direct naar inhoud van Artikel 20 Recreatie - Recreatief tuinencomplex
Plan: Landelijk gebied
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0844.BPLandelijkgebied-VG01

Artikel 20 Recreatie - Recreatief tuinencomplex

20.1 Bestemmingsomschrijving
20.1.1 Algemeen

De voor Recreatie - Recreatief tuinencomplex aangewezen gronden zijn bestemd voor

  • a. het recreatief tuinieren;
  • b. een bijeninformatiecentrum;

één en ander met de bijbehorende bouwwerken en voorzieningen en overeenkomstig de in 20.1.2 opgenomen nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving.

20.1.2 Nadere detaillering van de bestemming

In het onderstaande is een nadere detaillering opgenomen van het bepaalde in 20.1.1:

a Tuinen

Voor de recreatieve tuinen geldt het volgende:

  • 1. er zijn maximaal 51 tuinen toegestaan;
  • 2. de tuinen mogen uitsluitend worden gebruikt als groenten- en/of siertuin;
  • 3. per tuin mag maximaal 15% van het grondoppervlak worden voorzien van (half)verhardingen.
b Recreatief verblijf

Binnen deze bestemming is per tuin recreatief verblijf toegestaan, uitsluitend ter ondersteuning van het recreatief tuinieren.

c Bijeninformatiecentrum

Het bijeninformatiecentrum mag uitsluitend worden ingericht in een bestaand gebouw.

20.2 Bouwregels
20.2.1 Toegestane bebouwing

Uitsluitend mag worden gebouwd ten behoeve van deze bestemming.

20.2.2 Gebouwen

Voor gebouwen geldt het volgende:

  • a. per tuin is maximaal één tuinhuisje en maximaal één tuinkas toegestaan;
  • b. ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' zijn maximaal één bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen ten behoeve van onder meer gemeenschappelijke voorzieningen (kantine en sanitaire voorzieningen), opslag en onderhoud toegestaan.
20.2.3 Tuinhuisjes

Voor tuinhuisjes gelden de volgende bepalingen:

  • a. de goothoogte bedraagt maximaal 3 m;
  • b. de bouwhoogte bedraagt maximaal 4,5 m;
  • c. de bebouwde oppervlakte bedraagt maximaal 25 m² per tuinhuisje.
20.2.4 Tuinkassen

Voor tuinkassen gelden de volgende bepalingen:

  • a. de bouwhoogte bedraagt maximaal 2,5 m;
  • b. de bebouwde oppervlakte bedraagt maximaal 10 m² per tuinkas.
20.2.5 Bedrijfswoning

Voor de bedrijfswoning geldt het volgende:

  • a. de goothoogte bedraagt maximaal 5,5 m;
  • b. de bouwhoogte bedraagt maximaal 8 m;
  • c. de inhoud van de bedrijfswoning bedraagt maximaal 600 m3;
  • d. de dakhelling bedraagt minimaal 12°;
  • e. de afstand tot de bestemmingsgrens bedraagt minimaal 5 m;
  • f. de afstand tot de as van de weg bedraagt minimaal 15 m.
20.2.6 Bijgebouwen bij bedrijfswoning

Voor bijgebouwen bij een bedrijfswoning gelden de volgende bepalingen:

  • a. er is maximaal 1 bijgebouw per bedrijfswoning toegestaan;
  • b. de goothoogte bedraagt maximaal 3 m;
  • c. de bouwhoogte bedraagt maximaal 5,5 m;
  • d. de bebouwde oppervlakte per bijgebouw bedraagt maximaal 45 m²;
  • e. de afstand tot de bestemmingsgrens bedraagt minimaal 5 m;
  • f. de afstand tot de as van de weg bedraagt minimaal 15 m.
20.2.7 Bedrijfsgebouwen

Voor de bedrijfsgebouwen bedoeld in 20.2.2 onder b geldt het volgende:

  • a. de totale bebouwde oppervlakte mag maximaal 300 m² bedragen;
  • b. de bebouwde oppervlakte van het bedrijfsgebouw ten behoeve van de gemeenschappelijke voorzieningen mag maximaal 100 m² bedragen;
  • c. de goothoogte bedraagt maximaal 3 m;
  • d. de bouwhoogte bedraagt maximaal 5,5 m;
  • e. de afstand tot de bestemmingsgrens bedraagt minimaal 5 m;
  • f. de afstand tot de as van de weg bedraagt minimaal 15 m.
20.2.8 Andere bouwwerken

Uitsluitend zijn andere bouwwerken toegestaan in de vorm van aan de tuinhuisjes aangebouwde terrasoverkappingen met een maximale bebouwde oppervlakte die niet meer mag bedragen dan 7,5 m² per tuinhuisje.

20.2.9 Afwijkingenregeling

In afwijking van het voorgaande geldt voor bestaande gebouwen en andere bouwwerken, gebouwd krachtens een vergunning, het volgende: indien en voorzover de bestaande maatvoering en/of oppervlaktes en/of situering van gebouwen en andere bouwwerken, de genoemde maxima, danwel minima overschrijden, geldt de bestaande maatvoering als maximum respectievelijk minimum.

20.3 specifieke gebruiksregels
20.3.1 Strijdig gebruik

Onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, wordt in ieder geval begrepen gebruik van gronden en opstallen:

  • a. het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik;
  • b. voor permanente bewoning, met uitzondering van de bewoning van de toegestane bedrijfswoning;
  • c. als nachtverblijf in de jaarlijke periode van 1 oktober tot 1 april en buiten die periode anders dan incidenteel in de vorm van weekendverblijf of anders dan eenmalig per kalenderjaar gedurende maximaal 30 aaneengesloten dagen;
  • d. voor detailhandel en horecadoeleinden, met dien verstande dat ondergeschikte horeca wel is toegestaan.

20.4 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk
20.4.1 Omgevingsvergunningplicht

Het is verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning voor slopen) cultuurhistorisch waardevolle bebouwing, zoals opgenomen in Bijlage 4 Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing geheel of gedeeltelijk te slopen.

20.4.2 Uitzonderingen vergunningplicht

Het in 20.4.1 vervatte verbod geldt niet voor sloopwerkzaamheden:

  • a. ingevolge een aanschrijving van het bevoegd gezag;
  • b. sloopwerkzaamheden die het normale onderhoud betreffen overeenkomstig de bestemming van deze gronden, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn en/of voortvloeien uit het normale gebruik overeenkomstig de bestemming;
  • c. sloopwerkzaamheden, die op het tijdstip, waarop het plan rechtskracht verkrijgt, in uitvoering zijn.
20.4.3 Toetsing aan aanwezige waarden
  • a. De in 20.4.1 bedoelde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien door de sloopwerkzaamheden geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de cultuurhistorische waarden van de bebouwing.
  • b. De aanvraag om omgevingsvergunning moet zijn voorzien van een deskundigenrapport dat ingaat op cultuurhistorische waarden, de bouwkundige en/of gebruikstechnische staat van het gebouw in relatie tot de gewenste/ noodzakelijke werken en werkzaamheden.
  • c. Het bevoegd kan één of meerdere voorwaarden verbinden aan de in 20.4.1 bedoelde omgevingsvergunning teneinde de cultuurhistorische waarden te beschermen.
  • d. Alvorens het bevoegd gezag beslist over de verlening van de omgevingsvergunning en de daaraan gekoppelde voorwaarden wint zij schriftelijk advies in bij een deskundige op het terrein van de cultuurhistorisch waardevolle bebouwing omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de cultuurhistorische waarden en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld. Hierbij wordt mede betrokken of de kosten van waardedaling en renovatie in verhouding staan met de bouwkundige en/of gebruikstechnische staat van het gebouw.