direct naar inhoud van 2.1 Rijksbeleid
Plan: Buitengebied Doorn 2011
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1581.bpDOObuitengebied-va02

2.1 Rijksbeleid

Nota Ruimte/ 2006
De Nota Ruimte bevat de visie van het Rijk op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland en de belangrijkste bijbehorende doelstellingen. De nota bevat de ruimtelijke bijdrage aan een sterke economie, een veilige en leefbare samenleving en een aantrekkelijk land. In de Nota Ruimte is het nationaal ruimtelijk beleid vastgelegd tot 2020, waarbij de periode 2020-2030 geldt als doorkijk naar de lange termijn. Het motto van de Nota Ruimte is 'decentraal wat kan, centraal wat moet'.

Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het beperkte oppervlak dat ons in Nederland ter beschikking staat. Meer specifiek richt het Rijk zich hierbij op vier algemene doelen:

  • Versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland;
  • Bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
  • Borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden;
  • Borging van de veiligheid.

In de Nota Ruimte zijn diverse beleidsvelden integraal benaderd. Voor dit bestemmingsplan is relevant:

  • Anticiperen op en meebewegen met water;
  • Investeren in de kwaliteit van de natuur;
  • Landschap ontwikkelen met kwaliteit.

Het overgrote deel van het plangebied, en met name de bosgebieden ten noorden, oosten en westen van de kom van Doorn, ligt binnen de netto begrensde Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS wordt aangeduid als beschermd gebied, voornamelijk bestaand uit natuur en water. Voor deze beschermde gebieden geldt de verplichting tot instandhouding van de wezenlijke waarden en kenmerken en een 'nee, tenzij'-regime: ruimtelijke ontwikkelingen zijn alleen mogelijk als deze de wezenlijke waarden en kenmerken niet aantasten. Het ruimtelijk beleid is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van deze wezenlijke kenmerken en waarden.

Het zuidelijk deel van het plangebied omvat een overgangsgebied naar de Langbroekerwetering en ligt daarmee binnen de begrenzing van het Nationale Landschap Rivierengebied. Binnen Nationale Landschappen zijn ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk, mits de kernkwaliteiten van het landschap worden behouden of worden versterkt ('ja, mits'-regime).

Het plangebied ligt eveneens in een omvangrijk reconstructiegebied voor de landbouw.

De Nota Ruimte gaat tot slot nog afzonderlijk in op vijf specifieke beleidsthema’s. Deze thema's worden belicht omdat zij ruimtelijke aspecten hebben, waarmee een rijksbelang is gemoeid. Zo beschouwt het Rijk militaire activiteiten als een nationaal belang, dat zich niet leent voor afweging door decentrale overheden. De ruimtebehoefte voor militaire activiteiten wordt in aansluiting op de Nota Ruimte vastgelegd in een aparte PKB, het Tweede Structuurschema Militaire Terreinen (SMT2).

In het plangebied liggen twee terreinen van Defensie, de Van Braam Van Houckgeestkazerne en het Militair Revalidatiecentrum Aerdenburg.

Gevolgen voor visie en planopzet

  • De doelstellingen van de Nota Ruimte dienen als leidraad bij het opstellen van de beheer- en toekomstvisie van dit bestemmingsplan;
  • De netto begrensde EHS moet in het bestemmingsplan worden opgenomen en het plan dient de verplichting tot instandhouding van de wezenlijke waarden en kenmerken van het beschermd gebied en het 'nee, tenzij'-regime te waarborgen.
  • Aangezien het plangebied deels ligt binnen de begrenzing van het Nationaal Landschap Rivierengebied, zijn de kernkwaliteiten van dit gebied leidend voor de ruimtelijke ontwikkeling.

Realisatie Nationaal Ruimtelijk Beleid/ 2008
In dit beleid, kortweg de 'Realisatieparagraaf' genoemd, geeft het Rijk aan hoe het werkt aan een mooi Nederland en welke nationale ruimtelijke belangen het wil verwezenlijken. Daarbij wordt onder meer ingezet op zuinig ruimtegebruik, de bescherming van kwetsbare gebieden (Nationale Landschappen en EHS) en de bescherming van het land tegen overstromingen en wateroverlast. De Realisatieparagraaf heeft de status van structuurvisie. Hij is toegevoegd aan de Nota Ruimte en overige planologische kernbeslissingen (PKB's).

Het Rijk benoemt in de Realisatieparagraaf nationale ruimtelijke belangen en de instrumenten om die uit te voeren. Er zijn 34 nationale ruimtelijke belangen onderscheiden op basis van de Nota Ruimte. Hetzelfde is gedaan voor de andere bestaande PKB's, ook van andere departementen. De nationale belangen zijn zaken waarvoor het Rijk verantwoordelijkheid neemt en geven aan waar het Rijk voor staat. De nationale belangen omvatten globaal genomen:

  • Nationale planologische principes zoals gebundelde verstedelijking en versterking van de kwaliteiten van het landschap;
  • Ontwikkeling van de Randstad, de mainports en een aantal grote bouwlocaties;
  • Bescherming en ontwikkeling van een aantal groene en blauwe gebiedscategorieën;
  • Ruimtelijke garanties voor de nationale grondstoffen- en energieproductie.

Er is een scherpe selectie gemaakt van wat van nationaal belang is en wat niet. Op deze manier is geen sprake van juridisering. De nieuwe Wro gaat niet alleen uit van het vooraf kenbaar maken van belangen, maar dat ook aangegeven wordt hoe de nationale belangen zullen worden geborgd.

Soms zijn belangen dusdanig verwoord, dat bedoeld is dat deze dwingend doorwerken tot op lokaal niveau. Daarvoor is kaderstelling benodigd. Van de 34 nationale ruimtelijke belangen komt daarom een aantal in één algemene maatregel van bestuur, de AMvB Ruimte.

 Gevolgen voor visie en planopzet

  • Het bestemmingsplan wordt geacht rekening te houden met de in de Realisatieparagraaf benoemde nationale ruimtelijke belangen.

AMvB Ruimte/ 2009
Kern van de nieuwe Wro is dat alle overheden hun ruimtelijke belangen vóóraf kenbaar maken en aangeven langs welke weg zij die belangen denken te realiseren. Het Rijk en provincies bemoeien zich voortaan uitsluitend met wat daadwerkelijk van nationaal respectievelijk van provinciaal belang is. Ook moeten rijk en provincies duidelijk maken of de borging van een belang gevolgen heeft voor ruimtelijke besluitvorming door provincies en gemeenten.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, ook wel de AMvB Ruimte genoemd, heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. De AMvB is het inhoudelijke beleidskader van het Rijk waaraan bestemmingsplannen van gemeenten moeten voldoen. Dat betekent dat de AMvB regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden en zich primair richt tot de gemeente. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.

De algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), of met het vrijwaren van functies. De AMvB Ruimte is een algemene maatregel van bestuur (AMvB) zoals bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Niet alle nationale ruimtelijke belangen staan in de AMvB Ruimte. Het besluit bevat alleen die nationale ruimtelijke belangen, die via het stellen van regels aan de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen (of daarmee vergelijkbare besluiten) beschermd kunnen worden.

Op 2 juni 2009 is het ontwerp van de AMvB Ruimte aan de Eerste en Tweede Kamer gezonden. Het ontwerp bevat een vertaling van het geldende planologische beleid dat bedoeld was om op lokaal niveau, in bestemmingsplannen, te worden verwerkt. Het betreft de juridische kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de rijksbufferzones, nationale landschappen, de ecologische hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, de mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee.

De AMvB Ruimte blijft niet beperkt tot de bestaande ruimtelijke kaders. Ook het meer recente rijksbeleid, dat moet doorwerken tot in de ruimtelijke plannen van andere overheden, zal hierin worden opgenomen. Dit gebeurt via een aanvulling van de AMvB, die in het 3de kwartaal van 2010 in ontwerp naar de Eerste en Tweede Kamer wordt gezonden. Hierin zal mogelijk plaats ingeruimd worden voor bijvoorbeeld de kaders voor het IJsselmeergebied, de Structuurvisie Randstad 2040 en het Nationaal Waterplan.

Voor het bestemmingsplan is van belang dat de volgende onderwerpen concreet in het ontwerp van de AMvB Ruimte worden geregeld:

  • Bundeling van verstedelijking en economische activiteiten: regime voor nieuwbouw in het buitengebied (inclusief de uitzonderingsbepaling voor recreatiecomplexen);
  • Ecologische Hoofdstructuur (EHS): basisbescherming van bruto begrensde gebieden, netto begrenzing van de beschermde gebieden en het 'nee, tenzij'-regime (inclusief mitigeren, compenseren, salderen en herbegrenzen);
  • Nationale Landschappen: begrenzing en het 'ja, mits'-regime (kernkwaliteiten, migratiesaldo nul, ruimte voor aanwezige bedrijvigheid en tegengaan grootschalige verstedelijking);
  • Tweede Structuurschema Militaire Terreinen: planologische bescherming van het direct ruimtebeslag (terreinen).

Gevolgen voor visie en planopzet

  • Bij het opstellen van het bestemmingsplan moeten de algemene regels uit het ontwerp van de AMvB Ruimte in acht worden genomen.

Structuurschema Militaire Terreinen 2 (PKB)/ 2002
Het Structuurschema Militaire Terreinen 2 (SMT2) is een planologische kernbeslissing die de hoofdlijnen bevat van het rijksbeleid voor militaire terreinen en complexen. In het SMT2 zijn de plannen van het ministerie van Defensie vastgelegd met betrekking tot de locaties en het gebruik van oefenterreinen, kazernes en andere complexen, militaire vliegvelden en havens. Het SMT2 heeft een geldigheidsduur van tien jaar.

Doelstelling van het SMT2 is het scheppen van de noodzakelijke ruimtelijke voorwaarden voor de gereedstelling en instandhouding van de krijgsmacht. Bij het vastleggen van het ruimtegebruik door Defensie is aandacht nodig voor verwezenlijking van de infrastructuur voor het huisvesten, opleiden en oefenen van de krijgsmacht, doelmatige benutting van het ruimtebeslag, versterking van de ruimtelijke kwaliteit en verweving van functies waar mogelijk c.q. scheiding waar nodig. Binnen dat kader wordt een bijdrage geleverd aan het rijksbeleid op het gebied van ruimtelijke ordening, natuur, milieu, recreatie en cultuurhistorie. Relevant beleid, zoals neergelegd in onder meer de Nota Ruimte, is betrokken bij het opstellen van het SMT2.

Deel 1 van het SMT2 geeft de voorstellen aan van het Rijk met betrekking tot het directe en indirecte ruimtebeslag van Defensie. In deel 2 worden de resultaten van de inspraak en advisering verwoord en in deel 3 het kabinetsstandpunt. Deel 4 bevat het SMT2, zoals dat is goedgekeurd.

Naast oefenterreinen, schiet- en springterreinen, militaire luchthaventerreinen en een vlootbasis beschikt Defensie over kazernes, logistieke inrichtingen en andere complexen. In het plangebied is één kazerne aanwezig, de Van Braam Van Houckgeestkazerne. Daarnaast is ook het terrein van Militair Revalidatiecentrum Aerdenburg in eigendom van Defensie.

Het beleid ten aanzien van kazernes, zoals neergelegd in het SMT2, is erop gericht voldoende kazernes beschikbaar te hebben voor de benodigde legerings- en kantoorfuncties, die voldoen aan de eisen van deze tijd. Het streven is de bedrijfsvoering zo doelmatig mogelijk te laten zijn. Daartoe wordt de huisvesting dan ook zoveel mogelijk geconcentreerd. Huisvesting van een eenheid ter grootte van een brigade, eventueel met een aantal zelfstandige eenheden, is daarbij de bovengrens.

De aanwezigheid van de meeste overgebleven kazernes wordt in het SMT2 als een gegeven beschouwd. Over enkele kazernes moet nog nadere besluitvorming plaatsvinden. Vanwege de herstructurering en verkleining van de krijgsmacht kunnen enkele kazernes en een aantal munitie- en magazijncomplexen worden afgesloten. Hoeveel, welke en het tijdstip van afstoting, is onder meer afhankelijk van toekomstige ontwikkelingen in de bedrijfsvoering van de krijgsmachtdelen, ontwikkelingen op het gebied van externe veiligheid en de mogelijkheden voor het vinden van een geschikte herbestemming.

Door de concentratie in minder kazernes worden de kazernes die overblijven relatief belangrijker. Veranderingen van functies moeten op deze kazernes worden opgevangen. Dit kan tot meer en grotere nieuw- en verbouwactiviteiten leiden. De terreinen van kazernes zijn nu al meer stedelijk van karakter, doordat bebouwing en verhardingen kenmerkend zijn. Voor kazernes, opslag- en werkplaatsen, groter dan 5 hectare en die deels of geheel zijn gelegen in de EHS, gelden binnen het hekwerk geen beperkingen aan verandering in de bebouwing en terreinverharding.

In hoofdstuk 5 van de hiervoor beschreven AMvB Ruimte wordt onder andere de doorwerking van het in het SMT2 vastgestelde rijksbeleid geregeld.

 Gevolgen voor visie en planopzet

  • Bij het opstellen van het bestemmingsplan moet rekening worden gehouden met huidige en toekomstige ontwikkelingen van de in het plangebied aanwezige kazerne.

Nationaal Milieubeleidsplan 4/ 2001
Het Nationaal Milieubeleidsplan 4 (NMP4) is geen allesomvattend milieubeleidsplan zoals het NMP3, maar vormt als het ware een aanvulling op het NMP3. Het NMP4 kijkt verder vooruit (de beleidshorizon is 2030) en kijkt meer naar de wereldwijde dimensies van het milieuvraagstuk. Beide milieubeleidsplannen vigeren naast elkaar.

In het NMP4 wordt ingezoomd op de aanpak van een zeven grote milieuproblemen in de periode tot 2030. Voor het oplossen hiervan is systeeminnovatie nodig. In dit kader wordt onder meer de transitie naar een duurzame landbouw voorgestaan. Het gaat hierbij in feite om het herstellen van de goede balans tussen landbouw en natuur. Het beleid krijgt vorm langs twee sporen:

  • Lange termijnspoor (2030): gericht op het realiseren van een duurzame landbouw binnen ecologische, sociale en economische randvoorwaarden;
  • Korte-termijnspoor (2010): gericht op milieuthema's (aanscherpen van de milieu-eisen) en op grotere kwetsbare natuurgebieden. Voor de thema's verdroging, verzuring en fosfaat wordt een verdergaande gebiedsgerichte aanpak voorgestaan in de zones rond de EHS. Omdat de niet-grondgebonden landbouw steeds meer een gewone economische sector wordt, wordt deze ook als zodanig behandeld. Binnen de EHS is daarom geen plaats voor deze vorm van landbouw.

Voor het realiseren van een duurzame landbouw is in het NMP4 een uitgebreide transitie-agenda opgenomen.

Gevolgen voor visie en planopzet

  • Bij het opstellen van het bestemmingsplan moet bekeken worden of het ruimte kan scheppen voor de realisatie van (enkele) doelen uit de Nationaal Milieubeleidsplannen.

Agenda Vitaal Platteland/ 2004
De hoofdlijnen voor het Nederlandse plattelandsbeleid staan in de Agenda Vitaal Platteland (AVP). In 2004 is deze in samenhang met de Nota Ruimte opgesteld.

De AVP bevat de visie van het Rijk op de veranderopgaven voor de economische, ecologische en sociaal-culturele aspecten van het platteland. Zij gaat uit van een integraal perspectief. Voor het plangebied zijn de volgende aspecten van belang:

  • Agrarische bedrijven staan voor de opgave om een duurzame bedrijfsvoering te ontwikkelen in een periode van afnemende inkomsten en toenemende eisen op het gebied van milieu en ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit. Verbreding van de landbouw kan hierbij agrariërs de mogelijkheid bieden hun bedrijfsvoering voort te zetten;
  • De overheid geeft daarvoor de ruimte aan ondernemerschap op het platteland, door onder andere vermindering van regelgeving, het aanreiken en ontwikkeling van kennis, het starten van een ondernemersprogramma, de inzet van plattelandsmiddelen en door ruimtelijk beleid. Bestaande vrijkomende agrarische bebouwing (VAB) biedt bijvoorbeeld ruimte aan nieuwe (niet-agrarische) activiteiten;
  • Provincies en gemeenten krijgen ruimte voor een gebiedsspecifieke invulling van de wijze waarop wordt omgegaan met bouwen in het buitengebied, op het gebied van zowel wonen als werken. Hierop kunnen provincies en gemeenten inspelen door bijvoorbeeld vrijkomende agrarische bebouwing een woonfunctie te geven. Ook kunnen in ruil voor de sloop van stallen nieuwe woningen worden gebouwd (regeling 'Ruimte voor Ruimte');
  • Groene diensten zullen voor een deel van de ondernemers op het platteland een bijdrage kunnen leveren aan een nieuw ontwikkelingsperspectief. Bevorderd wordt het bieden van voldoende recreatie- mogelijkheden in en nabij de stad, een toegankelijk platteland en ruimte voor ondernemers in de toerisme- en recreatiesector;
  • Er is een Investeringsfonds Landelijk Gebied (ILG), een fonds dat vergelijkbaar is met het al langer bestaande Investeringsfonds Stedelijke Vernieuwing. Subsidiestromen worden hierin gebundeld en meer gericht ingezet voor de nodige vernieuwing van het platteland.

De concrete uitwerking van het rijksbeleid voor de gebiedsgerichte inrichting van het landelijk gebied is verwoord in het rijksMeerjarenProgramma voor de periode 2007-2013 (MJP2). Het MJP2 is tevens het kader voor het programmeren van het rijksbeleid voor de inrichting van het landelijk gebied. De Nota Ruimte bevat hiervoor het planologisch kader.

Het in het MJP2 opgenomen rijksbeleid wordt in hoofdzaak gerealiseerd onder regie van provincies. Het Rijk stuurt hierbij op hoofdlijnen en toetst op resultaat. Voor acht thema's heeft het Rijk doelen en middelen verwoord (veelzijdige natuur, vitale landbouw, landschap met kwaliteit, recreatief aantrekkelijk Nederland, duurzaam bodemgebruik, waterbeheer op orde, reconstructie zandgebieden en sociaal-economische vitaliteit).

Gevolgen voor visie en planopzet

  • In het plan moeten, op die plaatsen waar dat gewenst en gewild is, mogelijkheden worden geboden voor het ontwikkelen van niet-agrarische nevenactiviteiten (verbreding);
  • In kwetsbare gebieden moet daarbij ook een mogelijkheid worden geboden voor verdieping van de bedrijfsvoering (agrarisch natuurbeheer, biologische landbouw en dergelijke).

Flora en Faunawet/ 2002
De Flora- en faunawet is sinds 1 april 2002 in werking en richt zich op de bescherming van planten- en diersoorten. Zij betreft een raamwet: in de wet staan de hoofdlijnen van de regels. De uitwerking is geregeld in een aantal aparte besluiten en regelingen. De Flora- en faunawet kent een 'zorgplicht'. Vanuit dit beginsel dient eenieder zó te handelen, of juist handelingen na te laten, dat de in het wild voorkomende dier- en plantensoorten daarvan géén of zo min mogelijk hinder ondervinden.

De Flora- en faunawet bevat onder andere diverse verbodsbepalingen. In bepaalde gevallen zijn uitzonderingen mogelijk op de verboden. Provincies kunnen, voor de bestrijding van dieren die schade toebrengen of het beheer van de wildstand, ontheffing verlenen. In alle overige gevallen kan het ministerie van LNV ontheffing verlenen.

Gevolgen voor visie en planopzet

  • Bij het maken van bestemmingsplannen waarbij functies gewijzigd (kunnen) worden, moet voorkomen worden dat conflicten met de Flora- en faunawet ontstaan.

Natura 2000/ 2007
De Natuurbeschermingswet 1998 (herzien in 2005) regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Samen met de Flora- en faunawet vormt deze wet het beschermingsrecht voor zowel soorten als gebieden.

De wet richt zich op gebieden die zijn aangewezen op basis van de Vogel- en Habitatrichtlijn, ook wel Natura 2000-gebieden genoemd. Daarmee wordt op nationaal niveau invulling gegeven aan de Europese richtlijnen. Natura 2000 is een samenhangend Europees netwerk van beschermde natuurgebieden, waarin belangrijke flora en fauna voorkomen. Naast de Natura 2000-gebieden is de Natuurbeschermingswet ook van kracht op Beschermde Natuurmonumenten en de gebieden, die door de minister van Landbouw, Natuur en Visserij (LNV) aangewezen zijn ter uitvoering van internationale verdragen en verplichtingen, zoals de Wetlands.

De wet biedt de juridische basis voor vergunningverlening. De wet bepaalt dat projecten en plannen, die de kwaliteit van Natura 2000-gebieden kunnen verslechteren of die een verstorend effect kunnen hebben op de soorten, niet mogen plaatsvinden zonder vergunning. Als er geen schade optreedt, kan vergunning worden verleend. Is dit wel het geval, kan vergunning alleen worden verleend als aan verschillende eisen wordt voldaan.

Bij ruimtelijke ingrepen dient altijd te worden nagegaan of een vergunning nodig is op grond van de Natuurbeschermingswet. Bij de aanvraag van een vergunning speelt het voorzorgsbeginsel een belangrijke rol. Het voorzorgbeginsel eist dat alle aspecten die samenhangen met een project of plan en de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar kunnen brengen, onderzocht moeten worden. Op basis van de Natuurbeschermingswet is geen specifieke lijst beschikbaar waarvoor een vergunning is vereist.

Het doel van de aanwijzing als Natura 2000-gebied is elk project, plan of combinatie van plannen die significante gevolgen kunnen hebben voor de instandhouding van het gebied, te toetsen aan de instandhoudingsdoelstelling(en). Daarbij moet een 'Passende beoordeling' worden gemaakt. Het is de gewoonte om voorafgaand aan deze uitgebreide beoordeling te onderzoeken of er met betrekking tot het project of plan überhaupt habitattypen, vogels en andere soorten, waarvoor de speciale beschermingszone is bedoeld, in het geding zijn ('Voortoets').

Binnen het plangebied bevinden zich geen Natura 2000-gebieden. Wel ligt het plangebied in de nabijheid van de Natura 2000-gebieden 'Kolland & Overlangbroek' en 'Uiterwaarden Neder-Rijn'. De afstand van het plangebied tot die gebieden bedraagt enkele kilometers. Desondanks moet, vanwege de zogeheten 'externe werking', toch rekening worden gehouden met de regelgeving met betrekking tot Natura 2000.

Externe werking
Als een project, ruimtelijke ontwikkeling of activiteit niet plaatsvindt in een Natura 2000-gebied, kan het mogelijk toch schade aanbrengen aan een (deel van een) Natura 2000-gebied, hetzij direct aan het gebied zelf, hetzij aan de invloedssfeer ervan. Sommige ingrepen kunnen zelfs over grote afstand invloed uitoefenen, zoals grondwateronttrekking. Dit wordt ook wel externe werking genoemd. Wanneer hiervan sprake is, is er alsnog vergunning vereist op grond van de herziene Natuurbeschermingswet. Omdat zij van het project, de ontwikkeling of de activiteit afhangt, is niet exact aan te geven waar de externe werking - die speelt bij alle Natura 2000-gebieden - eindigt. De gebiedsbescherming vereist bovendien dat ook de opeenstapeling van effecten (cumulatie) van verschillende ingrepen moet worden bekeken.

Het bestemmingsplan is een kaderstellend plan dat geen vergunningsaanvraag behoeft op grond van de herziene Natuurbeschermingswet. Maar aangezien dit plan geen ruimte mag bieden aan ontwikkelingen, waarvan op voorhand al duidelijk is dat een vergunning op grond van de wet niet verkregen kan worden, is een toetsing aan de instandhoudingsdoelstellingen van de nabijgelegen Natura 2000-gebieden toch noodzakelijk. Deze toetsing moet allereerst ingaan op de eventuele strijdigheid van de geboden ruimte met door de Natuurbeschermingswet beschermde waarden. Daarnaast wordt zij geacht inzicht te geven in welke ruimte het bestemmingsplan biedt voor de verwachte ontwikkelingen, mogelijk gemaakt door het plan.

Vanwege de mogelijk aanwezige externe werking kan niet op voorhand worden uitgesloten dat het bestemmingsplan een negatief effect heeft op instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden. Ter beantwoording van de vraag of het optreden van negatieve effecten al dan niet met zekerheid kan worden uitgesloten, is een Voortoets uitgevoerd. Op (de resultaten van) de Voortoets wordt in paragraaf 3.4 nader ingegaan.

Gevolgen voor visie en planopzet

  • Het bestemmingsplan moet waarborgen alleen ruimte te bieden aan ontwikkelingen, die geen significant nadelige effecten op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden.

Nota Belvedere/ 2000
De Nota Belvedere geeft een beleidsvisie op de wijze waarop met de cultuurhistorische kwaliteiten van het fysieke leefmilieu in de toekomstige ruimtelijke inrichting van Nederland kan worden omgegaan en geeft aan welke maatregelen daartoe moeten worden getroffen. Centraal in de nota staat dat de instandhouding, versterking en verdere ontwikkeling van cultuurhistorische identiteit dient veiliggesteld te worden via streek- en bestemmingsplannen.

In de Nota Belvedere is een Belvedere-kaart opgenomen, waarop gebieden met hoge sectorale cultuurhistorische waarden en gebieden met hoge gecombineerde cultuurhistorische waarden - de Belvedere-gebieden - worden onderscheiden. Een aanzienlijk deel van het plangebied maakt onderdeel uit van het Belvedere-gebied 'Kromme Rijngebied en Heuvelrug'. Voor dit gebied is de voorgestelde beleidsstrategie:

  • In standhouden van de cultuurhistorische identiteit via streek- en bestemmingsplannen;
  • Ontwikkeling van cultuurhistorische identiteit door aan te sluiten bij bestaande initiatieven en in te spelen op bestaande ontwikkelingen.

Gevolgen voor visie en planopzet

  • Bij het opstellen van het bestemmingsplan moet rekening worden gehouden met de beschreven kwaliteiten uit de Nota Belvedere.

Wet op de archeologische monumentenzorg/ 2007
Als gevolg van het Verdrag van Malta is op 1 september 2007 de Wet op de archeologische Monumentenzorg in werking getreden. Feitelijk betreft het een aantal aanpassingen aan diverse wetten, waarvan de belangrijkste de Monumentenwet 1988 en de Woningwet zijn.

In het bestemmingsplan moeten de archeologische waarden worden beschermd. Feitelijk moest dat al gebeuren als gevolg van het Verdrag van Malta, maar de archeologische wetgeving eist dat nu ook. Behalve de terreinen, die op de Archeologische Monumenten Kaart zijn aangewezen als archeologisch monument en dus van archeologische waarde zijn (de AMK-terreinen), gaat het ook om gebieden met een middelhoge en hoge archeologische verwachtingswaarde.

Leidraad voor het beschermen van de gebieden met een middelhoge en hoge archeologische verwachtingswaarde is het meest gedetailleerde voorhanden zijnde onderzoek. Veelal wordt hier de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) voor gebruikt. Echter, in 2009 heeft er een meer gedetailleerd archeologisch onderzoek plaatsgevonden in de gemeente, waarvan de resultaten onder meer tot een gemeentelijke archeologische waarden- en beleidsadvieskaart zijn verwerkt. Ongeacht het feit of deze kaart al dan niet is vastgesteld, zal voor dit bestemmingsplan de meest recente versie van de waarden- en beleidsadvieskaart worden gehanteerd als leidraad.

De provincies hebben tot slot de mogelijkheid archeologische attentiegebieden aan te wijzen. Op deze manier worden de bestemmingsplannen archeologievriendelijk.

Gevolgen voor visie en planopzet

  • De AMK-terreinen moeten in het bestemmingsplan worden opgenomen en beschermd door middel van een regeling;
  • Gebieden met een hoge- en middelhoge archeologische verwachtingswaarde moeten in het bestemmingsplan worden beschermd door middel van een regeling en een rapportageplicht voor bouwen.

Waterwet/ 2009
De overheden, waaronder het Rijk, staat voor grote opgaven in het waterbeheer. Om het beheer van de toekomst zo goed mogelijk vorm te geven en uit te voeren, is het van belang het wettelijke instrumentarium te stroomlijnen en te moderniseren. Daarbij staat integraal waterbeheer centraal.

De op 22 december 2009 in werking getreden Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen het waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de wet een flinke bijdrage aan de doelstellingen van het Rijk, zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. De Waterwet heeft de bestaande wetten voor het waterbeheer in Nederland vervangen.

Een belangrijk aspect van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de Watervergunning, die met een wettelijk vastgesteld aanvraagformulier kan worden aangevraagd.

Gevolgen voor visie en planopzet

  • Waar mogelijk moet in het bestemmingsplan worden geanticipeerd op de gevolgen van de Waterwet.

AMvB Buisleidingen/ 2011
Buisleidingen zijn buizen voor het vervoer over grote afstanden van gassen of vloeistoffen. Denk aan stoffen als aardgas, olie, olieproducten, gasvormige en vloeibare chemische producten en drink- en afvalwater. Uit onderzoek is gebleken dat de wet- en regelgeving voor buisleidingen met gevaarlijke stoffen tekortschiet. Het Rijk wil daarom alle tekortkomingen in het beleid voor buisleidingen hebben opgelost. Ook wil het de veiligheid van buisleidingen vastleggen in wet- en regelgeving.

Op 9 februari 2007 heeft het kabinet ingestemd met een nieuwe aanpak voor buisleidingen. Hieruit is een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Buisleidingen voortgekomen, ook wel bekend als het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). De AMvB Buisleidingen is op 1 januari 2011 in werking getreden. Deze AMvB stelt regels aan risiconormering en -zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en de beschikbaarheid van noodplannen. Tevens is het opnemen van een verantwoording van het groepsrisico in de toelichting van bestemmingsplannen vereist.

Gevolgen voor visie en planopzet

  • Bij het opstellen van het bestemmingsplan moet rekening gehouden worden met de zonering rond in het plangebied aanwezige buisleidingen.
  • Bij het opstellen van het bestemmingsplan moet een verantwoording van het groepsrisico rond in het plangebied aanwezige buisleidingen worden opgenomen.