Plan: | Werthaboulevard |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0988.BPWerthaboulevard-VA01 |
Bouwbedrijven Jongen B.V. is voornemens het terrein van de voormalige tennishal aan de Industriekade in Weert te herontwikkelen tot een aantrekkelijk woongebied met circa 93 woningen. De locatie maakt deel uit van de integrale ontwikkeling 'Werthaboulevard', waarvan de deelgebieden 1A/1B (Landbouwbelang) en 2 (tennishal) nog ontwikkeld moeten worden. Voor de locatie 1A/1B wordt door de gemeente het geldende bestemmingsplan herzien. Hier geldt reeds een woonbestemming op basis van het geldende bestemmingsplan. Echter deze dient op onderdelen te worden herzien. Vooruitlopend op de herziening wordt een vergunningprocedure voor het afwijken van het geldende bestemmingsplan doorlopen. Voor locatie 2 dient een nieuw bestemmingsplan te worden opgesteld. Voorliggend bestemmingsplan maakt de herontwikkeling van deellocatie 2 juridisch-planologisch mogelijk.
De locatie van de tennishal wordt globaal omsloten door de Industriekade aan de noordwest-, Energiestraat aan de noordoost- en Penitentenstraat aan de zuidoostzijde. De bestaande bebouwing aan de Willem I Straat vormt de zuidwestelijke planbegrenzing. In onderstaande figuur is de ligging en globale begrenzing van de locatie weergegeven.
Figuur 1.1 Ligging en begrenzing plangebied (locatie tennishal)
Ter plaatse van het plangebied gelden de volgende bestemmingsplannen:
Vigerende bestemmingsplannen | Vastgesteld | In werking |
Woongebieden 2014 | 25 februari 2015 | 17 april 2015 |
Binnenstad 2009 | 9 maart 2010 | 7 mei 2010 |
Binnenstad 2009, 1e partiële herziening | 26 juni 2013 | 16 augustus 2013 |
In procedure zijnde bestemmingsplannen | Status | Datum |
Binnenstad 2017 | Voorontwerp | 28 september 2017 |
Woongebieden 2014
Binnen het bestemmingsplan 'Woongebieden 2014', dat geldt voor de gronden waarop de tennishal staat, is het plangebied aangewezen voor 'Sport'. Daarnaast is er een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie middelhoog' op het plangebied van toepassing.
Binnen de bestemming 'Sport' is een bouwvlak opgenomen met een maximum goothoogte van 6 meter en een maximum bouwhoogte van 10 meter. Het bouwvlak mag voor 100% worden bebouwd. Tot slot kent het plangebied nog de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop'. Het plangebied is gelegen nabij de Sint Odamolen aan de Suffolkweg 26a en de Wilhelmus Hubertusmolen aan de Oude Hushoverweg 30. Ter bescherming van de windvang van deze molens is hier een vrijwaringszone - Molenbiotoop van toepassing. De afstand van de geplande bebouwing tot de molens is minimaal 155 meter.
Binnenstad 2009
Binnen het bestemmingsplan 'Binnenstad 2009' is het plangebied aangewezen voor 'Verkeer' en 'Wonen'. Daarnaast geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. De gebiedsaanduidingen komen overeen met het bestemmingsplan 'Woongebieden 2014'.
Binnenstad 2009, 1e partiële herziening
Het bestemmingsplan 'Binnenstad 2009, 1e partiële herziening' is gericht op het verwijderen van een overbodige gebruiksbepaling ten aanzien van het innemen en hebben van een standplaats binnen de bestemming 'Verkeer'.
Figuur 1.2 Uitsnede vigerend bestemmingsplan met plangebied omkaderd
Een bestemmingsplan is opgebouwd uit drie delen, namelijk:
Voorliggend betreft de toelichting en is opgebouwd uit acht hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk 1, wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving gegeven van het plangebied en de voorgenomen ontwikkeling. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op de beleidskaders die van toepassing zijn op de beoogde ontwikkeling. Hoofdstuk 4 gaat in op diverse, voor het plan relevante, planologische en milieutechnische aspecten. De juridische aspecten van dit bestemmingsplan worden beschreven in hoofdstuk 5. Hoofdstuk 6 gaat in op handhaving en hoofdstuk 7 op de procedure.
Het plangebied ligt in de wijk 'Fatima'. Fatima is een woonwijk met een bijzonder gemengd karakter. Kleine delen grenzend aan het centrum en langs oude veldwegen zijn vooroorlogs. Een groot gedeelte stamt uit de periode kort na de oorlog, toen in Fatima een van de eerste grote planmatige uitbreidingen plaats vond, die grenzend aan het centrum over het eiland van Weert heen begonnen te groeien. Het hart van deze uitbreiding is het groene park rondom de bijzondere voormalige Fatimakerk, thans Fatima huis. Andere delen zijn in de jaren '70 en '80 van de vorige eeuw ingevuld in een voor die tijd typische stijl. Er is gestart met grootschalige, compacte herontwikkelingen in de voormalige industriele zone langs het kanaal. In het groeiproces van Fatima zijn historische elementen en structuren voor een groot gedeelte opgenomen in het stadsweefsel. De wegenstructuur is een afspiegeling van de belangrijke veldwegen en de oude begraafplaats vormt nu één van de markante groene plekken binnen de wijk. Door het haast organisch gegroeide karakter van Fatima hebben de belangrijke structuren niet echt een duidelijke opbouw, het zijn vooral de grotere markante groene elementen en de omsluitende structuurlijnen die de wijk ordenen.
Figuur 2.1 Luchtfoto huidige situatie plangebied (rood omkaderd)
Binnen het plangebied is momenteel een verouderde tennishal en de mouttoren van de voormalige Werthabrouwerij aanwezig. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Industriekade en aan de zuidzijde door de Penitentenstraat. De westzijde wordt gevormd door de woningen met bijbehorende tuinen van de Industriekade 18 t/m 24 en de Penitentenstraat 1 t/m 11 (oneven nummers). De oostelijke grens wordt gevormd door de woningbouwlocatie Landbouwbelang en ligt iets ten oosten van de Energiestraat.
In de toekomstige situatie wordt de tennishal gesloopt. Hiervoor in de plaats komen vervolgens 6 watervilla's, 22 rijwoningen en twee appartementengebouwen met respectievelijk 28 en 27 appartementen. Daarnaast wordt voor de locatie van de mouttoren een passende invulling gezocht, waarbij wonen en maatschappelijke doeleinden tot de mogelijkheden behoren. Eerst wordt een haalbaarheidsonderzoek naar herbestemmingsmogelijkheden uitgevoerd. Alle grondgebonden woningen zijn voorzien van een tuin waardoor het plangebied een groenere uitstraling krijgt dan momenteel het geval is. Ook de sloop van de verouderde tennishal en het herstructureren met hoogwaardige en eigentijdse woningbouw draagt het plan bij aan een kwaliteitsimpuls voor het gebied.
De locatie wordt ontsloten op de Penitentenstraat die via de Beekpoort aansluit op de Wilhelminasingel aan de oostzijde. Dit vormt de hoofdontsluiting van het plangebied. Aan de westzijde bevindt zich Ringbaan-West, die via de onderliggende infrastructuur te bereiken is.
Figuur 2.2 Inrichtingsschets toekomstige situatie plangebied (CroonenBuro5, december 2017)
Stedenbouwkundig plan Werthaboulevard
Het stedenbouwkundig plan Werthaboulevard (bestaande uit de deelgebieden 'Locatie tennishal' en 'Landbouwbelang') kenmerkt zich door de zichtassen vanuit de Kerkhoflaan en Sint Rumoldusstraat. In de kruising met het kanaal ontstaat in de zichtas vanuit de Kerkhoflaan een groene plek. De andere zichtas vanuit de Sint Rumoldusstraat biedt uitzicht op de mouttoren die grenst aan een tweede groene plek. De boulevard langs het kanaal vormt de koppeling tussen beide accenten.
De boulevard wordt een recreatieve fiets-en wandelroute en vormt daarmee tevens ook een wandelroute met de twee eerdergenoemde assen. De boulevard wordt van oost naar west steeds verder met groen gekaderd. In aansluiting hierop wordt ook de Penitentenstraat met een groenstructuur aangekleed.
Het stedenbouwkundig plan is gebaseerd op de volgende uitgangspunten:
Figuur 2.3 Impressie stedenbouwkundige uitwerking Werthaboulevard
Figuur 2.4 Architectonische uitwerking van de rijwoningen aan de Penitentenstraat en het westelijke parkje
Dit hoofdstuk gaat in op de relevante beleidskaders van Rijk, provincie en gemeente.
Algemeen
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze structuurvisie vormt de uitwerking van de ambities van het Rijk, op basis van haar verantwoordelijkheden, in Rijksdoelen en daarmee samenhangende nationale belangen op het gebied van een samenhangend ruimtelijk en mobiliteitsbeleid. Het Rijk heeft tot doel Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te maken in een periode van economische conjunctuurschommelingen, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen. Aanleiding voor het vaststellen van de visie is de constatering dat het voorheen geldende ruimtelijke Rijksbeleid onvoldoende bijdroeg aan het behalen van deze doelen, onder meer door het veroorzaken van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving en een te sectorale blik op vraagstukken. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat en laat het meer over aan gemeenten en provincies.
Het Rijk onderscheidt thans nog dertien nationale belangen; uitsluitend op basis van deze belangen intervenieert het Rijk in de ruimtelijke ordening. Een groot deel van deze belangen leidt tot het reserveren van ruimte voor functies. Dit betreft dan bijvoorbeeld het reserveren van ruimte voor waterberging, militaire activiteiten en de uitbreiding van het hoofdwegennet. Deze belangen zijn vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).
Eén van de belangen die niet leidt tot een ruimtereservering is het belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten'. In het kader van dit belang heeft het Rijk besloten om, ten behoeve van het verminderen van de bestuurlijke drukte en het neerleggen van verantwoordelijkheden bij decentrale overheden, de verstedelijkingsstrategie te wijzigen. Dit houdt in dat het bundelingsbeleid, verdichtingsbeleid, locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen, beleid voor basiskwaliteit, stedelijke netwerken, nationale landschappen en rijksbufferzones is afgeschaft en dat daar slechts één beleidslijn voor terug komt: de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Deze 'ladder' heeft tot doel het principe van vraaggericht programmeren en het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bindend voor te schrijven bij de afwegingen van gemeenten en provincies. Dit belang is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Grondgedachte van de 'ladder' is dat een activiteit op meerdere locaties zou kunnen plaatsvinden en dat vervolgens de planologisch meest juiste locatie gekozen moet worden. Dat gaat uit van de activiteit. Hiermee wordt beoogd om de voorheen bestaande praktijk, waarbij in veel gevallen een bestemming wordt gezocht voor een bepaalde locatie (bv. herbestemmen van een voormalige vuilstortplaats), om te vormen.
Beoordeling
Het voorliggende plangebied is niet gelegen in een gebied waarvoor van rijkswege een ruimtereservering geldt. Uitsluitend het nationale belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten', als vervat in de 'ladder voor duurzame verstedelijking', is van toepassing op het onderhavige bestemmingsplan. Aan dit belang wordt navolgend getoetst.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat het onderhavige plangebied niet gelegen is in een gebied waarvoor van Rijkswege een ruimtereservering geldt. Aan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt getoetst in paragraaf 3.1.3.
Algemeen
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, ook wel het Barro genoemd, is op 1 oktober 2012 volledig in werking getreden. Het Barro heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. Het Barro is het inhoudelijke beleidskader van de rijksoverheid waaraan bestemmingsplannen van gemeenten moeten voldoen. Dit betekent dat het Barro regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden en zich daarbij primair richt tot de gemeenten. Daarnaast kan het Barro aan de gemeenten opdragen om in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
Beoordeling
De volgende onderwerpen uit het Barro moeten worden vertaald in bestemmingsplannen: (1) Project Mainportontwikkeling Rotterdam, (2) Kustfundament, (3) Grote Rivieren, Waddenzee en Waddengebied, (4) Defensie, (5) Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, (6) Rijksvaarwegen, (7) Hoofdwegen en spoorwegen, (8) Elektriciteitsvoorzieningen, (9) EHS, (10) Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de (11) uitbreidingsruimte van het IJsselmeer.
Met de inwerkingtreding van het Barro heeft er ook een wijziging plaatsgevonden van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de Bro is opgenomen dat gemeenten en provincies verplicht zijn om in de toelichting van een ruimtelijk besluit de zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking' op te nemen, wanneer een zodanig ruimtelijk besluit een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Het bestemmingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling waardoor getoetst moet worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
Conclusie
In paragraaf 3.1.3 wordt de ladder voor duurzame verstedelijking nader toegelicht. Voor het overige vormt het Barro geen belemmering voor het bestemmingsplan.
Algemeen
In de 'Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)' is 'de ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. Het doel is een goede ruimtelijke ordening te bereiken door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden en daarnaast ondersteunt het gemeente en provincie in de vraaggerichte programmering van hun grondgebied. Dat betekent dat overheden nieuwe stedelijke ontwikkelingen moeten motiveren met oog voor de onderliggende vraag in de regio, de beschikbare ruimte binnen het bestaande stedelijke gebied en een multimodale ontsluiting.
Vraaggerichte programmering en realisering van verstedelijking door provincies, gemeen-ten en marktpartijen is nodig om groei te faciliteren, te anticiperen op stagnatie en krimpregio's leefbaar te houden. Ook dient de ruimte zorgvuldig te worden benut en overpro-grammering te worden voorkomen. Om beiden te bereiken is de kaderstellende ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd.
Per 1 juli 2017 is een nieuwe versie van de ladder van kracht. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient volgens deze nieuwe versie van de ladder een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling. Indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient een motivering te worden gegeven waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Beoordeling
In het plandeel Energiestraat zijn 55 woningen voorzien. In het plandeel tennishal zijn maximaal 38 woningen voorzien. Tesamen zijn dit 93 woningen. Ter plaatse van de locatie Landbouwbelang zijn 28 woningen minder voorzien dan op grond van het bestemmingsplan is toegelaten. Hiermee rekening houdend wordt in de plandelen tennishal en Energiestraat een surplus van 65 woningen (93-28) gerealiseerd ten opzichte van de planvoorraad.
Eind 2017 zijn de nieuwe prognoses van Etil 2017 bekend geworden. Ten opzichte van 2013 groeit Weert anno 2017 met 1.067 huishoudens méér tot de top van het aantal huishoudens dan in 2013 was voorzien (een groei van 1.775 huishoudens tot de top in 2017 ten opzichte van een groei van 708 huishoudens tot de top zoals in 2013 was voorzien). Hiermee is kwantitatieve ruimte voor de ontwikkeling beschikbaar.
Met de gemeenten in Midden-Limburg heeft overleg plaatsgevonden over dit initiatief. De regio stemt hiermee in, nu de prognoses fors hoger zijn en hier een rotte plek wordt opgeruimd.
Conclusie
Er is voldoende behoefte aan voorliggend woningbouwplan met een diversiteit aan woningtypologiën. Het plan voldoet daar mee aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
Algemeen
Het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL 2014) is op 12 december 2014 door Provinciale Staten van de provincie Limburg vastgesteld. Het POL 2014 is vervolgens op 16 januari 2015 in werking getreden. Het POL 2014 heeft vier wettelijke functies, te weten de functie van structuurvisie (op grond van de Wet ruimtelijke ordening), de functie van provinciaal milieubeleidsplan (op basis van de Wet milieubeheer), een regionaal waterplan (gebaseerd op de Waterwet), en een Provinciaal Verkeer- en Vervoersplan (welke zijn grondslag vindt in de Planwet verkeer en vervoer). Het POL 2014 bestaat uit een beleidsdocument en 12 themagerichte kaarten. Voor zover voor de voorgenomen ontwikkeling relevant worden de diverse onderdelen uit het POL 2014 onderstaand nader toegelicht.
Beoordeling
Bebouwd gebied
In het POL 2014 is een deel van het plangebied aangewezen als ‘stedelijk centrum’ en een deel als 'overig bebouwd gebied'. De als 'stedelijk centrum' aangewezen gebieden betreffen de grotere binnensteden en worden gekenmerkt door een mix aan functies. Deze mix houdt het gebied vitaal en geeft het een stedelijk karakter. De stedelijke centra zijn cruciaal voor de aantrekkingskracht en uitstraling van Limburg. Locaties die zijn gelegen in 'overig bebouwd gebied' zijn gemengde woon/werkgebieden met voorzieningen, deels met een stedelijk karakter, deels met een dorps karakter.
Figuur 3.1 Uitsnede kaart 'Zonering Limburg', Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014
Regio Midden-Limburg en haar opgaven
Het plangebied ligt conform het POL 2014 in de regio Midden-Limburg. In het POL 2014 staat beschreven dat het behouden en versterken van een voortreffelijk vestigingsklimaat voor bewoners en bedrijven een belangrijke uitdaging is voor Midden-Limburg. Voor Midden-Limburg is er zowel een kwalitatieve als een kwantitatieve opgave. Voor wonen geldt dat er een aantrekkelijk woon-en leefklimaat is in de regio. Er wordt echter wel een demografische transitie verwacht de komende 10 tot 15 jaar. De woningmarkt heeft als opgave mee te bewegen met deze transitie. In de regionale structuurvisie is hier al aandacht aan besteed. Het gaat hierbij om werken aan de kwaliteit van de bestaande voorraad door kwaliteitsverbetering, herstructurering en waar nodig sloop en nieuwkomers. Daarbij zijn de afgelopen de jaren de onderwerpen milieu en duurzaamheid steeds meer geïntegreerd in bestaande thema’s. Dit geldt ook voor een aantrekkelijke woon- en leefomgeving.
Water en ondergrond
In het plangebied geldt ‘waterbeheer bebouwd gebied’. Dit houdt in dat de afvoer van het water uit bebouwd gebied beperkt wordt door het afkoppelen en vervolgens laten infiltreren van regenwater. Het POL2014 beschrijft dat nieuwbouw en herstructurering 100% dient af te koppelen. De voorgenomen ontwikkeling ligt in een ‘strategische grondwatervoorraad’ gebied en een ‘boringsvrije zone’.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling geeft invulling aan een aantrekkelijk woon- en leefklimaat binnen bestaand stedelijk gebied. Het betreft het herstructureren van een verouderde sportvoorziening (tennishal) voor woningbouw. Het plan sluit hiermee aan op de ambities uit het Provinciaal Omgevingsplan Limburg.
Algemeen
De provincie Limburg heeft op 12 december 2014 de "Omgevingsverordening Limburg 2014" vastgesteld. Hierin staan de regels die nodig zijn om het omgevingsbeleid van het POL2014 juridische binding te geven.
Beoordeling
In de Verordening zijn de volgende relevante onderdelen voor het plangebied opgenomen:
Ladder voor Duurzame Verstedelijking
Paragraaf 2.2 van de Omgevingsverordening gaat in op duurzame verstedelijking. In artikel 2.2.2. wordt verwezen naar de Ladder voor Duurzame Verstedelijking uit het Bro. In paragraaf 3.1.3 is de Ladder voor Duurzame Verstedelijking doorlopen en toegelicht.
Boringsvrije zone
Het plangebied ligt in de boringsvrije zone ‘Roerdalslenk III’. In deze zone is het volgens artikel 4.4.1 verboden om werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de Bovenste Brunssumklei kunnen aantasten. Indien het voornemen bestaat om een boorput te maken, een bodemenergiesysteem aan te leggen of het roeren van de grond dieper dan 80 meter, dient dit vier weken tevoren schriftelijk gemeld te worden aan Gedeputeerde Staten. Dit is voor het voorliggende bestemmingsplan niet aan de orde, aangezien de bodem niet dieper dan 80 meter wordt geroerd.
Conclusie
Vanuit de Verordening ruimte zijn er geen belemmeringen voor de ontwikkeling die met onderhavig bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt. Voor een onderbouwing van de Ladder voor Duurzame Verstedelijking wordt verwezen naar paragraaf 3.1.3.
Op 26 november 2014 is de structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving Midden-Limburg vastgesteld. In deze structuurvisie wordt de gewenste ruimtelijke ontwikkelingsrichting ten aanzien van het beleidsveld ‘Wonen’ voor de korte termijn (2014 tot en met 2017) en met een doorkijk naar de lange termijn (2018 tot en met 2023) vastgelegd. Om de regio Midden-Limburg aantrekkelijk te houden, moet duurzaam worden geïnvesteerd in de toekomst. Deels betekent dit het behouden van het goede, deels betekent dit inzetten op verandering en verbetering.
De opgave richt zich niet meer volledig op kwantitatieve groei maar meer en meer op kwalitatieve groei. De structuurvisie geeft richting aan de kwalitatieve en kwantitatieve opgave waar de gemeenten woningbouw de komende jaren wenselijk vindt en de wijze waarop het aantal woningbouwplannen wordt afgestemd op de behoefte. Dit betekent dat beleidsmatig is vastgelegd hoe de planvoorraad voor woningen wordt afgebouwd. Hiertoe is een zeefmodel opgenomen. Voor Weert betekent dit dat er een concrete opdracht ligt om de planvoorraad in de periode 2014 t/m 2017 met 455 woningen te verminderen. Voor Weert is verder een kwantitatieve groei geprognotiseerd van 900 woningen tot 2023. Integrale herijking van deze structuurvisie vindt plaats in 2018. Hierbij worden betrokken de daadwerkelijke realisaties in de periode 2014 t/m 2017 en de meest recente prognoses. De structuurvisie heeft overigens geen directe rechtsgevolgen, bestemmingsplannen hebben dat wel.
Beoordeling
Volgens de structuurenvelop voor de gemeente Weert uit de Structuurvisie bedraagt de kwalitatieve richtcijfer in de periode 2018 t/m 2023 470 woningen. Dit plan voorziet in de toevoeging van 93 woningen van diverse typologiën, namelijk vrijstaand, rijwoningen en appartementen.
De locatie ligt in Fatima, in de overgang naar een stedelijk woonmilieu. In de kwaliteitsenvelop zijn voor deze zonering als kansrijke segmenten aangegeven:
Daarnaast is er druk op koopappartementen ontstaan als gevolg van het aantrekken van de woningmarkt. Het programma zoals voorzien binnen dit plan voorziet in deze typologieën. Daarnaast wordt in 2018 de regionale structuurvisie geactualiseerd. Hiertoe is onder andere een woningmarktonderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit woningmarktonderzoek worden verwerkt in de structuurvisie. Gelet op de fors grotere groei van het aantal huishoudens anno 2017 ten opzichte van 2013, is er tevens kwantitatieve ruimte beschikbaar voor onderhavige ontwikkeling. Het plan wordt tot slot meegenomen in de actualisatie van de structuurvisie.
Conclusie
Met het plan wordt invulling gegeven aan de kwalitatieve en kwantitatieve woonbehoefte, waarmee wordt aangesloten op het actuele woonbeleid.
Op 11 december 2013 heeft de gemeenteraad van Weert de Structuurvisie Weert 2025 vastgesteld. In deze structuurvisie worden de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen voor de lange termijn (op hoofdlijnen) vastgelegd. Weert doet dat voor de periode tot 2025 en voor het hele grondgebied van de gemeente Weert. De visie is opgebouwd rond de thema's:
Om Weert aantrekkelijk te houden, moet duurzaam worden geïnvesteerd in de toekomst. Deels betekent dit het behouden van het goede, deels betekent dit inzetten op verandering en verbetering. De opgave richt zich niet meer volledig op kwantitatieve groei maar meer en meer op kwalitatieve groei. De structuurvisie doet uitspraken over bijvoorbeeld de ontwikkelingsmogelijkheden van de agrarische bedrijven en de verbetering van de winkelstructuur in het oosten van Weert. De versterking van toerisme en recreatie in de stad, de verruiming van de bestemming op enkele bedrijventerreinen en de versterking van de groenstructuur komen eveneens aan bod. Verder maakt beleid voor ontwikkelingen in het buitengebied in de vorm van het Gemeentelijk Kwaliteitsmenu Weert hiervan deel uit. Ook een uitvoeringsprogramma vormt onderdeel van de structuurvisie. Tot slot maakt de Visie op het Stadshart deel uit van de structuurvisie.
Beoordeling
Weert wil de kwaliteit van wonen nog aantrekkelijker maken en ontwikkelingen stimuleren. Het suburbaan wonen in Weert voert de boventoon: de wijken bestaan grotendeels uit grondgebonden woningen met redelijke voortuinen in een dichtheid die op of onder het gemiddelde ligt van Nederland.
Om in te spelen op de demografische veranderingen en op de verschillende behoeften van bevolkingsgroepen wordt onder meer ingezet op het bieden van een meer stedelijke woonomgeving in het centrum en bij het kanaal. Dit is bij uitstek de plek waar, met mate en gedoseerd, appartementen gebouwd kunnen worden, in combinatie met een beperkt aantal stadswoningen. Dit is onderdeel van het te ontwikkelen Waterfront van Weert. Zie onderstaande figuur.
Figuur 3.2: uitsnede structuurvisie 2025 met ligging plangebied
De kwalitatieve vernieuwing van de bestaande woonwijken dient gepaard te gaan met een resterende uitbreiding van de woningvoorraad met maximaal 1.200 woningen. Dit is gebaseerd op de autonome groei van de bevolking. Omdat het aantal woningbouwplannen dit aantal overschrijdt, verschuift de aandacht naar het terugdringen van de planvoorraad. In de structuurvisie is hiervoor beleid verankerd. Bij het aantal van 1.200 dient wel een nuancering gemaakt te worden: de economische groei waar Weert op blijft inzetten, kan zijn positieve weerslag hebben op de bevolkingsomvang en samenstelling. Het is dan ook zaak de bevolkingsontwikkeling goed te blijven monitoren en de woningbouwplanning hierop af te stemmen. Daarom wordt een jaarlijkse actualisatie van de woningbouwplanning voorgestaan.
In de structuurvisie zijn voor de jaren 2013 tot en met 2017 concrete locaties opgenomen. Onderhavig plan behoorde daar niet toe. In de structuurvisie is wel ruimte gegeven aan een bijzondere omstandigheid. Dit zijn situaties waarbij door een ontwikkeling de kwaliteit van de woonomgeving aanzienlijk wordt verbeterd, bijvoorbeeld omdat er een overlastveroorzakende functie in een woonwijk wordt weggenomen of omdat vervallen bebouwing wordt opgeruimd. Verder kan er sprake zijn van andere specifieke omstandigheden.
Een bijzondere omstandigheid kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer door het plan een plek met zeer beperkte kwaliteit wordt weggenomen of een reeds gedeeltelijk gerealiseerd plan daarmee op een stedenbouwkundig verantwoorde wijze wordt afgebouwd. Verder kan een bijzondere omstandigheid zijn dat er sprake is van een maatschappelijk belang, urgentie of noodzaak en/of wanneer sprake is van zwaarwegende financiële en/of economische motieven. In dit geval is er sprake van een dergelijke bijzondere omstandigheid.
Conclusie
Het plan is een bijzondere omstandigheid doordat het een locatie betreft met een zeer beperkte kwaliteit. Momenteel staat er een verouderde tennishal die plaats maakt voor kwalitatief hoogwaardige woningbouw met groene plekken. Het plan sluit hiermee aan bij de structuurvisie.
De beleidsregel uitwerking Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving Midden-Limburg strekt er toe uitwerking te geven aan het in de Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving Midden-Limburg opgenomen beleid voor wat betreft het terugdringen van de planvoorraad.
In deze beleidsregel worden de plannen benoemd die worden heroverwogen en de plannen die komen te vervallen.
Beoordeling
In de beleidsregel worden de locaties concreet benoemd die in de periode 2014 tot en met 2017 worden gerealiseerd en die komen te vervallen. Onderhavige locatie betrof vanuit het verleden een locatie zonder contractuele verplichting en verviel als zodanig. Anno 2018 zijn alle locaties voor de korte termijn (tot en met 2018) gerealiseerd en dient de woningbouwprogrammering geactualiseerd te worden. Dit gebeurt in het kader van de actualisatie van de regionale structuurvisie. Zoals eerder aangegeven is er door de fors grotere groei van het aantal huishoudens anno 2017, ten opzichte van 2013, kwantitatieve ruimte voor dit plan. Verder is van belang dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid (leegstaand gebouw, leefbaarheid staat onder druk, bodemproblematiek, etc.), waardoor aan onderhavig initiatief medewerking wordt verleend.
Conclusie
De beleidsregels uitwerking Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving Midden-Limburg vormt geen belemmering voor uitvoering van het plan.
Dit hoofdstuk gaat in op de realiserings- en uitvoeringsaspecten die van invloed zijn op de ontwikkeling binnen het plangebied.
Algemeen
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Op beide categorieën is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Voor risicovolle inrichtingen is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) het wettelijke kader, voor buisleidingen is dit het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Het huidige beleid voor transportmodaliteiten in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. Hieronder worden beide begrippen verder uitgewerkt.
Plaatsgebonden Risico (PR)
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6/jaar-contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6/jaar-contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.
Groepsrisico (GR)
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een calamiteit. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt begrensd door de 1% letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald): de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Het GR kan niet 'op de kaart' worden weergegeven, maar wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N): de fN-curve.
Onderzoek
Ten westen van het plangebied bevinden zich twee risicobronnen, te weten Frencken fabrieken B.V. en een Gasdrukregel- en meetstation. Het plangebied bevindt zich echter op meer dan 500 meter van deze inrichtingen en daarmee ruim buiten het invloedsgebied ervan.
De dichtstbijzijnde transportroute voor gevaarlijke stoffen is de Zuid-willemsvaart.. Verder bevindt het plangebied zich binnen het invloedsgebied van basisnetroute A, de Ringbaan Noord en de spoorlijn Weert-Eindhoven. De Zuid-Willemsvaart is de enige transportroute die zich binnen 200 m van het plangebied bevindt. Dit is echter geen basisnetroute. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het vervoer van gevaarlijke stoffen over deze route beperkt is. Op basis van de kengetallen als opgenomen in de handleiding risicoanalyse transport (HART) kan verder gesteld worden dat het groepsrisico minder dan 10% van de oriëntatiewaarde bedraagt .Voor de overige transportroutes geldt dat zij zich op meer dan 200 m van het plangebied bevinden conform artikel 7 en 8 van het Bevt kan daarom worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
Het invloedsgebied van een - ten westen van het plangebied gelegen - buisleiding (stippellijn in figuur 4.1) reikt eveneens niet tot aan het plangebied.
Figuur 4.1 Uitsnede risicokaart, met het plangebied aangeduid door middel van groene omkadering
Verantwoording groepsrisico
Voor de transportroutes die in de paragraaf hiervoor zijn genoemd moet het groepsrisico verantwoord worden. Hoewel niet geheel duidelijk is welke stoffen over de Zuid-Willemsvaart vervoerd worden, moet worden opgemerkt dat verschillende stoffen over deze route vervoerd mogen worden. Volledigheidshalve wordt dan ook voor al deze stoffen een verantwoording gegeven. De kans op een BLEVE is echter conform de Handleiding risico analyse transport verwaarloosbaar klein en hoeft dan ook niet verantwoord te worden.
Scenario's, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid
Plasbrand
Een plasbrand ontstaat doordat de tank van de tanker openscheurt na bijvoorbeeld een aanvaring. Hierdoor stroomt een groot deel van de brandbare vloeistof in korte tijd uit. De brandbare vloeistof verspreidt zich over het water. Ontsteking van de plas leidt tot een korte hevige brand.
Afhankelijk van de locatie ten opzichte van de plasbrand en de daar optredende hittestraling is schuilen in een gebouw achter een muur of vluchten in de schaduw van gebouwen of andere objecten de beste optie.
Bij een ongeval met brandbare vloeistoffen, waarbij een plasbrand kan ontstaan is het van belang dat de brandweer snel ter plaatse is. Een plasbrand is dan goed te bestrijden. Door het tijdig arriveren van de brandweer kan voorkomen worden dat het vuur zich snel kan uitbreiden en kan overslaan op gebouwen.
Toxisch scenario
Een toxisch scenario ontstaat wanneer een tanker, tankwagon of tankwagen lek raakt en toxische stoffen ontsnappen. Toxische vloeistoffen kunnen verdampen waardoor een gaswolk ontstaat die over de omgeving uit kan waaien. Bij een percentage aanwezige personen zal letaal letsel optreden door blootstelling aan de gaswolk. Bij het toxische scenario's zit er enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het optreden van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. De omvang, verplaatsingsrichting en verstrooiing van de gaswolk is mede afhankelijk van de weersgesteldheid op dat moment.
Bij een calamiteit waarbij toxische gassen vrijkomen is zo snel mogelijk schuilen in een gebouw het voorkeurscenario. Bij een calamiteit met toxische gassen zit er enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het optreden van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. Snel reageren, naar binnen vluchten, ramen en deuren sluiten en het afschakelen van mechanische ventilatie is bij dit scenario dus van belang.
Bij een ongeval met toxische vloeistoffen kan de brandweer, afhankelijk van de stof, hoeveelheid vrijgekomen stof en het groeiscenario, optreden door de gaswolk neer te slaan of te verdunnen/op te nemen met water.
Conclusie
Aan de normstelling van het plaatsgebonden risico wordt voldaan. Conform geldende wetgeving hoeft het groepsrisico niet verantwoord te worden. Het aspect externe veiligheid, legt daarmee geen beperkingen op aan de voorgenomen herontwikkeling van het plangebied.
Het verkeer dat wordt gegenereerd door de nieuwe ontwikkeling wordt ontsloten via de Penitentenstraat, die vervolgens aansluit op het omliggende wegennet. Deze weg heeft een capaciteit van circa 5.000 motorvoertuigen per etmaal. Tellingen, die zijn uitgevoerd begin oktober 2017, hebben aangetoond dat er in de huidige situatie - dus zonder planontwikkeling - sprake is van zo'n 246 motorvoertuigbewegingen per etmaal op de Penitentenstraat.
Als gevolg van de hele planontwikkeling Werthaboulevard (locatie Tennishallen en Landbouwbelang) komen er op een gemiddelde weekdag circa 1.161 extra motorvoertuigbewegingen op de Penitentenstraat bij (bron: RHDHV). Uitgaande van de capaciteit van deze weg zal dit niet tot problemen leiden voor de afwikkeling van het verkeer.
Door RHDHV is onderzoek uitgevoerd (Bijlage 1) om te toetsen of er problemen kunnen ontstaan op de verkeersafwikkeling op het omliggende wegennet. Het gaat daarbij in het bijzonder om de oostelijke ontsluiting van de Beekpoort op de Wilhelminasingel. Om te beoordelen of het noodzakelijk is om verkeersmaatregelen toe te passen bij een kruising wordt gebruik gemaakt van de Methode Slop. Met deze methode kan de afwikkelingscapaciteit worden beoordeeld op basis van de verkeersintensiteiten op de kruising. Bij de berekening is personenauto equivalent (pae) als meeteenheid toegepast. Daarbij is voor het vrachtverkeer een vermenigvuldigingsfactor van 1.75 gehanteerd. Voor de Beekpoort is de aanname gedaan dat hier per etmaal 10 vrachtwagens gebruik van maken. In de onderstaande tabel is het resultaat weergegeven.
Uit de berekening blijkt dat het niet noodzakelijk is om verkeersmaatregelen te treffen bij de kruising Beekpoort-Wilhelminasingel.
Het aantal parkeerplaatsen per woning is afhankelijk van de ligging (centrum, schil en rest), het soort woning en de prijsklasse. Bij de ontwikkeling van het plangebied dient voldoende parkeergelegenheid (op eigen terrein) gerealiseerd te worden, voor zowel bewoners als bezoekers. Er is een parkeerbalans opgesteld voor de totale ontwikkeling Werthaboulevard (locaties Landbouwbelang en Tennishal). Op basis van onderstaand programma is de parkeerbalans gemaakt (dikgedrukt zijn de woningen binnen onderhavig plangebied):
Het totaal is dan 207 woningen, waarvan er 93 binnen het plandeel Tennishal worden gerealiseerd.
Figuur 4.2: woningbouwprogramma Werthaboulevard
Op basis van de gemeentelijke parkeernormen dienen er 308 parkeerplaatsen te worden gerealiseerd. Binnen het totale ontwikkelingsgebied worden de volgende parkeerplaatsen gerealiseerd:
In totaal worden er 329 parkeerplaatsen gerealiseerd. Dit is een overschot van 21 parkeerplaatsen. Bij de verdere planuitwerking is dus nog ruimte om - vanuit het oogpunt van een planoptimalisatie - parkeerplaatsen op te offeren. Daarnaast is de invulling van de mouttoren nog onduidelijk. In de parkeerbalans is voor de mouttoren uitgegaan van 10 appartementen. Mocht bij de verdere planuitwerking een andere invulling gegeven worden aan deze locatie dan zal de parkeerbalans hier op worden aangepast.
Algemeen
Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. Onder milieuzonering wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige functies zoals wonen. Om het begrip hanteerbaar te maken, is gebruik gemaakt van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG uit 2009. Bedrijven zijn hierin opgenomen in een tabel, die is ingedeeld in milieucategorieën, waarbij per bedrijf is aangegeven wat de afstand tot een rustige woonwijk dient te zijn (de zogenaamde afstandentabel). Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. Er kan (enigszins) van afgeweken worden in situaties waarin geen sprake is van een rustige woonwijk of bij afwijkende bedrijven. In het algemeen wordt door middel van het aanbrengen van een zonering tussen bedrijvigheid en woonbebouwing de overlast ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden. De VNG-publicatie onderscheidt twee omgevingstypen. Hierop wordt onderstaand ingegaan.
Omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied
Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven of kantoren) voor. Langs de randen (in de overgang naar mogelijke bedrijfsfuncties) is weinig verstoring door verkeer. Een vergelijkbaar omgevingstype qua aanvaardbare milieubelasting is een rustig buitengebied, (eventueel inclusief verblijfsrecreatie), een stiltegebied of een natuurgebied.
Omgevingstype gemengd gebied
Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Onderzoek
De omgeving van het plangebied wordt hoofdzakelijk gekenmerkt door de woonfunctie. Er bevinden zich op basis van de geldende bestemmingsplannen geen functies met een milieu-invloed die beperkingen opleveren voor de toekomstige woningbouwplannen.
Figuur 4.3 Omliggende functies plangebied
In de omgeving van plangebied bevinden zich enkele bedrijfsfuncties (paars in figuur 4.3) en een maatschappelijke bestemming grenzend aan het plangebied (bruin). Deze hebben geen invloed op de herontwikkelingsplannen. Immers; de bedrijfsbestemmingen worden reeds belemmerd door de reeds bestaande woningen op korte afstand van deze functies. De maatschappelijke bestemming betreft een functie voor begeleid wonen. De invloed hiervan is verwaarloosbaar.
Ten zuidwesten van het plangebied bevindt zich Indrustrieterrein Kanaalzone 1. Dit terrein is geluidgezoneerd. Het plangebied valt echter buiten de geluidzone. Er zijn daarmee geen beperkingen voor de geplande woningbouw.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat op grond van de VNG-richtlijnen zich in de nabije omgeving van het projectgebied geen bedrijven en inrichtingen bevinden die mogelijk hinder kunnen veroorzaken voor de ontwikkeling die met dit bestemmignsplan wordt mogelijk gemaakt.
Algemeen
De Wet geluidhinder (Wgh) vormt het juridische kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door wegverkeer, industriële activiteit en railverkeer. Het stelsel is gericht op het voorkomen van nieuwe geluidhinder.
De onderzoekszone voor wegen is afhankelijk van de hoeveelheid rijbanen. Onderstaande tabel geeft hier een overzicht van:
Indien een nieuwe ontwikkeling is gelegen binnen een als 'woonerf' aangeduid gebied of in een zone nabij wegen waarvoor een maximum snelheidsregime van 30 km/h geldt, de betreffende waarden niet in acht hoeven te worden genomen. Vanuit een goede ruimtelijke ordening worden deze vaak wel meegenomen.
De voorkeursgrenswaarde voor de toelaatbare geluidbelasting van wegen op woningen is 48 dB bij woningen. In bijzondere gevallen is een hogere waarde mogelijk; Burgemeester en Wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente en onder voorwaarden bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting.
Onderzoek
Ten behoeve van het bouwplan is een onderzoek (zie bijlage 2) uitgevoerd voor het aspect geluid. De geluidbelasting ten gevolge van de (geluidgezoneerde) wegen Schepenlaan-Suffolkweg en Eindhovenseweg-Bassin-Wilhelminasingel zijn bepaald. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt vanwege deze wegen niet overschreden. Nader onderzoek naar maatregelen en het vaststellen van hogere grenswaarden is dan ook niet van toepassing op het plangebied.
Figuur 4.4 Geluidcontouren Eindhovenseweg/Bassin/Wilhelminasingel, inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh, waarneemhoogte 4,5 meter
Tevens is de 30 km/h weg Penitentenstraat meegenomen in het onderzoek, ondanks dat dit geen gezoneerde weg ingevolge de Wet geluidhinder betreft. Gezien deze straat in de toekomst zal fungeren als toegangsweg van en naar het plangebied, zal het verkeer toenemen. Uit de geluidcontouren blijkt dat de geluidbelasting ten gevolge van de Penitentenstraat op 4,5 meter hoogte, op de zuidrand van het plangebied tot 58 dB bedraagt, exclusief aftrek ex artikel 110g Wgh, en op een klein stukje zelfs tot de 63 dB. De contour tussen de 53 en 58 dB komt aan de zuidzijde ongeveer 5 tot 10 meter het plangebied in. Indien woningen binnen deze contour worden geplaatst, kan een gevelweringonderzoek worden uitgevoerd om het wettelijk binnenniveau te beschermen. Omdat het een 30 km/h weg betreft, worden geen hogere grenswaarden afgegeven.
Uit de berekeningen blijkt tevens dat de gecumuleerde geluidbelasting aan de zuidzijde van het plangebied ten hoogste 62 dB exclusief aftrek ex artikel 110g Wgh bedraagt. Bij een geluidbelasting hoger dan 53 dB moet rekening worden gehouden met een geluidweringsonderzoek om de binnenwaarde te bepalen.
Figuur 4.5 Geluidcontouren Penitentenstraat, exclusief aftrek ex artikel 110g Wgh, waarneemhoogte 4,5 meter
Conclusie
Vanuit het aspect geluid zijn er geen beperkingen voor de ontwikkeling die met dit bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt. Wel dient in het kader van de vergunningaanvraag aandacht te worden besteed aan de binnenwaarde van de woningen.
Algemeen
In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de Wet luchtkwaliteit in beeld te worden gebracht. Op 15 november 2007 is de 'Wet luchtkwaliteit' (Wlk) in werking getreden. Met de Wlk wordt de wijziging van de Wet milieubeheer op het gebied van luchtkwaliteitseisen bedoeld. In de Wlk zijn luchtkwaliteitseisen opgenomen voor luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht. Het ruimtelijk plan kan worden vastgesteld indien aannemelijk kan worden gemaakt dat:
In het Besluit 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. De 'regeling niet in betekenende mate bijdragen' kan in sommige situaties worden toegepast. Voor projecten die de hoeveelheid fijn stof en stikstofdioxide in de lucht met maximaal 3% verhogen hoeven geen aanvullende maatregelen getroffen te worden. Het project draagt dan niet in betekende mate (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging. Wanneer hiervan sprake is, wordt voldaan aan artikel 5.16 eerste lid, onder c van de Wm en kan een uitgebreid luchtonderzoek achterwege blijven.
De Regeling NIBM geeft voor een aantal categorieën van projecten een (getalsmatige) invulling aan de NIBM-grens. Het gaat om woningbouw- en kantoorprojecten en enkele soorten van inrichtingen (bijv. emplacementen, kassen en andere landbouwinrichtingen). De wettelijke ondergrens voor onderzoek bedraagt:
Vanaf 1 januari 2015 geldt er een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijnstof namelijk. PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m3. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn.
Onderzoek
Onderhavige ontwikkeling betreft de realisatie van maximaal 93 nieuwe woningen. Gesteld kan worden dat dit plan in verhouding tot de wettelijke ondergrens voor onderzoek, gelegen op de bouw van 1.500 woningen, niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan het verslechteren van de luchtkwaliteit.
Uit oogpunt van goede ruimtelijke ordening dient wel afgewogen te worden of het aanvaardbaar is om het project op deze locatie te realiseren. Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging ter plekke van het plan kunnen de concentraties uit de digitale monitoringstool, die behoort bij het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) worden gebruikt. Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) ter plaatse van de dichtst bijgelegen rekenpunten, langs de Industriekade, respectievelijk 20,4 µg/m³ (2016) en 18,8 µg/m³ (2016) bedroegen. De PM2,5 concentraties zijn daar 11,6 µg/m³ (2016). Het de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog lager is.
Figuur 4.6 Beoordelingspunten NSL-monitoring
Conclusie
Het plan voldoet aan de Wet milieubeheer, onderdeel luchtkwaliteitseisen. Tevens is er vanuit luchtkwaliteit sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hierdoor zijn er geen belemmeringen voor dit plan met betrekking tot de luchtkwaliteit.
Algemeen
In Europees verband is het zogenaamde 'Verdrag van Malta' tot stand gekomen. Uitgangspunt van dit verdrag is het archeologisch erfgoed zo veel mogelijk te behouden. Waar dit niet mogelijk is, dient het bodemarchief met zorg ontsloten te worden. Bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid moet het archeologisch belang vanaf het begin meewegen in de besluitvorming. Sinds 2007 kent Nederland de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz, gewijzigde Monumentenwet 1988). Op basis van deze wet zijn gemeenten verplicht een archeologisch beleid te voeren. Daarbij hoort ook dat de archeologische waarden en verwachtingen binnen de gemeente inzichtelijk gemaakt moeten worden. Verder stelt de Wamz 2007 dat gemeenten archeologieparagrafen moeten opnemen in ruimtelijke plannen. Het doel hiervan is om het 'bodemarchief' zoveel mogelijk te beschermen. De archeologische resten in de bodem vormen een belangrijke bron van informatie over het verleden. In het bijzonder voor die perioden of aspecten van het verleden waarvan geen of weinig schriftelijke bronnen bewaard zijn gebleven of waarover niet of nauwelijks is geschreven.
Onderzoek
Op basis van de uitsnede uit de archeologische beleidskaart 2016 (zie navolgende figuur) valt op te maken dat de locatie van de tennishal wordt vrijgesteld van archeologisch onderzoek. Vervolgonderzoek is derhalve niet nodig. Het gebied tussen het kanaal en de tennishal is nog niet vrijgesteld van archeologisch onderzoek. Ter bescherming van de mogelijk aanwezige archeologische waarden is een dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie' opgenomen in de regels en op de verbeelding.
Figuur 4.7 uitsnede archeologische beleidskaart Weert
Conclusie
Vanuit het aspect archeologie bestaan er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling. Het is niet volledig uit te sluiten dat binnen het onderzochte gebied toch nog archeologische resten voorkomen. Het verdient daarom aanbeveling om de uitvoerder van het grondwerk te wijzen op de plicht archeologische vondsten te melden bij het bevoegd gezag.
Op de cultuurhistorische waardenkaart is te zien dat de locatie ligt in een cultuurland (bruin) met een karakteristiek gebouw (gele ruit). Het betreft de mouttoren. De Industriekade is een weg ouder dan 1890.
Figuur 4.8 uitsnede cultuurhistorische waardenkaart Weert
Conclusie
Er wordt momenteel een herbestemmingsonderzoek voor de mouttoren uitgevoerd. De uitkomsten van dit onderzoek zijn mede bepalend voor de hergebruiksmogelijkheden van de locatie. Op basis van dit onderzoek kan worden bepaald of de mouttoren behouden blijft of dat wordt gekozen voor sloop-nieuwbouw. In dat laatste geval wordt wel een verwijzing gemaakt naar de toren. In onderhavig plan zijn voor de locatie van de mouttoren meerdere ontwikkelingsrichtingen geborgd door middel van het opnemen van een flexibele bestemming.
Algemeen
Het landelijk beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. Met andere woorden, de bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit. Voor alle bestemmingen waar een functiewijziging of herinrichting wordt voorzien, dient de bodemkwaliteit door middel van een bodemonderzoek in beeld te worden gebracht. Indien op grond van historische informatie blijkt dat in het verleden bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, dan dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Op basis van de onderzoeksresultaten kan vervolgens worden nagegaan of er vervolgmaatregelen getroffen moeten worden, zoals een nader onderzoek of eventueel een (functiegerichte) sanering.
Onderzoek
Op basis van historische onderzoeksrapporten is bekend dat op de ontwikkelingslocatie sprake is van bodemverontreinigingen. In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is het van belang dat deze verontreinigingen nader in kaart worden gebracht. Antea Group heeft daarom in de periode mei-juni 2017 een nader bodemonderzoek uitgevoerd. Het complete onderzoek is als bijlage 3 bij de toelichting gevoegd. Onderstaand zijn de belangrijkste conclusies voor het plangebied weergegeven.
Onderzoekgebied
Het plangebied betreft een voormalig gasfabrieksterrein. De locatie is op basis van de voorgenomen ontwikkeling ingedeeld in vier deelgebieden (zie figuur 4.9), waarbij deelgebied A en B het plangebied vormen van onderhavig bestemmingsplan:
Figuur 4.9 verdeling deelgebieden
Resultaten
Op basis van de resultaten van het vooronderzoek is onderscheid gemaakt tussen de in navolgende tabel weergegeven deellocaties. In de tabel is tevens een overzicht van de verontreinigingssituatie per deellocatie weergegeven.
Aanbevelingen
Vanuit bodemhygiënisch oogpunt wordt het volgende aanbevolen:
Conclusie
In het kader van het bestemmingsplan is de bodemkwaliteit voldoende onderzocht. Voorafgaand aan de daadwerkelijke ingebruikname van de gronden binnen het plangebied zal de bodem ter plaatse - op basis van een goedgekeurde saneringsplan - geschikt worden gemaakt voor de functie wonen. Het saneringsplan is inmiddels goedgekeurd door de provincie als bevoegd gezag (d.d. 13 maart 2018).
Om te borgen dat de locatie daadwerkelijk geschikt wordt gemaakt voor de beoogde functie is een voorwaardelijke verplichting in onderhavig plan opgenomen. Deze borgt dat de gronden niet voor de functie wonen in gebruik mogen worden genomen alvorens de bodem is gesaneerd en het bevoegde gezag - conform artikel 39c lid 2 (evaluatie saneringsplan) van de Wet bodembescherming - heeft ingestemd met het verslag van de uitgevoerde sanering. De sanering moet zodanig zijn uitgevoerd dat de grond na het uitvoeren van de sanering geschikt is voor de functie wonen.
Algemeen
De Wet natuurbescherming (hierna Wnb) heeft per 1 januari 2017 de Boswet, Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998 vervangen. De Wnb regelt de bescherming van Natura 2000-gebieden, bescherming van soorten en de bescherming van houtopstanden. In de voorliggende Natuurtoets wordt niet ingegaan op de bescherming van houtopstanden.
Naast bescherming vanuit de Wnb, zijn er ook gebieden die planologisch beschermd zijn. Het betreft het 'Natuurnetwerk Nederland' (hierna NNN). De bescherming van het NNN verloopt via het ruimtelijke ordeningsrecht (Barro, bestemmingsplannen) en niet via de natuurwetgeving.
Soortbescherming
In de Wnb is soortbescherming opgedeeld in drie categorieën. Voor elke categorie gelden verschillende verbodsbepalingen die zijn vermeld in artikel 3.1, 3.5 en 3.10 van de Wnb. Het gaat om de volgende drie categorieën:
De verbodsbepalingen en ontheffingsgronden voor de eerste twee categorieën komen rechtstreeks uit de Vogel- en Habitatrichtlijn. De derde categorie vindt zijn oorsprong in de nationale wetgeving.
Tijdens een bijeenkomst van het Netwerk Groene Bureaus d.d. 16 december 2016 is aangegeven dat drie provincies (Utrecht, Overijssel en Gelderland) de geldende “Aangepaste lijst met jaarrond beschermde nesten” (LNV, 2009) aanhouden en blijven hanteren in de Wet natuurbescherming. De verwachting is dat ook overige provincies deze beschermingsstatus aanhouden. De lijst wordt begin 2017 door de provincies geëvalueerd en waar nodig aangepast.
Bij de Natuurtoets van onderhavig bestemmingsplan is uitgegaan dat de lijst gehanteerd blijft en dat de nesten een jaarrond beschermde status houden. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen jaarrond beschermde nesten (categorie 1 t/m 4) en mogelijk jaarrond beschermde nesten (categorie 5).
Soorten van de Vogelrichtlijn
Voor Vogelrichtlijnsoorten is het verboden om in het wild levende vogels te doden of te vangen, opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels te vernielen, te beschadigen, te rapen of nesten van vogels weg te nemen. Daarnaast is het verboden vogels opzettelijk te storen. Dit laatste verbod geldt niet, indien de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding (zie artikel 3.1 in tekstkader in de bijlage).
Soorten van de Habitatrichtlijn
Voor soorten van artikel 3.5 (Habitatrichtlijn, Bern en Bonn) is het eveneens verboden om in het wild levende dieren en planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen, opzettelijk eieren van dieren te vernielen of te rapen. Voortplantings- of rustplaatsen mogen niet beschadigd of vernield worden. Daarnaast geldt er een verbod op om planten behorend bij artikel 3.5 te plukken, verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen. In tegenstelling tot de Vogelrichtlijnsoorten in artikel 3.1, mogen dieren behorend bij artikel 3.5 niet opzettelijk verstoord worden, ook niet als er geen wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding. Daarbij dient opgemerkt te worden dat een aantal vogelsoorten ook vallen onder artikel 3.5 en daarom niet verstoord mogen worden (zie ook tabel E in de bijlage).
Andere soorten
Naast de Europees aangewezen beschermde flora en fauna, is er in Nederland ook een Nationale soortenlijst gemaakt die niet gedekt wordt door de Vogel- en Habitatrichtlijn, Verdrag van Bern of Verdrag van Bonn. Deze soorten zijn opgenomen in bijlage A en B van de Wnb, zie ook Bijlage tabel C en D van voorliggend document. Voor soorten in bijlage A geldt een verbod op opzettelijk doden of vangen van dieren, opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantings- of rustplaatsen van dieren. Voor soorten in bijlage B geldt een verbod op opzettelijk plukken, verzamen, afsnijden, vernielen en ontwortelen van planten. In tegenstelling tot artikel 3.1 en 3.5, is verstoring van deze soorten toegestaan.
Met betrekking tot de 'andere soorten' zijn per provincie beleidsregels opgesteld waarin voor een deel van deze soorten vrijstelling is verleend. De grond waarop deze vrijstelling geldt verschilt per provincie en hoeft dus niet in alle situaties van toepassing te zijn. Vrijstelling op basis van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling is een geldige reden in alle provincies.
Indien bij het voornemen gestelde verboden in artikel 3.1, 3,5 of 3.10 worden overtreden, dient gewerkt te worden conform een gedragscode. Biedt een gedragscode geen oplossing, dan is het mogelijk om een ontheffing aan te vragen bij de provincie waarin het voornemen plaats vindt. De grond waarop een ontheffing mogelijk is, verschilt per categorie. Zie de Bijlage voor een uitgebreide toelichting.
Gebiedsbescherming
Natura 2000
Natura 2000-gebieden zijn natuurgebieden van groot internationaal belang. Deze gebieden zijn aangewezen onder de Europese Habitat- en / of Vogelrichtlijn. Voor de gebieden en de daarbij aangewezen soorten en habitattypen zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld. Een activiteit mag niet leiden tot significant negatieve effecten op deze doelen of tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken. Indien op voorhand significante effecten niet uitgesloten kunnen worden dient een Passende beoordeling opgesteld te worden.
Natuurnetwerk Nederland
Het Natuurnetwerk Nederland is een stelsel van ecologisch hoogwaardige natuurgebieden; de Natura 2000-gebieden maken daar deel van uit. Naast de Natura 2000-gebieden bevat het NNN ook overige leefgebieden van soorten en – om isolatie te voorkomen - gebieden die een verbinding vormen tussen natuurgebieden. Het NNN is onderdeel van het actieve beleid om bedreigde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding te brengen. De natuurgebieden die behoren tot het NNN en hun functies worden planologisch beschermd, hier geldt het 'nee, tenzij'- principe. De planologische bescherming betekent in het kort dat geen nieuwe bestemmingen worden toegestaan die per saldo leiden tot een significante aantasting van de oppervlakte, de kwaliteit en de samenhang van het NNN. Hieraan wordt getoetst bij de verlening van een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Onderzoek
Door Antea Group is in mei 2017 een natuurtoets uitgevoerd. Onderstaand zijn de conclusies van het onderzoek weergegeven. De complete rapportage is als bijlage 4 bij de toelichting gevoegd.
In het plangebied is geen NNN-gebied of Natura 2000-gebied aanwezig. Er komt ook geen beschermde NNN-gebied voor in de invloedsfeer van het plangebied. Er is zowel van indirecte als directe aantasting van de NNN dan ook geen sprake. (Significant) negatieve effecten zijn uitgesloten. Er is daarom geen noodzaak voor vervolgstappen of een uitgebreidere toetsing.
In de omgeving van het plangebied komen wel Natura2000-gebieden voor. Effecten op deze gebieden zijn voor het grootste deel op voorhand uit te sluiten. Ten aanzien van het aspect stikstof zijn berekeningen met het programma Aerius uitgevoerd.
Stikstofonderzoek
De Wet natuurbescherming schrijft (strikt formeel) voor dat voor alle activiteiten die significant negatieve effecten kunnen hebben op de beschermde habitats in de Natura 2000-gebieden een beoordeling uitgevoerd moet worden. Door Antea Group is voor onderhavig plan onderzocht of stikstofdepositie een significant negatief effect heeft op Natura 2000-gebieden. Het complete rapport is als bijlage 5 bij de toelichting gevoegd. Onderstaand zijn de resultaten van de stikstofdepositieberekeningen weergegeven.
Het voorgenomen project leidt tot een emissie van NOx en NH3 vanwege het extra verkeer. Dit kan mogelijk invloed hebben op de stikstofdepositie in de omliggende Natura 2000-gebieden. Het gaat daarbij om de omliggende Natura 2000-gebieden ‘Weerter- en Budelerbergen & Ringselven’ en ‘Sarsven en De Banen’. De Natura 2000-gebieden ‘Weerter- en Budelerbergen & Ringselven’ en ‘Sarsven en De Banen’ bevatten voor stikstof gevoelige habitats en zijn daarmee relevant voor de beoordeling van het aspect stikstofdepositie. Voor het Natura 2000-gebied ‘Weerter- en Budelerbergen & Ringselven’ bedraagt de grenswaarde op dit moment 0,05 mol/ha/jaar (gewijzigd op 28 september 2017). Voor het Natura 2000-gebied ‘Sarsven en De Banen’ bedraagt de grenswaarde op dit moment 1 mol/ha/jaar. Het onderzoekjaar is 2018. Dit is het verwachte jaar van vaststelling van het plan.
Voor de verdeling tussen de verschillende voertuigtypen is aangenomen dat 96%, 3% en 1% van de vervoersbewegingen plaatsvindt met, respectievelijk, lichte, middelzware en zware motorvoertuigen. De verkeersgeneratie ten gevolge van dit project (uitsluitend locatie tennishal) is in navolgende tabel weergegeven. Daarin is te zien dat de totale maximale verkeersgeneratie 684 bewegingen per etmaal betreft (op basis van een worst case inschatting van 95 woningen en 7,2 motorvoertuigbewegingen per woning/dag).
De berekeningen zijn uitgevoerd met AERIUS Calculator, versie 2016L, voor het rekenjaar 2018. Uit de berekening komt naar voren dat de drempelwaarde van 0,05 mol/ha/jaar op de Natura 2000-gebieden ‘Weerter- en Budelerbergen & Ringselven’ en ‘Sarsven en De Banen’ niet wordt overschreden. Op basis van de berekende bijdrage is voor dit project geen melding of vergunning op grond van de Wet natuurbescherming nodig.
Uit de bureaustudie in combinatie met het terreinbezoek is gebleken dat (leefgebied van) de volgende in het kader van de Wet natuurbescherming beschermde soorten aanwezig zijn en/of mogelijk verwacht worden in het plangebied:
In navolgende tabel is aangegeven welke gevolgen de aanwezigheid van (het leefgebied van) deze soorten heeft voor het voorliggende plan. Aangegeven is of er sprake is van een overtreding van de Wet Natuurbescherming en onder welke voorwaarden het plan uitvoerbaar is.
Het is niet op voorhand uit te sluiten dat in het plangebied een verblijfplaats van een kerkuil en/of vleermuizen aanwezig is. Om het effect van het voornemen op de kerkuil en vleermuizen te kunnen bepalen is een nader onderzoek naar het voor komen van deze soorten nodig.
Nader onderzoek vleermuizen en kerkuil
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten van de Natuurtoets is een nader onderzoek naar vleermuizen en de kerkuil uitgevoerd. Het complete onderzoek is als bijlage 6 bij de toelichting gevoegd. Onderstaand zijn de conclusies en aanbevelingen van het onderzoek weergegeven.
Tijdens het onderzoek zijn twee vleermuissoorten waargenomen (gewone dwergvleermuis en de watervleermuis). Er zijn echter geen beschermde rust- of voortplantingsplaatsen van de vleermuizen in het plangebied vastgesteld. Ook wordt het plangebied niet gekenmerkt als essentieel foerageergebied en er is geen vliegroute vastgesteld die door het voornemen zou worden aangetast.
Tijdens het onderzoek zijn geen kerkuilen gehoord of gezien en inpandig zijn geen sporen (zoals uilenballen of uitwerpselen) aangetroffen die duiden op het aanwezig zijn van een nest of roestplek van de soort.
Er treden geen effecten op ten aanzien van verstoring en/of vernietiging van vaste rust- en verblijfplaatsen van de aangetroffen vleermuissoorten, omdat deze niet in de te slopen bebouwing aanwezig zijn. Met de herontwikkeling wordt geen essentieel foerageergebied of essentiële vliegroute aangetast, aangezien geen sprake is van een intensief gebruikt foerageergebied of vliegroute in het plangebied. De waarde van het plangebied voor vleermuizen is beperkt. Door het nemen van mitigerende maatregelen met betrekking tot de verlichting zal geen effect optreden op de vliegroute ter plaatse van de Zuid-Willemsvaart (buiten het plangebied). Om deze redenen worden als gevolg van het voornemen in het plangebied geen verbodsbepalingen, die gesteld zijn in de Wet natuurbescherming, overtreden.
Er treden geen effecten op ten aanzien verstoring en/of vernietiging van broedplaatsen of roestplekken van een kerkuil, aangezien deze niet aanwezig zijn in de te slopen bebouwing. Om deze reden worden als gevolg van het voornemen in het plangebied geen verbodsbepalingen, die gesteld zijn in de Wet natuurbescherming, overtreden.
Er hoeft geen ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming – onderdeel soortbescherming, aangevraagd te worden. Voor het bestemmingsplan vormt het onderdeel ecologie geen belemmering.
Conclusie
Vanuit de Wet natuurbescherming zijn er geen belemmeringen voor de herontwikkeling die met onderhavig bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt.
Algemeen
In ruimtelijke plannen dient aandacht besteed te worden aan waterhuishoudkundige aspecten. Daarbij staan naast een duurzaam waterbeheer de integrale afweging en het creëren van maatwerk voorop. Water moet altijd bekeken worden in het licht van het watersysteem of stroomgebied waarin een stad of een dorp ligt. Een goede afstemming van waterbeleid en ruimtelijke ordening, ook in het direct aangrenzende gebied, is daarom noodzakelijk. De integratie van water in ruimtelijke plannen vindt plaats via de zogenaamde watertoets. Concreet betekent de watertoets, dat een plan een zogenaamde waterparagraaf dient te bevatten, die keuzes ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd beschrijft. Daarin dient een wateradvies van de waterbeheerder te worden meegenomen. De watertoets is wettelijk verankerd in artikel 3.1.6 lid 1, sub b Bro.
Relevante beleidsstukken op het gebied van water zijn het vGRP van de gemeente, het Waterbeheerplan 2016-2021 van Waterschap Limburg, het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014), het Nationaal Waterplan, WB21, Nationaal Bestuursakkoord Water en de Europese Kaderrichtlijn Water. Belangrijkste gezamenlijke punt uit deze beleidsstukken is dat water een belangrijk sturend element is in de ruimtelijke ordening. Water legt een ruimteclaim op het (stads)landschap waaraan voldaan moet worden. De bekende drietrapsstrategieën zijn leidend:
Daarnaast is de Beleidsbrief regenwater en riolering nog relevant. Hierin staat hoe het best omgegaan kan worden met het hemelwater en het afkoppelen daarvan. Ook hier gelden de driestapsstrategieën.
Onderzoek
Van de opgestelde watertoets (Bijlage 7) zijn onderstaand de voornaamste conclusies opgenomen.
Toekomstige situatie
Een deel van het terrein wordt ingericht met wegen, parkeerplaatsen en groenvoorzieningen. Het overige gedeelte is uitgeefbaar terrein. Voor de bepaling van de toekomstige verharding is uitgegaan van een verhardingspercentage uitgeefbaar terrein van 80% (inclusief bebouwing). De verdeling van verhard en onverhard terrein staat weergegeven in onderstaande tabel, waarbij te zien is dat de totale hoeveelheid onverhard terrein circa 2.500 m² bedraagt, wat gelijk is aan een toename van circa 500 m² ten opzichte van de huidige situatie.
Tabel: Verdeling oppervlaktes toekomstige situatie plangebied met een verhard percentage uitgeefbaar terrein van 80%
Vuil- en hemelwaterafvoer
Alle nieuwbouw binnen de kern wordt aangesloten op riolering, welke volgens de laatste stand der techniek en in overleg met het waterschap wordt aangelegd. In nieuwbouwgebieden wordt vuil water en hemelwater gescheiden. Bij alle nieuwbouw is hemelwaterberging nodig van 50 liter per vierkante meter verhard oppervlak (bergen). Bij grotere projecten moeten de regels van het waterschap worden gevolgd en moet rekening worden gehouden met 84 liter per vierkante meter verhard oppervlak. Bij grootschalige nieuwbouw wordt het schone hemelwater ingezameld en in het gebied zelf geïnfiltreerd in de bodem (vasthouden). Hiervoor worden in het gebied infiltratievoorzieningen aangelegd. Als infiltratie niet mogelijk is, wordt het hemelwater rechtstreeks afgevoerd naar het oppervlaktewater (afvoeren). Bij inbreidingen wordt in principe geïnfiltreerd op perceelsniveau. Als dat niet kan, worden de woningen aangesloten op de bestaande vrijvervalriolering. Ten allen tijde moet bij nieuwbouw het huishoudelijk afvalwater en het hemelwater gescheiden aan de erfgrens worden aangeleverd.
Binnen het plangebied wordt het vuil- en hemelwater gescheiden verwerkt. Ondanks de afname aan verharding is de wens om waterrobuust te ontwikkelen. Voor het bergen en infiltreren van het afgekoppelde hemelwater wordt een infiltratievoorziening aangelegd. Het vuilwater wordt aangesloten op de bestaande riolering.
Voor de hemelwaterafvoer worden op het eigen terrein van de woningen infiltratievoorzieningen aangelegd, waarbij het water kan infiltreren in de bodem. Voor deze infiltratie is de doorlatendheid van de bodem ter plaatse onderzocht door Antea Group. Hieruit bleek dat de k-waarde ligt tussen de 1 en 10 m/d, conform de verwachting bij een bodemopbouw met (fijn) zand. Samen met een relatief diepe grondwaterstand maakt dit de situatie geschikt voor het aanleggen van een infiltratievoorziening. De grondwaterstand wordt momenteel gemonitord. De resultaten daarvan zijn opgenomen in Bijlage 8.
Bij de dimensionering van de benodigde waterberging is uitgegaan van de uitgangspunten van het voormalige waterschap Peel en Maasvallei. In de uitgangspunten van het waterschap staat dat de bergingscapaciteit minimaal 50 mm moet zijn voor de hoeveelheid verharding in het plangebied. Dit betekend dat de minimale bergingscapaciteit 475 m³ moet bedragen. Aangezien de hoeveelheid verharding afneemt ten opzichte van de huidige situatie met 500 m² is geen vooroverleg met het watertoetsloket vereist.
Toepassen Infiltratieriolering
De benodigde lengte van de riolering bedraagt bij het toepassen van een rond 800 mm leiding 165 m. Binnen het plangebied is voldoende ruimte voor de aanleg van de riolering.
Oppverlaktewater
In de toetspunten van het waterschap staat dat 10% van het plangebied moet worden gereserveerd voor water. In de huidige situatie is in de omgeving van het plangebied, buiten de Zuid-Willemsvaart, geen oppervlaktewater aanwezig. Aangezien de bodem goed doorlatend is en de grondwaterstand relatief diep is en middels infiltratie aan de compensatie kan worden voldaan, is het op deze locatie niet vereist om oppervlaktewater te realiseren.
Waterkwaliteit
Het hemelwater dat terechtkomt op de bebouwing wordt beschouwd als schoon wanneer geen uitlogende bouwmaterialen (zoals lood, koper, zink en zacht PVC) gebruikt worden. Dit water kan worden afgevoerd naar voorzieningen in het plangebied waar het water wordt geïnfiltreerd of geborgen.
Grondwater
Doordat het gebied wordt afgekoppeld en infiltratievoorzieningen worden aangelegd wordt het hemelwater ter plaatse geborgen. Hierdoor kan de grondwaterstand verhoogd worden. Aangezien in de huidige situatie de grondwaterstanden relatief laag zijn en de bodem een goede doorlatendheid heeft is deze verhoging dermate laag dat geen problemen worden verwacht met de grondwaterstand.
Conclusie
Vanuit het aspect water is de voorgenomen ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt uitvoerbaar.
Kabels en leidingen
In het kader van de herontwikkelingsplannen is een KLIC-melding uitgevoerd.De in en om het plangebied aanwezige leidingen zijn opgenomen in figuur 4.10. Om de tennishallen zijn diverse kabels en leidingen aanwezig, waarmee bij de planvorming rekening gehouden dient te worden. Er zijn echter geen planologisch relevante leidingen aanwezig.
Figuur 4.10 Ligging kabels en leidingen
Molenbiotoop
Het plangebied bevindt zich binnen de molenbiotopen van de Sint Oda molen (Suffolkweg 26a) en de Wilhelmus Hubertus molen (Oude Hushoverweg 30).
De afstand van het plangebied tot de Sint Oda molen bedraagt circa 150 meter. De afstand tot de Wilhelmus Hubertus molen bedraagt ruim 400 meter. Op basis van de regeling in het geldende bestemmingsplan 'Woongebieden 2014' geldt als gevolg van de Sint Oda molen dat in de zuidwesthoek van het plangebied een maximale bouwhoogte geldt van circa 6,15 meter.
Vereniging De Hollandsche Molen heeft een biotoopadvies uitgebracht ten aanzien van diverse ontwikkelingen binnen de molenbiotopen van de Wilhelmus Hubertusmolen en de Sint Odamolen (zie Bijlage 9). De Molenstichting Limburg en de Molenstichting Weerterland onderschrijven het advies. Verder zijn procesafspraken gemaakt met betrekking tot het vervolg. Dit proces is opgestart. Voor dit bestemmingsplan zijn de gevolgen voor de Sint Odamolen van belang.
Straalpad
Over het plangebied is een straalpad van KPN telecommunicatie gelegen. Rond dit straalpad geldt een beschermingszone van 100 meter aan weerszijden, waarbinnen geen hoge bouwwerken mogen worden opgericht. Ter plaatse van dit straalpad mag niet hoger worden gebouwd dan 65 m ten opzichte van NAP. In zijn algemeenheid is de toegestane maximale bouwhoogte lager. In de verbeelding is het straalpad als ‘vrijwaringszone - straalpad’ weergegeven. In de regels zijn de daarbij behorende bepalingen opgenomen.
Vaarweg
Voor de Zuid-Willemsvaart is het rooilijnenbeleid van Rijkswaterstaat van toepassing. Dit beleid wordt onder andere gehanteerd om mogelijke toekomstige reconstructies en/of uitbreidingen aan het kanaal niet onmogelijk te maken, alsmede een zone vrij te houden ten behoeve van beheer en onderhoud en om een optimale nautische omgeving te creëren.
Deze rooilijn is gelegen op 20 meter, gemeten vanuit de grens land-water. Voor het bouwen binnen deze rooilijn is toestemming van Rijkswaterstaat vereist. De rooilijn is in dit bestemmingsplan opgenomen als de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - vaarweg'.
Toetsingskader
De procedure van een milieueffectrapportage (m.e.r.) is bedoeld om het milieubelang vroegtijdig en volwaardig in de plan- en besluitvorming in te brengen. Een m.e.r. is altijd gekoppeld aan een besluit, bijvoorbeeld een structuurvisie of een bestemmingsplan. Het centrale onderdeel van een m.e.r. is het milieueffectrapport (MER) waarin de milieueffecten voor een tal van aspecten voor een of meerdere alternatieven geanalyseerd en beoordeeld worden ten opzichte van de referentiesituatie. Deze m.e.r.-procedure is van toepassing bij activiteiten waarvan reeds vast staat dat er mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Deze activiteiten met bijbehorende drempelwaarden staan weergegeven in onderdeel C van het Besluit m.e.r. (ook geldt dit voor activiteiten uit onderdeel D waar een plan, bijvoorbeeld een structuurvisie, voor nodig is).
Naast het direct uit moeten voeren van een m.e.r. zijn in het Besluit m.e.r. ook activiteiten, met bijbehorende drempelwaarden, aangegeven waarvoor eerst beoordeeld moet worden of sprake is van mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen. Deze activiteiten en drempelwaarden staan benoemd in onderdeel D van het Besluit m.e.r. Voor deze activiteiten dient een zogenaamde m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden.
Daarnaast is het verplicht om aandacht aan m.e.r. te besteden voor activiteiten die in onderdeel D genoemd staan, maar waar de drempelwaarden niet gehaald worden. Deze drempelwaarden zijn aantallen, oppervlaktes of grootte (bijvoorbeeld 100 hectare, 110 stuks, etc.). Voor activiteiten die wel in onderdeel D van het Besluit m.e.r. genoemd staan, maar waar de aantallen uit het betreffende plan of besluit onder de drempelwaarden liggen dient een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden. Hierbij wordt, net als bij de m.e.r.-beoordeling getoetst of er mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen op kunnen treden.
Het verschil met de 'gewone' m.e.r.-beoordeling is dat bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling niet alle procedurele vereisten van toepassing zijn (vandaar de term vormvrij). De initiatiefnemer dient bijvoorbeeld wel een medling te doen van zijn voornemen en het bevoegd gezag dient hierover binnen zes weken een besluit te nemen en de initiatiefnemer hiervan op de hoogte te stellen. Qua inhoud gelden wel strikte vereisten vanuit de Europese richtlijn m.e.r.
Beoordeling
De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject is opgenomen in onderdeel D onder 11.2. Voor dergelijke ontwikkelingen gelden de volgende drempelwaarden:
Met het bestemmingsplan "Werthaboulevard" worden maximaal 93 woningen gerealiseerd. Hiermee ligt de beoogde ontwikkeling ver onder de genoemde drempelwaarden.
Omdat de ontwikkeling in onderdeel D van het Besluit m.e.r. voorkomt, moet tevens bekeken worden of sprake is van belangrijke negatieve effecten voor het milieu die de uitvoering van een projectmer noodzakelijk maken. Alle mogelijke milieugevolgen van de activiteiten die voorliggend bestemmingsplan mogelijk maakt zijn onderzocht en staan beschreven in de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze beoordeling is opgenomen als bijlage 11.
Conclusie
Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden ten aanzien van kenmerken en locatie van het bestemmingsplan "Werthaboulevard", die zouden kunnen leiden tot belangrijke nadelige milieueffecten. Voor de meeste milieuaspecten geldt dat er geen effecten optreden, dan wel dat deze effecten met mitigerende maatregelen worden beperkt, zodat voldaan wordt aan de geldende wet- en regelgeving.
Concluderend kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling niet leidt tot belangrijk nadelige milieueffecten. Nader onderzoek is niet noodzakelijk en er is ook geen reden tot het uitvoeren van een m.e.r.-procedure.
Op basis van de vormvrije m.e.r.-beoordeling heeft het college van burgemeester en wethouders beoordeeld dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld (zie bijlage 12).
Het bestemmingsplan is vervat in een verbeelding, planregels en toelichting
De volgende randvoorwaarden bepalen de opzet en inrichting van het bestemmingsplan:
De structuur van het plan is zodanig dat de verbeelding ervan de primaire informatie geeft over waar gebouwd mag worden (bouwvlak voor bouwen tot een bepaalde goothoogte en bouwhoogte). Bij het raadplegen van het bestemmingsplan dient dan ook eerst naar de verbeelding gekeken te worden.
Vervolgens kan men in de regels teruglezen welk gebruik en welke bouwmogelijkheden zijn toegestaan. De ordening van regels is daartoe zodanig opgezet dat bij iedere bestemming een nagenoeg compleet beeld van de regels voor die bestemming is gegeven. Desondanks blijven aanvullend inleidende bepalingen en algemene bepalingen nodig.
Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de SVBP 2012 alsmede de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In verband hiermee wordt gesproken over regels en afwijkingen.
Op de verbeelding zijn aangegeven:
De gronden gelegen binnen de grens van het plangebied zijn geregeld binnen dit bestemmingsplan. Een bepaalde kleur geeft aan welke bestemming het betreft.
Logisch dus dat de kleur meteen duidelijk maakt welk artikel uit de regels geraadpleegd moet worden. Dubbelbestemmingen betreffen met name een beheersregeling, dan wel aanvullend beleid op de onderliggende bestemming.
In de regel gaat het hier om van toepassing zijnde zoneringen of sectoraal beleid. Het bouwvlak en de bouwaanduiding 'bijgebouwen' geeft de begrenzing aan waarbinnen gebouwen opgericht mogen worden. In het bouwvlak moet het hoofdgebouw gesitueerd worden. In de bouwaanduiding 'bijgebouwen' mogen ondergeschikte gebouwen en bijgebouwen opgericht worden. De overige aanduidingen geven een specifieke situatie weer, waarvoor in de regels een aparte regeling is opgenomen.
De regels zijn als volgt opgebouwd:
Allereerst zijn de inleidende regels opgenomen: de begripsbepalingen en de regels omtrent de wijze van meten. Vervolgens zijn artikelen van de afzonderlijke bestemmingen opgenomen. Deze bevatten de specifieke regels voor de desbetreffende bestemming. Daarna volgen de algemene regels. Dit is een aantal planregels van een algemeen en administratief karakter, dat onontbeerlijk is voor een bestemmingsplan. Het betreft hier de anti-dubbeltelregel, algemene regels met betrekking tot bouwen, gebruik, ontheffing, wijziging, procedure en overige regels. Tot slot zijn de regels met betrekking tot overgangsrecht en de titel opgenomen.
Bij de aanwijzing van de afzonderlijke bestemmingen is steeds dezelfde structuur gekozen, en wel de volgende:
Hierna zijn de binnen het plangebied gelegen bestemmingen afzonderlijk opgenomen. Daarbij wordt ingegaan op het van toepassing zijnde beleid en de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen de desbetreffende bestemming.
Het beleid dient ertoe om de toegankelijkheid en de begrijpbaarheid van de regels te vergroten. Op basis hiervan is het mogelijk om te bepalen of een bouwplan of ontwikkeling in de geest van het bestemmingsplan past.
Het vastgestelde beleid vormt in geval van een gewenste afwijking de basis voor een gemotiveerde weigeringsgrond.
Het beleid
Sommige zaken spreken qua beleid voor zich. Het zijn functionele onderdelen van het plangebied, zoals verkeers- en verblijfsruimtes, water en nutsvoorzieningen:
De verharding in het plangebied is bestemd als 'Verkeer'. Hieronder vallen hoofdzakelijk de parkeervoorzieningen en bijbehorende verharding om deze parkeerplaatsen te ontsluiten op het omliggend wegennetwerk.
Het beleid
De bestemming 'Wonen' is de meest voorkomende bestemming binnen het plangebied. Het beleid voor deze bestemming is gericht op:
Voor het realiseren van een afhankelijke woonruimte in een aangebouwd bijgebouw gelden de voorwaarden dat er maximaal één per woning mag worden gerealiseerd en dat de oppervlakte maximaal 75 m² bedraagt. Een afhankelijke woonruimte wordt in dit bestemmingsplan gedefinieerd als een extra woonruimte in een bijgebouw bij een woning, waarin een huishouding gevestigd is, dat mantelzorg ontvangt van de bewoner(s) in de zelfstandige woonruimte. Onder mantelzorg wordt verstaan langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt. Een medische indicatie hiervoor is niet vereist.
Per 1 november 2014 is het op grond van het Besluit omgevingsrecht mogelijk om vergunningsvrij een afhankelijke woonruimte te realiseren. In dit geval geldt dat er sprake moet zijn van intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond. De afhankelijke woonruimte mag in dat geval ook in een vrijstaand bijgebouw worden gerealiseerd. De voorzieningen (waaronder sanitair, keuken) dienen te worden verwijderd wanneer de betrokkenen de woonruimte hebben verlaten.
Het bouwvlak
Voor de woningen en appartementen zijn bouwvlakken opgenomen. Het bouwvlak is op maat afgestemd op het bouwperceel en het beoogde ontwerp van de woning en mag in zijn geheel worden bebouwd. Het aantal woningen mag niet meer bedragen dan is aangeduid ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' en dit geldt ook voor de bouwhoogte ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte'.
Ondergeschikte bouwdelen in de vorm van erkers (aangebouwd bijgebouw), luifels en balkons zijn toegestaan voor de voorgevel, mits ze niet meer dan 1,20 m voor de voorgevel uitsteken en maximaal 5 m² aan oppervlakte beslaan.
De bouwaanduiding 'bijgebouwen'
De bouwaanduiding 'bijgebouwen' is ingetekend op 1 m achter de voorgevel. Oorspronkelijk stond deze afstand op 5 meter, om zo een parkeerplaats op eigen erf mogelijk te maken en een bebouwingshiërar-chie in stand te houden. Door de herziening van de Woningwet (d.d. 1 januari 2003) is de afstand van 5 m planologisch niet meer te handhaven. Volgens de geldende Woningwet is het namelijk toegestaan om vergunningsvrij een bijgebouw op te richten tot 1 meter uit de voorgevel. Deze afstand van 1 m wordt nu ook in het bestemmingsplan aangehouden.
Ook de bouwaanduiding 'bijgebouwen' is op basis van de genoemde maten op de verbeelding ingetekend om onduidelijkheden te voorkomen. Het toegestane oppervlak aan bijgebouwen binnen de bouwaanduiding 'bijbouwen' bedraagt 150 m², mits het bijbouwvlak voor 50% onbebouwd blijft. Bijgebouwen die gelegen zijn binnen het bouwvlak tellen niet mee bij de bepaling van de 150 m² aan bijgebouwen.
De goothoogte van bijgebouwen mag maximaal 3,20 meter bedragen en de bouwhoogte 6 meter. Het bijgebouw bestaat uit maximaal 1 (volwaardige) bouwlaag. Het bijgebouw mag plat afgedekt worden of met een kap worden uitgevoerd. De kap mag niet plat afgedekt worden. Een verblijfsruimte mag alleen op de begane grond worden gesitueerd. Op de eventuele verdieping van een bijgebouw, onder de kap, mogen geen verblijfsruimten worden gerealiseerd.
Voor erfafscheidingen gelden ander hoogten. Buiten het bouwvlak en de bouwaanduiding 'bijgebouwen' mag de hoogte maximaal 1 m bedragen, uitgezonderd sierhekwerken waarvan de hoogte maximaal 2 m mag bedragen en waarbij geen beperkingen ten aanzien van de situering gelden. Binnen het bouwvlak en de bouwaanduiding 'bijgebouwen' mag een erfafscheiding maximaal 2 m bedragen.
Het beleid
In de Anti-dubbeltelregel wordt bepaald dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, deze bij de beoordeling van latere plannen buiten beschouwing blijft. Het nog overgebleven terrein mag dus niet nog eens meegenomen worden bij het toestaan van een ander bouwwerk.
In de algemene bouwregels zijn regels opgenomen ten behoeve van onder meer ondergrondse bouwwerken. De algemene gebruiksregels geven het strijdig gebruik aan, zoals seksinrichtingen en coffeeshops. In de algemene aanduidingsregels zijn regels opgenomen voor de ligging binnen een molenbiotoop. De algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels verschaffen burgemeester en wethouders c.q. het bevoegd gezag de gewenste beleidsruimte om bij de uitvoering van het plan te kunnen inspelen op gegevens of situaties die vooraf niet bekend kunnen zijn. In de overige regels is onder meer een verwijzing naar de wettelijke regelingen opgenomen.
In de bepaling Overgangsrecht is geregeld in hoeverre en onder welke voorwaarden bestaande gebouwen en het bestaand gebruik van gronden en bouwwerken mogen afwijken van het plan.
In de Slotregel is aangegeven op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.
De handhavingsnota 'Handhaven in Weert' van 14 juli 2010 bevat het beleidsmatig kader voor de handhaving van regels met betrekking tot gedrag van mensen in relatie tot fysieke objecten en de fysieke omgeving. Het vormt dus ook het beleid met betrekking tot toezicht en handhaving van bestemmingsplannen en bouwvoorschriften. De nota biedt een eenduidig kader voor de sturing van de uitvoering. Voor burgers en bedrijven is duidelijk hoe de gemeente haar handhavingstaak invult.
Ter uitwerking van het beleid in deze handhavingsnota wordt jaarlijks een handhavingsuitvoeringsprogramma opgesteld. In dit programma wordt aangegeven welke handhavingsdoelen worden nagestreefd, welke aanpak wordt gekozen om die doelen te realiseren en welke menskracht en middelen daarvoor nodig zijn. Zo ook met betrekking tot toezicht en handhaving van bestemmingplannen. Uitgangspunt is immers dat binnen de beschikbare formatie en middelen keuzes worden gemaakt. Het is echter niet mogelijk dat de gemeente continue en overal op de naleving van alle regels toeziet. Het zwaartepunt van de inzet ligt bij toezicht en handhaving van de prioritaire onderwerpen die uit de risicoanalyse naar voren komen. Daarnaast wordt capaciteit gereserveerd om adequaat te kunnen reageren op klachten, meldingen en incidenten.
Weert zet vooral in op het verbeteren van het naleefgedrag en heeft een sterke voorkeur voor preventief optreden boven repressief optreden. De gemeente benadrukt dat burgers en bedrijven ook een eigen verantwoordelijkheid dragen. De reactie van de gemeente zal stringenter zijn wanneer een overtreder weinig of geen eigen verantwoordelijkheid neemt. De basis voor het gemeentelijk optreden is echter beschreven in het gestandaardiseerd handhavingsprotocol.
Om toezicht en handhaving van bestemmingplannen tot een succes te maken zijn de volgende voorwaarden van belang:
Het toezicht op en de handhaving van bestemmingsplannen wordt uitgevoerd door medewerkers van de gemeente Weert. Om de samenwerking op de verschillende beleidsterreinen te bevorderen en meer toe te werken naar een integraal handavingsbeleid zijn per 1 januari 2012 de toezichts- en handhavingstaken met betrekking tot ruimtelijke ordening, bouwen, milieu, APV en bijzondere wetten ondergebracht in één afdeling, namelijk de afdeling Vergunningen, Toezicht & Handhaving (VTH). Daarnaast vindt er ook nog samenwerking plaats met niet-gemeentelijke instanties, zoals onder andere de politie, brandweer, Provincie Limburg, AID en Waterschappen.
Deze samenwerking komt tot uiting in het 'veld', en in het periodieke teamoverleg Toezicht & Handhaving en in het periodiek aansturingsoverleg van de politie.
Voor de uitvoering van toezicht en handhaving van bestemmingplannen is binnen de afdeling VTH capaciteit beschikbaar. Jaarlijks zal in het handhavingsuitvoeringsprogramma aangegeven worden hoeveel beschikbare formatie en middelen specifiek ingezet zullen worden voor de uitvoering van toezichts- en handhavingtaken met betrekking tot bestemmingsplannen.
Het toezicht op en de handhaving van het plangebied bestaan uit periodieke, specifieke en/of gemeentebreed opgezette controles. Periodiek worden bebouwing, gebruik van de bouwwerken en gronden en aanlegvergunningsplichtige werkzaamheden systematisch gecontroleerd. Wanneer specifieke controles plaatsvinden wordt gecontroleerd aan de hand van een thema. Hierbij kan gedacht worden aan detailhandel in bedrijfspanden, het wonen in bedrijfspanden, beroeps- en bedrijfsuitoefening in de woning en het bouwen zonder vergunning. Van gemeentebrede controles is sprake als er controles worden gehouden in samenwerking met andere ambtelijke diensten. In het handhavingstoezicht wordt gestreefd naar een zo een integraal mogelijke benadering, hierbij kan gedacht worden aan het gelijktijdig uitvoeren van controles ten aanzien van diverse wetten of het vervullen van de oog- en oorfunctie.
Voor het overgangsrecht is op grond van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening voor zowel het bouwrecht als het gebruiksrecht bepalend het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Ten aanzien van het bouwen geldt het overgangsrecht niet voor bouwwerken die gebouwd zijn zonder vergunning en/of in strijd met het voorheen geldende plan. In de overgangsbepalingen is verder vastgelegd dat het verboden is het met het bestemmingsplan strijdige gebruik dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind. Verder is bepaald dat indien het strijdige gebruik voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken het verboden is dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten. Het overgangsrecht ten aanzien van het gebruik is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan.
Het doel van het geven van voorlichting is het informeren van de bewoners en gebruikers in het plangebied. Verder worden de bewoners en gebruikers in de omgeving van het plangebied de gelegenheid gegeven te reageren op het ontwerpplan.
Wanneer strijdigheden met het bestemmingsplan worden geconstateerd wordt overeenkomstig het vastgestelde handhavingbeleid handhavend opgetreden, conform het gestandaardiseerde handhavingsprotocol zoals omschreven in de nota 'Handhaven in Weert'.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) is in werking getreden met ingang van 1 juli 2008. De wettelijke procedure start met het moment van ter visie legging van het ontwerp bestemmingsplan. De procedure ziet er als volgt uit:
Overeenkomstig artikel 1.3.1. Besluit ruimtelijke ordening is op 28 maart 2018 in het huis-aan-huis blad ViaWeert kennis gegeven van het voornemen tot het voorbereiden van het bestemmingsplan 'Werthaboulevard'.
Voor onderhavig bestemmingsplan is geen aanleiding voor vooroverleg. In het kader van de bodemsanering heeft wel overleg met de provincie Limburg plaatsgevonden. Op 13 maart 2018 heeft zij ingestemd met het opgestelde saneringsplan (zie Bijlage 10).