direct naar inhoud van 3.1 Rijksbeleid
Plan: Kernen Klimmen, Ransdaal, Ubachsberg e.o.
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0986.BPkernenKRU-OH01

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De SVIR vervangt o.a.de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Deze Structuurvisie is vastgesteld op 13 maart 2012.

In de nieuwe Structuurvisie (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren. En op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Provincies en gemeentes krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.

Het Rijk stelt in deze structuurvisie heldere ambities voor Nederland in 2040, die inspelen op de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven bepalen richting 2040. Het Rijk zet het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland.

Het Rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • 1. Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland.
  • 2. Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat.
  • 3. Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Daarbij zijn 13 nationale belangen benoemd; hiervoor is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Een nationaal belang heeft betrekking op het actualiseren van bestemmingsplannen: "zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten". Het gaat daarbij onder andere om de digitale beschikbaarheid van adequate ruimtelijke informatie. Het bestemmingsplan zal voldoen aan de "Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen" (SVBP 2008). Dit houdt in dat met name de verschijningsvorm en een aantal begrippen zijn gestandaardiseerd. De vigerende bestemmingsplannen van de gemeente Voerendaal voldoen hier niet aan.

Het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Om de samenhang tussen de verschillende nationale opgaven inzichtelijk te maken, zijn de rijksopgaven in de SVIR gebiedsgericht beschreven. In de volgende afbeelding is de uitsnede voor Brabant - Limburg weergegeven. De gebiedsaanduiding "Nationale herijkte Ecologische Hoofdstructuur op land" is voor kleine delen van het plangebied van toepassing. Dit is ondervangen in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 (POL2006) en komt aan bod in paragraaf 2.4.2 "Provinciaal beleid".

afbeelding "i_NL.IMRO.0986.BPkernenKRU-OH01_0004.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0986.BPkernenKRU-OH01_0005.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0986.BPkernenKRU-OH01_0006.jpg"

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, kaart Brabant en Limburg

Het Rijk heeft in het verleden een selectie gemaakt van twintig Nationale landschappen. Deze landschappen weerspiegelen samen de diversiteit en ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Een groot deel van Zuid-Limburg is aangeduid als Nationaal Landschap, daarbij zijn de volgende kernkwaliteiten gedefinieerd:

  • Schaalcontrast open - besloten.
  • Groen karakter.
  • Reliëf en ondergrond.
  • Cultuurhistorisch erfgoed.

Het plangebied van dit bestemmingsplan ligt in zijn geheel binnen het Nationaal Landschap Zuid-Limburg. Met de SVIR heeft het Rijk het landschapsbeleid overgedragen aan de provincies. Het rijksbeleid biedt vanuit dit aspect dan ook geen directe ruimtelijke consequenties voor dit bestemmingsplan. Het Nationaal Landschap Zuid-Limburg is echter ook vastgelegd in het Provinciaal Omgevingsplan (POL2006) dat in paragraaf 3.2.1 POL 2006 (actualisatie 2011) aan bod komt.

3.1.2 Monumentenwet en Modernisering Monumentenzorg

De wettelijke bescherming van rijksmonumenten en door het rijk aangewezen stads- en dorpsgezichten is geregeld in de Monumentenwet 1988. Deze wet heeft ook betrekking op archeologische monumenten.

Een concrete uitwerking is onder andere de (in ontwikkeling zijnde) Rijksstructuurvisie Cultureel Erfgoed. Het ministerie van OC&W heeft in 2009 de beleidsbrief MoMo (Modernisering Monumentenzorg) opgesteld. De beleidsbrief geeft de nieuwe visie op de monumentenzorg weer.

De modernisering monumentenzorg is gebaseerd op 3 pijlers:

  • 1. Cultuurhistorische belangen meewegen in ruimtelijke ordening:
    Hierbij vindt een verschuiving plaats van objectgerichte bescherming naar een gebiedsgerichte aanpak. De omgeving van het monument gaat een belangrijkere rol spelen.
  • 2. Krachtigere en eenvoudigere regelgeving:
    Minder, kortere en eenvoudiger procedures, afstand tussen expert en leek kleiner, meer vrijheid en keuzemogelijkheden voor monumenteneigenaren.
  • 3. Bevorderen van herbestemmingen:
    Historische gebouwen, complexen, terreinen en landschappen kunnen hun functie en daarmee hun gebruik verliezen. Dit kan leiden tot verval waardoor belangrijke cultuur-historische waarden verloren gaan. Het toekennen van een andere bestemming kan bijdragen aan het behoud. Eigenaren kunnen hiervoor subsidie krijgen, zowel voor het onderzoeken van de mogelijkheden voor een nieuwe bestemming als voor het wind- en waterdicht houden van de monumenten tijdens de ontwikkeling.

De monumentenwet 1988 biedt het kader voor rijksbeschermde monumenten en het beschermd Dorpsgezicht. De rijksmonumenten en het beschermde dorpsgezicht van Winthagen zijn in dit bestemmingsplan aangeduid (zie paragraaf 4.5 Cultuurhistorie). Voor de rijksmonumenten en karakteristieke objecten zullen ruimere gebruiksmogelijkheden mogelijk worden gemaakt (er is geen sprake van gemeentelijke monumenten).

3.1.3 Verdrag van Malta

In 1992 werd het 'Verdrag van Valletta' ('Malta') opgesteld. Dit Verdrag stelt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen de archeologische waarden een onlosmakelijk deel van de belangenafweging dienen te zijn. Dit Verdrag werd wettelijk verankerd in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) als aanpassing op de Monumentenwet 1988. Op 1 september 2007 is de Wamz in werking getreden. Het Verdrag en de Wamz (c.q. de herziene Monumentenwet 1988) hebben tot gevolg, dat vóórdat bodemverstorende ingrepen kunnen worden uitgevoerd, archeologisch onderzoek dient te worden uitgevoerd.

De herziene Monumentenwet 1988 stelt de overheid verplicht om bij de vaststelling van de bestemming van een gebied of terrein rekening te houden met in de grond aanwezige of te verwachten archeologische resten (artikel 38a). Derhalve moet het archeologiebeleid dat van toepassing is op het plangebied planologisch en juridisch verankerd zijn middels dit bestemmingsplan. Zie hiervoor paragraaf 4.4 Archeologie.

3.1.4 Flora en Faunawet, Natura2000, Vogel- en Habitatrichtlijnen

De belangrijkste internationale verplichtingen op het gebied van de natuurbescherming zijn neergelegd in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Deze richtlijnen zijn gericht op instandhouding van soorten en hun leefgebieden. Het streven is gericht op de vorming van een Europees ecologisch netwerk (Natura 2000 netwerk). De soortenbescherming is in Nederland geïmplementeerd in de Flora- en Faunawet. De gebiedsbescherming is geïmplementeerd in de Natuurbeschermingswet 1998 die op 1 oktober 2005 in werking is getreden.

De bescherming van de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden is geregeld in artikel 6 van de Habitatrichtlijn (HRL). In dit artikel is een afwegingskader opgenomen, waarin is bepaald of een initiatief in of nabij een dergelijk gebied mogelijk is. Aan de hand van dit afwegingskader kan men bepalen welke aspecten in een onderzoek aan de orde moeten komen en welke maatregelen noodzakelijk kunnen zijn.

De Flora- en Faunawet (2002) voorziet in de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en diersoorten. In de Flora- en Faunawet is een zorgplicht opgenomen, hetgeen inhoudt dat eenieder handelingen achterwege moet laten waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat deze schade toebrengen aan in het wild levende soorten.

In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden. Daarnaast is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren. Onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk een ontheffing te krijgen van de hiervoor genoemde verboden. Bij het beoordelen van aanvragen voor zo'n ontheffing wordt in het vrijstellingenbesluit (AMvB 2005) onderscheid gemaakt in verschillende categorieën van soorten. Hierin worden de door de Flora- en Faunawet beschermde soorten in verschillende categorieën onderverdeeld. Afhankelijk van de categorie waarin een bepaalde soort valt is een ontheffing noodzakelijk of kan een vrijstelling gelden.

Het voorgaande houdt in dat bij ingrepen met effecten op beschermde soorten, maatregelen zijn vereist die een gunstige staat van instandhouding van de betrokken soorten waarborgt en waarbij zoveel mogelijk wordt voorkomen dat er negatieve effecten optreden op beschermde soorten. Bij de beschermde soorten moet er dus altijd voor gezorgd worden dat zij hun leefgebieden behouden of nieuwe leefgebieden krijgen.

Beschermde leefgebieden zijn in het bestemmingsplan van een passende planologische- en juridische regeling voorzien (zie paragraaf 4.6 Natuur en landschap).

3.1.5 Nationaal Waterplan

Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande Nota's Waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

Gemeenten en provincies wordt gevraagd het generieke beleid zoals vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) (ook wel bekend als de AMvB Ruimte) lokaal en regionaal te vertalen en vast te leggen in structuurvisies, bestemmingsplannen en waterplannen.

Bij nieuwe ontwikkelingen dient dan ook rekening te worden gehouden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn, gericht op duurzaam waterbeheer. Nieuwe ontwikkelingen worden niet rechtstreeks mogelijk gemaakt, wel wordt in deze actualisatie rekening gehouden met de eisen ten aanzien van planologische- en juridische regeling op het gebied van waterhuishoudkundige aspecten.

3.1.6 Nationaal Milieubeleidsplan 4

In 2001 verscheen het vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4). In het NMP4 is het doel gesteld om per 2030 de afwenteling van milieuproblemen op volgende generaties en op mensen in arme landen te stoppen. Dit kan worden bereikt door de grote milieuproblemen in clusters aan te pakken: energiehuishouding, biodiversiteit en hulpbronnen, milieudruk door de landbouw, stof, externe veiligheid, milieu en gezondheid en milieubeleid en de leefomgeving. Dit beleid biedt geen concrete uitgangspunten en randvoorwaarden voor dit bestemmingsplan dat consoliderend van aard is.