Plan: | Rijsenburgsehof te Driebergen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1581.DBGflorastraat6-VA01 |
Op het binnenterrein aan de Rijsenburgselaan en de Florastraat in Driebergen - Rijsenburg ligt de inbreidingslocatie 'Handelsstal De Bruijn'; een internationale handelsstal voor sportpaarden. Voor deze inbreidingslocatie is op 24 mei 2012 door de gemeenteraad het stedenbouwkundig plan Handelsstal vastgesteld voor de bouw van 26 woningen.
Nadat de planontwikkeling van de locatie enige jaren heeft stil gelegen is deze -in aangepaste vorm- weer opgepakt. Het oorspronkelijk stedenbouwkundig ontwerp is enigszins aangepast en in woningaantal teruggebracht. Met het nieuwe stedenbouwkundig ontwerp wordt een betere ruimtelijke inpassing in de omgeving gerealiseerd.
Het voorliggende bestemmingsplan beoogt de realisatie van de nieuwe woningen en de bijbehorende aansluiting op het omringende woongebied planologisch-juridisch te borgen.
Het plangebied bevindt zich in het dorpshart van Driebergen-Rijsenburg, op de locatie van handelsstal. Het plangebied ligt op het binnenterrein van de bestaande bebouwing aan de Rijsenburgselaan, de Florastraat, Kardinaal Alfrinklaan en de J. Eikmanlaan.
De locatie omvat een totale oppervlakte van bijna 0,8 hectare.
Afbeelding - Globale ligging plangebied
De exacte begrenzing van het plangebied is op de verbeelding te zien.
Bestemmingsplan 'Hoenderdaal'
Ter plaatse van het plangebied geldt nog steeds het bestemmingsplan 'Hoenderdaal', zoals dit is vastgesteld op 28 januari 1978. Op basis van dit bestemmingsplan zijn de gronden globaal bestemd als 'Woongebied - I'. Het bestemmingsplan beoogde een grootschalige uitbreiding van Driebergen mogelijk te maken.
Afbeelding – Ligging plangebied binnen bestemmingsplan 'Hoenderdaal'
Op basis van deze uit te werken woonbestemming is de afgelopen decennia het omliggende woongebied Hoenderdaal ontstaan. Voor de handelsstal is tot op heden nog geen gebruik gemaakt van deze woonbestemming.
Bestemmingsplan 'Woongebied Driebergen-Rijsenburg"
Voor een groot deel van het woongebied Driebergen-Rijsenburg is op 10 juli 2008 een nieuw bestemmingsplan 'Woongebied Driebergen-Rijsenburg' vastgesteld. De gronden zijn conserverend bestemd met bestemmingen als 'Wonen', 'Tuin', 'Groen' en 'Verkeer'. Zoals uit onderstaande afbeelding blijkt, is hierin het voorliggende plangebied uitgezonderd.
Afbeelding – Ligging plangebied binnen bestemmingsplan 'Woongebied Driebergen-Rijsenburg'
In hoofdstuk 2 wordt een algemene beschrijving van het plan weergegeven. De huidige ruimtelijke en functionele structuur van het gebied en de beoogde herontwikkeling.
Hoofdstuk 3 geeft vervolgens het algemene ruimtelijke beleidskader weer. Het overkoepelende beleid op alle bestuursniveaus en welke invloed dit beleid heeft op het plangebied wordt hier beschreven.
Het volgende hoofdstuk 4 gaat in op de verschillende planologische en milieu-technische aspecten die relevant zijn voor de beoogde nieuwbouwplannen. Te denken valt aan de ladder voor duurzame verstedelijking, cultuurhistorie en archeologie, bodem, flora en fauna, water, verkeer, et cetera.
In hoofdstuk 5 is de juridische uitleg opgenomen van de bestemmingen die in de regels zijn verwoord.
Tenslotte geeft hoofdstuk 6 inzicht in de haalbaarheid van het plan. Hier wordt gekeken naar de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid en ook wordt het aspect handhaving besproken.
De locatie Rijsenburgsehof ligt midden in een woonwijk, achter de bestaande bebouwing aan de Rijsenburgselaan, de Florastraat, Kardinaal Alfrinklaan en de J. Eikmanlaan. De Rijsenburgselaan en Florastraat zijn de grotere en lommerrijke wegen en de Kardinaal Alfrinklaan en J. Eijkmanlaan zijn woonstraten. De hoofdtoegang tot de handelsstal ligt niet aan de Rijsenburgselaan, maar loopt via het perceel Florastraat 6.
Het gebied wordt vrijwel geheel omsloten door de achtertuinen. De woningen daarop zijn vrijstaand, geschakeld en in rijvorm. De bouwhoogte is over het algemeen twee lagen met een kap. Langs de Florastraat en Rijsenburgselaan staan ook oudere woningen met een lage goot.
Het huidige terrein is nog in bedrijf als handelsstal voor sportpaarden. De helft van het terrein bestaat uit paardenweides. De rest van het terrein bestaat uit stallen en verharding, bestaande uit diverse paardenboxen (stallen), schuren, een binnenbak, een buitenbak, een stapmolen en diverse paardenweides.
Afbeelding - Bestaande situatie met plangrens (rood)
De bestaande gebouwen hebben geen architectonische waarde. Er zijn ook geen houtopstanden en bomen aanwezig. Omdat alle gebouwen zullen worden gesloopt kan voor de planvorming worden uitgegaan van een volledig egaal en schoon terrein zonder obstakels.
Het plan behelst de bouw van 23 eengezinswoningen, daarvan 16 twee onder en kap en 7 rijwoningen. Alle woningen hebben een normale opbouw van twee lagen met een zadeldak.
Afbeelding - Verkaveling
Het plangebied is duidelijk T-vormig. De verkeerstoegang tot het plan wordt geregeld vanaf de Rijsenburgselaan. De oorspronkelijke route over de erven van de woningen aan de Florastraat zal niet meer gebruikt worden.
De toegang vanaf de Rijsenburgselaan volgend liggen aan de linkerzijde diverse parkeerplaatsen, terwijl aan de rechterzijde van de weg een voetpad ligt. Tegen het eind van deze weg staat een blokje met 7 woningen. Vervolgens splitst de straat zich tot de toegangsweg naar de twee-onder-een-kap-woningen (tweekappers).
Aan de noordoostzijde wordt deze toegangsweg beëindigd met enkele parkeerplaatsen. De weg stopt bij de aanwezige groene lob welke zich uitstrekt tot aan de J. Eijkmanlaan. Er wordt een voetpad door dit groen aangelegd die de verbinding vormt tussen het plangebied en deze laan.
Langs de toegangsweg in het plangebied zorgt een groene afscheiding langs het voetpad voor de landschappelijke scheiding met de naastgelegen zijtuin van de bestaande kavel aan de oostzijde. Ook op de erfgrenzen tussen openbaar gebied en privétuinen van de nieuwe woningen zullen hagen worden geplant. Die hagen worden in eerste instantie door de bouwende partij aangelegd, maar dienen door de bewoners in stand gehouden te worden. Het beeld van deze groene aankleding draagt bij aan het groene karakter van de buurt.
Extra ruimte ontstaat er doordat de T-kruising wordt verbreed met een groenstrook met enkele bomen. Daarnaast zullen bomen langs de entreeweg de sfeer bepalen.
De nieuwe woonkavels sluiten met de achtertuinen aan op de bestaande achtertuinen van de omliggende woningen. Bij de rijwoningen wordt naast de erfgrens met de bestaande kavels een achterpad aangelegd ten behoeve van de toegang van de achtertuinen en schuren.
De bewoners van de tweekappers kunnen door en langs hun garage de achtertuin bereiken. Er zal bij deze woningen geen achterpad aangelegd worden.
Aan de gewenste parkeercapaciteit wordt voldaan doordat alle tweekappers een parkeerplaats op eigen terrein bezitten. Daarnaast worden er voldoende parkeerplaatsen in het openbaar gebied aangelegd. In paragraaf 4.10.1 wordt ingegaan op de parkeerbalans.
Conform het beleid voor erftoegangswegen is er geen scheiding tussen de verkeerssoorten. De auto is er dus als het ware te gast. De toegankelijkheid, ook voor mensen met een lichamelijke beperking, is goed. Alle bestrating ligt op één niveau. Ter verduidelijking wordt, bij voorkeur in contrasterende bestrating, een separaat voetpad langs de entreeweg aangelegd. Rabatstroken kunnen in de overige straten zorgen voor een optische versmalling.
Het plan zal moeten voldoen aan de eisen van welstand. Qua architectuur dient een zekere eenheid nagestreefd te worden tussen alle gebouwen. Dat betekent dat in grote lijnen overeenkomsten zijn in vormgeving en materialisering. In detail is het mogelijk en wenselijk dat er verschillen bestaan. Te denken valt aan baksteen in diverse tinten. Verschillen kunnen bevorderd worden door kopers de keuze te bieden voor optionele (architectonisch geregisseerde) toevoegingen.
Een volgend onderscheid zal bestaan in de vormgeving van de rijwoningen die een afwijkende gevelindeling ten opzichte van de tweekappers zullen hebben.
De architectuur is overigens vrij in kleur en vorm.
Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Een van de centrale uitgangspunten is de scheiding tussen beleid en normstelling. Het beleid wordt in eerste aanzet vormgegeven in een structuurvisie en is juridisch alleen nog bindend voor de rijksoverheid. Naast integraal planologisch beleid, kunnen bij Algemene Maatregel van Bestuur regels worden gesteld omtrent onder andere bestemmingsplannen. De algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau, in die zin dat respectievelijk provinciale inpassingsplannen en gemeentelijke bestemmingsplannen daarop moeten worden afgestemd.
Nationale belangen
De kaders van het nieuwe rijksbeleid zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) die op 13 maart 2012 door de Minister van I&M is vastgesteld. Deze structuurvisie vervangt de Nota Ruimte en heeft als credo "Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig". In de SVIR zijn 13 nationale belangen gedefinieerd, waaronder het versterken van de mainportfuncties en het verbeteren van de rijksinfrastructuur, het behoud van erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora en fauna.
Ladder voor duurzame ontwikkeling
In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.
Dit bestemmingsplan raakt niet aan de ruimtelijke belangen van het rijk. In paragraaf 4.1 is de laddertoets opgenomen.
Kern van de Wet ruimtelijke ordening is dat alle overheden hun ruimtelijke belangen vooraf kenbaar maken en aangeven langs welke weg zij die belangen denken te realiseren. Het rijk en provincies bemoeien zich voortaan uitsluitend met wat daadwerkelijk van nationaal respectievelijk van provinciaal belang is. Ook moeten rijk en provincies duidelijk maken of de borging van een belang gevolgen heeft voor ruimtelijke besluitvorming door provincies en gemeenten.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel AMVB Ruimte genoemd, is op 22 augustus 2011 vastgesteld en heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. De AMvB is het inhoudelijke beleidskader van het rijk waaraan bestemmingsplannen van gemeenten moeten voldoen. Dat betekent dat de AMvB regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden en zich primair richt tot de gemeente. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
De algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), of met het vrijwaren van functies.
Niet alle nationale ruimtelijke belangen staan in de AMVB Ruimte. Het besluit bevat alleen die nationale ruimtelijke belangen, die via het stellen van regels aan de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen (of daarmee vergelijkbare besluiten) beschermd kunnen worden.
Van de nationale belangen die in de AMvB Ruimte zijn geregeld, is geen enkel van toepassing op het plangebied.
Onderhavige ontwikkeling heeft geen betrekking op deze nationale belangen en het bestemmingsplan is daarmee niet in strijd met het Barro.
Op 4 februari 2013 hebben Provinciale Staten de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 vastgesteld. In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) beschrijft de provincie Utrecht het ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. Daarbij wordt aangegeven welke doelstellingen het provinciaal beleid heeft, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe de provincie dit beleid gaat uitvoeren. Met betrekking tot dit laatste speelt ook de Provinciale Ruimtelijke Verordening (zie hierna) een belangrijke rol.
Drie Pijlers
De PRS heeft als doelstelling om te zorgen voor een blijvend aantrekkelijke provincie. De provincie met een kwalitatief hoogwaardige fysieke leefomgeving, waarin het ook in de toekomst plezierig wonen, werken en recreëren is. Deze uitgangspositie rust op drie pijlers, te weten:
De provincie wil de kracht van de regio verder ontwikkelen. De provincie Utrecht blijft alleen een sterke regio als het aantrekkelijk is en blijft om te wonen, werken en recreëren. Het beleid is erop gericht deze aantrekkelijkheid te ontwikkelen. Voor het op te stellen bestemmingsplan zijn daarbij vooral de beleidsaspecten een 'duurzame leefomgeving' en 'vitale dorpen en steden' van belang.
Algemene beleidslijn verstedelijking
Het verstedelijkingsbeleid is gestoeld op het voorgaande provinciale beleid en ambieert vitale dorpen en steden binnen de rode contouren. De provincie richt zich daarbij primair op de ontwikkelingsmogelijkheden in het bestaand stedelijk gebied: op die manier blijven de steden, dorpen en kernen aantrekkelijk om te wonen, te werken en te ontmoeten en blijft het landelijk gebied gevrijwaard van onnodige ruimteclaims.
Stedelijk gebied en rode contouren
De provincie maakt in het ruimtelijk beleid gebruik van rode contouren als begrenzing van het stedelijk gebied. Dit is een belangrijk instrument: het draagt bij aan het handhaven van de kwaliteit van het landelijk gebied en ondersteunt het realiseren van de binnenstedelijke ambities. Binnen de rode contour hebben gemeenten beleidsvrijheid, met inachtneming van de in de PRV opgenomen algemene regels voor wat betreft detailhandel, bedrijventerreinen, e.d.. Met andere woorden, de verstedelijkingsambities moeten plaatsvinden binnen de rode contouren. Efficiënt, intensief, meervoudig en duurzaam gebruik van de ruimte speelt hierbij een belangrijke rol.
De beoogde planontwikkeling vindt plaats op een inbreidingslocatie binnen de rode bebouwingscontour (i.c. stedelijk gebied) van de kern Driebergen-Rijsenburg. De voorgenomen plannen sluiten daarmee aan op de beleidsaspecten een 'duurzame leefomgeving' en 'vitale dorpen en steden'.
Gelijktijdig met de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie hebben Provinciale Staten de Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht 2013 vastgesteld. De Provinciale Ruimtelijke Verordening is in 2014 tweemaal partieel herzien en samengevoegd in één (geconsolideerde) versie.
Het doel van de verordening (PRV) is om een aantal provinciale belangen uit de PRS te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau . In de PRV worden daarom regels gesteld ten aanzien van deze belangen. In de Provinciale ruimtelijke structuurvisie 2013 – 2028 (PRS) zijn de volgende provinciale belangen vastgelegd:
Vooral de thema's 'Cultureel erfgoed', 'Wonen' en 'Verkeer en vervoer' hebben betrekking op het (binnenstedelijke) plangebied in voorliggend bestemmingsplan.
Cultureel erfgoed
Met betrekking tot het aspect 'Cultureel erfgoed' betekent dit dat onder meer aangegeven moet worden hoe de in het plangebied aanwezige cultuurhistorisch waardevolle structuren, alsmede archeologische waarden in het plan worden beschermd. In dit kader wordt aangesloten bij het gemeentelijk archeologiebeleid en is het beschermingsregime daarop afgestemd. Zie hiervoor ook paragraaf 4.2.
Wonen (stedelijk gebied)
Als een locatie is aangewezen als 'Wonen' (stedelijk gebied) betekent dit dat de focus ligt op inbreiding boven uitbreiding (zie ook provinciale structuurvisie). Zoals reeds aangegeven in paragraaf 3.2.1 geldt dit ook voor het plangebied.
Verkeer en vervoer
In de toelichting is in paragraaf 4.10.2 een beschrijving opgenomen van het aantal verplaatsingen die deze ruimtelijke ontwikkelingen tot gevolg hebben. Er is daarbij aangegeven dat er door het aantal verplaatsingen geen knelpunten op het ontsluitende en omliggende verkeersnetwerk kunnen ontstaan.
De beoogde planontwikkeling past binnen de verschillende relevante uitgangspunt uit de PRV.
De gemeente Utrechtse Heuvelrug heeft op 28 januari 2010 de structuurvisie 2030 'Groen dus vitaal' vastgesteld. In de visie staat een hoogwaardige kwaliteit van de leefomgeving voorop, hetgeen moet worden bereikt door middel van een houding van bedachtzaamheid, een integrale belangenafweging, het hechten van een groot belang aan leefbaarheid en sociale samenhang en het bijdragen aan een duurzame omgeving. In de structuurvisie wordt de toekomst van Driebergen-Rijsenburg geschetst als dat van 'een levendig woon- en werkdorp dat op het terrein van duurzaamheid een zichtbare plek in het land inneemt. De gemeente wil voortdurend blijven zoeken naar mogelijkheden om zowel de woonfunctie als de werkfunctie te versterken'.
Daarbij wordt aangegeven dat dat laatste niet mee valt en vaak zal leiden tot allerlei vormen van maatwerk. Versterking van de woon- en werkfunctie zal zonder of met slechts weinig uitbreiding van de ‘rode’ ruimte moeten gebeuren. Voor Driebergen worden geen grote nieuwe woningbouwlocaties voorzien; in hoofdlijnen moet de kern het doen met de ruimte die nu al bebouwd is of wordt.
De beoogde functiewijziging in bestaand stedelijk gebied past binnen de uitgangspunten van de structuurvisie.
In 2003 is door de toenmalige gemeenteraad van de gemeente Driebergen - Rijsenburg een inbreidingsnota vastgesteld. Geconstateerd werd dat er, vanwege de ligging van een rode contour rondom de kern, destijds geen mogelijkheden meer waren voor realisatie van uitbreidingslocaties voor wonen. Woningbouw zou dan alleen kunnen plaatsvinden op inbreidingslocaties.
In de inbreidingsnota zijn de verschillende locaties geïnventariseerd die voor verdichting met woningen beschikbaar zouden kunnen komen. Tegelijkertijd zijn voor de meest kansrijke locaties stedenbouwkundige randvoorwaarden geformuleerd. De ambitie was om de herontwikkeling van deze kansrijke locaties zo snel mogelijk ter hand te nemen.
Eén van de 37 locaties die uit de eerste quickscan naar voren kwam was de voorliggende locatie 'Handelsstal aan de Rijsenburgselaan (D6)'. Deze locaties zijn nader tegen het licht gehouden. Voor 9 van deze kansrijke locaties zijn stedenbouwkundige randvoorwaarden opgesteld, zo ook voor de voorliggende locaties Handelsstal Rijsenburgselaan (D6).
Met de voorliggende invulling is rekening gehouden met het functionele en ruimtelijke streefbeeld zoals beschreven in de stedenbouwkundige randvoorwaarden in de Nota Inbreidingslocaties. Daarnaast is ook rekening gehouden met de wensen van de direct omwonenden (zie paragraaf 6.2).
De welstandsnota beschrijft het welstandsbeleid voor de verschillende kernen van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, waaronder de kern Driebergen - Rijsenburg. Deze nota dient als toetsingskader voor het verlenen van omgevingsvergunningen voor bouwen (de bouwvergunningen).
Het plangebied aan de Rijsenburgselaan en de Florastraat valt onder de gebiedcriteria van 'Naoorlogswonen Driebergen - Rijsenburg'. Het gebiedsdeel beslaat de grote naoorlogse uitbreidingen achter de historische bebouwing aan de zuidwestzijde van de Hoofdstraat tot de dorpsrand en tot het bedrijventerrein Nijendal.
Driebergen-Rijsenburg heeft nog lang in de uitbreidingsbehoefte kunnen voorzien door het bouwen op incidentele en nog open locaties in de bebouwde kom. Pas in 1963 werd de dorpsuitleg op grote schaal aangepakt achter park De Wildbaan. Na de gelijknamige wijk is in 1978 met Hoenderdaal gestart, de grootschalige uitbreiding die nu is voltooid. Op dit moment wordt ter hoogte van de Lange Dreef de nieuwe woonwijk De Groene Tuinen gerealiseerd.
Voorliggend plangebied ligt binnen de woonwijk Hoenderdaal.
In Hoenderdaal is de reactie waarneembaar die in de jaren zeventig en tachtig volgde op het moderne bouwen: kleinschalige bebouwing met veel afwisseling rond woonerven met overwegend tuingerichte woningen. De architectuur is (semi-)ambachtelijk met veel houtwerk, baksteen en pannen daken.
Het deelgebied omvat vooral woningbouw van de laatste veertig jaar. Sommige complexen zijn inmiddels aan vernieuwing toe, individuele woningen worden aangepast en uitgebreid. Bouwactiviteiten zullen vooral betrekking hebben op aanpassingen die of vergunningvrij zijn of door de loketcriteria worden bestreken. Voor overige bouwactiviteiten kan in dit deelgebied, vanuit het oogpunt van welstand de ruimte worden gegeven mits de stedenbouwkundige opzet van de wijk geen geweld wordt aangedaan. Complexgewijze vernieuwing of veranderingen waarvoor wijziging van het bestemmingsplan nodig is, zullen in overleg met de gemeente zo nodig van aanvullende kwaliteitseisen worden voorzien.
Voor de onderhavige inbreidingslocatie is een beeldkwaliteitsparagraaf opgesteld waarin wordt aangegeven op welke wijze de bebouwing zal aansluiten op de omliggende woonbebouwing (zie paragraaf 2.3).
In april 2008 heeft de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug de woonvisie "Wonen in een vitale gemeente" vastgesteld. Hoewel de 7 verschillende kernen in de gemeente een eigen identiteit kennen waarmee bij de uitwerking van het woonbeleid rekening gehouden moet worden, ligt er ook een aantal algemene opgaven op het terrein van 'het wonen' die voor alle kernen gelijk zijn, samengevat zijn dit:
Nu is er sinds de vaststelling van de Woonvisie veel veranderd op de woningmarkt (de woningmarkt is nagenoeg 'op slot gegaan', extra terughoudendheid in verhuis- en investeringsgedrag door onzekerheid en het gebrek aan vertrouwen bij woonconsumenten, et cetera).
In dit kader heeft de gemeente een actualisatie van de Woonvisie opgesteld ('Woonbeleid in een nieuwe realiteit', 5 november 2013). Hierin wordt uitdrukkelijk gesteld dat het geen integrale, nieuwe woonvisie betreft, maar een herijking op een aantal onderdelen. De komende jaren wordt daarbij de focus gelegd op 4 speerpunten van beleid. Gekozen wordt voor :
In het kader van de Ladder voor Duurzame Verstedelijking (zie paragraaf 4.1) wordt
aangetoond dat met de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in actuele behoefte.
Het plan voorziet in 7 betaalbare eengezinswoningen die bereikbaar zijn voor starters
en scheefhuurders (ruim 30%). De geplande twee-onder-een-kapwoningen kunnen
optioneel worden voorzien van een ingerichte slaapkamer op de begane grond waarmee
ze levensloopbestendig worden.
Daarmee past het plan binnen de kaders van de Woonvisie uit 2008, alsook de
evaluatie uit 2013.
Op 28 januari 2010 heeft de gemeente het gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan vastgesteld (GVVP). In het GVVP is het gemeentelijke verkeers- en vervoerbeleid opgenomen. Doelstelling van het GVVP is te zorgen voor een duurzaam verkeers- en vervoersysteem met een gezonde en verkeersveilige leefomgeving in een groene, bereikbare, economisch gezonde gemeente. Blijkens het GVVP kunnen in principe nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen van enige omvang nog maar plaatsvinden op goed bereikbare plaatsen. Iedere ruimtelijke ontwikkeling dient dan ook getoetst te worden aan het GVVP. De gemeente gebruikt op grond van het GVVP bij het bepalen van de verkeersgeneratie en de parkeerbehoefte van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
Parkeren
Het GVVP hanteert bij nieuwe ontwikkelingen de minimale CROW-norm voor parkeren. Er moeten voldoende parkeerplekken voor het beoogde doel worden gerealiseerd (zie verder paragraaf 4.10). Dit wordt ook in de planregels gewaarborgd (zie artikel 10.2).
Daarmee pas het plan binnen de kaders van het gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan.
Het milieubeleidsplan beschrijft de duurzaamheidsambities van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. In het milieubeleidsplan staan vier pijlers centraal:
Het milieubeleidsplan stelt duurzaamheid voorop. Intern zet de gemeente in op duurzaamheid, maar ook buiten de gemeentelijke organisatie wordt dit gestimuleerd. In 2035 wil de gemeente klimaatneutraal zijn en in 2015 wil de gemeentelijke organisatie energieneutraal zijn. Daarnaast streeft de gemeente naar een gezonde, veilige en duurzame leefomgeving. Hiertoe wil de gemeente de bestaande milieukwaliteit behouden en waar mogelijk verbeteren. Dit betekent dat er ook eisen worden gesteld aan ruimtelijke ontwikkelingen, enerzijds op gebouwniveau en anderzijds op omgevingsniveau.
Op omgevingsniveau past de gemeente gebiedsgericht milieubeleid toe. Hiertoe zijn er voor de gemeente acht gebiedstypen met bijbehorende ambities (milieukwaliteitsprofielen) opgesteld. Het gebiedstype dat voor dit bestemmingsplan van toepassing is 'Wonen - Buiten centrum'. De nadruk ligt op wonen; andere functies zijn toegestaan mits ze de hoofdfunctie wonen niet belemmeren.
Een uitgebreide beschrijving van de milieukwaliteitsprofiel en de bijbehorende ambities is te vinden in de bijlage bij het milieubeleidsplan. Bij ruimtelijke ontwikkelingen worden deze milieukwaliteitsprofielen toegepast, deze worden niet aan bestemmingsplannen toegevoegd.
In de verschillende milieuparagrafen van hoofdstuk 4 worden waar relevant de milieuaspecten getoetst aan het milieukwaliteitsprofiel.
In het Besluit ruimtelijke ordening is per 1 oktober 2012 de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting van bestemmingsplannen een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. In de provinciale structuurvisie is de ladder eveneens opgenomen.
De duurzame verstedelijkingsladder houdt in dat, als de behoefte aan de voorgenomen verstedelijking is aangetoond, bij voorkeur de volgende volgorde wordt gehanteerd: eerst wordt gekeken naar de mogelijkheden voor herstructurering of transformatie binnen het bestaand stedelijk gebied; voorts naar locaties die passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer. “Passende ontsluiting” van verstedelijkingslocaties betekent zo mogelijk ontsluiting per openbaar vervoer.
De 'stappen van de ladder' zijn in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
Dit bestemmingsplan
In het kader van het bestemmingsplan is door de Stec-groep is, vooruitlopend op de Laddertoets voor de beoogde ontwikkeling, een laddertoets uitgevoerd. De 'Laddertoets Rijsenburgsehof' (Stec groep, nr 16.134JM/TT, d.d. 22 juli 2016) is als bijlage 1 aan de toelichting toegevoegd.
Allereerst dient te worden aangetoond of de Rijsenburgsehof een nieuwe stedelijke ontwikkeling is en daarmee feitelijk ladderplichtig. Zoals in paragraaf 1.3 al is beschreven zijn in het geldende bestemmingsplan 'Hoenderdaal' de gronden globaal bestemd als 'Woongebied - I'. Voor het voorliggende plangebied is tot op heden nog geen gebruik gemaakt van deze uit te werken woonbestemming.
Het bestemmingsplan 'Hoenderdaal' voorziet voor het plangebied dus in een uitwerkingsplicht voor de bouw van woningen en biedt daarmee een planologisch onbenutte mogelijkheid. Er is recente jurisprudentie waarin door de Raad van State is bepaald dat onbenutte planologische mogelijkheden in een nieuw plan mogen worden opgenomen, zonder dat hoeft te worden voldaan aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro genoemde voorwaarden (RvS Uitspraak:
ECLI:NL:RVS:2016:489). Het voorliggende bestemmingsplan 'Rijsenburgsehof te Driebergen' voorziet niet in een hogere woningdichtheid dan op basis van het bestemmingsplan 'Hoenderdaal' mogelijk zou zijn. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de drie treden van de ladder toch doorlopen. Uit de laddertoets blijkt dat:
Geconcludeerd wordt dat alle drie de treden van de Ladder voor Duurzame Verstedelijking succesvol doorlopen zijn. Daarmee is de nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing aangetoond.
De modernisering van de monumentenzorg (MOMO) heeft erin geresulteerd dat per 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening is aangepast. Met deze aanpassing is cultureel erfgoed ingebed in de ruimtelijke ordening.
Wanneer er in het kader van het bestemmingsplan geen milieueffectrapportage, als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, wordt opgesteld dient in het bestemmingsplan een beschrijving te worden opgenomen van de wijze waarop is rekening gehouden met de in het plangebied voorkomende cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten (art 3.1.6.Bro, lid 5a).
Daar waar nodig dient de bescherming van deze waarden ook te worden vastgelegd in de regels en verbeelding bij het bestemmingsplan.
Het plangebied betreft geen beschermd dorpsgezicht evenmin een monument. Het plangebied en de omgeving hebben geen bijzondere cultuurhistorische waarden.
Geconcludeerd wordt dat er vanuit het oogpunt van cultuurhistorie geen belemmering zijn voor het realiseren van de nieuwe woningen in het plangebied.
Sinds 2007 is in Nederland de Wet op de archeologische monumentenzorg van kracht, die de volledige implementatie van het Verdrag van Malta (1992) in de Monumentenwet (1988) betekent. Op basis van de Wet op de archeologische monumentenzorg is de overheid verplicht om bij het vaststellen van ruimtelijke plannen ook de archeologische (verwachtings)waarden bij de planvorming te betrekken.
Beleidskaart Archeologie gemeente Utrechtse Heuvelrug
In april 2013 is door de gemeenteraad een nieuwe 'Beleidskaart Archeologie' vastgesteld. Op de kaart zijn verschillende archeologisch waardevolle gebieden aangegeven. Er is gekozen voor vijf typen archeologie-gebieden waarin verschillende regels voor bescherming van archeologisch erfgoed gelden. De archeologische waarden die bijdragen aan de identiteit en het karakter van de gemeente zijn daarbij het belangrijkst.
Afbeelding - Uitsnede Beleidskaart Archeologie (bron: archeologisch vooronderzoek
Archeodienst BV)
Volgens de gemeentelijke Beleidskaart Archeologie hebben een deel van de gronden een middelhoge archeologische verwachtingszone en een deel van de gronden geen verwachting. Voor gronden met geen archeologische verwachtingswaarden gelden vanuit de archeologische monumentenzorg geen onderzoeksverplichting.
Voor gronden met een middelhoge verwachtingswaarde (Waarde - Archeologie 4 Middelhoog) is het streven gericht op behoud in situ. Onderzoeksverplichting bij ingrepen dieper dan 30 cm onder maaiveld met een oppervlakte groter dan 1.000 m2.
Dit bestemmingsplan
In het kader van het bestemmingsplan is door het bureau Archeodienst BV een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Het rapport 'Bureauonderzoek en
inventariserend veldonderzoek, verkennende fase, Rijsenburgsehof (Florastraat 6)
te Driebergen-Rijsenburg' (Archeodienst, OM-nummer 3981186100, d.d. 26-05-2016) is als bijlage 2 aan de toelichting toegevoegd.
Het doel van het archeologisch bureauonderzoek was het opstellen van een gespecificeerde archeologische verwachting voor het plangebied. Het doel van het inventariserend veldonderzoek was om deze verwachting te toetsen.
Op grond van de resultaten van het onderzoek acht Archeodienst BV voor een deel van de locatie een archeologisch vervolgonderzoek noodzakelijk in een deel van het plangebied als graafwerkzaamheden dieper reiken dan de aangegeven waarden in onderstaande afbeelding.
Afbeelding - Advieskaart Archeodienst
Op basis van de resultaten van het onderzoek wordt in het rapport een archeologische vindplaats in het plangebied mogelijk geacht. Wanneer de geplande graafwerkzaamheden dieper reiken dan de in bovenstaande afbeelding aangeven waarden, kunnen eventueel aanwezig archeologische resten verloren gaan en is vervolgonderzoek noodzakelijk. Archeodienst BV adviseert een vervolgonderzoek in de vorm van een proefsleuvenonderzoek om vast te stellen of in het plangebied archeologische resten aanwezig zijn en zo ja, welke waardering hieraan gegeven kan worden.
Bovenstaand advies vormt een zogenaamd selectieadvies. De bevoegde overheid (gemeente Utrechtse Heuvelrug) heeft de resultaten van het onderzoek beoordeeld en stemt in de conclusie.
Het uitgevoerde onderzoek is op zorgvuldige wijze verricht volgens de algemeen gebruikelijke inzichten en methoden. Het archeologisch onderzoek is erop gericht om de kans op het aantreffen dan wel vernietigen van archeologische waarden bij bouwwerkzaamheden in het plangebied te verkleinen. Aangezien het onderzoek is uitgevoerd door middel van een steekproef kan echter, op basis van de onderzoeksresultaten, de aan- of afwezigheid van eventuele archeologische waarden niet met zekerheid gegarandeerd worden. Indien bij graafwerkzaamheden archeologische waarden worden aangetroffen dienen deze conform de Monumentenwet 1988, artikel 53, bij de minister gemeld te worden. Ook verdient het de aanbeveling de gemeente hierover in te lichten.
Proefsleuvenonderzoek
Uit het Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek, verkennende fase,
Rijsenburgsehof (Florastraat 6) te Driebergen-Rijsenburg blijkt dat voor de gronden die op afbeelding 'Advieskaart Archeodienst' met oranje en rood zijn aangeduid een proefsleuvenonderzoek moet worden uitgevoerd. Dit zal plaatsvinden na sloop van de aanwezige opstallen. Mochten er archeologische waarden worden aangetroffen dan zullen deze 'ex situ' worden behouden (i.c. opgraven en documenteren).
Voor dit proefsleuvenonderzoek wordt een Programma van Eisen (PvE) opgesteld dat is goedgekeurd door de bevoegde overheid. In dit Programma van Eisen wordt de werkwijze en de randvoorwaarden van het proefsleuvenonderzoek vastgelegd.
Op de verbeelding is voor de gronden met de middelhoge verwachtingswaarde de bestemming Waarde - Archeologie 4 gehandhaafd. Daarmee zijn de mogelijk aanwezige archeologische waarden vooralsnog beschermd.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wro van belang wanneer er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient inzichtelijk gemaakt te worden dat na vaststelling van het plan de beoogde oplossing om dit probleem aan te pakken (milieu)technisch haalbaar is en dat er voldoende budget beschikbaar is.
Dit bestemmingsplan
In het kader van het bestemmingsplan is ter plaatse van het plangebied een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 uitgevoerd. Het rapport 'Verkennend bodemonderzoek, Rijsenburgselaan 18A / Florastraat 6 te
Driebergen' (LievenseCSO Milieu BV, nr. 15M8020.RAP001, d.d. 26 mei 2016) is als bijlage 3 aan de toelichting toegevoegd.
De belangrijkste conclusies zijn in onderstaande tabel samengevat:
Deellocatie | Resultaten | Conclusies |
Weiland | Bovengrond: kwik, lood en bestrijdingsmiddelen >A Ondergrond: lood >A Grondwater: Barium, xylenen, naftaleen >S |
Grond en grondwater zijn maximaal licht verontreinigd. De verhoogde gehalten aan diverse bestrijdingsmiddelen zijn mogelijk veroorzaakt door een hoge rapportagegrens. Grond wordt (indicatief) ingedeeld in klasse Industrie |
Erf | Bovengrond: kobalt, koper, kwik, lood, zink, PAK >A Grondwater: Cadmium, koper, molybdeen, nikkel, zink >S |
Grond en grondwater zijn maximaal licht verontreinigd. Grond wordt (indicatief) ingedeeld in klasse Wonen |
Erf / binnenbak |
Grond: koper, lood, zink, PAK, DDD, DDE, som drins, minerale olie >A Grondwater: Niet onderzocht |
Grond en grondwater zijn maximaal licht verontreinigd. Grond wordt (indicatief) ingedeeld in klasse Industrie (op basis van olie). |
Buitenbak | Geen verontreinigingen Grondwater: xylenen, naftaleen >S |
De grond onder de geopad snippers is niet verontreinigd. Grond wordt (indicatief) ingedeeld in klasse Landbouw/Natuur |
Zink in grondwater | Grond: niet onderzocht Grondwater: molybdeen, zink >S |
De zinkverontreiniging is niet meer aantoonbaar. |
Puinpad | Grond: niet onderzocht Grondwater: Barium, naftaleen >S |
Het puinpad is mogelijk geen bodem maar een (verontreinigde) verhardingslaag. |
Sloot- dempingen |
Niet onderzocht | Geen dempingsmateriaal aangetroffen |
Asbest | Niet onderzocht |
Visueel geen asbestverdacht materiaal aangetroffen. Het puinpad is op basis van historie onverdacht (aangelegd voor 1900). |
Grondwater algemeen |
Zie deellocaties | Het grondwater zijn plaatselijk licht verhoogde concentraties met diverse parameters aanwezig. De verontreinigingen leiden echter niet tot potentiele risico's. |
Geconcludeerd wordt dat de milieuhygiënische kwaliteit van de grond en het grondwater daarmee middels dit onderzoek is vastgesteld.
De licht verhoogde gehalten in de grond en licht verhoogde concentraties in het grondwater brengen geen onaanvaardbare risico's met zich mee. Er worden geen belemmeringen gezien voor het huidige en toekomstige gebruik van de locatie ten behoeve van wonen en tuinen.
De verontreiniging bij het puinpad is in voorgaand onderzoek reeds in beeld gebracht. De locatie is beschikt als een geval van ernstige bodemverontreiniging met lood en PAK. Het grondwater bevat hier licht verhoogde concentraties barium en naftalaan. Het puin uit het puinpad is onverdacht voor de aanwezigheid van asbest.
Op basis van deze bevindingen wordt géén nader onderzoek aanbevolen.
Aanbevolen wordt het puinpad bij herontwikkeling te verwijderen. Omdat hier al een beschikking op is afgegeven (geval van ernstige bodemverontreiniging) kan worden aangesloten bij de saneringssystematiek uit de Wet bodembescherming en het Besluit uniforme saneringen (BUS). Het vrijkomende materiaal (grond/puin) kan na verwijdering worden afgevoerd of verwerkt.
De milieuhygienische bodemkwaliteit vormt, met uitzondering van de verontreiniging in het puinpad, geen belemmering voor de te realiseren bestemming. Het puinpad is reeds beschikt als geval van ernstige bodemverontreiniging en zal, voorafgaand aan de herontwikkeling gesaneerd dienen te worden. Met die sanering wordt de locatie geschikt gemaakt voor toekomstig gebruik en worden risico's veroorzaakt door de verontreiniging opgeheven.
Opgemerkt wordt dat voor herontwikkeling een omgevingsvergunning zal zijn vereist (bouwen). Een toekomstige aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen zal niet eerder in werking treden dan nadat met het saneringsplan is ingestemd, of na 5 weken dat een melding van een voornemen tot sanering is gedaan (BUS). De vergunning kan dan worden verleend met het bodemvoorschrift dat met de bouw pas mag worden gestart nadat de bodemsanering is uitgevoerd conform de gestelde voorwaarden van het bevoegde gezag Wet bodembescherming.
Ten aanzien van asbest wordt opgemerkt dat een asbestinventarisatie van de opstallen nodig is voorafgaand aan de sloop van deze opstallen. Wanneer uit deze inventarisatie blijkt dat asbesthoudende materialen in de bodem kunnen zijn terecht gekomen kan mogelijk voor de omgevingsvergunning (bouwen) nog een aanvullend asbestonderzoek worden verlangd.
Er gelden wettelijke beperkingen bij het verplaatsen en elders toepassen van grond, die kunnen leiden tot extra kosten. Derhalve wordt aanbevolen bij grondverzet zoveel mogelijk grond op de locatie te hergebruiken.
Wanneer in de toekomst graafwerkzaamheden plaatsvinden, zullen deze moeten voldoen aan het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit.
Voor wat betreft het aspect 'bodem' wordt niet volledig voldaan aan het
ambitiekwaliteit zoals opgenomen in het milieukwaliteitsprofiel 'Wonen - buiten
centrum'(zie paragraaf 3.3.6). Uit het bodemonderzoek blijkt dat de bodemkwaliteit
voldoende geschikt is voor de beoogde functie wonen. Wel zal bij het eventueel
aanbrengen van nieuwe grond op de locatie aan het hogere ambitieniveau worden
voldaan.
Geconcludeerd wordt dat er vanuit het oogpunt van bodemkwaliteit geen belemmering
zijn voor het realiseren van de nieuwe woningen in het plangebied.
Externe veiligheid heeft betrekking op de gevaren die mensen lopen als gevolg van aanwezigheid in de directe omgeving van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt, transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd en ondergrondse buisleidingen. De aan deze activiteiten verbonden risico's moeten tot een aanvaardbaar niveau beperkt blijven.
Het wettelijk kader voor risicobedrijven is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi). Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is het wettelijke kader vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Het beleid voor ondergrondse buisleidingen is vastgelegd in het Besluit Externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Bij de beoordeling van de externe veiligheidssituatie zijn twee begrippen van belang:
Voor hoogspanningslijnen is het beleidskader beschreven in het 'Advies met betrekking tot hoogspanningslijnen' (Min. VROM d.d. 5 oktober 2005). Hierin adviseert de Staatssecretaris van VROM het in acht nemen van een veiligheidszone, waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microtesla.
Voor zendmasten (omroep/GSM/UMTS) zijn in de EU-publicatie 1999/519/EG blootstellingslimieten aanbevolen voor personen die permanent in de nabijheid van zendmasten verblijven. Nederland heeft deze aanbeveling overgenomen en opgenomen in de Telecommunicatiewet.
Dit bestemmingsplan
In het kader van het bestemmingsplan is een onderzoek uitgevoerd naar wegverkeerslawaai, luchtkwaliteit en externe veiligheid voor het plangebied. Het rapport 'Onderzoeken wegverkeer, luchtkwaliteit en externe veiligheid
Rijsenburgsehof Driebergen' (LievenseCSO Milieu BV, nr. 15M8020.RAP001.v02.GL, definitief, d.d. 12 mei 2016) is als bijlage 4 aan de toelichting toegevoegd.
Uit een inventarisatie van de publieke risicokaart is vastgesteld of er risicovolle inrichtingen, transportleidingen of transportassen voor gevaarlijke stoffen in de omgeving van het plangebied aanwezig zijn. Ook is gekeken of het gebied ligt binnen een indicatieve veiligheidszone van een hoogspanningslijn of in de nabijheid van zendmasten (elektromagnetische straling).
Omdat het plangebied ver buiten de het invloedsgebied ligt van risicobronnen wordt
voor wat betreft het aspect 'externe veiligheid' voldaan aan het ambitiekwaliteit zoals
opgenomen in het milieukwaliteitsprofiel 'Wonen - buiten centrum' (zie paragraaf
3.3.6).
Geconcludeerd wordt dat de aanwezige risicobronnen in de omgeving geen
belemmering vormen voor de besluitvorming inzake het realiseren van de nieuwe
woningen in het plangebied.
Ecologische waarden spelen in toenemende mate een rol bij de ruimtelijke planvorming en ingrepen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in:
Per 1 april 2002 de Flora- en faunawet in werking getreden. Deze wet sluit aan op Europese natuurregelgeving en is gericht op soortbescherming. De Flora- en faunawet voorziet in de bescherming van een aantal planten- en diersoorten en gaat uit van het “nee, tenzij”- beginsel. Centraal hierbij staat de zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat iedereen ‘voldoende zorg’ in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende planten en dieren en hun leefomgeving.
De Flora- en faunawet kan de nodige consequenties hebben bij ruimtelijke ingrepen/ontwikkeling. In de praktijk betekent dit dat bepaalde handelingen ten aanzien van flora en fauna slechts onder strikte voorwaarden mogelijk zijn.
De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van gebieden en de hieraan gekoppelde soorten op basis van de van de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn. De uitvoering van de Habitat- en Vogelrichtlijn moet leiden tot een ecologisch netwerk in de Europese Unie, Natura 2000 genaamd. Zowel de Habitat- als Vogelrichtlijn schrijven het instellen van speciale beschermingszones (SBZ's) voor.
De Natuurbeschermingswet voorziet eveneens in het beschermen van het gebied voor handelingen buiten het Natura 2000-gebied met een mogelijk negatief effect op de beschermde habitats en hieraan gekoppelde soorten. Dit is geregeld op basis van de zogenaamde externe werking. In geval mogelijk sprake is van significante effecten op een Natura 2000-gebied van de voorgenomen activiteit(en) dient, na overleg met bevoegd gezag, als eerste een voortoets te worden uitgevoerd.
Dit bestemmingsplan
In het kader van het bestemmingsplan is voor het plangebied een quick-scan Natuurwetgeving uitgevoerd. Het rapport 'Quickscan Natuurwetgeving,
Rijsenburgselaan 18A / Florastraat 6 te Driebergen' (LievenseCSO Milieu BV, nr. 15M8020.RAP002.LS, concept, d.d. 2 december 2015) is als bijlage 5 aan de toelichting toegevoegd.
Op basis van het uitgevoerde literatuuronderzoek, de overige verzamelde gegevens en de bevindingen tijdens het veldbezoek, wordt op basis van de quick-scan en de voorgenomen planontwikkeling het onderstaande geconcludeerd.
Flora
Binnen het plangebied en directe omgeving zijn geen ontheffingsplichtige plantensoorten geregistreerd of aangetroffen. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat deze zullen worden aangetroffen. Nader onderzoek naar het voorkomen van ontheffingsplichtige florasoorten wordt niet noodzakelijk geacht.
Fauna
De zwaarder beschermde soorten (tabel 2 & 3 soorten) die volgens het literatuuronderzoek en/of veldbezoek mogelijk ter plaatse van het plangebied voorkomen zijn:
Beschermde natuurgebieden
Het plangebied zelf heeft geen status in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (Natura 2000-gebied (Vogel- of Habitatrichtlijngebieden), beschermd Natuurmonument) en/of Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Ook zijn dergelijke beschermde gebieden niet aanwezig in de directe omgeving (niet binnen drie kilometer afstand van het plangebied, zie onderstaande figuur 2).
Een verder onderzoek in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (voortoets) en Ecologische Hoofdstructuur (nee-tenzij toetsing) wordt niet zinvol geacht. De quick-scan heeft zich beperkt tot de Flora- en faunawet.
Advies
Geadviseerd wordt verstorende werkzaamheden buiten het broedseizoen (meestal tussen 15 maart en 15 augustus) uit te laten voeren. Desgewenst kan door een deskundige op het gebied van vogels voorafgaand aan de werkzaamheden worden vastgesteld of er daadwerkelijk verstorende effecten zijn te verwachten gedurende het broedseizoen. De te verwijderen opstallen en het terrein vergen dan controle op in gebruik zijnde vaste schuil- en broedplaatsen van vogels. Het onverhoopt aantreffen van in gebruik zijnde nesten kan vertraging opleveren voor de planontwikkeling.
Opgemerkt wordt dat een nader onderzoek naar vleermuizen moet voldoen aan het vleermuizenprotocol 2013. Met het vleermuisprotocol is een kwaliteitsstandaard ontwikkeld voor de (lastige) vleermuisinventarisaties die vaak nodig zijn bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het protocol heeft tot doel het belang van de functies van gebieden voor soorten vleermuizen effectief en efficiënt vast te stellen voor de Flora en faunawet. Een nader onderzoek beslaat gemiddeld vijf inspecties (afhankelijk van de te verwachten soorten) en wordt verspreid over het jaar uitgevoerd (in de periode april tot en met oktober), door een deskundige op het gebied van vleermuizen.
Nader onderzoek vleermuizen
Naar aanleiding van de Quickscan Natuurwetgeving, Rijsenburgselaan 18A /
Florastraat 6 te Driebergen is een nader onderzoek uitgevoerd naar het voorkomen van vleermuizen in het plangebied. Het rapport 'Vleermuisonderzoek
Rijsenburgselaan / Florastraat Driebergen' (Regeling Ecologie & Landschap, nr. RA16073-01, definitief, d.d. 17 oktober 2016) is als bijlage 6 aan de toelichting toegevoegd.
Geconcludeerd wordt dat het plangebied als foerageergebied fungeert voor gewone, ruige dwergvleermuis, rosse vleermuis en laatvlieger. Vanwege de lage aantallen dieren en de ruime hoeveelheid geschikt foerageergebied in de directe omgeving is het plangebied echter niet essentieel.
Omdat het onderzoek heeft plaatsgevonden volgens het Vleermuisprotocol 2013 van de Gegevensautoriteit Natuur kan gesteld worden dat het plangebied afdoende is geïnventariseerd.
Voor het uitvoeren van de werkzaamheden is een ontheffing van de flora- en faunawet nodig. Er dient een ontheffing aangevraagd te worden voor de sloop van het gebouw met de zomerverblijfplaats van de gewone dwergvleermuis.
Voor het uitvoeren van de werkzaamheden dient een mitigatieplan opgesteld te worden waarmee overtreding van de flora- en faunawet zoveel mogelijk voorkomen kan worden. Deze dient ter onderbouwing bij een ontheffingsaanvraag van de Flora- en faunawet.
Mitigatieplan
Het 'Mitigatieplan gewone dwergvleermuis Florastraat Driebergen' (Regeling Ecologie & Landschap, nr. RA16402-01, definitief, d.d. 21 oktober 2016) is als bijlage 7 aan de toelichting toegevoegd.
In het plan worden de (mitigerende) maatregelen beschreven die erop gericht zijn om de negatieve effecten op de soort zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te verzachten. Het gaat daarbij om:
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten is geregeld in de Wet geluidhinder. De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
De Wet geluidhinder (Wgh) schrijft voor dat de gevolgen van plannen akoestisch onderzocht moeten worden, als de geluidsgevoelige bestemmingen binnen een geluidszone liggen. De Wet geluidhinder omschrijft zones langs wegen, spoorwegen en gezoneerde industrieterreinen.
Binnen een geluidszone van een weg geldt een voorkeurswaarde voor de geluidsbelasting bij deze geluidsgevoelige bestemmingen. Voor wegverkeer bedraagt deze 48 dB. Hierbij geldt een toetsing per weg.
Als de voorkeurswaarde wordt overschreden moet de gemeente onderzoeken of geluidsreducerende maatregelen getroffen kunnen worden (bron- en overdrachtsmaatregelen) om aan de voorkeurswaarde te kunnen voldoen. Pas als hieruit blijkt dat niet aan de voorkeurswaarde kan worden voldaan kan het college ontheffing verlenen van de voorkeurswaarde. Hierbij geldt wel een maximale ontheffingswaarde.
Dit bestemmingsplan
In het kader van het bestemmingsplan is een onderzoek uitgevoerd naar wegverkeerslawaai, luchtkwaliteit en externe veiligheid voor het plangebied. Het rapport 'Onderzoeken wegverkeer, luchtkwaliteit en externe veiligheid
Rijsenburgsehof Driebergen' (LievenseCSO Milieu BV, nr. 15M8020.RAP001.v02.GL, definitief, d.d. 12 mei 2016) is als bijlage 4 aan de toelichting toegevoegd.
Het doel van het onderzoek wegverkeerslawaai is het bepalen van de optredende geluidbelastingen vanwege de nabij gelegen wegen en het toetsen van de berekende waarden aan de grenswaarden uit de Wet geluidhinder en, voor zover van toepassing, aan het gemeentelijk geluidbeleid.
De woningen in het plangebied zijn krachtens de Wet geluidhinder gelegen binnen de geluidzone van de volgende wegen, waarop een maximum snelheid van 50 km/u geldt:
Daarnaast ligt het plan binnen de invloedsfeer van de volgende wegen:
Deze wegen behoren allemaal tot het 30 km/uur gebied en zijn daarmee niet zoneplichtig.
Uit de berekeningsresultaten blijkt dat de geluidbelasting als gevolg van de zoneplichtige wegen ten hoogste 45 dB bedraagt inclusief aftrek conform art 110g Wgh. Daarmee wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wgh.
De Wet geluidhinder legt geen verdere restricties op aan het plan.
De cumulatie van de relevante wegen in de nabijheid van het plan leiden tot een berekende geluidbelasting van maximaal 51 dB. Volgens de classificering milieukwaliteit wordt de geluidsbelasting als redelijk tot goed beoordeeld.
Met een geluidsbelasting van ten hoogste 45 dB wordt voor wat betreft het aspect
'geluid' voldaan aan het ambitiekwaliteit (45 dB) zoals opgenomen in het
milieukwaliteitsprofiel 'Wonen - buiten centrum'(zie paragraaf 3.3.6).
Met een redelijk tot goede geluidbelasting ten gevolge van alle aanliggende wegen is
sprake van een aanvaardbaar akoestisch klimaat.
Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste luchtkwaliteitseisen opgenomen in de Wet milieubeheer. Hierin is van bepaalde projecten getalsmatig vastgelegd dat ze "niet in betekenende mate" (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) zijn deze grenzen verruimd. Een project draagt volgens het NSL "niet in betekenende mate" bij zolang de toename van de concentratie fijnstof of stikstofdioxide maximaal 3% bedraagt van de grenswaarde.
Het NSL zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen zodat de luchtkwaliteit verbetert en de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang kunnen vinden.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van projecten (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Voor woningbouwlocaties geldt dat voor maximaal 1.500 woningen (in geval van één ontsluitingsweg) of 3.000 woningen (in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling) geen beoordeling op luchtkwaliteit meer hoeft plaats te vinden.
Dit bestemmingsplan
In het kader van het bestemmingsplan is een onderzoek uitgevoerd naar wegverkeerslawaai, luchtkwaliteit en externe veiligheid voor het plangebied. Het rapport 'Onderzoeken wegverkeer, luchtkwaliteit en externe veiligheid
Rijsenburgsehof Driebergen' (LievenseCSO Milieu BV, nr. 15M8020.RAP001.v02.GL, definitief, d.d. 12 mei 2016) is als bijlage 4 aan de toelichting toegevoegd.
Doel van het onderzoek luchtkwaliteit is het vaststellen in welke mate de ontwikkeling bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Het aantal woningen binnen deze ontwikkeling blijft ruim onder de grenzen uit de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'. Daarbij draagt het plan niet significant bij aan de verslechtering van de lokale luchtkwaliteit.
De luchtkwaliteit ter plaatse van het projectgebied laat de ontwikkeling van woningen toe. Op basis van de NSL-monitoringstool (monitoringsronde 2015) blijkt dat de concentraties verontreinigde stoffen ruim lager zijn dan de van toepassing zijnde grenswaarden. Uit de gegevens op het Geoloket van de Omgevingsdienst regio Utrecht blijkt dat de concentraties NO2, PM10 en PM2,5 voor 2025 ruimschoots onder het wettelijk niveau blijven. De verkeersaantrekkende werking als gevolg van het plan is niet significant. De luchtkwaliteit in de omgeving van het projectgebied wordt dan ook niet significant beïnvloed door de ontwikkeling.
Op basis van de gegevens uit het Geoloket blijkt dat met concentraties voor NO2 tussen
de 0 - 18 µg/m3 en voor PM10 tussen de 20 - 21 µg/m3 in 2025, voor wat betreft het
aspect 'luchtkwaliteit' voldaan wordt aan het ambitiekwaliteit zoals opgenomen in het
milieukwaliteitsprofiel 'Wonen - buiten centrum'(zie paragraaf 3.3.6).
De voorgestane ontwikkeling is niet in strijd met het bepaalde in de Wet milieubeheer
en de eisen omtrent een goed woon- en leefklimaat.
Voor een goede ruimtelijke ordening moet aandacht worden besteed aan voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten. Om dit te voorkomen moet tussen milieubelastende activiteiten en gevoelige bestemmingen (zoals woningen) voldoende afstand in acht worden genomen. Voor het bepalen van deze afstanden worden getoetst conform:
Dit bestemmingsplan
Binnen de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen bedrijven die voor hinder kunnen zorgen voor de nieuwe woningen dan wel door de nieuwe woningen in de bedrijfsvoering kunnen worden gehinderd.
Afbeelding - Uitsnede omliggende bestemmingsplan 'Woongebied
Driebergen-Rijsenburg'
Uit bovenstaande afbeelding van het omringende bestemmingsplan 'Woongebied
Driebergen-Rijsenburg' blijkt dat het plangebied omsloten wordt door woonbebouwing. De dichtstbijzijnde bedrijfsbestemming bevindt zich op zo'n 100 m van het plangebied aan de Van Vrijberghestraat. Deze zijn specifiek naar hun aard bestemd door middel van een categorie-aanduiding 'zonweringsbedrijf' en 'smederij'. Tussen deze bedrijven en de geplande woningen zijn al diverse andere woningen gesitueerd. Binnen woongebied worden in het algemeen maximaal cat. 2 bedrijven toegestaan (richtafstand minimaal 30 m).
De omliggende bedrijven geven, gezien hun afstand tot de nieuwe woningen, geen
belemmering voor het herbestemmen van het plangebied tot woningbouw. De bedrijven
worden niet beperkt in hun bedrijfsvoering. Voor de nieuw te bouwen woningen is een
goed woon- en leefklimaat gewaarborgd.
Tot slot wordt opgemerkt dat in de huidige situatie sprake is van bedrijfsactiviteiten, zoals het 'fokken en houden van graasdieren, zoals paarden (sbi-code 0143)' en/of 'manage (sbi-code 931)'. Deze worden beide aangemerkt als milieucategorie 3.1 met een minimale richtafstand van 50 m ten opzichte van woningen in een rustige woonwijk.
Met de realisatie van de nieuwe woningen komen deze activiteiten te vervallen. Het
herbestemmen tot woningbouw betekent een verbetering voor het woon- en leefklimaat
van de omliggende woningen.
In het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Besluit ruimtelijke ordening is voor dit ruimtelijke plan een watertoetsproces doorlopen.
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de gemeente en waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. De inzet daarbij is om in elk afzonderlijk plan met maatwerk het reeds bestaande waterhuishoudkundige en ruimtelijke beleid goed toe te passen en uit te voeren. Het watertoetsproces voor het project Rijsenburgsehof op 24 november 2015 digitaal doorlopen via www.dewatertoets.nl.
Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is via deze weg door de initiatiefnemer van de ruimtelijke ontwikkeling op de hoogte gebracht van de plannen. Omdat niet op voorhand wordt voldaan aan het standstill-beginsel is wateradvies opgesteld waarin de wateraspecten en specifiek de mogelijkheden voor watercompensatie en –berging zijn onderzocht. Het rapport 'Watertoets, Plan Rijsenburgsehof Driebergen' (LievenseCSO Milieu BV, nr. 15M8020.WT.RAP001, definitief, d.d. 25 mei 2016) is als bijlage 8 aan de toelichting toegevoegd. Dit onderzoek is afgestemd met Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.
Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden adviseert op 29 januari 2016 positief over het ruimtelijk plan. Het positief advies is in bijlage 1 opgenomen in het rapport 'Watertoets, Plan Rijsenburgsehof Driebergen' (zie bijlage 8).
Relevant beleid
Bij de planvorming zijn er verschillende partijen betrokken met betrekking tot water. Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (belangrijkste beleidsnota's: Waterbeheerplan 'Waterkoers 2016-2021' en Waterstructuurvisie, Keur en Legger) Provincie Utrecht), (Provinciaal waterplan, Grondwaterplan, provinciale milieuverordening) Gemeente Utrechtse Heuvelrug (Waterplan, GRP, Milieuplan).
Basisprincipes omgaan met water:
Beleid hemel- en afvalwater
Bij de afvoer van overtollig hemelwater is infiltratie van water in de bodem het uitgangspunt, omdat dit het meest duurzaam is. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen.
Water in relatie tot de ruimtelijke ontwikkeling
De ruimtelijke ontwikkelingen hebben voor het grootste deel weinig tot geen gevolgen voor het watersysteem. In het kort gaat het om:
Toename verhard oppervlakte en afvoer hemelwater
Door de toename van verhard oppervlakte is watercompensatie noodzakelijk. Omdat in het plan geen oppervlaktewater wordt gegraven zal deze compensatie moeten plaatsvinden door infiltratie in de bodem. Wanneer het hemelwater door middel van infiltratie in de bodem wordt afgevoerd, wordt voldaan aan de uitgangspunten van het waterbeleid.
Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool een optie.
Het bouwplan voorziet in een toename van 1.400 m2 verhard oppervlakte. Hierbij is de mogelijke verharding in de tuinen (door particulieren) nog niet meegenomen.
De verhardingen van de parkeerplaatsen langs de toegangsweg worden uitgevoerd als halfverharding.
De bergingscapaciteit dient op basis van bovenstaande minimaal 1.400 x 0,045 = 63 m3 (63.000 liter) te bevatten. |
Om voldoende berging te creëren zonder dat oppervlaktewater wordt gegraven is een combinatie van maatregelen noodzakelijk. De verhardingstoename wordt zoveel mogelijk beperkt door gebruik te maken van halfverhardingen ter plaatse van de parkeerplaatsen.
De maatregelen voor waterberging kunnen bestaat uit een combinatie van bovengrondse maatregelen (wadi's) en ondergrondse maatregelen (punt- of lijninfiltratie en mogelijk vlakinfiltratie). Deze maatregelen dienen nog nader te worden uitgewerkt. Aandachtspunt daarbij is dat afstromend hemelwater op particulier terrein volledig op eigen perceel dient te worden verwerkt (eisen GRP). Het afstromend hemelwater van de openbare verharding kan oppervlakkig of via infiltratieriolen worden geïnfiltreerd (eisen GRP). Andersoortige infiltratie zal met de gemeente moeten worden afgestemd.
Afvalwater
Afvalwater wordt als afgevoerd via het rioolstelsel.
Met een afkoppelingspercentage van 100% wordt voor wat betreft het aspect 'water' voldaan aan het ambitiekwaliteit zoals opgenomen in het milieukwaliteitsprofiel 'Wonen - buiten centrum' (zie paragraaf 3.3.6).
Op grond van de GVVP wordt aan de hand van de meest recente ASVV beoordeeld hoeveel parkeerplaatsen noodzakelijk zijn om in de parkeerbehoefte te voorzien. De CROW-publicatie 'ASVV 2012-Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom' betreft een handboek met daarin een bundeling van alle kennis over verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom. Op basis van de ASVV 2012 is de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie voor het plan bepaald. De berekeningen zijn gebaseerd op:
Parkeerbehoefte
Op basis van de parkeerkencijfers uit het ASVV 2012 kan voor de nieuwe woningen de parkeerbehoefte worden bepaald.
Functie |
Omvang/ Aantal |
Parkeerkencijfers (parkeerplaatsen per woning) |
Totaal (pp/won) |
'Koopwoning, 2-onder-een-kap' | 16 | 1,8 | 28,8 |
'Koopwoning, tussen/hoek' | 7 | 1,6 | 11,2 |
Totaal | 40,0 |
Voor de 23 woningen wordt een parkeerbehoefte berekend van 40 parkeerplaatsen.
Afbeelding - Verkavelingsopzet
Gerealiseerde parkeerplaatsen
In het openbare gebied worden voor de bewoners van de rijtjeswoningen en voor bezoekers 28 centrale (openbare) parkeerplaatsen aangelegd. De drie parkeervoorzieningen bevinden zich in de directe nabijheid van de woningen.
Voor de twee-onder-één-kap-woningen worden in eerste instantie parkeervoorzieningen op eigen terrein gerealiseerd. In totaal worden er 16 parkeergarages met een enkele oprit gerealiseerd; in theorie zou dit neer komen op 32 parkeerplaatsen.
De praktijk leert echter dat niet altijd even efficiënt van deze parkeerplaatsen gebruik wordt gemaakt. In de ASVV 2012 wordt daarom rekening gehouden met een rekenfactor. Zo wordt in het geval van een 'parkeergarage met een enkele oprit (5 m)' uitgegaan van één parkeerplaats.
Dit betekent in dit geval dat voor de 16 twee-onder-één-kap-woningen voor de parkeerbalans rekening wordt gehouden met 16 parkeerplaatsen op eigen terrein.
Parkeerbalans
Geconcludeerd wordt dat de parkeerbehoefte minimaal 40 parkeerplaatsen bedraagt. In totaal worden er (28+16=) 44 parkeerplaatsen gerealiseerd.
Dit betekent dat in voorliggende situatie in voldoende mate wordt voorzien in de parkeerbehoefte.
Verkeersbewegingen
De provincie vindt het van belang dat bij alle ruimtelijke ontwikkelingen (wonen, werken en voorzieningen) voor alle verkeersvormen sprake is van een goede en tijdige ontsluiting. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zouden een verstorend effect kunnen hebben op het functioneren van het verkeersnetwerk in de directe nabijheid. In dat geval zullen er extra maatregelen nodig om deze verstoring niet op te laten treden.
Daarom stelt de provincie bij elke ruimtelijke ontwikkeling een mobiliteitsscan verplicht. Dit betekent dat in een vroegtijdig stadium (bij voorkeur al in de planvormingsfase) wordt nagegaan of de ontwikkeling leidt tot een verstoring van het functioneren van het verkeersnetwerk. Indien dit het geval is, is op grond van artikel 3.7 Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) het verplicht de zogenaamde mobiliteitstoets te doen.
Functie | Aantal |
Verkeersgeneratie (mvt/etm per woning) |
Totaal (mvt/etm) |
'Koopwoning, 2-onder-een-kap' | 16 | 7,4 - 8,2 | 118,4 - 131,2 |
'Koopwoning, tussen/hoek' | 7 | 7,0 - 7,8 | 49,0 - 54,6 |
Totaal | 167,4- 185,8 |
Uit de berekening blijkt dat de totale verkeersgeneratie van het nieuwe woongebied ligt tussen de 168 en de 186 extra verkeersbewegingen per etmaal op de Rijsenburgselaan. Deze laan heeft een wijkontsluitingsfunctie en mag, op basis van het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoerplan, beleidsmatig maximaal 10.000 motorvoertuigen per etmaal (mvt/etm) verwerken.
Uit het akoestisch onderzoek (zie bijlage 4) blijkt dat er voor 2026 een verkeersintensiteit wordt geraamd van 4.484 mvt/etm. De bijdrage van het plangebied is dan slechts 3,7%. De toename van de mobiliteit kan door de Rijsenburgelaan op een voldoende wijze worden verwerkt.
Bereikbaarheid en ontsluiting
De autobereikbaarheid is goed. Het autoverkeer van en naar het plangebied kan worden opgenomen in het heersende verkeersbeeld in de nabijheid van het plangebied. Doorgaande wegen als de Hoofdstraat (N225) en de snelweg A12 liggen op korte afstand.
Het gebied is goed per fiets bereikbaar via de genoemde Rijsenburgselaan en de aansluitende wegen. De ontsluiting is op zich voldoende, echter om het voor fietsers te optimaliseren wordt geadviseerd om aan de noordzijde van het plangebied een langzaamverkeersverbinding te realiseren met het achterliggende fietspad, zodat het plangebied optimaal verbonden is met bijvoorbeeld het treinstation Driebergen -Zeist. Hierbij kan worden aangesloten op het voetpad dat ter plaatse wordt voorgesteld (zie paragraaf 2.2). Deze aansluiting vindt plaats buiten het plangebied.
Naast de bereikbaarheid per auto en fiets is het gebied ook per openbaar vervoer (bus) te bereiken. Het plangebied ligt op korte afstand van de Hoofdstraat (N225), en de Nijendal waar bushaltes aanwezig is. Ook het treinstation Driebergen - Zeist ligt op ongeveer 2 kilometer afstand en is met de fiets en de auto goed bereikbaar.
De Rijsenburgselaan heeft voldoende capaciteit om de nieuwe verkeersbewegingen op te kunnen vangen. Dat binnen het plangebied voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd, is in de regels van het plan geborgd.
De aspecten verkeersafwikkeling en parkeren vormen geen belemmeringen voor de
ontwikkeling van het plangebied.
De wettelijke eisen zijn vastgelegd in het Bouwbesluit. Per 1 januari 2015 is het bouwbesluit gewijzigd en zijn de eisen ten aanzien van duurzaamheid aangescherpt. Deze zijn als volgt:
Milieuprestatie Gebouw (MPG):
Vanuit het Bouwbesluit geldt de verplichting om bij de aanvraag omgevingsvergunning bouwen een berekening aan te leveren van de Milieuprestatie van een gebouw. De verplichting geldt voor alle woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen met nevenfuncties groter dan 100 m2.
Hoe te voldoen
Om te voldoen aan deze eisen dient er bij de aanvraag omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen een EPC-berekening en een MPG berekening aangeleverd te worden. Voor de MPG kan er gekozen worden voor een SBK-bewijs of voor een berekening met bijvoorbeeld GPR-gebouw. Voor GPR-gebouw is een gratis licentie beschikbaar via de Omgevingsdienst.
Provinciaal beleid
Het provinciaal beleid is vastgelegd in de Provinciaal Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028. In dit beleid wordt ingegaan op ruimtelijke maatregelen inzake de klimaatverandering en anderzijds energiebesparing door het gebruik van duurzame energiebronnen te stimuleren. Het beleid is gericht op het stimuleren hiervan bij ruimtelijke ontwikkelingen. Ingezet wordt op het ruimtelijk mogelijk maken van opwekking en distributie van duurzame energie.
In de Provinciale Ruimtelijke Verordening (4 februari 2013) behorende bij de structuurvisie is dan ook (in artikel 3.1 lid 3) als eis aan ruimtelijke plannen opgenomen dat binnen het stedelijk gebied de toelichting op het ruimtelijk plan een beschrijving bevat van de wijze waarop rekening is gehouden met energiebesparing en het toepassen van duurzame energiebronnen. Onderhavig plan wordt mogelijk gemaakt via een ruimtelijk plan en is gelegen binnen het stedelijk gebied. De eis is zodoende van toepassing.
Gemeentelijk beleidskader
De gemeente Utrechtse Heuvelrug heeft haar beleid rond klimaat, energie en duurzaam bouwen verwoord in het Milieubeleidsplan "Natuurlijk duurzaam". In 2035 wil de gemeente klimaatneutraal zijn en in 2015 wil de gemeentelijke organisatie energieneutraal zijn. Per gebiedstype zijn via een zogenaamd milieukwaliteitsprofiel doelen gesteld aan de EPC, EPL en GPR-score van nieuwbouw projecten.
Vanuit het milieukwaliteitsprofiel streeft de gemeente voor nieuwbouw naar een 25% scherpere EPC na dan wettelijk verplicht is. Per 1 januari 2015 streeft zij voor woningen dus naar een EPC = 0,30. Daarnaast wordt gestreefd naar een minimale gemiddelde GPR Gebouw-score van 7. Bij kansrijke projecten geldt een score van 8 als ambitie.
GPR Gebouw
Het instrument GPR Gebouw vertaalt concrete maatregelen in een prestatiescore voor duurzaam bouwen. Het is een hulpmiddel om duurzaamheidambities van tevoren te bepalen. Om een bepaalde GPR Gebouw score te bereiken zijn er veel verschillende mogelijkheden die zelf te bepalen zijn door de bouwende partij. Scores variëren van 0 t/m 10. GPR Gebouw is geschikt voor zowel bestaande bouw als nieuwbouw en opgebouwd uit vijf verschillende thema's: energie, milieu, gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde (GPR Gebouw versie 4.2). |
Aanbod gemeente
Om deze gemeentelijke ambitie te realiseren biedt de gemeente ondersteuning in dit kader, hiertoe wordt het volgende aangeboden:
Dit bestemmingsplan
In het voorliggende geval zullen de woningen voldoen aan de meest recente
(aangescherpte) EPC-eisen. Daarnaast wordt door de initiatiefnemer optioneel de
mogelijkheid geboden om de woningen aanvullend te verduurzamen tijdens de
realisatie van de woningen.
In of nabij het plangebied bevinden zich geen bijzondere bovengrondse en/of ondergrondse kabels en leidingen die een specifieke planologisch-juridische regeling behoeven in het bestemmingsplan.
Aanwezige kabels en leidingen leiden niet tot een belemmering van de voorgenomen
ontwikkeling.
Dit bestemmingsplan bestaat uit geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1581.DBGflorastraat6-VA01 (de verbeelding) met de bijbehorende regels (en bijlagen) en een toelichting hierop. De verbeelding (het GML-bestand) en de bijbehorende planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. In de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels over het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Op de verbeelding hebben alle gronden met hun bebouwing binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere soorten aanduidingen zijn opgenomen. Deze aanduidingen hebben alleen een juridische betekenis als in de regels aan de betreffende aanduiding een gevolg wordt verbonden.
Een aantal aanduidingen heeft juridisch gezien geen betekenis en is uitsluitend opgenomen ten behoeve van de leesbaarheid van de verbeelding. In de legenda zijn deze als "verklaringen" aangegeven (bijvoorbeeld topografische en kadastrale gegevens).
De regels van het bestemmingsplan zijn ondergebracht in vier hoofdstukken:
Regels in verband met de bestemmingen
De bestemmingsregels kennen allemaal dezelfde opbouw:
De belangrijkste regels die voor dit plan van toepassing zijn worden hieronder toegelicht.
Bestemmingsomschrijving
De bestemmingsomschrijving is de centrale bepaling van elke bestemming. In de bestemmingsomschrijving worden de binnen een bestemming toegestane functies genoemd. Het gebruik wordt hier geregeld.
Bouwregels
De bouwregels zijn gerelateerd aan deze bestemmingsomschrijving. In de bouwregels wordt aangegeven welke bebouwingsmogelijkheden er op een perceel bestaan. Zoals bijvoorbeeld de bouw- en de goothoogtes.
Specifieke gebruiksregels
Deze regels zijn in feite een aanvulling op de bestemmingsomschrijving. Hier worden vormen van gebruik beschreven die men in strijd acht met de bestemming, maar waarvan niet direct uit de bestemmingsomschrijving blijkt dat dit zo is.
Afwijken van de gebruiksregels
Onder afwijken van de gebruiksregels wordt het mogelijk gemaakt een bepaalde vorm van gebruik toch onder de bestemming te laten vallen. Een afwijking van een gebruiksregel mag echter niet leiden tot een feitelijke wijziging van de bestemming. Het betreft dus altijd gebruik dat inherent is aan de in de bestemmingsomschrijving opgenomen functies. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld het mogen uitoefenen van kamerbewoning in de bestemming 'Wonen'.
De inleidende regels (hoofdstuk 1) en de overgangs- en slotregel (hoofdstuk 4) worden hier verder niet toegelicht. Voor de overige bestemmingen volgt in de volgende paragraaf een inhoudelijke beschrijving.
In het plangebied zijn vier bestemmingen weergegeven. Daarnaast kent het plangebied één dubbelbestemming. Hieronder volgt een beschouwing van deze bestemmingen.
De bestemming Groen wordt gebruikt voor gebieden waar in dit geval de afschermende groenvoorzieningen zijn gesitueerd. Bouwen van gebouwen, met uitzondering van nutsgebouwen, is niet toegestaan om het groene karakter van het gebied te behouden. Wel zijn enkele bouwwerken geen gebouwen zijnde, zoals kunstobjecten, lichtmasten en dergelijke mogelijk.
De bestemming
Tuin
is in dit geval van toepassing op de voortuin van de woning en sluit aan bij de bestemmingssytematiek van de direct aangrenzende woningen. Binnen de bestemming zijn tuinen, paden, waterlopen en verhardingen toegestaan. Ook mag er geparkeerd worden.
Binnen deze bestemming mogen geen (bij)gebouwen worden gebouwd, maar uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde, zoals erfafscheidingen, pergola's, vlaggenmasten en dergelijke.
De bestemming Verkeer is bedoeld voor gebieden waar wegen, straten en paden, voet- en rijwielpaden, pleinen, verkeersbegeleiders en dergelijke gesitueerd zijn. In dit geval betreft het de onstluitingsweg van het nieuwe woongebied en de geplande openbare parkeervoorzieningen. De bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groenvoorzieningen zijn toegestaan. De bestemming heeft dus niet enkel het karakter van verharding, ook groen en water zijn hier toegestaan.
Het bouwen van gebouwen is niet toegestaan. Overkappingen zijn mogelijk met een oppervlakte van maximaal 10 m². Voor het bouwen van overige bouwwerken (niet zijnde overkappingen) gelden de bouwhoogten zoals in de tabel in de regels is weergegeven.
Voor het stedelijk gebied worden drie woonbestemmingen gebruikt. Er wordt onderscheid gemaakt in:
Dit onderscheid in woonbestemmingen zorgt ervoor dat woningtypen niet kunnen worden uitgewisseld en dat de gewenste stedenbouwkundige opbouw van straten en wijken wordt gehandhaafd.
In het voorliggende plangebied worden enkel aaneengebouwde woningen gepland, volstaan kan worden met de bestemming Wonen - S2.
Functies
Binnen de bestemming Wonen - S2 is wonen toegestaan. Tevens mag een beroep of bedrijf aan huis worden uitgeoefend. Het is daarnaast toegestaan om op de gronden met deze bestemming tuinen, erven en paden aan te leggen. Ook zijn waterhuishoudingsvoorzieningen toegestaan en mag er geparkeerd worden op eigen terrein.
Bouwmogelijkheden
De Bouwregels maken onderscheid in regels voor:
Algemeen
In algemene zin wordt bepaald dat het achtererfgebied voor niet meer dan 50% mag worden bebouwd.
Hoofdgebouwen
Binnen de bestemming Wonen - S2 mogen woningen uitsluitend binnen de aangeduide bouwvlakken worden gebouwd. Op de verbeelding wordt de bouwwijze nader aangeduid:
Bouwwijze | ter plaatse van de aanduiding |
aaneen, niet gestapeld | 'aaneengebouwd' |
halfvrijstaand | 'twee-aaneen' |
Het aantal te realiseren woningen wordt op de verbeelding aan gegeven, door middel van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden'. Het hoofdgebouw moet in het bouwvlak worden gebouwd. Voor de goot- en bouwhoogte is in de regels een hoogte gegeven. Met de gemeente is overeengekomen een goothoogte van maximaal 6 meter en een bouwhoogte van maximaal 10,3 meter.
Als hoofdgebouwen afgedekt worden met een kap, dan moet worden voldaan aan de in de regels voorgeschreven dakhelling.
Als een hoofdgebouw op een hoekperceel wordt gesloopt, moet de voorgevel van het vervangende hoofdgebouw aan dezelfde zijde van het bouwvlak worden gebouwd als het geval was bij het bestaande hoofdgebouw.
Dakkapellen zijn toegestaan op hoofdgebouwen. Als een dakkapel in het dakvlak van de voorgevel of in een dakvlak van een naar de openbare weg gekeerde zijgevel wordt gebouwd, is de breedte gemaximeerd. In die gevallen mag de breedte van een dakkapel niet meer dan de helft van de breedte van het betreffende dakvlak bedragen. De breedte van het dakvlak moet gerekend worden ter hoogte van de bovenkant van de dakkapel.
Bijbehorende bouwwerken
Uitbreidingen van het hoofdgebouw met aan- of uitbouwen en al dan niet aangebouwde bijgebouwen en overkappingen worden onder de noemer 'bijbehorend bouwwerk' geschaard. Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken is zoveel mogelijk aangesloten op de regeling 'vergunningsvrij bouwen' uit de bijlage II van het Besluit Omgevingsrecht.
De regeling die het bestemmingsplan omvat is echter op een aantal punten ruimer:
Overige bouwwerken
Met het begrip 'overige bouwwerken' wordt bedoeld: een bouwwerk dat geen gebouw is en ook geen overkapping. Concreet zijn maximale hoogtematen voorgeschreven voor erf- en terreinafscheidingen, vlaggenmasten, antennemasten en andere overige bouwwerken.
Specifieke gebruiksregels
Zoals in de bestemmingsomschrijving is aangegeven, is beroep of bedrijf aan huis toegestaan binnen de woonbestemming. Wel worden er enige voorwaarden aan dit gebruik gesteld. Zo mag 40 % van de brutovloeroppervlakte van het hoofdgebouw, inclusief bijbehorende bouwwerken, worden gebruikt voor een beroep of bedrijf aan huis. Bij deze oppervlakte wordt ook de oppervlakte van het hoofdgebouw op de verdieping meegerekend.
Het is alleen toegestaan om beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten te verrichten aan huis die opgenomen zijn in de staat van bedrijfsactiviteiten Bedrijf aan huis. De beroeps- of bedrijfsmatige activiteit mag geen horeca of detailhandel inhouden, behalve als het gaat om verkoop die ondergeschikt is aan de uitoefening van het beroep of bedrijf.
De beroeps- of bedrijfsmatige activiteit aan huis mag alleen worden uitgeoefend door de bewoners van de woning waar de activiteit plaatsvindt.
Door de uitoefening van de beroeps- of bedrijfsmatige activiteit mogen de verkeersbewegingen niet onevenredig toenemen in de directe omgeving. Daarbij moet worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Dit dient in de eerste plaats op eigen terrein te worden gerealiseerd. In gevallen waar dit niet mogelijk is dient voldoende parkeergelegenheid in de directe nabijheid aanwezig te zijn. Voor de beroeps- of bedrijfsmatige activiteit mag geen buitenopslag plaatsvinden.
Dubbelbestemmingen vallen als het ware over 'onderliggende' (enkel)bestemmingen heen en houden beperkingen en aanvullingen in voor de bouw- en gebruiksmogelijkheden van die bestemmingen. Dubbelbestemmingen dienen een specifiek ruimtelijk belang dat middels de dubbelbestemming beschermd wordt.
Artikel 7 Waarde - Archeologie 4
Volgens de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart bestaat het gemeentelijk grondgebied uit zones met verschillende archeologische verwachting. Binnen de gemeente bestaan gebieden met een zeer hoge, hoge, middelhoge en lage archeologische verwachting. Voor elke categorie verwachtingswaarde is bepaald vanaf welke planomvang rekening gehouden moet worden met het (laten) uitvoeren van archeologisch onderzoek. Dit geldt voor bodem verstorende activiteiten die plaats zullen vinden in het kader van 'plannen' waarvoor het vereist is een reguliere omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden aan te vragen. De op de aanvraag om een omgevingsvergunning aangegeven oppervlakte die de bodem (nagenoeg) raakt is het oppervlak dat gehanteerd moet worden voor de beoordeling voor de noodzaak van een archeologisch onderzoek.
Terreinen met een bepaalde archeologische verwachting zullen door middel van het stellen van voorwaarden aan de omgevingsvergunning worden beschermd. Het plangebied ligt in dit kader in een gebied met een middelhoge archeologische verwachting, waarvoor geldt dat bij plannen waarbij bodemverstorende activiteiten
plaatsvinden van meer dan 1.000 m2 en dieper dan 30 cm onder maaiveld dient
archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.
In het artikel zijn uitzonderingen opgenomen voor situaties waarbij geen omgevingsvergunning hoeft te worden aangevraagd en archeologisch onderzoek niet nodig is. Deze uitzonderingen zijn opgesomd in het artikel en hieronder vallen onder andere 'zaken die het normale onderhoud en/of gebruik betreffen'. Hieronder wordt in ieder geval normaal onderhoud en/of gebruik verstaan.
Artikel 8 Anti-dubbeltelregel
Om te voorkomen dat grond dubbel wordt meegeteld, is hier geregeld dat grond die eenmaal bij een bouwplan is meegenomen, bij andere aanvragen buiten beschouwing moet blijven.
Artikel 9 Algemene bouwregels
Bij toepassing van alle bouwregels in dit bestemmingsplan mogen de in dit artikel genoemde ondergeschikte bouwdelen maximaal 1 m afwijken van de gegeven bouw-, aanduidings- en maatvoeringsregels.
Artikel 10 Algemene gebruiksregels
Artikel 11 Algemene afwijkingsregels
Artikel 12 Overgangsrecht en Artikel 13 Slotregel
Hier is het wettelijk overgangsrecht en de tenaamstelling van het bestemmingsplan geregeld.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
De voorgenomen ontwikkeling wordt op particulier initiatief gerealiseerd. Hiervoor is een anterieure overeenkomst gesloten tussen gemeente en initiatiefnemer, waarin afspraken zijn vastgelegd over planschade en plankosten. De kosten in verband met de realisatie van het plan zijn voor rekening van de initiatiefnemer. Voor de gemeente zijn er verder geen kosten te verhalen. Hiermee kan afgezien worden van het vaststellen van een exploitatieplan.
Het oorspronkelijke stedenbouwkundige plan is meerdere malen samen met de ontwikkelaar gepresenteerd. Op 4 maart 2008 en op 24 januari 2102 zijn informatiebijeenkomsten georganiseerd. Direct omwonenden zijn via een brief uitgenodigd. Naar aanleiding daarvan is het stedenbouwkundig plan op een aantal onderdelen aangepast. Een en ander heeft geleid tot de vaststelling van het oorspronkelijke stedenbouwkundig plan door de gemeenteraad op 24 mei 2012.
Ten behoeve van het nieuwe stedenbouwkundig plan is op 11 mei 2016 een nieuwe bijeenkomst georganiseerd. Op deze avond hebben veel belangstellenden kennis kunnen nemen van de nieuwe plannen.
Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is het bestemmingsplan 'Rijsenburgsehof te Driebergen' voorgelegd aan het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden en aan de provincie Utrecht:
Het vooroverleg geeft geen aanleiding om het bestemmingsplan aan te passen.
Overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het ontwerpbestemmingsplan Rijsenburgsehof te Driebergen met ingang van 19 augustus 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode bestond de gelegenheid voor een ieder hiertegen een zienswijze in te dienen. Van de terinzagelegging is kennis gegeven op de gebruikelijke wijze (bekendmaking via gemeentenieuws in het huis-aan-huisblad De Kaap, op de gemeentelijke internetpagina, in de Staatscourant, en op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl.
Gedurende de periode van terinzagelegging zijn drie schriftelijke zienswijzen ontvangen. De inhoud van de zienswijze en de gemeentelijke reactie zijn in de bijgevoegde 'Nota van Zienswijzen' (zie bijlage 9) opgenomen.
De zienswijzen geven geen aanleiding het bestemmingsplan inhoudelijk aan te passen.
In het bestemmingsplan worden enkele ambtshalve noodzakelijk geachte wijzigingen aangebracht (zie 3. Nota van wijzigingen in de Nota van Zienswijzen': bijlage 9).
Het betrekken van toezicht en handhavingsaspecten bij het opstellen en vaststellen van bestemmingsplannen is belangrijk, omdat het de manier is om de ruimtelijke ordening ontwikkelingsbestendiger te maken.
Daarom wordt bij de actualisering van dit bestemmingsplan voorafgaand waar mogelijk een zo goed mogelijk beeld verkregen van de huidige planologische situatie en ontwikkelings- / afwijkingsmogelijkheden, de in de afgelopen 10 jaar aangevraagde en verleende afwijkingen / omgevingsvergunningen en de in de afgelopen tien jaar verrichte handhavingsacties en verleende gedoogbeschikkingen. Dit onderzoek past volledig binnen de verplichtingen uit onder andere de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De investering betreft de invulling van de preventieve toezicht en handhavingsverplichting.
De kwaliteit van de preventieve toezicht en handhavingsverplichting beïnvloedt rechtstreeks de impact en de gevolgen van de repressieve toezicht- en handhavingsverplichting(1) en daarmee de houdbaarheid van het op te stellen en vast te stellen bestemmingsplan. Het is om die reden dat in het bestemmingsplan de nadruk op de preventieve aspecten is gelegd. Daarvoor is het bestemmingsplan het middel bij uitstek.
Ad voetnoot 1: Repressieve toezicht en handhaving ligt wettelijk vast en leidt allereerst tot de te beantwoorden vraag of de afwijking/overtreding kan worden gelegaliseerd. Dat kan meer verruiming van het bestemmingsplan tot gevolg hebben dan dat met het bestemmingsplan oorspronkelijk is bedoeld. Dat zelfde geldt voor de discretionaire bevoegdheid om afwijkingen te gedogen. Als er niet voor legalisering dan wel gedogen wordt gekozen, kan er weliswaar met gebruikmaking van de repressieve handhavingsmiddelen (last onder dwangsom, last onder bestuursdwang, strafrechtelijke boete dan wel een bestuurlijke boete; de boetes waar van toepassing uiteraard) een aanmerkelijke kans worden gecreëerd op beëindiging van de afwijking/overtreding. |