale inhoud. Als een bedrijfswoning onderdeel is van een bestaand woonboerderijpand, dan is verbouw en gebruik van de voormalige agrarische inpandige stalgedeelten voor de bedrijfswoning toegestaan. Bij eventuele herbouw mag de maximale inhoud van de nieuw te bouwen bedrijfswoning niet meer bedragen dan 750 m3.
Oprichting nieuwe bedrijfswoningen
Uitgangspunt is om geen nieuwe bedrijfswoningen bij recht toe te staan. Volgens het provinciaal beleid moet verstening in het buitengebied zoveel mogelijk worden voorkomen. Onder voorwaarden wordt via een afzonderlijke procedure de mogelijkheid geboden om alsnog een (eerste) bedrijfswoning te kunnen bouwen ter plaatse van de aanduiding 'geen bedrijfswoning toegestaan', als het een volwaardig bedrijf betreft, de noodzaak van een bedrijfswoning is gebleken en er geen sprake is van een eerder afgesplitste bedrijfswoning (anti dubbeltelregel). Oprichting van een tweede bedrijfswoning is niet toegestaan.
Mantelzorg (afhankelijke woonruimte)
Om in de zorgbehoefte te voorzien werd in het geldend bestemmingsplan 'Buitengebied 2009' voorzien in een mogelijkheid om een tijdelijke zelfstandige woonruimte te kunnen gebruiken voor mantelzorg. Op basis van aangepaste landelijke wetgeving kunnen dergelijke voorzieningen onder voorwaarden vergunningsvrij worden gerealiseerd. Een specifieke regeling in het bestemmingsplan is hiervoor niet meer noodzakelijk. Naast de wettelijke regelgeving heeft de gemeente een beleidsregel om ook woonruimte voor pré-mantelzorg mogelijk te maken. Dit gebeurt met een tijdelijke vergunning, als er aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Omdat dit met een tijdelijke vergunning wordt toegestaan, biedt een regeling in het bestemmingsplan geen meerwaarde.
Plattelandswoning
De Wet Plattelandswoning betreft een wijziging van de Wabo (2013) en het Activiteitenbesluit milieubeheer (2014). De wet bevat een regeling voor agrarische bedrijven die niet gestopt zijn, maar waarvan de (voormalige) bedrijfswoning wordt gebruikt als een woning van derden (burgerwoning, waarbij omzetting naar de bestemming Wonen niet mogelijk is vanwege de milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf). Door een dergelijke woning in een bestemmingsplan op te nemen als plattelandswoning, wordt geregeld dat de woning door een derde bewoond mag worden. In dit geval wordt deze woning ten opzichte van het bedrijf waar de woning oorspronkelijk toe behoorde, niet beschermd als burgerwoning, maar als bedrijfswoning. Dit betekent een lagere bescherming tegen een aantal milieueffecten van het bijbehorende bedrijf. Dit geldt dus alleen voor het eigen bedrijf en niet voor omliggende bedrijven. Daar blijft de milieutoets alsof het een burgerwoning is.
De gemeente wenst in dit bestemmingsplan geen nieuwe plattelandswoningen toe te staan. Toekenning van plattelandswoningen kan immers leiden tot nieuwe knelpunten met betrekking tot hoge milieubelasting (op diverse plaatsen is reeds sprake van een hoge blootstelling). Ook kan het leiden tot het doorschuiven van (handhavings)problemen naar de toekomst. Daarnaast ondermijnt het mogelijk het beleid dat gericht is op kwaliteitsverbetering bij ontwikkelingen, waaronder sloop van overtollige oude bebouwing en kan concurrerend zijn voor ontwikkelingen die uitvoering geven aan het Vab-beleid.
Bestaande nevenactiviteiten
De al bestaande en vergunde nevenactiviteiten zijn volgens de voormalige bestemmingsregeling opgenomen, waarbij per locatie de toegestane bebouwing in de regels en op de verbeelding is vastgelegd.
Rechtstreeks toegestane nevenactiviteiten
Overeenkomstig het geldend bestemmingsplan wordt een beperkt aantal agrarische nevenactiviteiten met geringe maatvoering rechtstreeks toegestaan. Dit betreft onder andere:
Via afwijking toegestane nevenactiviteiten
Nevenactiviteiten met een mogelijk grotere ruimtelijke impact kunnen volgens de voormalige bestemmingsregeling via een binnenplanse procedure worden toegestaan, waarmee een nadere toetsing aan mogelijke effecten op de omgeving plaats kan vinden. Dit betreft onder andere:
Als randvoorwaarden gelden hiervoor:
Tijdelijke huisvesting
In een regionale verklaring arbeidsmigranten 2.0 is in samenwerking met de Metropoolregio Eindhoven afgesproken dat zoveel mogelijk wordt gestreefd naar het scheiden van wonen en werken. Dit is ook in het gemeentelijk ruimtelijk afwegingskader voor initiatieven voor huisvesting van arbeidsmigranten (vastgesteld 18 december 2018) opgenomen. Dit afwegingskader biedt de gemeente een eerste aanzet om te kunnen bepalen of een bepaalde locatie een ruimtelijk kansrijke locatie is voor initiatieven voor (grootschaligere) huisvestingsvoorzieningen voor arbeidsmigranten voor andere bedrijven. Het toestaan van huisvesting bij bedrijven heeft dus niet de voorkeur.
Aangezien binnen de gemeente echter (nog) geen grootschalige huisvestingsmogelijkheid aanwezig is, is voor de tijdelijke huisvesting van tijdelijke werknemers bij het eigen bedrijf in dit bestemmingsplan toch nog een mogelijkheid gehandhaafd, conform de voorheen regeling. Uitgangspunt is:
Daarnaast gelden onder andere navolgende randvoorwaarden:
Permanente huisvesting
Realisering van permanente voorzieningen voor huisvesting van tijdelijke werknemers is binnenplans niet mogelijk. Via een afzonderlijke planologische procedure kan permanente huisvesting (bijvoorbeeld in de vorm van pensions) in specifieke omstandigheden onder voorwaarden worden afgewogen.
De bestaande locaties voor kleinschalig kamperen zijn als zodanig in het bestemmingsplan opgenomen met de nadere aanduiding 'kampeerterrein', waarbij de gebouwen voor het kampeerterrein uitsluitend ter plaatse van het aangrenzende woonbestemmingsvlak danwel agrarisch bouwvlak zijn toegestaan.
Oprichting van een nieuwe locatie voor kleinschalig kamperen kan onder voorwaarden met een binnenplanse omgevingsvergunning bij een agrarisch bedrijf worden toegestaan tot maximaal 25 plaatsen.
Daarnaast kunnen bij een agrarisch bedrijf conform het voorheen geldende plan onder voorwaarden via een binnenplanse omgevingsvergunning maximaal 3 trekkershutten worden opgericht met een maximale gezamenlijke oppervlakte van 100 m2, mits een goede landschappelijke inpassing wordt gerealiseerd.
In het bestemmingsplan is volgens de voormalige regeling een mogelijkheid opgenomen om onder voorwaarden binnen het bouwvlak een kleine windmolen op te kunnen richten (tot maximaal 15 meter ashoogte) teneinde initiatieven ten aanzien van duurzame en groene energie te stimuleren. Met als uitgangspunt dat wordt voldaan aan een lokale bedrijfsmatige energiebehoefte of een lokale collectieve bedrijfsmatige en/of particuliere energiebehoefte.
Door het toestaan van individuele windmolens ligt het gevaar van verrommeling van het buitengebied op de loer. Met verrommeling wordt in dit geval gedoeld op aantasting van het oorspronkelijke landschap, waardoor de visuele waarde wordt verlaagd. Hoewel verrommeling is gebonden aan persoonlijke waarneming, hangt de mate van verrommeling sterk af van de hoeveelheid (storende) elementen en de variatie in grondgebruik binnen het landschap. De keuze is dan ook gemaakt om kleine windmolens enkel toe te staan binnen bestaande bouwblokken, aansluitend bij de bestaande bebouwing van agrarische en niet agrarische bedrijven en woningen. Door de clustering wordt verrommeling van het landschap voorkomen.
Alle paardenbakken moeten in beginsel binnen het bouw-/-bestemmingsvlak worden opgericht. Als dit niet mogelijk is kan, uitsluitend voor eigen hobbymatig gebruik, volgens de bestaande regeling een uitzondering worden gemaakt, waarmee paardenbakken ook grenzend aan het bestemmingsvlak mogen worden gerealiseerd, mits niet gelegen in het aanduidingsgebied 'overige zone - Natuur Netwerk Brabant'. De totale omvang van de paardenbak mag maximaal 1.000 m2 bedragen, ook als deze deels binnen een bouw-/bestemmingsvlak is gelegen. Het is verder niet toegestaan om voor de paardenbakken buiten het bestemmingsvlak bouwwerken zoals schuurtjes, lichtmasten, geluidsinstallaties ed. op te richten. Daarnaast dient de paardenbak landschappelijk te worden ingepast door opstellen van een goed te keuren landschappelijk inpassingsplan.
Het oprichten van kleine bouwwerken voor extensief recreatief (mede)gebruik in het buitengebied mag op eigen initiatief in principe overal. Te denken valt bij voorbeeld aan: picknicktafels, speel- en kleinschalige schuilgelegenheden, informatieborden (dus geen reclameborden) en bewegwijzering.
Bestaande, legaal gebouwde schuilgelegenheden voor vee zijn op de verbeelding opgenomen en mogen volgens de voorheen geldende regeling in de bestaande maatvoering voor agrarische doeleinden gebruikt en herbouwd worden.
In het buitengebied mogen in beginsel geen nieuwe solitaire opstallen worden opgericht. Onder voorwaarden kan volgens de voormalige bestemmingsregeling een uitzondering gemaakt worden voor hobbymatig agrarisch gebruik voor het houden van dieren en toebehorende dierenvoer en/of voor het schuilen van mensen. Deze uitzondering geldt alleen voor zover de locatie is gelegen binnen een kernrandzone. De maximaal toegestane bebouwde oppervlakte bedraagt 20 m2 per 1,5 ha.
Als gevolg van diverse ontwikkelingen in de landbouwsector komen veel agrarische bedrijfsgebouwen vrij. Beëindiging van het agrarisch gebruik kan leiden tot verloedering van (cultuurhistorisch waardevolle) bebouwing en aantasting van de omgevingskwaliteit. Als hergebruik samen gaat met sloop van (niet cultuurhistorisch waardevolle) bebouwing kan dit bijdragen aan omgevingskwaliteitsverbetering. Bovendien kan hergebruik een impuls leveren aan de versterking van de leefbaarheid op het platteland en kan het kapitaalvernietiging voorkomen.
Gezien de verwachting dat het aantal agrarische bedrijven gaat afnemen, wordt tevens verwacht dat de hoeveelheid vrijkomende agrarische bebouwing gaat toenemen. Om toekomstige leegstand en verpaupering te voorkomen wordt voorgesteld in overeenstemming met de verruiming van het provinciaal beleidskader hergebruik meer te faciliteren, daar waar dit passend is. Er wordt meer ontwikkelingsruimte gegeven aan nieuwe niet-agrarische functies in vrijkomende agrarische bebouwing, mits die qua aard en schaal passen in het landschap en de omgeving en leiden tot een verbetering van de omgevingskwaliteit.
In dit bestemmingsplan zijn generieke bestemmingsregels voor functieverandering opgenomen. De unieke eigenschappen van de locatie en het gebied waarin deze ligt zijn meer leidend voor de te bieden ontwikkelingsruimte en gewenste kwaliteitsverbetering. Uitgangspunt is dat de toegestane omvang mede wordt bepaald op grond van wat in redelijkheid nodig is voor de functie waarbij er wel aanzienlijke sloop moet plaatsvinden. De gemeente weegt de passende omvang, rekening houdend met de omgeving en overige aspecten als verkeersaantrekkende werking in relatie tot de wegcapaciteit en verkeersveiligheid. Hierdoor is meer sprake van maatwerk, waardoor meer initiatieven gefaciliteerd kunnen worden.
In alle gevallen moet de nieuwe functie naar aard en omvang passend zijn in de omgeving en leiden tot verbetering van de omgevingskwaliteit. De in de gemeentelijke Omgevingsvisie opgenomen gebiedszonering (zie paragraaf 3.4.1) biedt een belangrijk eerste handvat bij de beoordeling van aanvaardbaarheid van nieuwe functies in het gebied. De omschakelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven staan in de tabel hieronder samengevat weergegeven.
Wonen |
Bedrijvig- heid |
Zorg | Recreatie/horeca | Statische opslag | Duurzame energie | |
Primaat Bos en natuur | - | - | - | - | - | - |
Bestendigen bestaande situatie (bosovergangsgebied) | Ja, mits | Ja, mits | Ja, mits | Ja, mits | Ja, mits | Ja |
Primaat Water en klimaatadaptatie (beekdal) | Ja, mits | Nee, tenzij | Ja, mits | Ja, mits | Nee, tenzij | Ja |
Primaat Landschap | Ja | Ja | Ja | Ja | Ja | Ja |
Ruimte voor gebiedsontwikkeling (m.u.v. vakantieparken Zwartven, Hertenwei, Vogelenzang en Hazenveld) | Ja | Ja, mits | Ja | Ja | Nee, tenzij | Ja |
Primaat Landbouw omgeving Postelsedijk/Laarakkerdijk | Nee | Nee | Nee | Nee | Nee | Nee |
Primaat Landbouw De Luther, Hamelendijk | Nee | Nee, tenzij | Nee | Nee, tenzij | Nee | Nee |
Buurtschappen en linten | Ja | Ja, mits | Ja, mits | Ja, mits | Ja, mits | Ja |
Primaat landschap
Dit betreft de oude agrarische gebieden rondom de kernen, waar al sprake is van een aanzienlijke functiemenging. Hergebruik van een VAB-locatie kan hier in beginsel voor alle niet-agrarische functies worden toegestaan, mits de nieuwe functie passend wordt geacht in de omgeving en sprake is van een verbetering van de omgevingskwaliteit.
Ruimte voor gebiedsontwikkeling
Dit betreft het middengebied tussen Reusel, Hulsel en Hooge Mierde. Hergebruik van een VAB-locatie kan hier in beginsel ook voor alle niet-agrarische functies worden toegestaan, mits de nieuwe functie passend wordt geacht in de omgeving en sprake is van een verbetering van de omgevingskwaliteit. Bij hergebruik van een VAB-locatie voor een bedrijfsfunctie wordt een aanvullende kwaliteitsverbetering vereist. Hergebruik van een VAB-locatie voor statische opslag wordt hier in beginsel minder wenselijk geacht. Dergelijke omschakeling kan dan ook alleen met een afzonderlijke procedure onder strenge voorwaarden worden toegestaan.
Bestendigen bestaande situatie
Dit betreffen de bosovergangsgebieden. Hergebruik van een VAB-locatie voor een niet-agrarische functie wordt hier mogelijk geacht, mits sprake is van een aanzienlijke omgevingskwaliteitsverbetering, vanwege de landschappelijke kwetsbaarheid van het gebied en ligging in de provinciale groenblauwe mantel.
Buurtschappen en linten
Buurtschappen betreffen historische bebouwingsclusters met een menging van functies maar tevens een kleinschalige schaalgrootte. Naast hergebruik van een VAB-locatie voor een woonfunctie, kan hier in beginsel ook hergebruik voor vrijwel alle overige niet-agrarische functies worden toegestaan. Gezien de relatieve nabijheid van andere functies gelden hierbij wel aanvullende eisen met betrekking tot kwaliteitsverbetering, vanwege de schaalgrootte van de gebieden en nabijheid van andere functies.
Primaat Water en klimaatadaptatie (beekdal)
Dit betreft de gronden in en nabij de beekdalen. Hergebruik van een VAB-locatie voor een woonfunctie, recreatie/horeca of zorg wordt hier mogelijk geacht, mits sprake is van een aanzienlijke omgevingskwaliteitsverbetering, vanwege de landschappelijke kwetsbaarheid van het gebied vanwege de situering in het beekdal en ligging in de provinciale groenblauwe mantel.
Hergebruik van een VAB-locatie naar een niet-agrarische bedrijfs- en/of opslagfunctie wordt hier in beginsel minder wenselijk geacht. Dergelijke omschakeling kan dan ook alleen met een afzonderlijke procedure onder strenge voorwaarden worden toegestaan.
Voor initiatieven, die niet passen binnen de generieke bestemmingsregels blijft aanvullend maatwerk noodzakelijk via een zogenaamde buitenplanse procedure, waarbij de ruimtelijke en/of maatschappelijke meerwaarde (economisch, sociaal) nadrukkelijker inzichtelijk gemaakt moet worden.
Primaat landbouw II (de Luther/ Hamelendijk)
Dit betreft agrarische gebieden binnen de gemeente, waar naast een concentratie van agrarische bedrijven, ook al andere functies zijn gevestigd. Hier is al sprake van een aanzienlijke menging van functies en zijn minder bestaande veehouderijbedrijven aanwezig, die in de toekomst belemmerd kunnen worden. Onder strenge randvoorwaarden zou hier in de toekomst ook hergebruik voor niet-agrarische bedrijvigheid of recreatie kunnen worden overwogen, mits dit niet leidt tot belemmeringen voor de naastgelegen bestaande bedrijven. In voorkomende gevallen is dan wel een afzonderlijke ruimtelijke procedure noodzakelijk.
Primaat landbouw I (omgeving Postelsedijk/Laarakkerdijk)
Dit betreft het primair agrarische gebied van de gemeente, met een duidelijke concentratie van agrarische bedrijven, zonder menging met andere functies.
Voor locaties binnen dit gebied wordt omschakeling naar een andere functie niet toegestaan in het bestemmingsplan, om de toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden van de bestaande veehouderijbedrijven niet op voorhand te belemmeren.
Bij eventuele verzoeken om functieverandering dient een (binnenplanse) omgevingsvergunning te worden aangevraagd. Voor verlening van deze vergunning gelden onder meer navolgende randvoorwaarden:
Hergebruik voor wonen
Aanvullend geldt bij hergebruik naar wonen, dat sprake moet zijn van een milieuhygiënisch aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Splitsing van de voormalige agrarische bedrijfswoning in twee burgerwoningen is uitsluitend toegestaan indien:
Hergebruik voor bedrijf, recreatie of horeca
Aanvullend geldt bij hergebruik naar bedrijf, recreatie of zorg detailhandel als voorwaarde dat detailhandel uitsluitend is toegestaan als ondergeschikte functie bij de te vestigen hoofdfunctie tot een maximale verkoopvloeroppervlakte van 200 m2.
Hergebruik voor duurzame energie
In de Klimaatvisie Kempengemeenten is de doelstelling vastgelegd om in 2025 energieneutraal te zijn. Vooruitlopend op de Regionale Energiestrategie (RES) is door de vijf Kempengemeenten een beleid- en toetsingskader opgesteld voor grootschalige zonne- en windenergie, dat door de gemeenteraad op 26 mei 2020 separaat vastgesteld is. Op 22 september 2020 heeft de gemeenteraad daarnaast besloten om twee zoekgebieden aan te wijzen voor de ontwikkeling van een grootschalig zonnepark, naast het bedrijventerrein Kleine Hoeven en onder en nabij de 5 bestaande windmolens aan de Laarakkerdijk. Dit beleid wordt echter niet in dit bestemmingsplan doorvertaald, aangezien dit dergelijke grote ruimtelijke ontwikkelingen betreffen, die veelal maatwerk vereisen. Dit kan in voorkomende gevallen het beste via een afzonderlijke ruimtelijke omgevingsprocedure geboden worden.
In dit bestemmingsplan wordt wel de mogelijkheid geboden voor de realisering van kleinschalige energievoorzieningen in relatie tot vab-locaties (zonnepanelen op de grond, kleinschalige windmolens (tot maximaal 15 meter, max. 1 per bouwvlak), mestverwerking voor eigen locaties) binnen het huidige bouwvlak, onder navolgende voorwaarden:
Dit betreft gronden die in agrarisch gebruik zijn, maar tevens over landschapswaarden beschikken en die in de IOV zijn aangeduid als 'groenblauwe mantel', zie paragraaf 5.3.3.1. Gronden gelegen binnen deze aanduiding vervullen zowel een bufferfunctie als een verbindende functie tussen de afzonderlijke meest waardevolle natuurgebieden. In het plangebied betreft dit met name agrarische gronden rondom de grotere bos- en natuurgebieden alsmede in de beekdalen. Betreffende gronden waren in het geldend plan veelal bestemd als Agrarisch met waarden – Landschaps- en natuurwaarden 1 en incidenteel als Agrarisch met waarden – Landschapswaarden 2 of Agrarisch met waarden – Landschapswaarden 1.
Binnen deze bestemming blijft de agrarische sector een grote en belangrijke grondgebruiker. Daarnaast vormt hier het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, water (-beheer) en landschap een belangrijke opgave. Het huidige agrarisch gebruik kan worden voortgezet, mits aanwezige specifieke landschapswaarden, van bijzonder gemeentelijk belang, niet onevenredig worden aangetast. Hiervoor zijn in de bestemmingsregeling bepalingen opgenomen in het stelsel van omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden. Bepaalde bodemingrepen en werkzaamheden moeten vooraf nader worden getoetst aan eventuele effecten op de omgeving.
Voor de binnen deze bestemming gesitueerde agrarische bedrijven gelden grotendeels dezelfde regels als voor de agrarische bedrijven binnen de bestemming agrarisch, zie paragraaf 5.1.1. Betreffende gronden maken echter wel onderdeel uit van de provinciale groenblauwe mantel. Bij eventuele ontwikkelingen geldt daarom volgens de IOV als extra randvoorwaarde dat de ontwikkeling gepaard moet gaan met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de groenblauwe mantel, zie paragraaf 5.3.3.1.
Daarnaast gelden binnen de bestemming enkele extra belemmeringen met betrekking tot glastuinbouwbedrijven en teeltondersteunende voorzieningen.
Glastuinbouw
Voor bestaande glastuinbouwbedrijven is uitbreiding van het agrarisch bouwvlak niet toegestaan.
Teeltondersteunende voorzieningen
Dit betreft agrarische gronden die nog in agrarisch gebruik zijn, maar waar tevens natuur- en landschapswaarden aanwezig zijn. Deze gronden maken onderdeel uit van het Natuur Netwerk Brabant, zie paragraaf 5.3.2.1. Deze gronden waren in het voorheen geldend plan veelal al bestemd als Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 2. De exacte begrenzing van de bestemming is afgestemd op de begrenzing van het NNB zoals is opgenomen in de meest recente IOV.
Het huidige agrarisch gebruik van deze gronden kan worden gecontinueerd, mits aanwezige specifieke natuur- en of landschapswaarden, van bijzonder gemeentelijk belang, niet onevenredig worden aangetast. Hiervoor zijn in de bestemmingsregeling bepalingen opgenomen in het stelsel van omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden. Bepaalde bodemingrepen en werkzaamheden moeten vooraf nader worden getoetst aan eventuele effecten op de omgeving. Oprichting van teeltondersteunende voorzieningen is binnen deze bestemming niet toegestaan.
Binnen deze bestemming zijn verder geen agrarische bedrijven gelegen.
Alle positief bestemde bedrijven zijn volgens het voormalige bestemmingsplan vastgelegd. Hierbij is volgens het voorheen geldende plan en in afwijking van het ontwerp bestemmingsplan 2017 geen onderscheid gemaakt tussen semi-agrarisch (agrarisch gerelateerde) en niet-agrarische bedrijven, aangezien dit onderscheid in de praktijk veelal nauwelijks nog aanwezig is.
De functies mogen uitsluitend worden uitgeoefend op de plaats waar ze gelokaliseerd zijn. Per functie is de omvang van de huidige feitelijk aanwezige bestaande bebouwing exclusief de bedrijfswoning op de verbeelding vastgelegd.
Alle bestaande bedrijfswoningen zijn positief bestemd. Afsplitsing of oprichting van een nieuwe bedrijfswoning wordt niet toegestaan.
Via een binnenplanse omgevingsvergunning kan onder voorwaarden volgens de voorheen geldende regeling uitbreiding van de toegestane bebouwingsoppervlakte worden toegestaan met maximaal 15% van de bestaande (legale) bebouwing mits voorzien wordt in een zorgvuldige landschappelijke inpassing en een aanvullende kwaliteitsverbetering van het landschap plaatsvindt.
Aanvullend hierop kan met de verruimde sloopbonusregeling een extra uitbreiding worden toegestaan, mits hier een aanzienlijke sloop van bedrijfsgebouwen elders tegenover staat. Dit is mede afhankelijk van de situering van de locatie.
Bedrijvigheid | |
Primaat Bos en natuur | - |
Bestendigen bestaande situatie (bosovergangsgebied) | Ja, mits |
Primaat Landschap | Ja |
Primaat Water en klimaatadaptatie (beekdal) | Nee, tenzij |
Ruimte voor gebiedsontwikkeling (m.u.v. vakantieparken Zwartven, Hertenwei, Vogelenzang en Hazenveld) |
Ja, mits |
Primaat Landbouw (landbouwgebied Postelsedijk) | Nee |
Primaat Landbouw (landbouwgebied (De Luther, Hamelendijk) | Nee, tenzij |
Buurtschappen en linten | Ja, mits |
Op locaties gelegen in het primaat landschap mag de bestaande bebouwing verder worden uitgebreid met maximaal 25% van de gesloopte oppervlakte, voor zover de totale bebouwingsoppervlakte niet meer bedraagt dan 1.000 m2.
Voor locaties in landschappelijk kwetsbaardere gebieden (Bestendigen bestaande situatie; bosovergangsgebied) of in de nabijheid van andere functies (Buurtschappen en linten, Ruimte voor gebiedsontwikkeling) kan ook een extra uitbreiding worden toegestaan, maar geldt een aanvullende omgevingskwaliteitsverbetering. De bestaande bebouwing mag hier verder worden uitgebreid met maximaal 15% van de gesloopte oppervlakte, voor zover de totale bebouwingsoppervlakte niet meer bedraagt dan 750 m2.
In primaat water en klimaatadaptatie (het beekdal) of in het primaat landbouwgebied (De Luther, Hamelendijk) wordt een dergelijke uitbreiding alleen onder strenge randvoorwaarden toegestaan, aangezien andere gebieden zich beter voor dergelijke functies lenen ('nee, tenzij'). In voorkomende gevallen moet een afzonderlijke buitenplanse procedure worden gevolgd.
Binnen het primaat Landbouw I (Postelsedijk) wordt een extra uitbreiding niet wenselijk geacht, vanwege mogelijke toekomstige belemmering van de agrarische bedrijven in de omgeving.
Als de bestaande bedrijfsmatige activiteiten worden beëindigd biedt het plan, conform het voorheen geldend bestemmingsplan onder voorwaarden mogelijkheden voor omschakeling naar een ander type bedrijf danwel een woon- of recreatie functie:
Dit betreft de bestaande nutsvoorzieningen, waaronder de aanwezige rioolgemalen (specifiek aangeduid met 'gemaal') en kleinschalige nutsvoorzieningen. Deze voorzieningen zijn voorzien van een adequate planologische beschermingsregeling. Voor de gemalen geldt hiervoor conform de voorheen geldende bestemmingsregeling dat maximaal 100 m2 aan bedrijfsgebouwen is toegestaan. Dit kan via een binnenplanse omgevingsvergunning worden vergroot tot maximaal 200 m2.
Dit betreft de multifunctionele bosgebieden en houtopstanden (groter dan één are, 100 m2), waarvan de aanwezige natuurwaarden minder kwetsbaar zijn dan in de natuurgebieden en/of waar tevens houtproductie wordt toegestaan. Deze gebieden zijn volgens de voorheen geldende bestemming in dit bestemmingsplan opgenomen. Naast de bescherming van de natuurwaarden vormt in deze gebieden recreatief medegebruik een belangrijke nevenfunctie en wordt houtteelt toegestaan. Dit betreft de uitgestrekte bossen van de Turnhoutse Heide en landgoed De Utrecht in het noorden en de boswachterij Hapert en de Peelsche en Kroonvensche Heide in het zuiden. Deze gebieden maken onderdeel uit van een veel uitgestrekter bosrijk gebied vanaf Eindhoven dat reikt tot ver in België. Daarnaast liggen in het uitgestrekte 'middengebied' van de gemeente op de overgangen tussen de beekdalen en hogere gronden met de woonkernen en de restanten van oude cultuurgronden (met name akkercomplexen) een aaneenschakeling van kleinere boscomplexen, waaronder ook de Molenheide.
Dit betreft verspreid in het buitengebied gelegen waardevolle landschapselementen zoals houtwallen, laanbeplanting, bosschages en poelen, die vanwege het ontbreken van expliciete landschappelijke of natuurwetenschappelijke waarden in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009' niet als 'Bos' of 'Natuur' zijn bestemd. De landschapselementen zijn echter wel belangrijk om te beschermen om het groene karakter van de gemeente niet te verliezen. Deze landschapselementen zijn daarom als 'Groen - Landschapselement' op de verbeelding opgenomen. De regels voorzien in de bescherming van de landschapselementen, door enkel het behoud, herstel en/of ontwikkeling van het groen toe te staan. Bouwen mag niet en voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden geldt een vergunningsplicht.
Dit betreft locaties waar op basis van eerder doorlopen planologische procedure medewerking is verleend aan een ruimtelijke ontwikkeling, mits een goede landschappelijke inpassing werd gerealiseerd. Betreffende locaties zijn hiervoor op de verbeelding voorzien van onderhavige bestemming. In de regels van het bestemmingsplan is voor betreffende locaties een juridische regeling opgenomen die voorziet in de instandhouding van de landschappelijke inpassing.
Dit betreft een vijftal bestaande horecabedrijven in het buitengebied. De horecabedrijven passen in het plangebied vanwege hun ondersteunende functie voor het recreatief medegebruik van het buitengebied.
Deze bedrijven zijn volgens het voorheen geldend bestemmingsplan opgenomen. Per bedrijf is de feitelijk aanwezige bebouwing in de regels vastgelegd, exclusief de bedrijfswoning.
Uitbreiding van deze bebouwing is volgens de bestaande regeling via afwijking mogelijk tot maximaal 15% van de bestaande bebouwing, mits voorzien wordt in een zorgvuldige landschappelijke inpassing, een aanvullende kwaliteitsverbetering van het landschap plaatsvindt en er geen sprake is van grootschalige verkeersaantrekkende werking, met name als gevolg van avondhoreca.
Dit betreft onder andere een centrum voor ruimtelijke vormgeving, een zorgatelier, een zorgboerderij en een kapel.
Betreffende voorzieningen zijn voorzien van een specifieke bestemmingsregeling volgens de voorheen geldende regeling. De feitelijk aanwezige bebouwing van deze bestemmingen is in de regels vastgelegd.
Uitbreiding van deze bebouwing is volgens de bestaande regeling via een binnenplanse omgevingsvergunning mogelijk met maximaal 15% van de bestaande bebouwing, mits onder meer voorzien wordt in een zorgvuldige landschappelijke inpassing en een aanvullende kwaliteitsverbetering van het landschap plaatsvindt.
Dit betreft alle bestaande natuurgebieden, die zijn gelegen binnen het NNB en volgens de voorheen geldende bestemming in dit bestemmingsplan zijn overgenomen. Dit betreft vooral de gebieden rondom de Reuselse Moeren, het Beleven en het Zwartven alsmede diverse gronden nabij de waterlopen Reusel en Raamloop. Deze gebieden zijn waardevol voor onder meer amfibieën, reptielen, moerasvogels en plantengemeenschappen. Het beleid is hier zoveel mogelijk gericht op behoud en herstel van natuurlijke en aardkundige waarden.
De bestaande dagrecreatieve voorzieningen (waaronder de bijenhal, bijenstal, klimtoren, visvijver en buitenzwembad) zijn positief bestemd, waarbij volgens de bestaande regeling een maximum aan bebouwde oppervlakte is opgenomen.
Nieuwe solitaire recreatiewoningen worden binnen de gemeente niet wenselijk geacht. De zeven bestaande solitaire recreatiewoningen zijn wel volgens de voorheen geldende regeling voorzien van een adequate bestemmingsregeling, waarbij een maximale toegestane inhoud geldt van 250 m3.
Dit betreft een tweetal bestaande kampeerboerderijen alsmede een kleinschaliger kampeerterrein, die volgens de voorheen geldende regeling in het bestemmingsplan zijn openomen met het voorheen geldende maximum aan bebouwde oppervlakte.
Daarnaast zijn de bestaande grotere verblijfsrecreatieve terreinen conform de voormalige regeling met een eigen specifieke bestemmingsregeling in het bestemmingsplan overgenomen. Dit betreft:
Als gevolg van het provinciaal beleid is voor de bestaande verblijfsrecreatieve bestemmingen in de juridische regeling een specifieke gebruiksregel toegevoegd, dat nieuwe recreatiewoningen bedrijfsmatig beheerd dienen te worden. Dit heeft echter uitsluitend betrekking op nieuwe initiatieven en niet op bestaande situaties. Bestaande rechten worden gerespecteerd. Bij recreatiewoningen blijft de bestaande mogelijkheid voor privé verhuur voor recreatief gebruik in stand. Ook hierbij geldt dus recreatief gebruik en geen bewoning van de recreatiewoning.
In het plangebied bevinden zich diverse sportaccommodaties, waaronder twee maneges, twee paardensportterreinen, twee hondensportterreinen, twee gildeterreinen en een motorcrossterrein.
Deze voorzieningen zijn volgens de huidige situatie en bestemmingsregeling opgenomen, waarbij per locatie de toegestane bebouwing in de regels is vastgelegd.
Uitbreiding van deze bebouwing is volgens de bestaande regeling via een binnenplanse omgevingsvergunning mogelijk met maximaal 15% van de bestaande bebouwing, mits onder meer voorzien wordt in een zorgvuldige landschappelijke inpassing.
Binnen het motorcrossterrein is voor de bestaande bebouwing de specifieke bouwaanduiding 'gebouw' opgenomen, waarmee deze bebouwing planologisch is geborgd.
Dit betreft alle openbare wegen, die volgens het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009' zijn overgenomen. Hierbij heeft wel een correctie plaats gevonden op basis van de recente kadastrale ondergrond.
Dit betreft alle hoofdwatergangen (zgn. A-watergangen volgens de legger watergangen van het waterschap). Betreffende gronden mogen enkel in overeenstemming met hun functie gebruikt worden. De bijbehorende beschermingszone (5 meter aan weerszijde van de waterloop) wordt al voldoende geregeld in de Keur en Legger en is daarom niet apart in de regels van dit bestemmingsplan opgenomen
Dit betreffen enkele waterlopen en waterpartijen, die naast een waterhuishoudkundige functie ook een belangrijke natuurfunctie vervullen.
Nieuwe en bestaande burgerwoningen mogen een omvang hebben van maximaal 650 m3. Dit is een verruiming van 50 m3. Voor deze verruiming is gekozen gelet op de gewijzigde (hogere) isolatie-eisen uit het Bouwbesluit, de gewijzigde wijze van meten en het eerder schrappen van de algemene 10%-afwijkingsregeling.
Indien de (legaal) bestaande inhoud van een burgerwoning meer dan 650 m3 bedraagt, geldt deze bestaande inhoud als maximaal toegestaan. Voor woningen, die mogen worden opgericht als gevolg van deelname aan de Ruimte-voor-ruimte regeling of voormalige Buitengebied-in-Ontwikkeling (BiO)-regeling, is eveneens een grotere inhoud toegestaan. Als een woning deel uitmaakt van een bestaande woonboerderij kan door middel van vergunningverlening de gehele bestaande woonboerderij worden benut voor de woonbestemming.
Via de verruimde sloopbonus-regeling kan de inhoud van de woning in het gehele buitengebied worden verruimd. Per sloop van 50 m2 aan legaal tot stand gekomen bebouwing kan een inhoudsvergroting van 10 m3 extra worden toegestaan tot max. 900 m3, waarbij de gesloopte bebouwing niet mag worden vervangen door nieuwe bebouwing. Via een aanvullende, afzonderlijke binnenplanse afwijkingsmogelijkheid mogen naast sloop van overtollige bebouwing aanvullend ook overige kwaliteitsverbeteringsmaatregelen worden ingezet, waaronder realisering van extra robuuste groenvoorzieningen en/of versterking van cultuurhistorische waarden.
Vervangende nieuwbouw van een burgerwoning in het buitengebied wordt in principe uitsluitend toegestaan op de plaats van bestaande fundamenten; via afwijking is onder voorwaarden ook herbouw elders op het perceel mogelijk.
Met herbouw van een cultuurhistorisch waardevolle en gesplitste woonboerderij wordt terughoudend omgegaan. Dit wordt uitsluitend via een afzonderlijke procedure afgewogen.
Volgens het bestemmingsplan "Stedelijk gebied 2018" geldt voor bijbehorende bouwwerken bij woningen dat maximaal 50% van het bouwperceel mag worden bebouwd tot een maximum oppervlak van 150 m2, met dien verstande dat op bouwpercelen groter dan 1.000 m2 een maximum van 200 m2 is toegestaan. Daarnaast geldt voor enkele specifieke locaties een afwijkend toegestane maatvoering, die als zodanig op de verbeelding is opgenomen. Per bouwperceel is maximaal 1 carport toegestaan met een maximale omvang van 30 m2. Deze oppervlakte wordt op het toegestane gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen in mindering gebracht. Carports worden in beginsel voorzien van een plat dak. Via een binnenplanse afwijking kan onder voorwaarden (waaronder een toets op stedenbouwkundige/architectonische uitstraling) eventueel ook een kap worden toegestaan.
Via de verruimde sloopbonus-regeling kan de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen bij een woning in het gehele buitengebied worden verruimd met 20% van de gesloopte legale bebouwing tot maximaal 400 m2.
Als sloop op de eigen woonlocatie niet mogelijk is (bijvoorbeeld omdat er geen te slopen bebouwing (meer) aanwezig is, kan tevens de sloop van de vereiste voormalige (legale) bedrijfsgebouwen worden toegestaan op een andere locatie binnen de gemeente. Hiervoor moet dan wel een afzonderlijke procedure doorlopen worden.
Bij woonboerderijen met cultuurhistorische waarden kan volgens het IOV en het voorheen geldend bestemmingsplan splitsing worden toegestaan, als dit kan bijdragen aan het behoud of herstel van deze bebouwing. Hiertoe is een afwijkingsmogelijkheid in het plan opgenomen voor alle cultuurhistorisch waardevolle panden, die op basis van de gemeentelijke erfgoedkaart zijn voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorische elementen'. Splitsing wordt uitsluitend toegestaan wanneer met behulp van een bouwhistorisch onderzoek is aangetoond dat het een pand met cultuurhistorische waarden betreft en dat ook als zodanig wordt erkend door de gemeente en dat de voorgenomen splitsing bijdraagt aan het behoud van het pand. Daarnaast moet de bouwmassa van de te splitsen boerderij een inhoud hebben van ten minste 900 m3 en mag de inhoud per woning niet minder dan 400 m3 bedragen. Voorwaarde is daarnaast dat dit niet leidt tot onevenredige beperkingen van de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende (agrarische) bedrijven. Bovendien moet de woning uit een oogpunt van een milieu-hygiënisch verantwoord woon- en leefklimaat aanvaardbaar zijn.
Voor eventuele splitsing van boerderijpanden, die niet voorzien zijn van de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorische elementen' is een buitenplanse maatwerk procedure noodzakelijk. Indien niet kan worden aangetoond dat sprake is van een erkend cultuurhistorisch waardevol pand kan op basis van provinciaal beleid weliswaar ook splitsing worden toegestaan van een zogeheten beeldbepalende woonboerderij. Hiervoor is dan echter een fysieke tegenprestatie noodzakelijk, vergelijkbaar met een tegenprestatie voor een halve ruimte voor ruimte titel. Voor dergelijke gevallen is geen generieke regeling opgenomen in dit bestemmingsplan.
Voor aan huis verbonden beroepen of bedrijfsmatige activiteiten aan huis wordt aangesloten bij de regeling voor bijbehorende bouwwerken van het bestemmingsplan Stedelijk gebied 2018. Binnen de bestemming is de uitoefening van een aan huis verbonden beroep of bedrijf, zoals opgenomen in Bijlage 3 van de regels Lijst van rechtstreeks toelaatbare aan huis verbonden beroepen en bedrijven, in hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken toegestaan als ondergeschikte activiteit bij de woonfunctie. De omvang van de activiteit mag niet meer bedragen dan 30% van de gezamenlijke oppervlakte van de bebouwing tot een maximum van 45 m². Detailhandel is niet toegestaan.
Op basis van landelijke wetgeving kan mantelzorg onder voorwaarden vergunningsvrij worden gerealiseerd. Een specifieke regeling in het bestemmingsplan is hiervoor niet meer noodzakelijk en doelmatig.
De bestaande, vergunde bed &breakfast accommodaties zijn in het bestemmingsplan opgenomen met een specifieke aanduiding ' bed & breakfast'.
Een nieuwe bed& breakfast kan onder voorwaarden bij een woning worden toegestaan. Middels een binnenplanse omgevingsvergunning kan toestemming worden verleend, onder navolgende voorwaarden:
De bestaande locaties voor kleinschalig kamperen zijn als zodanig in het bestemmingsplan opgenomen met de nadere aanduiding 'kampeerterrein', waarbij de gebouwen voor het kampeerterrein uitsluitend ter plaatse van het aangrenzende woonbestemmingsvlak zijn toegestaan.
Oprichting van een nieuwe locatie voor kleinschalig kamperen kan onder voorwaarden met een binnenplanse omgevingsvergunning bij een woonbestemming worden toegestaan tot maximaal 25 plaatsen.
Daarnaast kunnen bij een woning volgens het voorheen geldende plan onder voorwaarden via een binnenplanse omgevingsvergunning maximaal 3 trekkershutten worden opgericht met een maximale gezamenlijke oppervlakte van 100 m2, mits een goede landschappelijke inpassing wordt gerealiseerd.
Deze bestemming heeft betrekking op het woonhuis binnen landgoed Wellenseind, waarvoor een specifieke bestemmingsregeling geldt, die in dit bestemmingsplan is overgenomen.
Figuur: Situering aardkundig waardevolle gebieden
Aardkundig waardevolle gebieden zijn gebieden waar de natuurlijke ontstaanswijze herkenbaar is doordat aardkundige verschijnselen er nog een gave vorm hebben en/of in onderlinge samenhang voorkomen. Aardkundige verschijnselen maken deel uit van de onderste laag en zijn medebepalend voor de landschappelijke waarden. Vanuit oogpunt van natuur en/of wetenschap verdienen deze bijzondere bodemstructuren bescherming tegen verstoring door de mens.
In de IOV zijn binnen de gemeente een drietal aardkundig waardevolle gebieden opgenomen, zie bovenstaande afbeelding. Dit betreft de Reuselse Moeren (voormalig hoogveengebied), de Wellenseind/Mispeleindsche Heide (vanwege aanwezige duincomplexen) en de Peelrandbreuk (wijst), die deels al in het voorheen geldend plan zijn opgenomen.
Behoud van de aardkundige waarden is wenselijk vanwege hun landschappelijke, ecologische, wetenschappelijke, educatieve en cultuurhistorische betekenis. Voor de aangeduide gebieden is in het bestemmingsplan een dubbelbestemming opgenomen met een bijbehorend omgevingsvergunningstelsel voor werken en/of werkzaamheden. Hiermee wordt de bescherming van de aanwezige waarden gewaarborgd.
Op basis van de gemeentelijke erfgoednota zijn voor de onderscheiden gebieden met archeologische (verwachtings)waarden afzonderlijke archeologische dubbelbestemmingen opgenomen, waarbij regels gelden om het bodemarchief te beschermen. Per dubbelbestemming gelden ondergrenzen voor wat betreft de oppervlakte en diepte van de verstoring. Voor verstoringen met een beperkt oppervlak of een beperkte verstoringsdiepte is archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. De ondergrenzen variëren, overeenkomstig het erfgoedplan, per dubbelbestemming. Onderstaand is per dubbelbestemming aangegeven wat de ondergrenzen voor de oppervlakte en diepte van de verstoring zijn:
De archeologisch beleidskaart wordt jaarlijks herzien en is op de website te raadplegen. In geval van latere aanpassingen van de beleidskaart is het mogelijk dat percelen op basis van nader onderzoek en/of andersoortig bewijs als verstoord zijn opgenomen.
Uitgangspunt voor deze gronden is dat voorkomen wordt dat de huidige hydrologische situatie van de nabijgelegen hydrologisch kwetsbare natuurgebieden (voorheen natte natuurparels genoemd) verder verslechtert. In de IOV zijn hiertoe met name gronden in het noorden en zuiden van de gemeente aangeduid, zie onderstaande afbeelding.
Figuur: Situering attentiezone waterhuishouding
Betreffende gronden zijn voorzien van een omgevingsvergunningplicht. Dit betreft werkzaamheden en ingrepen, die mogelijk van invloed kunnen zijn op de waterhuishouding, zoals grondverzet, aanleg van nieuwe drainage en de aanleg van verharde oppervlakten.
Vanwege mogelijk negatieve invloed op de waterhuishouding van nabij gelegen waterafhankelijke natuurgebieden dient in deze gebieden ook terughoudend te worden omgegaan met aanleg van nieuwe boomteeltpercelen. Daarom geldt hiervoor binnen deze gebieden in dit ontwerp bestemmingsplan ook een omgevingsvergunningsplicht, zodat nieuwe boomteeltpercelen vooraf kunnen worden getoetst op mogelijke invloed op nabij gelegen waterafhankelijke natuurgebieden.
In de IOV zijn binnen de gemeente 2 aan elkaar grenzende cultuurhistorische waardevolle gebieden aangeduid, te weten landgoed De Utrecht en landgoed Wellenseind, zie onderstaande afbeelding.
De te beschermen waarden van Landgoed De Utrecht betreffen onder meer: de houtvesterswoning met brandtoren en landschapspark, het arboretum arnoldspark, de boerderijen en arbeiderswoningen, de enclaves Dun, Tulder en Lange Gracht met bijbehorende (beboste) akkercomplexen met bolle ligging en esdek, lanenstructuur, heiderestanten, vennen, bos op rabatten).
Figuur: Situering cultuurhistorisch waardevolle gebieden
De te beschermen waarden van Landgoed Wellenseind betreffen onder meer: de kleinschalige strookvormige percelering in de beide beekdalen, het hakhout, het bos op rabatten, de perceelsrandbegroeiing en de zandwegen en – paden).
Gemeenten moeten de cultuurhistorische waarden en kenmerken van deze gebieden behouden, herstellen en/of duurzaam ontwikkelen. Ruimtelijke ontwikkelingen kunnen hier enkel worden toegestaan, als zij de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied niet aantasten.
De betreffende percelen zijn voorzien van een cultuurhistorische dubbelbestemming met specifieke gebiedsaanduidingen, op basis van de voorheen geldende bestemmingsregelingen (bestemmingsplan 'Landgoed de Utrecht' respectievelijk bestemmingsplan 'Wellendseind') waarmee de specifieke cultuurhistorische waarden van het aangeduide gebied beschermd worden.
De aanduiding 'overige zone - cultuurhistorie 1' heeft betrekking op het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de monumentale en overige beeldbepalende panden .
De aanduiding 'overige zone - cultuurhistorie 2' heeft betrekking op het behoud, het herstel en de ontwikkeling van historische onverharde wegen.
De aanduiding 'overige zone - cultuurhistorie 3' heeft betrekking op het behoud, het herstel en de ontwikkeling van levensgemeenschappen van vennen.
De aanduiding 'overige zone – cultuurhistorie 4' heeft betrekking op het behoud van het aanwezige aardkundige monument.
De aanduiding 'overige zone – cultuurhistorie 5' heeft betrekking op het behoud, het herstel en de ontwikkeling van historische groenstructuren in het gebied.
De overige, meer lokale gemeentelijke cultuurhistorische waarden zijn in het bestemmingsplan aangeduid met een gebiedsaanduiding, zie paragraaf 5.3.1.1.
Monumenten en cultuurhistorisch waardevolle of beeldbepalende panden zijn in de rijks- en gemeentelijke monumentenlijst vastgelegd en op de gemeentelijke cultuurhistorische beleidskaart 2020 opgenomen.
Rijksmonumenten worden weliswaar al beschermd op basis van de nationale Erfgoedwet, maar zijn ten behoeve van de signaleringsfunctie in het bestemmingsplan voorzien van een cultuurhistorische dubbelbestemming.
In buitengebied van de gemeente bevinden zich (vooralsnog) geen gemeentelijke monumenten.
De overige in het buitengebied aanwezige cultuurhistorisch waardevolle en beeldbepalende panden zijn in dit bestemmingsplan voorzien van de cultuurhistorische dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorische elementen' en worden daarmee planologisch beschermd. Bij eventuele sloop en/of bodemingrepen dient een omgevingsvergunning werken en/of werkzaamheden te worden aangevraagd.
Via afwijking kunnen de cultuurhistorisch waardevolle panden in aanmerking komen voor eventuele woningsplitsing. Randvoorwaarden betreffen onder meer dat de splitsing dient bij te dragen aan het in stand houden en versterken van de aanwezige cultuurhistorische waarden (middels een bouwhistorisch onderzoek aan te tonen, waarover advies wordt gevraagd aan terzake deskundigen, zoals de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (voorheen de monumentencommissie), het bestaande architectonische karakter en de daaraan te onderkennen cultuurhistorische waarden niet wezenlijk worden aangetast en landschappelijke inpassing plaats vindt.
Ensembles zijn groepen van historisch landschappelijke elementen die een nauwe samenhang hebben. Ensembles kunnen zowel bestaan uit meerdere gebouwen die tot een geheel horen zoals een klooster of landgoed, maar het kan ook gaan om één element. Ze bestaan steeds uit een aantal naar type verschillende onderdelen die elkaar aanvullen en tot een boeiend geheel maken. Samen hebben ze een geschiedenis, vertellen ze een verhaal en zijn ze dus ook makkelijker te beschermen. In Reusel-De Mierden gaat het conform de cultuurhistorische waardenkaart 2021, zie ook paragraaf 3.4.5.2, om 16 ensembles, waaronder Vloeieind, landgoed De Utrecht, akkercomplex Hulsel en de Peelsche Heide.
Voor deze cultuurhistorische ensembles is in het bestemmingsplan een beschermende cultuurhistorische dubbelbestemming opgenomen. Bij eventuele bouw, sloop en/of bodemingrepen dient een omgevingsvergunning werken en/of werkzaamheden te worden aangevraagd. Landgoed de Utrecht en landgoed Wellenseind worden reeds beschermd met een afzonderlijke beschermingsregeling via de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie'. Hiervoor is dan ook geen aanvullende dubbelbestemming opgenomen.
Dit betreft enkele kades in het noorden van het plangebied, die dienst doen als waterkering en daarom beschermd moeten worden. Er is verder geen aanvullende omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden opgenomen, aangezien de Keur van het waterschap hiervoor al voldoende bescherming biedt.
Dit betreft gronden in de beekdalen van de Reusel en Raamsloop, landgoed de Utrecht en in het natuurgebied Reuselse Moeren, zie onderstaande afbeelding.
Figuur: situering waterbergingsgebieden (donkerblauw) en reserveringsgebieden waterberging (lichtblauw)
Deze gronden zijn in de IOV als regionaal waterbergingsgebied aangeduid. In deze gebieden gelden beperkingen met betrekking tot bouwen en bijvoorbeeld het ophogen van gronden. Ruimtelijke ontwikkelingen en bebouwingsuitbreidingen zijn hier alleen toegestaan als aangetoond kan worden dat daarmee het waterbergend vermogen van het gebied niet wordt verkleind en het waterschap hiermee kan instemmen. Er is een omgevingsvergunningstelsel voor werken en/of werkzaamheden opgenomen voor het ophogen van gronden.
Dit betreft drie in het plangebied aanwezige rioolwatertransportleidingen, die conform hun huidige tracé op de verbeelding zijn opgenomen alsmede de bijbehorende beschermingszones. Deze beschermingszones, de zogeheten zakelijke rechtstrook, bedraagt 2,5 meter aan weerszijden van het hart van de leiding voor de leidingen van Reusel naar Lage Mierde respectievelijk Hulsel. Voor de transportleiding van Reusel naar Bladel bedraagt de beschermingszone 5 meter aan weerszijde van het hart van de leiding. Binnen deze beschermingszone zijn de bouwmogelijkheden beperkt. Voor oprichting van bebouwing, verstoring van de grond en het aanbrengen van (diepwortelende) beplanting is een omgevingsvergunning noodzakelijk.
In het plangebied bevinden zich naast de 2 cultuurhistorisch waardevolle landgoederen in het noorden, zie paragraaf 5.2.4, ook enkele lokale cultuurhistorisch waardevolle gebieden, waarvoor in de IOV geen specifieke bescherming meer is opgenomen. Dit betreft gronden nabij:
Betreffende gebieden zijn op de verbeelding voorzien van de gebiedsaanduiding 'overige zone - cultuurhistorisch waardevol gebied' en voorzien van een beschermingsregime.
De in het buitengebied aanwezige overige cultuurhistorisch waardevolle objecten (zoals een kruisbeeld etc.) zijn in dit bestemmingsplan op de verbeelding aangeduid met de aanduiding 'overige zone - cultuurhistorisch waardevol object' en voorzien van een beschermingsregeling. Bij eventuele sloop en/of bodemingrepen dient een omgevingsvergunning werken en/of werkzaamheden te worden aangevraagd.
Verspreid in het buitengebied van de gemeente staan diverse monumentale bomen. Deze monumentale bomen zijn op de verbeelding aangeduid met de gebiedsaanduiding 'overige zone - monumentale boom' en voorzien van een juridische beschermingsregeling. Bebouwing kan binnen deze groenstructuren worden tegengegaan in de bouwregels. Voor verschillende werkzaamheden, zoals voor het aanleggen van verharding en het verwijderen van beplanting, is een omgevingsvergunning voor werken en/of werkzaamheden opgenomen.
Dit betreft een aantal onverharde wegen in de gemeente met recreatieve en cultuurhistorische waarden. Ter bescherming van deze waarden moeten deze wegen en paden behouden blijven en in beginsel niet worden verhard. Daarom zijn deze onverharde wegen specifiek aangeduid en voorzien van een beschermingsregeling. De beschermingsregeling zorgt ervoor dat onverharde wegen niet zomaar verhard kunnen worden. Via een omgevingsvergunning kan anders worden besloten, maar daar gelden wel voorwaarden voor.
Deze gronden maken onderdeel uit van het Natuur Netwerk Brabant, zoals opgenomen in de IOV, zie onderstaande afbeelding.
Figuur: Situering Natuur Netwerk Brabant
Ter plaatse wordt gestreefd naar behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken. Hiervoor zijn regels opgenomen ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken, waarbij rekening wordt gehouden met andere aanwezige waarden en kenmerken, zoals rust, stilte en cultuurhistorie. Zolang het Natuur Netwerk Brabant niet is gerealiseerd, wordt bestaande bebouwing en bestaande planologische gebruiksactiviteiten toegestaan.
Ecologische verbindingszones (EVZ) betreffen smalle natuurlijk ingerichte verbindingen tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische verbindingszones worden aangelegd om het migreren van dieren en planten tussen natuurgebieden mogelijk te maken. Door de verbindingszones wordt versnippering en isolatie verminderd en kan onderlinge uitwisseling van populaties plaatsvinden, waardoor de stabiliteit wordt vergroot. In de IOV zijn binnen de gemeente met name langs de bestaande beken ecologische verbindingszones als zoekgebied opgenomen en voorzien van een beschermingsregeling die gemeenten in hun bestemmingsplan moeten overnemen, zie onderstaande figuur.
Figuur: Situering ecologische verbindingszones (rood)
De evz's zijn, zolang deze nog niet zijn gerealiseerd, als zoekgebied opgenomen met een breedte van 25 meter. Een gerealiseerde ecologische verbindingszone zal in de praktijk niet altijd over de volle lengte een breedte hebben van 25 meter. Sommige onderdelen kunnen smaller zijn, zeker als met stapstenen wordt gewerkt. Na realisatie van de evz vervalt het zoekgebied en krijgen de concreet begrensde evz's de functie NNB. Dit betekent dat gerealiseerde evz's dezelfde bescherming hebben als het NNB. Voor de nog niet gerealiseerde ecologische verbindingszones geldt een beperkt beschermingsregime. Uitgangspunt is dat deze gronden niet minder geschikt worden voor toekomstige realisering van een ecologische verbindingszone. Hiervoor is het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten gekoppeld aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden.
Deze gronden zijn vooral bedoeld voor de instandhouding van waarden voor de verwezenlijking, behoud en herstel van de ontwikkeling van een natuurlijk watersysteem. In de IOV zijn binnen de gemeente met name gronden nabij de Reusel en Raamsloop voor behoud en herstel van watersystemen aangeduid.
In deze gebieden gelden ruimtelijke beperkingen aan activiteiten die het realiseren van watersysteemherstel belemmeren of onnodig kostbaar maken. Het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten is evenals het ophogen van gronden gekoppeld aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden. Hierbij geldt als toetsingscriterium dat de mogelijkheid tot verwezenlijking, behoud en herstel van een natuurlijk watersysteem niet mag worden geschaad.
Dit betreft (veelal) agrarische gronden grenzend aan en rondom kerngebieden natuur en water die bijdragen aan de bescherming van de waarden in het natuurkerngebied. Gronden gelegen binnen deze aanduiding vervullen zowel een bufferfunctie als een verbindende functie tussen de afzonderlijke meest waardevolle natuurgebieden. De begrenzing van de aanduiding is afgestemd op de begrenzing van de groenblauwe mantel zoals is opgenomen in de IOV, zie onderstaande afbeelding.
Figuur: situering groenblauwe mantel
Binnen de groenblauwe mantel blijft de agrarische sector een grote en belangrijke grondgebruiker. Daarnaast vormt het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, water (-beheer) en landschap een belangrijke opgave. Binnen deze aanduiding kan het huidige agrarisch gebruik worden voortgezet, mits aanwezige specifieke natuur- en of landschapswaarden, van bijzonder gemeentelijk belang, niet onevenredig worden aangetast. Hiervoor zijn in de bestemmingsregeling bepalingen opgenomen in het stelsel van omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden. Bepaalde bodemingrepen en werkzaamheden moeten vooraf nader worden getoetst aan eventuele effecten op de omgeving.
Dit betreft gronden die onderdeel uitmaken van de jonge heide ontginningen, zoals onderscheiden in de NRK, zie ook paragraaf 3.4.2.2, waar geen nadere beschermingsregeling is opgenomen. Voor deze gronden wordt gestreefd naar behoud en bescherming van openheid, rust en ruimte. Ter bescherming van de mogelijke aantasting van de landschappelijke openheid geldt een omgevingsvergunningplicht voor aanleg van opgaande beplanting
.
Deze gebieden zijn aangewezen in de provinciale Interim Omgevingsverordening. Deze gronden zijn mede bestemd voor het behoud van stilte en rust in het gebied en daar moet rekening mee worden gehouden bij de toedeling van functies en activiteiten. Dit is echter niet van toepassing op activiteiten die behoren tot het normale gebruik, beheer en onderhoud van binnen het gebied aanwezige functies en gronden.
Figuur: situering stiltegebieden (binnen groene markering)
Gronden met de aanduiding 'overige zone - reservering waterberging' betreffen de zogeheten reserveringsgebieden waterberging uit de IOV, zie ook paragraaf 5.2.8 voor de situering van deze gebieden binnen de gemeente. Binnen de gemeente betreft dit delen van het beekdal van de Reusel en de Raamsloop. Betreffende gronden zijn mede bestemd het behoud van het waterbergend vermogen van het gebied. Bij voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen moet in overleg met het waterschap getoetst worden dat de ontwikkeling toekomstig gebruik van het gebied voor waterberging niet onmogelijk maakt. Dergelijke ruimtelijke ontwikkelingen, bijvoorbeeld uitbreiding van een agrarisch bouwvlak, worden altijd voorgelegd aan het waterschap, waardoor toetsing aan de waterhuishoudkundige belangen gewaarborgd is.
Doel van de aanduiding uit de IOV is om een verdere intensivering vanwege ontwikkelingen in de veehouderij in de aangeduide gebieden tegen te gaan. Voor de begrenzing is aangesloten bij de begrenzing van het eerdere extensiveringsgebied rondom kernen en natuur volgens de Reconstructiewet. In dit gebied gelden (vergaande) beperkingen voor alle veehouderijen. Voor bedrijven binnen deze aanduiding is iedere uitbreiding van bestaande gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde (peildatum 21 september 2013) van veehouderijen niet toegestaan (het zogenaamde 'slot op de muur'). Er wordt nog wel een uitzondering gemaakt voor uitbreiding van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde als sprake is van een grondgebonden veehouderij, zoals opgenomen in de 'Nadere regels zorgvuldige veehouderij' (versie 2.2). Een veehouderij is volgens deze nadere regels grondgebonden wanneer het voldoet aan één van de volgende criteria:
Zie ook paragraaf 5.1.1.4
Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - reserveringsgebied uitbreiding bedrijventerrein fase 2' zijn de gronden voorzien van een reguliere agrarische gebiedsbestemming. In de toekomst zullen deze gronden mogelijk worden benut voor de toekomstige uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein Kleine Hoeven, fase 2.
Ter plaatse van deze zone is het verboden kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten op te richten. Dit betreft een zone rondom twee LPG tankstations en rondom een grootschalige propaantank, zie ook paragraaf 6.7.3.
In dit bestemmingsplan zijn diverse (postzegel)bestemmingsplanregelingen overgenomen. Voor enkele bestemmingsregelingen gold een zogeheten voorwaardelijke verplichting. Een ruimtelijke ontwikkeling wordt dan toegestaan onder de voorwaarden dat er sloop van overtollige bebouwing plaatsvindt en een goede landschappelijke inpassing wordt aangelegd en blijvend in stand wordt gehouden. Betreffende locaties zijn hiertoe op de verbeelding voorzien van een specifieke aanduiding. In de regels van het bestemmingsplan is voor deze locaties een juridische regeling opgenomen die voorziet in de instandhouding van de vereiste landschappelijke inpassing. De diverse bijbehorende landschapsplannen zijn als bijlagen van de regels bij dit bestemmingsplan opgenomen.
Ter plaatse van deze aanduiding is zogeheten wiekoverslag, het overdraaien van wieken over percelen of gebouwen, van de 5 bestaande windturbines aan de Laarakkerdijk toegestaan.
De op de verbeelding aangegeven gebiedsbestemmingen en nadere aanduidingen zijn afgestemd op de aanwezige waarden en kwaliteiten in het plangebied. Aangezien het beleid gericht is op behoud en ontwikkeling van deze specifieke waarden, zijn regels nodig zijn om dit beleid te realiseren. Een voor de realisering van het ruimtelijk beleid belangrijk onderdeel van het bestemmingsplan buitengebied is het omgevingsvergunningstelsel voor werken en/of werkzaamheden.
Het doel van dit stelsel is het voorkomen dat bepaalde specifieke waarden die het gebied herbergt als gevolg van bepaalde activiteiten op onevenredige wijze worden geschaad. Dit speelt met name in die gebieden waar sprake is van verweving van functies, zoals in het ‘Agrarisch met waarden –Landschap’ en ‘Agrarisch’. Voor het uitvoeren van bepaalde werken of werkzaamheden moet een vergunning worden afgeven door Burgemeester en Wethouders voordat met die werken of werkzaamheden kan worden begonnen. Bij het afgeven wordt getoetst aan de in het bestemmingsplan opgenomen criteria. Voor deze afweging is inzicht nodig in het belang van de uitvoering van desbetreffende werken en/of werkzaamheden enerzijds en de schadelijkheid voor de aanwezige waarden anderzijds. Vervolgens kan het belang van de ingreep worden afgewogen tegen de negatieve effecten op de aanwezige waarden. Hierbij kan een ter zake deskundige worden gehoord.
Uitgangspunt van het opgenomen stelsel vormt het aanlegvergunningstelsel dat is opgenomen in het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2009’. Dit is zonodig aangepast aan de eisen, die worden gesteld door de IOV. Het stelsel van een omgevingsvergunning voor werken en/of werkzaamheden wordt opgenomen ter bescherming van onder meer de volgende waarden:
Afwegingskader
Veel werken en werkzaamheden hebben tot doel een verbetering van de waterhuishouding, verkaveling en ontsluiting van agrarische gronden. De diverse landbouwsectoren stellen aan de basisinrichting deels verschillende eisen. In hoeverre de werken en werkzaamheden schadelijk zijn voor de aanwezige waarden is afhankelijk van:
GRONDEN / WERKZAAMHEDEN | a | b | c | d | e | f | g | h | |
Bestemmingen | |||||||||
Agrarisch gebied | + | ||||||||
AW-L (agrarische gronden in de groenblauwe mantel) | + | + | + | + | + | + | |||
AW-LN (agrarische gronden in het NNB) | + | + | + | + | + | X | |||
B (Bos) | + | + | + | + | |||||
N (natuurgebied) | + | + | + | + | + | ||||
Dubbelbestemmingen | |||||||||
Aardkundig waardevol gebied | + | + | + | ||||||
Archeologie - 2/5 | + | + | + | + | + | + | + | ||
Cultuurhistorie | + | + | + | + | + | + | |||
Cultuurhistorische elementen | + | + | + | + | + | + | |||
Cultuurhistorische ensembles | + | + | + | + | + | ||||
Leidingen | + | + | + | + | + | ||||
Waterberging | + | + | |||||||
Waterkering | |||||||||
Attentiezone waterhuishouding (beschermingszone natte natuurparel) | + | + | + | ||||||
Gebiedsaanduidingen | |||||||||
zoekgebied herstel watersystemen | + | + | |||||||
zoekgebied evz | + | ||||||||
cultuurhistorisch waardevol gebied | + | + | + | + | + | + | |||
openheid | + | ||||||||
reservering waterberging |
Uitleg tabel:
+ : betreffende werken zijn ter plaatse van de specifieke bestemming / aanduiding vergunningplichtig;
X: betreffende werken zijn ter plaatse van de specifieke bestemming / aanduiding niet toegestaan;
[leeg veld] : betreffende werken zijn ter plaatse van de specifieke bestemming / aanduiding niet vergunningplichtig.
a t/m h: mogelijk omgevingsplichtige werkzaamheden (buiten bouwvlakken):
De Wet natuurbescherming verplicht dat ruimtelijke ontwikkelingen geen negatieve gevolgen mogen hebben op Natura 2000- gebieden. Met name stikstof (voor veehouderijen met name bestaande uit ammoniak) heeft grote negatieve gevolgen voor Natura 2000-gebieden.
In de afgelopen jaren zijn veel bestemmingsplannen Buitengebied door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigd omdat de geboden planologische ruimte voor ontwikkeling van veehouderijen in die bestemmingsplannen theoretisch gepaard kon gaan met een toename van de stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige en overbelaste Natura 2000-gebieden. Ook de uitspraak van de Raad van State over het voormalige Programma Aanpak Stikstof van 29 mei 2019 laat zien dat er sprake is van een zeer strikt toetsingskader.
Een stikstofdepositieplafondregeling is op basis van de huidige inzichten noodzakelijk in het kader van de juridische houdbaarheid van het bestemmingsplan Buitengebied. In de planregels is daarom een stikstofdepositieplafond opgenomen, die mede gebaseerd is op het onderzoek in het kader van de planMER, zie bijlage en paragraaf 6.2.
Hiervoor is een gebruiksregeling opgenomen, waarmee een toename van stikstofdepositie op voor verzuringsgevoelige en voor stikstof overbelaste habitats in een Natura - 2000 gebied niet is toegestaan. De bestaande, planologisch legale situatie ten tijde van vaststelling van het bestemmingsplan vormt hierbij de referentiesituatie. Aan de bedrijfsvoering inherente (gehele of gedeeltelijke) leegstand/uitval of (gehele of gedeeltelijke) leegstand/uitval als gevolg van buitengewone omstandigheden blijven hierbij buiten beschouwing. Deze regeling zorgt ervoor dat voor ontwikkelingen die binnen de gebruiksregel passen (met geen of nauwelijks toename van stikstofdepositie als gevolg van de toename van de ammoniakemissie, kleiner dan of gelijk aan 0,00 mol/ha/jaar berekend met de Aerius calculator), geen aparte procedures nodig zijn. Hiermee is interne saldering mogelijk. Voor ontwikkelingen die het verbaal geregelde stikstofdepositieplafond overschrijden, moet een aparte buitenplanse procedure worden gevolgd, waarin de mogelijk negatieve effecten op de omliggende natuurgebieden nader beoordeeld kunnen worden.
Inpassing natuurvergunningen
Omwille van de juridische houdbaarheid van het bestemmingsplan, naar aanleiding van diverse uitspraken van de Raad van State, mede vanwege de onzekerheid over de werking van emissiearme stalsystenen is ervoor gekozen om in het bestemmingsplan niet actief onherroepelijke natuurvergunningen (Nbwet of Wnb) van veehouderijen één-op-één in te passen, om te dienen als uitgangssituatie voor het stikstofplafond (i.p.v. de feitelijke planologische legale situatie). Niet iedere onherroepelijke natuurvergunning kan namelijk één op één ingepast worden. Wnb-vergunningen die zijn verleend met toepassing van de Programmatische Aanpak Stikstof kunnen sowieso niet ingepast worden. Daarnaast geldt dat bij vergunde, niet-gerealiseerde ruimte (latente ruimte) beoordeeld moet worden of een nieuwe passende beoordeling kan leiden tot andere inzichten waardoor significant nadelige gevolgen voor Natura2000 gebieden niet zijn uitgesloten.
Het niet opnemen van de natuurvergunning in het bestemmingsplan doet overigens niets af aan het onherroepelijke karakter van de natuurvergunning. Dit betekent alleen dat veehouderijen die hun latente stikstofruimte in de natuurvergunning willen gaan benutten moeten afwijken van de stikstofregeling in het bestemmingsplan en daarvoor een omgevingsplanactiviteit-vergunning (omgevingsvergunning) moeten aanvragen en op basis van actuele inzichten onderbouwen dat de aangevraagde situatie het aspect stikstof niet leidt tot significant nadelige effecten voor Natura2000 gebieden. Dit gaat in de praktijk samen met andere activiteiten waarvoor toch al een omgevingsvergunning met stikstofonderbouwing nodig is, zoals milieubelastende activiteiten en bouwactiviteiten.
Extern salderen
Externe saldering is niet mogelijk binnen de in dit bestemmingsplan opgenomen stikstofplafondregeling, omdat het opnemen van een generieke regeling / een algemene mogelijkheid tot extern salderen niet voldoet aan specifieke voorwaarden die hieraan gesteld worden. Op 30 september 2020 heeft de Raad van State inzake Logistiek Park Moerdijk hierover een belangrijke uitspraak gedaan over de (on)mogelijkheid van extern salderen binnen het planspoor (ECLI:NL:RVS:2020:2318). Externe saldering die nog niet concreet is (ofwel niet aan de voorwaarden in genoemde uitspraak voldoet) kan alleen maar via een buitenplanse omgevingsplanactiviteit vergunning (bopa) geregeld worden.
Agrarisch grondgebruik, beweiden en bemesten
Het feitelijk planologisch legaal gebruik van landbouwgrond gaat uit van feitelijk agrarisch grondgebruik en niet van het specifieke gewas dat op moment van vaststelling van het bestemmingsplan op de landbouwgrond aanwezig is, normale vruchtwisseling is dus mogelijk.
Het weiden van vee heeft op twee manieren een stikstofreducerend effect. De stalemissies nemen af en weilanden waar koeien staan worden minder bemest met stalmest dan weilanden die niet voor beweiden worden gebruikt. Bij een vergunning voor een melkveehouderij waarbij wordt beweid moeten de emissies van het beweiden echter wel worden beoordeeld. De Afdeling zet in de uitspraak van 202106903/1/R2 uiteen op welke wijze de emissie van het weiden van vee kan worden beoordeeld. De emissie van het weiden van vee kan worden weggestreept (intern gesaldeerd) tegen de afname van de emissie van het uitrijden van mest (bemesten) die daarvan het gevolg is.
In een uitspraak van 12 oktober 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2874) heeft de Raad van State het toetsingskader voor stikstof voor beweiden en bemesten nader toegelicht. De Afdeling hecht veel waarde aan de planologische situatie bij het bepalen van de referentiesituatie. Dit betreft niet alleen de geldende bestemming, maar ook dat wat volgens het overgangsrecht geoorloofd is. De vraag welke intensiteit het bemesten had (welke type gewas), laat de Afdeling bij het bepalen van de referentiesituatie buiten beschouwing. Ook als een beroep wordt gedaan op planologisch overgangsrecht, is alleen van belang of de gronden op het moment van de referentiesituatie aantoonbaar agrarisch werden gebruikt, niet hoe het agrarische gebruik was en met welke intensiteit werd bemest en/of beweid. Uitgegaan mag worden van de hoogste stikstofgebruiksnorm voor enig gewas dat mag worden geteeld.
Als gevolg van klimaatverandering neemt de kans op meer intensieve regenbuien toe. Om wateroverlast bij extreme regenval te voorkomen, is het van belang dat hemelwater voldoende kan infiltreren en vertraagd afgevoerd kan worden. Hiervoor is onder meer in de Keur van Waterschap De Dommel al opgenomen dat bij een toename van verhard oppervlak groter dan 500 m² compenserende maatregelen genomen moeten worden om versnelde afvoer naar het oppervlaktewatersysteem te voorkomen.
Aanvullend is het wenselijk om in het kader van het hydrologisch neutraal ontwikkelen ook bij kleinere ontwikkelingen compenserende waterbergingsmaatregelen te nemen. Op basis van de gemeentelijke hemelwaterverordening en bijbehorende gebiedsaanwijzing dient in gebieden aangewezen als vacuüm/druk riolering, al het hemelwater 100% op eigen terrein geborgen te worden, zie ook paragraaf 3.4.6. Voor de overige gebieden, aangemerkt als gemengd/gescheiden stelsel is in de regels een algemene bouwregel opgenomen, dat bij vergunningverlening voor het bouwen van een bouwwerk in voldoende mate verzekerd moet te zijn dat in voldoende mate in het bergen van hemelwater wordt voorzien, overeenkomstig het "Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan Reusel-De Mierden 2017-2021" of de beleidsopvolging daarvan.
Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor ruimtelijke ontwikkelingen moet op eigen terrein voldoende parkeergelegenheid worden gerealiseerd en vervolgens in stand worden gehouden. Voor de te hanteren norm voor voldoende parkeergelegenheid wordt in de regels dynamisch verwezen naar het 'Gemeentelijk Verkeers- en VervoersPlan (GVVP)', versie 19 september 2017. In de GVVP wordt verwezen naar de vigerende parkeerkencijfers van de CROW.
Om conflictsituaties met functies in de omgeving te voorkomen moet in bestemmingsplannen en bij ruimtelijke ontwikkelingen altijd aandacht besteed worden aan de diverse omgevingsaspecten. Weliswaar is voor het merendeel van deze aspecten specifiek beleid en regelgeving vastgesteld, toch is ook sprake van een aanvullende werking ten opzichte van de ruimtelijke ordening. Zo kan het bestemmingsplan via de bestemmingskeuze aanwijzingen geven richting het milieubeleid. Andersom kan het milieubeleid richting geven aan de functietoedeling in het bestemmingsplan.
Als uitgangspunt voor deze bestemmingsplanherziening geldt dat geen strijdigheden (mogen) bestaan met de normen uit de betrokken milieuwetten waaronder de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet geurhinder en veehouderij, het Besluit externe veiligheid inrichtingen en het Besluit externe veiligheid buisleidingen. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het relevante gemeentelijke milieubeleid.
Voor het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2023' zijn onder meer de volgende milieuaspecten relevant:
Het bestemmingsplan buitengebied is conserverend van aard. Het bestemmingsplan voorziet ten opzichte van de voorheen geldende bestemmingsplannen niet in nieuwe ontwikkelingen in directe zin. Het bestemmingsplan voorziet wel in een aantal kleinschalige ontwikkelingen via een omgevingsvergunningprocedure voor het afwijken van de bouw- of gebruiksregels, of wijzigingsprocedure (zoals vergroting van bouwvlakken etc.). Alvorens deze procedures kunnen worden geëffectueerd moet altijd via onderzoek worden aangetoond dat aan de vereiste (milieu)randvoorwaarden wordt voldaan.
Op basis van Europese regelgeving moet sinds september 2006 bij de besluitvorming over ruimtelijke plannen en programma's het milieu een volwaardige plaats worden geven met het oog op de bevordering van een duurzame ontwikkeling. Hiervoor worden milieudoelstellingen integraal en vanaf een zo vroeg mogelijk stadium in het planvormingsproces meegewogen, waardoor milieubelangen volwaardig kunnen worden afgewogen tegen andere belangen die evenzeer claims kunnen leggen op de schaars beschikbare ruimte.
Een planMER is een Milieu Effecten Rapportage, waarin onderzocht wordt welke milieueffecten kunnen plaatsvinden op basis van de geboden ontwikkelingsmogelijkheden van het vast te stellen bestemmingsplan. Binnen de Wet Milieubeheer en de Natuurbeschermingswet is bepaald wanneer een planMER verplicht is. Als een plan kaders biedt voor MER-beoordelings-plichtige activiteiten of als niet is uit te sluiten dat de geboden ontwikkelingsmogelijkheden significante gevolgen voor de natuur kunnen hebben is een planMER in principe een vereiste. Het is daarom noodzakelijk een goede afweging te maken.
In dit bestemmingsplan wordt de planologische regeling voor de ontwikkelingsmogelijkheden voor veehouderij herzien. Deze aangepaste regeling vormt hiermee onderdeel van een kaderstellend plan, en daarom moet voor dit bestemmingsplan een planMER worden opgesteld. Daarnaast geldt dat voor een plan automatisch een m.e.r.-plicht geldt indien een passende beoordeling wordt vereist om te onderzoeken of het plan significante gevolgen kan hebben op een Natura 2000 gebied.
Naast de ontwikkelingsmogelijkheden van de veehouderij en mogelijke effecten op Natura2000 gebieden zijn in het bestemmingsplan buitengebied geen andere activiteiten voorzien, die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht.
De resultaten van het onderzoek naar de milieueffecten worden gebruikt als onderbouwing van de beleidsregels in deze bestemmingsplanherziening. Het milieueffectrapport stelt het gemeentebestuur in staat vast te stellen waar ontwikkelingen op een duurzame wijze naast elkaar kunnen plaatsvinden.
De m.e.r. procedure voor dit bestemmingsplan is gestart met een openbare bekendmaking van het voornemen. Vervolgens is een zogenaamde Notitie reikwijdte en detailniveau opgesteld en gepubliceerd, waarin de onderzoeksopzet van de MER is beschreven. In het NRD is opgenomen op welk schaalniveau en op welke manier de verschillende milieuaspecten worden onderzocht. Wettelijke adviseurs, andere bestuursorganen (provincie, waterschap en buurgemeenten) en overige belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de voorgestelde aanpak. Na de inspraakperiode is met inachtneming van de ingediende adviezen en zienswijzen, de NRD vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders. Vervolgens is het planMER met inachtneming van de ingediende reacties opgesteld.
De ontwerp planMER is als Bijlage 5 en Bijlage 6 bij de toelichting van het ontwerpbestemmingsplan toegevoegd, waarbij het planMER ook ter toetsing aan de onafhankelijke Commissie m.e.r. is voorgelegd.
In het toetsingsadvies van 2 november 2023 (projectnummer 3761) heeft de Commissie m.e.r. zich uitgesproken over de juistheid en de volledigheid van het MER. De Comissie signaleert bij de toetsing van de MER dat op enkele onderdelen nog belangrijke informatie ontbreekt en dat die informatie dient te worden aangevuld. Hiertoe is een aanvulling op het MER opgesteld, die als Bijlage 7 bij de toelichting van dit bestemmingsplan is gevoegd. De aanvulling van de MER heeft niet geleid tot aanpassing van het bestemmingsplan.
In het MER zijn de mogelijke milieueffecten ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan in beeld gebracht. Omdat niet bekend is hoe de toekomstige ontwikkeling er exact uit gaat zien (welke bedrijven gaan stoppen, welke bedrijven gaan groeien) is er gewerkt met ontwikkelscenario's. Er zijn voor de veehouderij twee scenario's onderzocht: een trendmatig scenario en een worstcase scenario.
Uit een trendanalyse blijkt dat komende 10 jaar de trend naar minder, maar grotere veebedrijven zal doorzetten. Bij deze ontwikkeling nemen groeiende veehouderijen grond, productierechten, ammoniakrechten en (in geval van hokdieren) stalderingsmeters over van de stoppende bedrijven.
Het worstcase scenario gaat uit van maximale benutting van de planologische mogelijkheden die het nieuwe bestemmingsplan biedt. Met toepassing van het worstcase scenario wordt invulling gegeven aan de verplichting om de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan in beeld te brengen.
In het MER zijn de effecten van de onderzochte scenario's op verschillende aspecten in beeld gebracht en vergeleken met de referentiesituatie. Per aspect worden één of meer criteria gebruikt voor de effectbeoordeling. De effecten zijn kwalitatief beoordeeld met de zevenpunts-beoordelingsschaal.
Uit de resultaten van de ontwerp planMER kan het volgende worden geconcludeerd:
1) Om het bestemmingsplan buitengebied in overeenstemming te brengen met de (strenge) toetsingskaders uit de Wet natuurbescherming, is het van belang dat er een stikstofplafondregeling in de planregels wordt opgenomen, zie ook paragraaf 5.5.1 van deze toelichting. De beperkte milieugebruiksruimte leidt niet tot een knelpunt voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
2) In het bestemmingsplan moet voorkomen worden dat de achtergrondbelasting van geur kan toenemen en het woon- en leefklimaat verslechterd, met name ter plaatse van woningen waar al sprake is van een (te) hoge achtergrondbelasting. Bijvoorbeeld doordat de afname van de cumulatieve geurbelasting op een woning vanwege een stoppende veehouderij weer opgevuld wordt door een nabijgelegen veehouderij die wil uitbreiden.
In het bestemmingsplan wordt het omschakelen van grondgebonden veehouderij of niet-veehouderij naar intensieve veehouderij niet toegestaan. Binnen bestaande intensieve veehouderij is omschakelen naar pluimvee, geiten en nertsen niet toegestaan. Uitbreiding van dierenverblijven binnen het bouwblok van een (intensieve) veehouderij is alleen mogelijk als voldaan wordt aan de regels in de (Interim) Omgevingsverordening Noord-Brabant, waaronder de geurgebiedsnorm van maximaal 12% en 20% gehinderden en bij overschrijding hiervan de proportionele afname. De opgenomen gebiedsnormen in combinatie met de gemeentelijke geurnormen zorgen dat er geen nieuwe overbelastingen voor geurhinder ontstaan en dat de geurbelasting bij ontwikkeling van intensieve veehouderij afneemt waar deze cumulatief te hoog is.
Op basis van de Crisis- en herstelwet kan een gemeente gebruik maken van extra bevoegdheden om veehouderijen lokaal bij te laten dragen aan de afname van een te hoge geurbelasting, Hiermee kan een gemeente bij uitbreidingen van veehouderijen in voor geur hoog belaste gebieden beter sturen en ervoor zorgen dat gebruik wordt gemaakt van de Beste Beschikbare Technieken (BBT-toets), adequaat bedrijfsmanagement en een goed ontwerp van de bedrijfsgebouwen om de uitstoot en belasting van geur zoveel mogelijk te beperken. Daartoe wordt voorgesteld om te regelen dat in individuele gevallen bij onaanvaardbare geurhinder door de gemeente afgeweken kan worden van de generieke 50%-regeling. De inzet van het instrument, zal per situatie waarin dat overwogen wordt onderbouwd moeten worden. Deze bevoegdheid ziet niet toe op het aanpakken van zogenaamde 'stilzitters' in overbelaste situaties. De aanpak van 'stilzitters' is wel mogelijk, maar dit vergt een maatwerk-aanpak en hoort thuis in een afzonderlijk project of programma, eventueel in combinatie met een integrale aanpak voor geur én fijn stof, zie ook paragraaf 6.3 van deze toelichting.
3) De gemeente stuurt op het voorkomen en beperken van een te hoge blootstelling aan fijn stof en endotoxinen door in het bestemmingsplan omschakeling naar pluimvee en geiten niet toe te staan.
Omschakelen binnen intensieve veehouderijsectoren naar varkens en uitbreiding van dierenverblijven kan alleen onder de voorwaarde dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat en een goede leefkwaliteit en daarbij dient aangetoond te worden dat voldaan wordt aan de relevante (milieuhygiënische) wet- en regelgeving en gemeentelijk beleid oa. op gebied van gezondheid en fijn stof. Dit geeft de gemeente ook meer mogelijkheden om nieuwe inzichten t.a.v. volksgezondheid en omwonenden te betrekken bij een nieuwe afweging. Omschakeling van grondgebonden veehouderij naar intensieve veehouderij is niet toegestaan.
Met toepassing van het voorlopige endotoxine toetsingskader kan een toename van het blootstellingsrisico voorkomen worden, maar andersom ook worden voorkomen dat bij functiewijzigingen op VAB-locaties woningen of andere gevoelige functies binnen endotoxine risico-contouren worden toegevoegd (voorkomen van een toename van het aantal blootgestelden).
4) Door de attentiezone waterhuishouding vast te leggen in het bestemmingsplan met de dubbelbestemming 'Waarde - Attentiezone waterhuishouding' en in deze zone via gebruiksregels extra/grotere grondwateronttrekkingen niet toe te staan, kunnen significant negatieve effecten door verdroging worden uitgesloten.
Het ontwerp bestemmingsplan is op basis van bovenstaande punten aangepast.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt sinds 2007 het beoordelingskader voor geur (stank) bij de afgifte van omgevingsvergunningen voor veehouderijbedrijven. De wet stelt normen aan de geurbelasting van veehouderijen op geurgevoelige objecten en stelt minimale afstanden vast van veehouderijen tot geurgevoelige objecten. Op grond van deze wet kunnen gemeenten een geurverordening opstellen waarin zij - binnen bepaalde wettelijke marges - hun eigen geurnormen stellen. Een gemeente die eigen geurbeleid wil voeren, moet daarvoor wel de huidige geursituatie in kaart brengen en een gebiedsvisie opstellen.
Nieuwe ontwikkelingen (met name uitbreiding van agrarische bedrijven, maar bijvoorbeeld ook realisering van nieuwe geurgevoelige objecten door woningsplitsing), mogen er niet toe leiden dat er vanuit het aspect geur een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat gaat ontstaan. Hiervoor dient beoordeeld te worden of wordt voldaan aan de normen en afstanden uit de gemeentelijke geurverordening (individueel en cumulatief). Als de nieuw op te richten woning/geurgevoelig object het dichtstbijzijnde object wordt is de gemeentelijke geurverordening van toepassing. Als de nieuwe woning niet het dichtstbijzijnde object wordt hoeft uitsluitend te worden getoetst op basis van een aanvaardbaar woon- en leefmilieu.
Op 17 december 2013 heeft de gemeenteraad de Verordening geurhinder en veehouderij vastgesteld, zie ook paragraaf 3.4.3. Met de Gebiedsvisie en de Geurverordening wordt invulling gegeven aan de beleidsruimte die de geurwetgeving biedt. De verordening is op 23 december 2013 in werking getreden. In de gemeentelijke Verordening geurhinder en veehouderij zijn de volgende (afwijkende) geurnormen op genomen:
Daarnaast zijn nieuwe waarden bepaald voor minimaal te hanteren vaste afstandsnormen van een melkveehouderij naar een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom en het buitengebied.
|
Aantal melkkoeien, jongvee en zoogkoeien | ||||
1-100 | 101-200 | 201-300 | 301-400 | 401 en meer | |
Bebouwde kom | 100 | 125 | 175 | 250 | 300 |
Buitengebied | 50 | 70 | 90 | 140 | 180 |
Tabel 28: Afwijkende vaste afstanden in meters voor de melkveehouderij met staffeling naar aantal dieren
(Verordening geurhinder en veehouderij 2013 gemeente Reusel-De Mierden)
In de geurgebiedsvisie behorende bij de geurverordening van de gemeente Reusel-De Mierden zijn voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat de volgende streefwaarden voor de achtergrondbelasting opgenomen
Daarnaast worden uitgaande van de hiervoor aangehaalde hinderpercentages voor de achtergrondbelasting voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat de volgende streefwaarden voor de voorgrondbelasting gehanteerd:
Uit de resultaten van de planMER volgt dat in delen van woonkernen, het buitengebied en kernrandzones sprake is van een overschrijding van de gemeentelijke geurnormen en provinciale geurgebiedsnorm van 10 Ou respectievelijk 20 Ou. Op een aantal plaatsen is lokaal sprake van een verhoogde geurbelasting ter plaatse van de direct naastgelegen woningen.
De milieugebruiksruimte met betrekking tot geur is in de kernrandzones en een groot deel van het buitengebied beperkt vanwege de zeer lage gemeentelijke geurnorm voor de woonkernen. Wat verder van de woonkernen is in gebieden met primaat landbouw en primaat landschap wel ontwikkelruimte voor een toename van de geuremissie aanwezig, met name door de afwezigheid van burgerwoningen en niet-veehouderij bedrijven.
In het bestemmingsplan moet voorkomen worden dat de achtergrondbelasting van geur kan toenemen en het woon- en leefklimaat verslechterd, met name ter plaatse van woningen waar al sprake is van een (te) hoge achtergrondbelasting.
De opgenomen gebiedsnormen zorgen samen met de gemeentelijke geurverordening dat er geen nieuwe overbelastingen voor geurhinder ontstaan en dat de geurbelasting afneemt waar deze cumulatief te hoog is.
Chw-experimenten
In de gemeente Reusel-De Mierden is de geursituatie verbetert en gewaarborgd door het voeren van een streng geurbeleid, maar in lokale situaties zijn nog knelpunten ten aanzien van geur uit veehouderijen. De Crisis- en herstelwet en het Schone Lucht Akkoord bieden de gemeente de mogelijkheid om de geursituatie verder te verbeteren. Niet alleen bij ontwikkelende veehouderijen en veehouderij die actief het geurprobleem willen oplossen, maar ook bij 'stilzittende' bedrijven.
In de provincie Noord-Brabant is experimenteerruimte voor overbelaste situaties vanwege veehouderij (o.b.v. voorstel 21e tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet). De gemeente kan dan maatregelen aan veehouderijen opleggen om de overbelasting naar de omgeving toe te beperken. Dit kan door het voorschrijven van geur reducerende maatregelen als sprake is van onaanvaardbare geurhinder en de nadelige gevolgen van geuremissies verder kunnen worden beperkt vanwege de ontwikkeling van technische mogelijkheden. De gemeente krijgt bij onaanvaardbare geurhinder ook de mogelijkheid om vergunningvoorschriften te wijzigen en zelfs de vergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken. De experimenteerruimte voorziet ook in de mogelijkheid om af te wijken van de geurregels in de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit. De gemeente kan afwijken van de zogeheten '50%-regeling' voor geur en hiermee anticiperen op de Omgevingswet
Er gelden voor het gebruik van de bevoegdheid tot afwijking van de 50% regeling door de gemeente enkele criteria, waardoor duidelijk wordt op welke overbelaste objecten (ter plaatse van overbelaste objecten op grondgebied van de gemeente Reusel–De Mierden) deze bevoegdheid van toepassing zou kunnen zijn. De bevoegdheid om van de 50%-regeling af te kunnen wijken ziet toe op situaties waarbij:
Dit betreft binnen de gemeente vooral navolgende gebieden:
Deze bevoegdheid ziet niet toe op het aanpakken van zogenaamde 'stilzitters' in overbelaste situaties. De aanpak van 'stilzitters' is ook mogelijk, maar vergt een maatwerk-aanpak en hoort thuis in een afzonderlijk project of programma, eventueel in combinatie met een integrale aanpak voor geur én fijn stof.
De manier waarop de gemeente invulling geeft aan één of meerdere van deze bevoegdheden moet worden vastgelegd in beleidsregels, in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte (zoals een omgevingsplan moet worden vastgesteld bij inwerkingtreding van de Omgevingswet) of in een gemeentelijke geurverordening.
De inzet van extra instrumenten, zoals het kunnen afwijken van de standaard 50% regeling bij ontwikkeling van intensieve veehouderijen of de aanpak van een 'stilzitter', betreft maatwerk en zal per situatie goed onderbouwd moeten worden. Inzet van extra bevoegdheden is gezien voorgaande slechts in incidentele gevallen voorzien. Doel van de inzet is om bij uitbreidingen van veehouderijen in voor geur hoog belaste gebieden als gemeente te kunnen sturen en ervoor te zorgen dat gebruik wordt gemaakt van de Beste Beschikbare Technieken (BBT-toets), adequaat bedrijfsmanagement en een goed ontwerp van de bedrijfsgebouwen om de uitstoot en belasting van geur zoveel mogelijk te beperken.
Aangezien sprake is van maatwerk is deze Chw-bevoegdheid niet doorvertaald in dit. bestemmingsplan. Vanwege de invoering van de Omgevingswet dient de gemeente op termijn haar geurverordening te heroverwegen. Op dat moment zal door de gemeente nader overwogen worden of deze Chw-bevoegdheid afzonderlijk van het bestemmingsplan nader wordt uitgewerkt door de gemeente (in een beleidsregel of het definitieve omgevingsplan) op basis van een maatwerkaanpak.
Alle ontwikkelingen van de afgelopen jaren op het gebied van luchtkwaliteit hebben in 2007 geleid tot een aanpassing van de Wet milieubeheer op het gebied van de luchtkwaliteitseisen. Het Besluit en de Regeling “Niet In Betekenende Mate bijdrage” zijn in 2007 in werking getreden en het Besluit luchtkwaliteit 2005 is komen te vervallen. Deze wetswijziging brengt de volgende veranderingen met zich mee:
Op basis van de provinciale 'Handreiking luchtkwaliteit gevoelige bestemmingen Noord-Brabant' wordt de nieuwvestiging van scholen, kinderdagverblijven, verzorging-, verpleeg- en bejaardentehuizen in de nabijheid (100 meter respectievelijk 50 meter) van drukken (snel)wegen beperkt.
Endotoxinen
Blootstelling aan stoffen uit de veehouderij (met name pluimvee- en varkenshouderijen in de omgeving) kan leiden tot negatieve gezondheidseffecten. Volgens de Gezondheidsraad is endotoxine een goede indicator voor blootstelling van omwonenden van veehouderijen aan stoffen uit stallen die een negatieve invloed hebben op de luchtwegen. Vooruitlopend op de ontwikkeling van een landelijk toetsingskader is de notitie "Handelsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid Endotoxine toetsingskader 2.0' opgesteld. In het toetsingskader zijn afstanden bepaald die een te hoge blootstelling aan endotoxinen zullen voorkomen. Uitgangspunt van het toetsingskader is de advieswaarde van de Gezondheidsraad van 30 EU/m3 voor endotoxinen. Hierdoor kan worden bepaald of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat met betrekking tot endotoxinen.
De gemeente hanteert het endotoxine toetsingskader bij vergunningenprocedures (omgevingsvergunning) en ruimtelijke procedures voor veehouderijen en voor nieuwe kwetsbare functies in de omgeving van veehouderijen. Met toepassing van dit toetsingskader kan een toename van het blootstellingsrisico voorkomen worden, maar andersom ook worden voorkomen dat bij functiewijzigingen op VAB-locaties woningen of andere gevoelige functies binnen endotoxine risico-contouren worden toegevoegd (voorkomen van een toename van het aantal blootgestelden).
Geitenhouderijen
Op basis van verschillende VGO (Veehouderij en Gezondheid Omwonenden) - onderzoeken is aangetoond dat er verhoogde gezondheidsrisico's zijn wanneer in de nabijheid (binnen een straal van ca. 1,5 tot 2,0 km) van een geitenhouderij gewoond wordt. Op basis van het voorzorgsbeginsel stelt de provincie zich derhalve momenteel terughoudend op ten opzichte van generieke ontwikkelingsmogelijkheden van een geitenhouderij. Dit wordt door rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak (bv ECLI:NL:RVS:2022:1238 van 26 april 2022) bevestigd. Er geldt momenteel een (tijdelijk) nieuwvestigings- en uitbreidingsverbod voor geitenhouderijen. Een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor geiten is vooralsnog uitgesloten. Als ijkdatum is daarvoor 7 juli 2017 opgenomen, Dit dient op basis van de instructrieregels uit de IOV door gemeenten in hun bestemmingsplannen doorvertaald te worden.
Mocht sprake zijn van een verplaatsing van een geitenhouderij in het belang van de gezondheid of een ontwikkeling van een geitenhouderij in het kader van dierenwelzijn, waarbij geen toename plaatsvindt van het aantal dieren danwle in de toekomst de regelgeving over geitenhouderijen wijzigen in Noord-Brabant, dan kan met een buitenplanse procedure overwogen worden of uitbreiding op een specfieke locatie alsnog mogelijk is.
De rechtstreeks werkende (tijdelijke) verbodsregels op het uitbreiden van een geitenhouderij hebben geen directe invloed op het mogelijk maken van gevoelige bestemmingen zoals woningen, scholen en kinderdagverblijven, in de nabijheid van geitenhouderijen. Er kan immers (nog) geen wetenschappelijk verband worden gelegd met een maximale blootstelling vanwege een aanvaardbaar of niet aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Er is hiervoor nog geen nader wettelijk toetsingskader en er bestaan geen concrete normen of aan te houden afstanden die in acht genomen moeten worden bij de vergunningverlening en/of bij de ruimtelijke planning. In het planMER is hier nader op ingegaan. Bij ruimtelijke procedures waarin het toevoegen van gevoelige bestemmingen mogelijk wordt gemaakt, moet hier aandacht aan worden besteed.
Geluid kan een belasting van het woon-, werk- en recreatie- leefklimaat van de mens met zich meebrengen. Als geluidsgevoelige bestemmingen gelden in ieder geval woningen en woonwagenlocaties, scholen, ziekenhuizen, verpleeghuizen en andere gezondheidszorg- gebouwen met de daarbij behorende terreinen. In de natuur zijn met name zoogdieren gevoelig voor verstoring door geluid.
De Wet geluidhinder heeft als belangrijkste doel het bestrijden en voorkomen van geluidhinder. Op grond van de wet zijn verschillende vormen van geluidhinder te onderscheiden die directe raakvlakken hebben met de ruimtelijke ordening. Voor dit buitengebied is de regelgeving ten aanzien van wegverkeerslawaai van belang.
Op grond van de Wet geluidhinder hebben alle wegen een geluidszone, tenzij sprake is van een woonerf (30 km/uur). Op grond van de wet mag de geluidbelasting op gevels van nieuw te realiseren woningen en andere geluidsgevoelige objecten niet hoger zijn dan de in de wet bepaalde normen. De wettelijke voorkeursgrenswaarde bij wegverkeerslawaai is daarbij 48 dB.
Het plan voorziet niet in nieuwe ontwikkelingen binnen de 48 dB contour ten gevolge van wegverkeerslawaai. In het plan worden geen nieuwe woningen mogelijk gemaakt, ook niet buiten de geluidscontouren. Bij woningsplitsing, moet beoordeeld worden of deze woning binnen zones van wegen komt te liggen. Is dit het geval dan is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai noodzakelijk.
Als de geluidsbelasting boven de wettelijke voorkeursgrenswaarde uitkomt dan moet een procedure hogere grenswaarde worden gevolgd. Hierin moeten bron-, overdrachts-, en gevelmaatregelen onderzocht worden. De maximaal te ontheffen geluidsbelasting bedraagt 53 dB en voor agrarisch dienstwoningen (boerderijen) 58 dB.
Hogere grenswaarden kunnen alleen bij een vaststelling, een herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit worden verkregen. Het bevoegd gezag hiervoor zijn Burgemeester en Wethouders van de gemeente. Wanneer blijkt dat een hogere grenswaarde benodigd is, kan geen gebruik worden gemaakt van de omgevingsvergunning voor het afwijken van de bouw- of gebruiksregels. Dit moet dan via een (postzegel)bestemmingsplan of projectbesluit.
Algemeen
Externe veiligheid richt zich op het beheersen van activiteiten die een risico voor de omgeving kunnen opleveren, zoals milieurisico’s, transportrisico’s en risico’s die kunnen optreden bij de productie, het vervoer en de opslag van gevaarlijke stoffen in inrichtingen. Bij de (her)inrichting van een gebied bepaalt de externe veiligheidssituatie mede de ruimtelijke mogelijkheden.
Binnen het plangebied van dit bestemmingsplan buitengebied zijn de volgende aspecten aan de orde:
In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van risico's van transport van gevaarlijke stoffen over het spoor en de weg is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) richtinggevend. Dit Besluit is op 1 april 2015 in werking getreden.
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van omgevingsvergunningen en het maken van bestemmingsplannen met externe veiligheid rekening te houden. Het besluit is - op enkele onderdelen na - op 27 oktober 2004 in werking getreden. Bij het besluit is eveneens de Regeling Externe Veiligheid Inrichtingen (Revi) in werking getreden.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) inwerking getreden. Dit besluit inclusief de bijbehorende regeling (Revb) heeft betrekking op hogedruk aardgastransportleidingen (werkdruk hoger dan 16 bar), transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (olie en olieproducten). Deze brandbare vloeistoffen zijn onderverdeeld in drie categorieën: K1-vloeistoffen zijn licht ontvlambaar (bijvoorbeeld benzine); K2-vloeistoffen zijn ontvlambaar (bijvoorbeeld kerosine); K3-vloeistoffen zijn minder goed ontvlambaar (bijvoorbeeld gasolie) en transportleidingen voor overige gevaarlijke stoffen. Daarnaast gaat het om ongeveer 2.000 km leidingen voor overige gassen zoals koolstofdioxide, ethyleen, chloor etc. Het Bevb sluit aan bij het Bevi.
Zoals in de vorige paragraaf is aangegeven is de basis van dit bestemmingsplan een herziening en de actualisering aan de huidige wetgeving. De gewijzigde wetgeving in deze periode betreft onder andere het Bevt en het Bevb.
Aan de hand van de provinciale risicokaart zijn de risicobronnen bepaald. Dit betreft voor het plangebied: 2 LPG-tankstations en enkele propaantanks.
LPG-tankstations
In het bestemmingsplan en overlappend met het invloedsgebied zijn er twee LPG-tankstations relevant.
Het LPG-tankstation gelegen aan de Turnhoutseweg 32 in Reusel, ligt binnen het plangebied. Binnen de 10-6/jr pr-contour liggen geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten. Er liggen ook geen objecten binnen het invloedsgebied.
Het LPG-tankstation gelegen aan de Wilhelminalaan 11 in Reusel, ligt buiten het plangebied, maar kent wel met de 10-6/jr pr-contour een overlap met plangebied. Binnen de 10-6/jr pr-contour liggen geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten. Er liggen ook geen objecten binnen het invloedsgebied.
Voor de LPG-tankstations die binnen het plangebied liggen, bedraagt het groepsrisico 0 maal de oriënterende waarde. Binnen de invloedsgebieden in het plangebied worden geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt.
Propaantanks
Binnen het plangebied liggen 11 bedrijven met een propaantank. De inhoud varieert van 3 m3 tot 18 m3. De propaantanks zijn voornamelijk bij agrarische bedrijven gelegen.
De afstanden voor propaantanks ten aanzien van woningen en (beperkt) kwetsbare objecten zijn opgenomen in artikel 3.27 en 3.28 van het activiteitenbesluit. In het kader van goede ruimtelijke ordening moet hiermee rekening worden gehouden bij realisering van (beperkt) kwetsbare objecten in de nabijheid van propaantanks.
In de tabel is onderscheid gemaakt tussen een bevoorrading van maximaal 5 keer per jaar wat overeenkomt met huishoudelijk gebruik en een bevoorrading van meer dan 5 keer per jaar wat overeenkomt met bedrijfsmatig gebruik.
Ter plaatse van de Gagel 14a is bij het agrarische bedrijf een propaantank van 18 m3 gelegen. Hiervoor is een kwantitatieve risicoanalyse uitgevoerd. De bijbehorende 10-6/jr pr-contour is specifiek op de verbeelding opgenomen. Binnen deze contour mogen geen nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten worden opgericht.
Daarnaast bevinden zich in het plangebied een tweetal mestvergisters aan de Postelsedijk 11a in Reusel. Voor deze mestvergisters geldt een 10-6/jr pr-contour van 40 meter. Binnen de 10-6/jr pr-contour liggen geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten. Er liggen ook geen objecten binnen het invloedsgebied, daarom zijn deze contouren niet op de verbeelding opgenomen.
Bedrijventerrein de Sleutel
Aangezien op het nabij gelegen het bedrijventerrein de Sleutel van de naburige gemeente Bladel met gevaarlijke stoffen gewerkt wordt is in de nabijheid van het bedrijventerrein sprake van een verhoogd veiligheidsrisico. In het bestemmingsplan worden rondom het bedrijventerrein De Sleutel geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt.
Volledigheidshalve wordt door de veiligheidsregio aan de gemeente geadviseerd om voor gronden binnen circa 500 meter van het bedrijventerrein van risicocommunicatie in te zetten. Risicocommunicatie omvat voorlichting en communicatie over gevaren en risico's waar mensen aan blootgesteld kunnen worden. Risicocommunicatie gaat over de inhoud van het risico, over handelingsperspectieven waarmee mensen hun zelfredzaamheid kunnen vergroten en over de maatregelen die de overheid zelf neemt om gevaren en risico's te beperken of die worden getroffen wanneer zich een ramp of crisis voordoet.
Het verdient aanbeveling om locaties met bodemverontreiniging actief te betrekken bij de toekenning van bestemmingen en aanduidingen. Sommige functies zijn namelijk niet gewenst/mogelijk op verontreinigde locaties. Bij nieuwe bestemmingen moet worden bekeken of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van de bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet (stand still-beginsel).
Het bestemmingsplan kent in beginsel geen nieuwe functies toe aan locaties waar nog geen functies aanwezig waren. Afzonderlijk bodemonderzoek is voor het toekennen van bestemmingen dan ook niet noodzakelijk. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen kan voor de locatie wellicht een bodemonderzoek moeten worden verricht. De resultaten daarvan moeten dan worden meegenomen in de motivering van de eventueel door te voeren bestemmingsplanwijziging, afwijking of –herziening. Daarnaast verplicht ook de bouwregelgeving soms tot het uitvoeren van bodemonderzoek als het gaat om plannen die wel passen binnen het bestemmingsplan. Het onderzoeken van de bodemkwaliteit wordt dus meestal pas actueel bij concrete bouwplannen en is niet aan de orde bij het opstellen van gebiedsdekkende, vooral conserverende bestemmingsplannen zoals het voorliggende. Overigens kan hierbij ook gebruik gemaakt worden van de gemeentelijke bodemkwaliteitskaart.
De toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de ontwikkelingsmogelijkheden van de agrarische bedrijven en de andere in het buitengebied aanwezige functies is beperkt en zal voor de capaciteit van de lokale wegen naar verwachting niet tot problemen leiden. Dit geldt ook voor de ontwikkelingsmogelijkheden die worden geboden voor wat betreft nevenfuncties. Nieuwe grootschalige functies zoals publiekstrekkende horeca en grootschalige recreatieve voorzieningen worden niet toegestaan in het plangebied.
Op specifieke locaties kunnen door plaatselijke schaalvergroting en de toename van het aantal vrachtverkeersbewegingen op de smalle lokale wegen zonder vrij liggende fietspaden, mogelijke onveilige situaties ontstaan. Het oplossen van nieuwe onveilige verkeerssituaties valt echter buiten de context van dit conserverend bestemmingsplan buitengebied.
Bij de toekenning van functies is zoveel mogelijk rekening gehouden met de milieukwaliteit op basis van de volgende milieuaspecten: geluid, hinderlijke bedrijvigheid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, geur/stank en locaties met bodemverontreiniging/oude stortplaatsen.
Zonering is een belangrijke methode om functies, waarden en kwaliteiten te ordenen. Er is vooral gekeken naar de aanwezigheid van milieuzonering(en) die ruimtelijk relevant zijn voor functieveranderingen in het bestemmingsplan, in de vorm van het toevoegen van woon- en/of verblijfsfuncties. Denk hierbij aan bedrijven en milieuzonering en aan milieuzones voor geluidhinder vanwege wegverkeer, railverkeer, vliegtuiglawaai en industrielawaai. Ruimtelijk relevante milieuzones zijn als zodanig vastgelegd op de verbeelding.
Bestaande bedrijven zijn voorzien van een bedrijfsbestemming op maat. Deze laat weliswaar toe dat een bestaand bedrijf andere bedrijfsactiviteiten ontwikkelt, zij het dat het bedrijf naar aard en invloed niet meer milieuhinder voor de omgeving mag opleveren dan de oorspronkelijk toegestane bedrijfssoort.
Voor eventuele nieuwe niet-agrarische bedrijven (bv. na functiewijziging van een voormalig agrarisch bedrijf) is in de planregels onder meer als voorwaarde opgenomen dat de nieuwe functie qua aard, omvang en ruimtelijke uitstraling moet passen in de omgeving.
Het grondexploitatieplan biedt de grondslag voor het publiekrechtelijk kostenverhaal. In artikel 6.12 Wro, eerste en tweede lid is bepaald in welke situatie een exploitatieplan gemaakt moet worden. In artikel 6.2.1 Bro worden de bouwplannen aangewezen waarvoor de gemeenteraad een exploitatieplan moet vaststellen. Een exploitatieplan wordt gelijktijdig vastgesteld met het ruimtelijk plan of besluit waarop het betrekking heeft, zoals een bestemmingsplan.
In dit bestemmingsplan is geen sprake van nieuwe, rechtstreekse bouwmogelijkheden waarvoor de noodzaak van het stellen van locatie-eisen of een kostenverhaal aanwezig is. Aan dit bestemmingsplan hoeft dan ook geen exploitatieplan te worden toegevoegd.
De in het buitengebied aan de orde zijnde ontwikkelingen, mogelijk gemaakt met voorliggend bestemmingsplan, in de vorm van functiewijzigingen dan wel uitbreidingen betreffen particulier initiatieven. De kosten voor verwezenlijking van deze ontwikkelingen worden gedragen door de desbetreffende particulieren.
Voor de gemeente zijn geen kosten verbonden aan het bestemmingsplan anders dan bestemmingsplan- en procedurekosten. De uitvoering van het plan blijft hiermee voor de gemeente budgetneutraal. De gemeente acht de economische uitvoerbaarheid van het plan voldoende verzekerd.
ontwerpbestemmingsplan 'Buitengebied 2017'
In dit bestemmingsplan was het voorheen geldend bestemmingsplan uit 2009 al aangepast aan gewijzigd provinciaal beleid (Verordening ruimte 2014) en gewijzigd gemeentelijk beleid (Erfgoedbeleid). Daarnaast waren daarin enkele vernietigde onderdelen van het voorheen geldend plan uit 2009 door de Raad van State (d.d. 7 december 2011) en diverse ambtelijk geconstateerde omissies hersteld.
inspraak ontwerpbestemmingsplan 'Buitengebied 2017'
In het najaar 2016 lag het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied 2017" ter inzage. Hierover zijn meerdere zienswijzen ingediend. Doordat de gemeenteraad toen besloten heeft om dit bestemmingsplan niet vast te stellen zijn de ingediende zienswijzen niet meer beantwoord.
Er zijn vervolgens wel gesprekken gevoerd met de indieners van ontwikkelgerichte zienswijzen, waarna de gemeenteraad voor een 10-tal ontwikkelingen in januari 2020 een veegplan heeft vastgesteld.
Bij de start van dit nieuwe bestemmingsplan is aan alle indieners van zienswijze in 2016 schriftelijk gevraagd of de eerdere zienswijze nog actueel is. Bij een positieve reactie is de eerdere zienswijze aan de hand van de nieuwe kaders beoordeeld. De indieners zijn persoonlijk op de hoogte gebracht van de uitkomst van de beoordeling en zo mogelijk is het nieuwe bestemmingsplan hierop aangepast.
voorbereiding/ Nota van Uitgangspunten 'Buitengebied 2023'
In het najaar 2019 is de gemeente begonnen met de voorbereidingen om te komen tot een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied. Sinds het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied 2017" in het najaar van 2016 ter inzage heeft gelegen, zijn er op zowel provinciaal als gemeentelijk niveau nieuwe kaders ontwikkeld die nog moeten worden vertaald in een actueel juridisch planologisch kader. Voor enkele beleidsthema's is een beleidsactualisatie noodzakelijk. Dit betreffen onder andere de doorvertaling van de gemeentelijke Omgevingsvisie in het bestemmingsplan, de hergebruiksmogelijkheden van vrijgekomen agrarische bebouwing (Vab's) en de bescherming van landschappelijke waarden.
Hiervoor zijn werkateliers georganiseerd waarbij diverse ambtelijke professionals vanuit de gemeente, VTH Kempengemeenten, provincie Noord-Brabant, Waterschap De Dommel en de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant, input hebben geleverd over de onderwerpen VAB's, concretisering zonering veehouderij, klimaatverandering en omgevingskwaliteit.
Op basis hiervan is een Hoofdlijnennotitie opgesteld, die in een werkbijeenkomst op 13 januari 2020 is voorgelegd aan de gemeenteraad. Hierbij is aan de hand van diverse stellingen gediscussieerd over mogelijke beleidsvoorstellen.
In januari en februari 2020 hebben diverse mee-denkgesprekken plaatsgevonden met betrokken inwoners, organisaties en belangenbehartigers. Hierbij is gesproken over wat zij als huidige knelpunten ervaren en ook wat zij de gemeente als verbeterpunten voor het nieuwe bestemmingsplan mee willen geven.
Al deze input is zoveel als mogelijk doorvertaald in de beleidsvoorstellen in hoofdstuk 3 van de Nota. Op 7 juli 2020 heeft de gemeenteraad deze Nota vastgesteld. Deze nota is doorvertaald in dit voorontwerpbestemmingsplan.
Samen met de separaat vast gestelde beleidsactualisaties van de Nota Ruimtelijke Kwaliteit, het gemeentelijk erfgoed en regionaal beleid voor dag- en verblijfsrecreatie alsmede de resultaten van de planMER vormt dit de basis voor het ontwerpbestemmingsplan.
Planologische inventarisatie
Voorafgaand aan het ter inzage leggen van het voorontwerpbestemmingsplan Buitengebied 2021 is een planologische inventarisatie uitgevoerd. Hierin is met behulp van luchtfoto’s bekeken of het fysieke gebruik en de bebouwing van de gronden overeenkomen met zoals het is vastgelegd in het voorheen geldende bestemmingsplan ('Buitengebied 2009').
Behalve regels uit het voorheen geldende bestemmingsplan, kan het zijn dat de inrichting van gronden of het bouwen van gebouwen mogelijk is op basis van verleende vergunningen of via het vergunningsvrij bouwen.
Met de inventarisatie zijn diverse afwijkingen geconstateerd. Op basis van de geconstateerde afwijkingen zijn betreffende inwoners aangeschreven en uitgenodigd voor een gesprek. Een aantal afwijkingen betrof bestaande rechten, die zijn alsnog doorvertaald. Een aantal afwijkingen die weliswaar in strijd zijn met het bestemmingsplan en niet legaal tot stand zijn gekomen, maar met dit nieuwe bestemmingsplan vrij eenvoudig gelegaliseerd kunnen worden zijn waar mogelijk in dit bestemmingsplan gecorrigeerd. Voor een aantal overige afwijkingen moet een afzonderlijke ruimtelijke ordeningsprocedure danwel een handhavingsprocedure worden opgestart.
Vooroverleg
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn. Hiervoor is dit voorontwerp-bestemmingsplan naar de diverse overleg instanties verzonden. Vier instanties (provincie, waterschap, de veiligheidsregio en de GGD) hebben inhoudelijk gereageerd op het voorontwerp bestemmingsplan.
Inspraak
Het voorontwerpbestemmingsplan heeft van maandag 11 januari 2021 tot en met maandag 22 februari 2021 voor iedereen ter inzage gelegen. Binnen deze zes weken kon een ieder een inspraakreactie bij burgemeester en wethouders indienen. Gedurende deze termijn zijn in totaal 204 inspraakreacties ontvangen.
De binnengekomen reacties van inwoners / belanghebbenden uit de gemeente betreffen veelal locatie specifieke reacties, mede naar aanleiding van de door de gemeente verstuurde brieven in het kader van de planologische inventarisatie en hieruit voortvloeiende gesprekken. In enkele reacties wordt verzocht om een beleidsmatige aanpassing van het voorontwerpbestemmingsplan. Daarom is een aanvulling (addendum) op de eerder vastgestelde Nota van Uitgangspunten door de gemeenteraad vastgesteld, waarin door de gemeenteraad een aantal beleidsmatige keuzes zijn benoemd voor de verwerking van de binnengekomen reacties. De inspraakreacties en vooroverlegreacties geven geen aanleiding tot sterk afwijkende beleidsmatige keuzen, afwijkend aan het raadsbesluit uit 2019, de Nota van Uitgangspunten en het voorontwerp bestemmingsplan.
Alle ingediende inspraak- en vooroverlegreacties zijn in de inspraaknota en notitie beantwoording vooroverlegreacties samengevat weergegeven en voorzien van een reactie van de gemeente alsmede of de ingebrachte inspraak- en vooroverlegreacties hebben geleid tot het doorvoeren van wijzigingen in het ontwerp bestemmingsplan. De inspraaknota is als Bijlage 8 bij de toelichting van dit bestemmingsplan opgenomen. De notitie beantwoording vooroverlegreacties is als Bijlage 9 bij de toelichting van dit bestemmingsplan opgenomen.
De resultaten van de inspraakprocedure en van het vooroverleg zijn betrokken bij de uitwerking van het voorontwerpbestemmingsplan tot ontwerpbestemmingsplan.
De binnengekomen reacties hebben aanleiding gegeven het voorontwerp bestemmingsplan op een aantal onderdelen aan te passen. Zo is voor diverse agrarische bouwvlakken en niet-agrarische bestemmingsvlakken vormverandering toegepast. Daarnaast is toegestane inhoudsmaat voor burgerwoningen verruimd naar 650 m3 en is onder meer de gebruiksregel met betrekking tot verhuur van recreatiewoningen aangevuld.
NRD/MER
Gelijktijdig met het opstellen van het ontwerp bestemmingsplan is een milieueffectrapport (planMER) opgesteld. Voorafgaand aan het planMER is een Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) opgesteld, waarin de onderzoeksopzet van het MER is beschreven. In het NRD is opgenomen op welk schaalniveau en op welke manier de verschillende milieuaspecten worden onderzocht.
De NRD is als voorloper van het planMER na vaststelling van de Nota van Uitgangspunten gepubliceerd en ter inzage gelegd. Daarnaast is de NRD ter raadpleging naar betrokken bestuursorganen verzonden. Mede op basis van eventuele reacties en ingebrachte zienswijzen op de NRD is het planMER opgesteld. Het planMER (die tevens als Bijlage 5 en Bijlage 6 bij de toelichting van dit bestemmingsplan is gevoegd) wordt samen met dit ontwerpbestemmingsplan gedurende zes weken ter inzage gelegd, waarbij het planMER ook ter toetsing aan de onafhankelijke Commissie m.e.r. wordt voorgelegd.
In het toetsingsadvies van 2 november 2023 (projectnummer 3761) heeft de Commissie m.e.r. zich uitgesproken over de juistheid en de volledigheid van het MER. De Comissie signaleert bij de toetsing van de MER dat op enkele onderdelen nog belangrijke informatie ontbreekt en dat die informatie dient te worden aangevuld. Hiertoe is een aanvulling op het MER opgesteld, die als Bijlage 7 bij de toelichting van dit bestemmingsplan is gevoegd. De aanvulling van de MER heeft niet geleid tot aanpassing van het bestemmingsplan. Op verzoek van de Comissie is tevens een zelfstandige samenvatting van de planMER opgesteld, die volledigheidshalve als Bijlage 4 bij de toelichting van dit bestemmingsplan is gevoegd.
Het ontwerpbestemmingsplan 'Buitengebied 2023' en het ontwerp planMER hebben vanaf maandag 3 juli 2023 tot en met maandag 28 augustus 2023 ter inzage, gedurende 8 weken ter inzage gelegen. In deze periode is iedereen in de gelegenheid gesteld om kennis te nemen van het Ontwerpbestemmingsplan, het ontwerp planMER en indien gewenst te reageren.
Op 12 juli en 23 augustus hebben 2 inloopdagen plaatsgevonden. Tijdens die dagen kon informatie worden ingewonnen of vragen gesteld.
Over het ontwerpbestemmingsplan en/of het MER zijn circa 150 zienswijzen ingediend. In de 'Nota van Zienswijzen bestemmingsplan Buitengebied 2023' zijn allen zienswijzen samengevat en van een reactie voorzien. In dat kader zijn alle zienswijzen in zijn geheel bij de beoordeling betrokken. Waar sprake is van aanpassingen ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan is dit concreet aangegeven. Ook zijn er reacties ontvangen van instanties en andere betrokkenen. Daarnaast zijn er ook de ambtshalve aanpassingen in opgenomen. De Nota van zienswijzen is als bijlage bij het Vaststellingsbesluit, incl NvZ van dit bestemmingsplan toegevoegd.
De gemeenteraad heeft in de vergadering van 24 september 2024 besloten om in te stemmen met de planMER en aanvulling op de planMER, de Nota van Zienswijzen met de daarin opgenomen aanpassingen en ambtshalve wijzigingen vast te stellen en dit bestemmingsplan gewijzigd vast te stellen.
Op basis van een aangenomen amendement is de begripsbepaling van een toename van stikstofemissie ter verduidelijking aangevuld en zijn navolgende 10 agrarische bedrijfslocaties vanwege concrete uitbreidingsplannen buiten het vastgestelde bestemmingsplan gehouden: