direct naar inhoud van 3.3 Overige ruimtelijke aspecten
Plan: Driebergen, Zonstraat
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1581.bpDBGzonstraat-va01

3.3 Overige ruimtelijke aspecten

3.3.1 Water

Nationaal Waterplan

In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen.

Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

Het plangebied ligt in het gebied 'Hoog Nederland'. Hoog Nederland omvat grofweg de zandgronden van Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg. De belangrijkste wateropgaven voor dit gebied zijn watertekort, grondwater, wateroverlast en grondwaterkwaliteit.

Waterplan 2010-2015 provincie Utrecht

Het Waterplan 2010-2015 van de provincie Utrecht omvat het beleid voor waterveiligheid, waterbeheer en gebruik en beleving van water in de provincie voor de periode van 2010 tot 2015. Met dit plan voldoet de provincie aan de verplichting van de Waterwet om voor een periode van zes jaar een regionaal waterplan op te stellen. Het vervangt het Waterhuishoudingsplan 2005-2010, dat hiermee vervalt.

Met de nieuwe Waterwet is het Waterplan, voor wat betreft de ruimtelijke aspecten, structuurvisie als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

De provincie Utrecht heeft taken op het gebied van waterveiligheid, waterbeheer en gebruik en beleving van het water. In het beleid wordt uitgegaan van de kernwaarden duurzaamheid, kwaliteit en samenwerking. In het Waterplan is het beleid vastgelegd. Bij het Waterplan hoort het Deelplan Kaderrichtlijn Water (KRW), met daarin de provinciale kaders voor de kwaliteit van oppervlaktewater en de maatregelen die de provincie zelf neemt ten aanzien van het grondwater.

Op grond van het waterplan heeft het plangebied de functie 'stedelijk gebied'. Specifieke doelstellingen voor het waterbeheer in dergelijke gebieden zijn:

  • een voor bebouwing en infrastructuur gewenste grondwaterstand om zakking te voorkomen en droge voeten te houden (GGOR);
  • verbeteren van de belevingswaarde en de recreatieve waarde van het watersysteem;
  • streven naar het waar mogelijk afkoppelen bij nieuwbouw en stadsvernieuwing en naar maximaal afkoppelen bij rioolvervanging of herinrichting in bestaande wijken, tenzij grondslag of inrichting het niet toelaat, bijvoorbeeld als uitvloeisel van de integrale afweging voor de Utrechtse Heuvelrug;
  • op de Utrechtse Heuvelrug moet integraal beoordeeld worden op welke wijze het hemelwater afkomstig van verhardingen afgevoerd wordt. De opties zijn afkoppelen, infiltreren in de bodem, lozen op oppervlaktewater of aansluiting op het riool;
  • buiten de KRW-waterlichamen geldt: voldoen aan de ecologische normdoelstellingen van minimaal het laagste niveau in bestaande wijken7.

Waterbeheerplan en waterstructuurvisie Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden

Het beleid van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is neergelegd in het Waterbeheerplan 2010-2015 'Water voorop!' (vastgesteld op 28 oktober 2009). Het plan bestaat uit 3 delen, te weten Strategie, Beleids- en uitvoeringsplan en een Achtergronddocument. Het deel Strategie betreft een beschrijving over hoe wordt ingespeeld op maatschappelijke ontwikkelingen als klimaatverandering en verstedelijking. Het vormt de basis voor de uitvoeringsstrategie. In het beleids- en uitvoeringsplan zijn de ambities uit het strategisch deel vertaald naar vier beleidsthema's (veiligheid, voldoende water, schoon water en recreatie, landschap en cultuurhistorie) en 7 vernieuwende projecten. Het thema 'veiligheid' heeft met name te maken met het beleid ten aanzien van waterkeringen (primaire waterkeringen, regionale waterkeringen en overige waterkeringen), het voorkomen van overstromingen en het beperken van eventuele gevolgen. Bij de zorg voor het thema 'voldoende water' worden de volgende onderdelen onderscheiden:

  • wateroverlast:
  • watertekort:
  • grond- en stedelijk waterbeheer:
  • Gewenste Grond- en Oppervlaktewater Regime (GGOR), watergebiedsplannen en peilbesluiten;
  • verdroging van de natuur.

Het thema 'schoon water' staat gelijk aan ecologisch gezond water. Dit gebeurt door aanpassing van de inrichting, het beheer en het onderhoud van watersystemen. Hierdoor verbetert de leefomgeving van mensen, dieren en planten. De veranderingen worden doorgevoerd via integrale gebiedsgerichte planvorming, in samenhang met maatregelen om andere doelen te halen. Dit wordt gedaan via integrale, gebiedsgerichte planvorming middels het opstellen van watergebiedsplannen.

In de waterstructuurvisie is de toekomstvisie van het Hoogheemraadschap weergegeven. Belangrijkste doelstelling is dat het water meer ruimte moet krijgen om het hoofd te bieden aan klimaatveranderingen. Het middel dat hiervoor wordt ingezet is het vasthouden, bergen en afvoeren van water. Dit houdt in dat regenwater niet meteen wordt afgevoerd via het riool, maar wordt vastgehouden. Bijvoorbeeld door het in de grond te laten zakken of te verzamelen in sloten. Het bergen vindt plaats door het opslaan van overtollig water in speciale meren of aangewezen polders. Op die manier is er ook schoon water in voorraad voor droge tijden. Pas in het uiterste geval wordt meer gevraagd van de gemalen (afvoeren).

Situatie plangebied

Het plangebied biedt in de huidige situatie ruimte aan bedrijvigheid en wonen, waardoor het plangebied al gedeeltelijk is bebouwd en verhard. Voorliggend plan draagt met realisatie van woningbouw en bijbehorende verharding mogelijk bij aan een beperkte toename van het verhard oppervlak. Aangetoond moet worden dat het plan geen negatief effect heeft op de waterhuishoudkundige situatie in en in de directe omgeving van het plangebied.

Door DHVBV is in juli 2009 een geohydrologisch onderzoek en waterparagraaf8 opgesteld. Uit het geohydrologisch onderzoek blijkt dat de bodem tot op een diepte van 4 m -mv bestaat uit matig fijn, zwak siltig zand. De doorlatendheid van de bodem tot op een diepte van 4 m -mv varieert tussen de 0,6 en 6 m/dag. De GHG (gemiddeld hoogste grondwaterstand) ligt dieper dan 1,5 m -mv. De ontwatering van het plangebied is daarmee zonder aanvullende maatregelen voldoende voor de toekomstige ontwikkelingen.

De gemeente Utrechtse Heuvelrug hanteert het beleid dat hemelwater en afvalwater gescheiden dienen te worden afgevoerd. Het hemelwater moet geïnfiltreerd worden binnen het plangebied en mag niet worden afgevoerd op openbaar gebied. Door de goede doorlatendheid van de bodem en de diepe grondwaterstanden is het gebied geschikt voor infiltratie van hemelwater. Bovengrondse infiltratievoorzieningen (wadi's, infiltratievelden e.d.) kunnen door het ruimtebeslag niet goed worden ingepast in het stedenbouwkundig plan. Ondergrondse infiltratie (IT-riool, infiltratiekratten, doorlatende verharding e.d.) kan wel worden toegepast in het plangebied.

Door hemelwater bovengronds af te voeren richting infiltratievoorzieningen kan vervuiling van de bodem en het grondwater door foutieve aansluitingen worden voorkomen. Daarnaast kan vervuiling worden voorkomen door het uitsluiten van het gebruik van uitlogende materialen.

Geconcludeerd kan worden dat onderhavige planontwikkeling een goede waterhuishouding in het plangebied niet in de weg staat.

Het geohydrologisch onderzoek is opgenomen in de bijlage.

3.3.2 Flora en fauna

Bij ruimtelijke ingrepen, zoals nieuwbouw, moet rekening gehouden worden met de aanwezige natuurwaarden van het plangebied. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Door SAB is in 2008 een flora- en faunaonderzoek uitgevoerd voor de locatie en is een projectplan9opgesteld. Dit onderzoek is gericht op de doorwerking van de natuurwetgeving op deze plek. Hiertoe heeft een ecoloog van SAB op 24 april 2008 een eerste quick scan uitgevoerd. Naar aanleiding van de resultaten van deze quick scan is op 17, 28, 29 en 30 juli 2008 door adviesbureau De Groene Ruimte een nadere veldinventarisatie uitgevoerd naar het gebruik van het plangebied door vleermuizen en gierzwaluwen.

Uit het onderzoek kan het volgende worden geconcludeerd.

Gebiedsbescherming

In het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (NB-wet) en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) dient er getoetst te worden of de beoogde ontwikkelingen een negatieve invloed hebben op de beschermde gebieden. Het plangebied te Driebergen ligt niet in of nabij een gebied dat is aangewezen in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Het dichtstbijzijnde beschermde gebied ligt op ongeveer 10 km afstand en betreft het Vogelrichtlijngebied "Uiterwaarden Neder-Rijn". Gezien de afstand en het bebouwde karakter van het plangebied is een relatie met dit beschermde gebied afwezig en zijn negatieve effecten niet te verwachten.

Het plangebied ligt bovendien niet in, maar wel op ongeveer 500 meter ten zuiden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Door de verharde en bebouwde situatie in het plangebied en het bebouwde karakter van de omgeving, ontbreekt een relatie met de EHS. Gezien het lokale karakter van de ingreep en de binnenstedelijke ligging, heeft het plan geen negatief effect op de EHS.

Soortenbescherming

In het kader van de Flora- en faunawet dient te worden nagegaan of vaste rust- en verblijfplaatsen door de ingreep worden aangetast (verwijderd, ongeschikt gemaakt) of dat dieren opzettelijk worden verontrust. De beoogde ontwikkelingen kunnen biotoopverlies of verstoring (indirect biotoopverlies) tot gevolg hebben. Invloeden die leiden tot een verminderde geschiktheid van het plangebied als bijvoorbeeld foerageergebied zijn niet ontheffingsplichtig, tenzij het een zodanig belang betreft dat bij het wegvallen van deze functie ook de vaste rust- en verblijfplaatsen van soorten niet langer kunnen functioneren.

Door de sloop, de grondbewerking en de nieuwbouw, zullen alle aanwezige soorten negatieve effecten ondervinden van de ingreep. Voor de meeste soorten is dit tijdelijk van aard. In de toekomst zijn de tuinen waarschijnlijk ook geschikt als leefgebied.

De meeste van de mogelijk in het plangebied voorkomende soorten zoals bruine kikker, gewone pad, egel, kleine marterachtigen, mol, spitsmuizen en muizen zijn beschermd volgens het lichte beschermingsregime van de Flora- en faunawet. Voor deze soorten geldt dat aantasting van vaste rust- en verblijfplaatsen op basis van een vrijstelling mogelijk is, zonder dat er sprake is van procedurele consequenties.

Een aantal van de mogelijk voorkomende soorten is meer strikt beschermd. Voor deze soorten moet bij aantasting van vaste rust- en verblijfplaatsen een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet worden aangevraagd.

Op basis van de eenmalige veldverkenning in het kader van de quick scan flora en fauna (SAB, april 2008), kon de aanwezigheid van vleermuizen en zwaluwen niet worden uitgesloten binnen het plangebied. Daarom is door adviesbureau De Groene Ruimte nader onderzoek naar het gebruik van het plangebied door bovengenoemde ontheffingsplichtige soorten uitgevoerd. Tijdens dit nader onderzoek zijn drie vaste rust- en verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis aangetroffen. De laatvlieger en rosse vleermuis zijn tevens nabij het plangebied waargenomen, respectievelijk in de omgeving en overvliegend. Voor beide soorten vormt het plangebied geen belangrijk onderdeel van het leefgebied van de soorten. Tijdens het nader onderzoek zijn geen broedgevallen van gierzwaluwen aangetroffen.

Consequenties

Op basis van het nader onderzoek zijn drie vaste rust- en verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis aangetroffen. Door de bouw- en sloopwerkzaamheden worden vaste rust- en verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis aangetast. Hiervoor dient een ontheffing aangevraagd te worden in het kader van de Flora- en faunawet.

Voorts zijn twee algemene voorwaarden vanuit de Flora- en faunawet altijd van toepassing:

  • in het broedseizoen van vogels (half maart tot half juli) mogen de vegetatie, bosjes en opstallen in het plangebied niet worden verwijderd. Werkzaamheden tijdens deze periode zouden leiden tot directe verstoring van broedvogels en het broedsucces. Alle vogels zijn beschermd. Er is geen vrijstelling te verkrijgen in het kader van de Flora- en faunawet voor activiteiten die vogels in hun broedseizoen zouden kunnen verstoren;
  • op basis van de zorgplicht volgens artikel 2 van de Flora- en faunawet dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in dat bij het uitvoeren van werkzaamheden altijd rekening moet worden gehouden met aanwezige planten en dieren. Zo dienen maatregelen te worden getroffen om bijvoorbeeld verstoring tot een minimum te beperken. Dieren moeten de gelegenheid hebben om uit te wijken en mogen niet opzettelijk worden gedood.
    Dit kan door:
    - voortijdig maaien van het plangebied zodat dieren wegtrekken;
    - het beperken van verlichting tijdens de avonduren in zomer, voorjaar en herfst ten behoeve van vleermuizen en andere nachtdieren;
    - het slopen en rooien starten buiten het voortplantingsseizoen en het winter(slaap)seizoen, zodat het plangebied ongeschikt is voor dieren.

Het volledige projectplan is opgenomen als bijlage.

Ontheffing

Bij besluit van 6 oktober 2009 is door de minister van landbouw, natuur en voedselkwaliteit, onder voorwaarden, ontheffing verleend van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Flora- en faunawet voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis.

In de bijlage is de gewaarmerkte ontheffing opgenomen.

3.3.3 Cultuurhistorie en archeologie

Cultuurhistorie

Op basis van de cultuurhistorische kaart van de provincie Utrecht blijkt dat het plangebied ten zuidoosten van een gebied ligt, dat is aangeduid als 'woningbouwcomplex van hoge waarde' (zie bijgaande figuur).

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.bpDBGzonstraat-va01_0020.jpg"

Uitsnede cultuurhistorische kaart provincie Utrecht
bron: www.provincie-utrecht.nl

Bovendien kan worden geconcludeerd dat zich in het plangebied geen beschermde monumenten bevinden. Beschermde monumenten zijn wel in de directe omgeving van het plangebied gelegen. Deze beschermde monumenten betreffen woonhuizen langs de Arnhemsebovenweg en Traay. De bebouwing in het plangebied bestaat uit vooroorlogse, kleinschalige woonhuizen, opgetrokken in rode baksteen en voorzien van houten vensters en deuren. De woningen zijn voorzien van een kap, die bedekt is met keramische pannen.

Archeologie

In 1992 is het Verdrag van Valletta (Malta) door de landen van de EU, waaronder Nederland, ondertekend. Dit verdrag verplicht de Europese overheden tot het beschermen van archeologisch erfgoed. Hierbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat archeologische waarden in principe in de bodem bewaard moeten blijven. Dat wil zeggen dat ernaar wordt gestreefd om de waarde te behouden op die locatie. Indien dit niet mogelijk blijkt, bijvoorbeeld bij bouwplannen, moeten de waarden worden opgegraven en elders worden bewaard.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.bpDBGzonstraat-va01_0021.jpg"

Uitsnede IKAW-kaart
bron: www.kich.nl

Uit de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden blijkt dat het plangebied in een gebied ligt dat niet is gekarteerd. Dit betekent dat hierover geen gegevens bekend zijn. Wel ligt de kern Driebergen in een gebied dat deels is aangemerkt als gebied met een hoge archeologische verwachtingswaarde en is een deel van het projectgebied momenteel niet bebouwd. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek wordt dan ook noodzakelijk geacht.

Door ARC is in april 2009 een archeologisch bureauonderzoek10 uitgevoerd. Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat de onderzoekslocatie in het Midden-Nederlands zandgebied ligt op de flank van de stuwwal van de Utrechtse Heuvelrug, op de overgang naar het oerstroomdal van de Rijn. Op de locatie zijn gordeldekzandwelvingen aanwezig. De locatie is op de IKAW niet gekarteerd, maar de directe omgeving heeft een lage archeologische verwachtingswaarde. Uit waarnemingen in de omgeving blijkt dat de omgeving van Driebergen al minstens vanaf het Neolithicum bewoond is geweest. De dorpskern van Driebergen zelf bestaat vanaf de Vroege Middeleeuwen. Op de onderzoekslocatie kunnen dus archeologische resten en/of sporen verwacht worden uit de periode Neolithicum - Nieuwe Tijd en mogelijk ouder. Of deze resten nog aanwezig zijn hangt af van de intactheid van het bodemprofiel. Op een groot deel van de locatie is bebouwing aanwezig. Het is mogelijk dat bij de bouw hiervan in het verleden de bodem is verstoord. Een verkennend booronderzoek kan uitsluitsel geven over de mate waarin de bodem is verstoord.

Omdat op basis van de resultaten van het bureauonderzoek onvoldoende uitsluitsel kan worden gegeven over de archeologische verwachtingswaarde van de onderzoekslocatie wordt een verkennend booronderzoek geadviseerd op de gehele locatie om de exacte bodemopbouw en eventuele bodemverstoringen in kaart te brengen.

Bij brief van 19 maart 2010 heeft de gemeente Utrechtse Heuvelrug te kennen gegeven de conclusies uit het bureauonderzoek te onderschrijven, maar de aanbeveling tot het uitvoeren van een verkennend booronderzoek niet over te nemen. Dit gezien het gemeentelijk beleid met betrekking tot het archeologisch erfgoed in dit gebied. Het plangebied Zonstraat ligt volgens de gemeentelijke archeologische beleidskaart (vastgesteld juni 2010) op een terrein van lage archeologische (verwachtings)waarde. Om die reden is in dit bestemmingsplan een dubbelbestemming archeologie opgenomen, te weten Waarde Archeologie 5 (laag).

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.bpDBGzonstraat-va01_0022.jpg"

Fragment archeologische beleidskaart gemeente Utrechtse Heuvelrug

Op basis van de huidige archeologische kennis is de trefkans op archeologische sporen en vondsten gering. Dit betekent echter niet dat er geen belangrijke archeologische vindplaatsen in de bodem aanwezig zijn. Om het inzicht in dergelijke gebieden te kunnen vergroten geldt voor ontwikkelingen die groter zijn dan 10 ha een onderzoekplicht. Dit houdt in dat de initiatiefnemer verplicht is archeologisch vooronderzoek te laten plaatsvinden (ex art. 38 van de Monumentenwet). De eisen waaraan dit onderzoek moet voldoen zijn vastgelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie waarbij het college van burgemeester en wethouders optreedt als bevoegd gezag. Op basis van de resultaten van het archeologisch vooronderzoek kan het college besluiten hoe er dient te worden omgegaan met de in de bodem aanwezige archeologische vondsten en sporen.

Voor de Zonstraat is in de periode van overgang van provinciaal beleid naar gemeentelijk beleid, zoals hiervoor gemeld, archeologisch vooronderzoek (bureau- en booronderzoek) uitgevoerd door ARC (ARC-rapporten: 2009-56 en 2009-184). Hoewel op basis van de bevindingen van dit onderzoek vervolgonderzoek is aanbevolen heeft de gemeenteraad met de vaststelling van de archeologische beleidskaart dit gebied vrijgesteld van archeologisch onderzoek bij ontwikkelingen kleiner dan 10 ha

Zowel het archeologisch bureauonderzoek als de brief van de gemeente zijn opgenomen in de bijlage.

3.3.4 Verkeer en parkeren

Verkeer

Het plan voorziet in de realisatie van circa 65 woningen op een inbreidingslocatie. De locatie wordt via de Zonstraat ontsloten op de Arnhemsebovenweg. Aan de hand van de rekentool van het van het CROW (kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte) is het aantal motorvoertuigbewegingen per etmaal berekend voor zowel de huidige als de toekomstige situatie.

Aantal motorvoertuigbewegingen plangebied huidige situatie
In de huidige situatie bedraagt het aantal motorvoertuigbewegingen die de functies binnen het plangebied generen 197 per etmaal. Hierbij is uitgegaan van 26 woningen van het type rijwoning. Het aantal motorvoertuigbewegingen als gevolg van de bestaande bedrijven is hierbij niet meegeteld waardoor het aantal voertuigbewegingen in werkelijkheid hoger zal liggen.

Aantal motorvoertuigbewegingen plangebied toekomstige situatie
In de toekomstige situatie bedraagt het aantal verkeersbewegingen die het plangebied genereert per etmaal 380. Hierbij is uitgegaan van 65 woningen in de verschillende te realiseren woningtypen.

Aantal motorvoertuigbewegingen Zonstraat huidige situatie
Op basis van de verkeersgegevens uit het akoestisch onderzoek bedraagt het aantal motorvoertuigbewegingen in de Zonstraat in de autonome situatie (dus bij het handhaven van de huidige bebouwing) 567. Van dit aantal is minimaal 197 afkomstig van de huidige woningen en functies. Dit betekent dat 370 voertuigbewegingen afkomstig zijn van functies buiten het plangebied.

Aantal motorvoertuigbewegingen Zonstraat toekomstige situatie
In de toekomstige situatie bedraagt het aantal motorvoertuigbewegingen 380 (als gevolg van de nieuwe woningen) + 370 (als gevolg van de functies buiten het plangebied) = in totaal 750. Dit is een toename ten opzichte van de huidige situatie van 183.

Maximale wegcapaciteit Zonstraat
Beoordeeld moet worden of de toename van 183 motorvoertuigbewegingen in de toekomstige situatie leidt tot negatieve gevolgen voor de doorstroming. De Zonstraat is te typeren als een erftoegangsweg. De wegcapaciteit van dergelijke wegen bedraagt 5.000 motorvoertuigen per etmaal (Verkeers Intensiteit -Lucht &Geluid). Dit betekent dat het toekomstige aantal voertuigbewegingen 15 % bedraagt van de maximale capaciteit. In de huidige situatie bedraagt het aantal voertuigbewegingen 11 %11.

Gezien de beperkte toename van het aantal voertuigbewegingen ten opzichte van de maximale capaciteit van de Zonstraat van maximaal 4 %12 kan gesteld worden dat de toekomstige verkeersproductie niet zal leiden tot onwenselijke verkeerskundige situaties.

Ontsluiting via het openbaar vervoersnet
Voor het bestemmingsplan is tevens onderzocht in hoeverre het plangebied een goede aansluiting heeft op het openbaar vervoersnetwerk.

NS station Driebergen – Zeist
Het plangebied ligt op een acceptabele fietsafstand ( 3,5 km) vanaf het NS station Driebergen – Zeist. Op dit station stopt de Intercity Nijmegen – Schiphol, de sprinter Rhenen – Amsterdam en de Sprinter Breukelen Veenendaal. Op het station vertrekken tevens 9 verschillende buslijnen naar bestemmingen in de regio.

Bushalte Traay / Arnhemse Bovenweg
Op 3 wandelminuten bevindt zich de bushalte Traay / Arnhemse Bovenweg. Vanaf deze bushalte vertrekt buslijn 81. De reistijd naar het NS station Driebergen – Zeist bedraagt 5 minuten.

Bushalte Hoofdstraat / Hogesteeg
Op 10 wandelminuten bevindt zich de bushalte Hoofdstraat / Hogesteeg. Vanaf deze bushalte vertrekken buslijnen 50 en 56. De reistijd naar het NS station Driebergen – Zeist bedraagt 7 minuten.

Gezien de nabijheid op bovenstaande aansluitingen die zowel op streek- als landsniveau opereren is de aansluiting van het plangebied op het openbaar vervoersnetwerk goed te noemen.

Parkeren

De gemeente Utrechtse Heuvelrug hanteert de volgende parkeernormen:

  • sociale rijwoningen: 1,4 pp per woning (= 30 x 1,4 = 42);
  • twee onder een kapwoningen vrije sector: 2 pp per woning (= 12 x 2 = 24);
  • sociale patiowoningen: 1,4 pp per woning (= 7 x 1,4 = 9,8);
  • vrije sector patiowoningen: 1,8 pp per woning (= 4 x 1,8 = 7,2);
  • sociale huurappartementen: 1,4 pp per woning (= 10 x 1,4 = 14);
  • hoekwoningen goedkope koop: 1,8 pp per woning (= 2 x 1,8 = 3,6).

Op grond van het bovenstaande zijn afgerond 101 parkeerplaatsen benodigd. Het plangebied voorziet in totaal in 102 parkeerplaatsen op eigen terrein en in het openbaar gebied. In totaal voorziet het plangebied hiermee in een voldoende aantal parkeerplaatsen.

De aspecten verkeer en parkeren vormen geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend bestemmingsplan.