direct naar inhoud van 4.11 Archeologie
Plan: Molenaarsgraaf Oost
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0693.BPMolengraafoost-OH01

4.11 Archeologie

Regelgeving en beleid

Wet archeologische monumentenzorg

Op 1 september 2007 is de wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. Hiermee worden de uitgangspunten van het Verdrag van Malta binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

Beleidsnota Archeologie

De acht gemeenten in de Alblasserwaard-Vijfheerenlanden hebben een regionaal archeologiebeleid geformuleerd. Deze beleidsnota is onderdeel van een drieluik, dat verder bestaat uit een archeologische verwachtings-, een beleidsadvieskaart en een beleidsadvies, opgesteld door het adviesbureau BAAC.

In de nota worden de uitgangspunten en principes van het Verdrag van Malta onderschreven. Behoud van het cultureel erfgoed in situ (op locatie en veiliggesteld in de bodem) en het beginsel 'de verstoorder betaalt' zijn de belangrijkste uitgangspunten van het regionaal en gemeentelijk archeologiebeleid. Dat beleid krijgt vooral gestalte door de bescherming van archeologische waarden en verwachtingen via de Wet ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan vormt hierin het centrale instrument.

Als het voornemen bestaat om een bodem verstorende activiteit uit te voeren op een plaats waar archeologische waarden aanwezig zijn of verwacht worden, zal door de gemeente worden getoetst of aan die activiteit specifieke voorwaarden verbonden moeten worden. Dit geschiedt aan de hand van de zogenaamde Archeologische Monumentenzorgcyclus. Dit is een onderzoekscyclus die er op is gericht om kennis te verzamelen om vervolgens een afgewogen besluit te kunnen nemen over het al dan niet of onder voorwaarden toestaan van die bodem verstorende activiteit. Bij de verlening van omgevingsvergunningen kunnen dan voorwaarden worden opgenomen over (bijvoorbeeld) aanpassingen van het bouwplan, archeologievriendelijk heien of het beperken van bodemingrepen.

Onderzoek

Volgens de CHS (Cultuurhistorische Hoofdstructuur) van de provincie Zuid-Holland geldt er voor het uiterste noorden van het plangebied een middelhoge trefkans op archeologische sporen vanaf het Neolithicum. Direct ten zuiden van het plangebied geldt een hoge trefkans op archeologisch sporen vanaf het Neolithicum. Hier bevinden zich afzettingen van de Vuilendamse en Langerakse stroomgordel in de ondergrond. Voor de rest van het plangebied geldt een lage kans op archeologische sporen vanaf de Late Middeleeuwen. De meer verfijnde archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart van de gemeente Graafstroom geeft hetzelfde beeld.3 De archeologische verwachting binnen het plangebied zal met name samenhangen met de ondergrond.

Er is een bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd voor het plangebied (zie Bijlage 6). Op basis van het bureauonderzoek werden in het noordelijke deel van het plangebied oever- en/of beddingafzettingen van de Vuilendamse stroomgordel verwacht. In de oeverafzettingen van deze stroomgordel konden archeologische resten vanaf het Mesolithicum voorkomen. In het zuidelijke deel kunnen afzettingen van de Langerakse stroomgordel voorkomen. In de delen van het plangebied waar geen stroomgordelafzettingen in de ondergrond aanwezig zijn, kunnen archeologische resten uit de Late Middeleeuwen of de Nieuwe tijd voorkomen. Deze resten zullen zijn gerelateerd aan de laatmiddeleeuwse ontginning van het gebied en zullen bestaan uit terpophogingspakketten. Tijdens het veldonderzoek zijn in het noordelijk deel geen beddingafzettingen van de Vuilendamse stroomgordel aangetroffen, maar pakketten veen en kleiafzettingen. Deze slappe kleilagen worden geïnterpreteerd als oever- en komafzettingen, van mogelijk de Vuilendamse stroomgordel. In potentie kunnen zich in het veen of klei archeologische resten bevinden, maar gezien het feit dat het plangebied te nat was voor bewoning, worden binnen het plangebied geen archeologische waarden meer verwacht. Tijdens het veldonderzoek zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen.

Conclusie

Op basis van het veldonderzoek wordt geadviseerd om het terrein vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling. In het bestemmingsplan hoeft op grond van het reeds verrichtte onderzoek geen beschermingsconstructie (dubbelbestemming) opgenomen te worden om eventuele archeologische waarden te beschermen. Het is echter niet volledig uit te sluiten dat binnen het onderzochte gebied toch nog archeologische resten voorkomen. Het verdient daarom aanbeveling om de uitvoerder van het grondwerk te wijzen op de plicht archeologische vondsten te melden bij het bevoegde overheid, zoals aangegeven in artikel 53 van de Monumentenwet. Op grond van het recent vastgestelde regionaal archeologiebeleid is voor het gehele plangebied een beschermingsconstructie vereist in de vorm van een dubbelbestemming met een omgevingsvergunningenstelsel. De gemeenteraad voldoet hiermee aan haar wettelijke verplichtingen inzake de archeologische monumentenzorg.