direct naar inhoud van Bijlage 3 Ecologie
Plan: De Tienden II
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0717.0006BPTien2ZldUp-VG01

Bijlage 3 Ecologie

3.1 Conclusie

De Flora- en faunawet staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg. Voor de beoogde ontwikkeling is geen ontheffing nodig in het kader van de Flora- en faunawet.

Voor de gebieds- en soortbescherming vormen zowel de Natuurbeschermingswet 1998 als de Flora- en faunawet geen beletsel voor de ontwikkeling.

Randvoorwaarden

  • a. Broedvogels mogen niet verstoord worden. Dit kan door de werkzaamheden buiten het broedseizoen (15 maart tot en met 15 juli) op te starten of door minimaal 20 meter rondom een nest geen werkzaamheden uit te voeren.
  • b. Om het vestigen van de rugstreeppad te voorkomen moeten de volgende maatregelen worden genomen:
    • 1. opslagterrein, bouwketen en zanddepots worden niet gesitueerd in de buurt van de potentiële vestingslocaties;
    • 2. het werkterrein dusdanig afwerken dat er geen ondiepe plassen aanwezig zijn.

Indien deze voorzorgsmaatregelen worden opgenomen is de kans nihil dat rugstreeppadden zich vestigen. Overwogen kan worden om het werkterrein gedurende het voortplantingsseizoen te monitoren op de eventuele aanwezigheid van deze soort.

3.2 Algemeen

In deze paragraaf wordt de ontwikkeling – wat ecologie betreft getoetst aan de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998.

3.3 Regelgeving

Flora- en faunawet (soortbescherming)

Wat de soortenbescherming betreft is de Flora- en faunawet van belang. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Flora- en faunawet bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik dan wel van ruimtelijke ontwikkeling of inrichting, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet níet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

De Flora- en faunawet is in zoverre voor de onderhavige ontwikkeling van belang, dat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van de mogelijke ontwikkelingen niet in de weg staat. Dit is het geval als ingrepen nodig zijn waarvoor ontheffing ingevolge de Flora- en faunawet zal worden verkregen. In dat geval is de ontwikkeling vanwege de Flora- en faunawet niet uitvoerbaar.

Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming)

Uit oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998, die op 1 oktober 2005 in werking is getreden, van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de minister van LNV aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van LNV aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door gedeputeerde staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van gedeputeerde staten of de minister van LNV). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan.

Bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet de uitvoering van de ontwikkeling niet in de weg staat. De Natuurbeschermingswet staat de uitvoering van het project in de weg, wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet zal kunnen worden verkregen.

3.4 Ecologische waarden

Huidige ecologische waarden soortbescherming

Het plangebied is een akkerbouwperceel. Gezien het huidige zeer intensieve gebruik en de ligging nabij de bestaande bebouwing zijn er geen broedvogels te verwachten die zijn gekoppeld aan agrarische percelen. In het plangebied zijn kleine zoogdieren aanwezig. Het betreft hier dan algemene soorten muizen en mol.

Huidige waarden Gebiedsbescherming

De locatie vormt geen onderdeel van een beschermd natuurgebied, zoals bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998. Ook ontbreken provinciale ecologische verbindingszones en andere onderdelen van de provinciale ecologische hoofdstructuur in nabijheid van de locatie. Gebiedsbescherming is derhalve niet aan de orde.

3.5 Toetsing

Toetsing aan Flora- en faunawet

De grondwerkzaamheden en de bouw van de woningen leiden mogelijk tot verstoring en / of aantasting van beschermde soorten zoals de kleine zoogdieren en broedvogels in de aangrenzende tuin. Het betreft hier algemene soorten waarvoor een vrijstelling geldt.

Wel dient rekening te worden gehouden met een eventuele vestiging van soorten (bijvoorbeeld kleine zoogdieren of broedvogels) indien het terrein (na het bouwrijp maken) langdurig braak blijft liggen.

Broedvogels mogen niet worden verstoord. Dit kan door de werkzaamheden buiten het broedseizoen (broedseizoen is van 15 maart t / m 15 juli) op te starten of door minimaal 20 meter rond een nest geen werkzaamheden uit te voeren.

Op grond van de beschikbare gegevens moet de kans niet worden uitgesloten dat de rugstreeppad zich tijdens de aanleg werkzaamheden vestigt. Maatregelen die genomen kunnen worden om het werkgebied onaantrekkelijk voor rugstreeppadden te houden zijn:

  • opslagterreinen, bouwketen en zanddepots niet in de buurt van de potentiële vestigingslocaties;
  • werkterrein dusdanig afwerken dat er geen ondiepe plassen aanwezig zijn.

Indien deze voorzorgmaatregelen worden genomen is de kans nihil dat rugstreeppadden zich vestigen. Overwogen zou kunnen worden om het werkterrein gedurende het voortplantingsseizoen te monitoren op de eventuele aanwezigheid van deze soort.

3.6 Zorgvuldig handelen

In de Flora- en faunawet staat ook het principe van "zorgvuldige handelen" beschreven. Dit is gericht op het voorkomen van onnodige slachtoffers (ook al geldt voor deze soorten een vrijstelling). Uit het oogpunt van zorgvuldig handelen is het wenselijk om ruim voorafgaande aan de feitelijke ingreep de gras- en oevervegetatie, waar ingrepen zullen plaatsvinden, (frequent) kort te maaien en het maaisel af te voeren. Hierdoor wordt het gebied minder geschikt als leefgebied voor kleine zoogdieren en amfibieën. Deze zullen wegtrekken of zich niet vestigen. De kans op het onbewust doden van deze toch (algemene) dieren is daardoor duidelijk geringer en hiermee kan worden voldaan aan de doelstelling ten aanzien van het zorgvuldig handelen, zoals vastgelegd in de Flora- en faunawet.