Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Herontwikkeling Campina-terrein
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0632.Campinaterrein-bVA1

2.5 Milieu

2.5.1 Algemeen
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.).
2.5.2 Geluid
2.5.2.1 Kader
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de Wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidshinder uit de omgeving. In de Wgh. worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh | per 01-04-2012):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (een bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai en wegverkeerslawaai. Wettelijke regelingen met betrekking tot het spoorweglawaai zijn vastgelegd in het Besluit geluidhinder (Bgh.).
2.5.2.2 Conclusie
De akoestische gevolgen in termen van gevelbelasting en vereiste gevelwering is voor het plan onderzocht door DGMR Raadgevend ingenieurs uit Den Haag, voor zowel wegverkeer als spoorwegverkeer, zie bijlage 1. Dit onderzoek leidt tot de volgende conclusies en aanbevelingen.
 
Wegverkeerlawaai
De voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai wordt alleen door de Johan de Wittlaan overschreden. Deze overschrijdingen zijn nader bekeken en gebleken is dat bronmaatregelen niet alle overschrijdingen kunnen wegnemen. Dit omdat maatregelen niet mogelijk zijn vanwege stedenbouwkundige, verkeerskundige en financiële bezwaren. Een ontheffing hogere waarde Wet geluidhinder is dan ook vereist. Gelijktijdig met de ter inzage legging van het ontwerp van dit bestemmingsplan zal een ontwerp beschikking hogere waarde Wet geluidhinder ter inzage worden gelegd. Na de inzage periode neemt het college van burgemeester en wethouders hierover een Besluit en volgt hierop een inschrijving bij de openbare registers van het Kadaster.
 
Spoorverkeerlawaai
De maximale ontheffingswaarde voor spoorwegverkeerslawaai wordt op de eerstelijns bebouwing overschreden. De gevels waar dit optreedt , worden in het plan echter doof uitgevoerd. Vanwege de hoge geluidsbelasting (tot 68 dB) moet aan de hand van gevelisolatie berekeningen, bij aanvraag van een omgevingsvergunning, wel aangetoond worden dat het maximale binnen niveau van 33 dB in de verblijfsgebieden wordt gewaarborgd.  
 
In het ontwerp moet rekening worden gehouden dat de gevelwering ook hier voldoende is om bij gesloten geveldelen de binnenwaarde van 33 dB te waarborgen. De onderzochte maatregel om het aanwezige scherm van 2.5 meter hoogte van het staatsliedenkwartier te verlengen tot aan te station levert te weinig effect op. De geluidsbelasting op een aantal gevels neemt af, maar is in het geheel (reductie van de geluidsbelasting voor alle gevels) onvoldoende: van de 171 rekenpunten die zonder scherm een overschrijding hebben van de voorkeursgrenswaarde blijven 130 rekenpunten met een overschrijding over. Daarnaast stuit een dergelijk scherm op financiële en stedenbouwkundige bezwaren. Als uitgangspunt bij de planvorming gold een open structuur richting de passerende reiziger per spoor waardoor Woerden zich kan presenteren. Bij plaatsing van geluidsschermen is deze openheid niet- of onvoldoende mogelijk.
Met betrekking tot de ambitie waarden kan geconcludeerd worden dat het geluidsniveau van maximaal 55 dB op 1,5 meter hoogte ter plaatse van de openbare ruimte tussen de bebouwing gehaald kan worden als de borstwering tussen de eerstelijns bebouwing verhoogd wordt tot circa 3 meter. Om deze ambitie daadwerkelijk te halen is in de planregels een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Deze verplichting brengt met zich mee dat eerst de borstwering gerealiseerd moet worden, ter plaatse van de achterliggende grondgebonden woningen, alvorens deze grondgebonden woningen in het binnen gebied gerealiseerd kunnen worden.
 
Cumulatief
In het onderzoek is ook cumulatief gekeken naar de geluidsbelastingen. De onderstaande afbeelding maakt inzichtelijk wat de geluidsbelasting cumulatief is op de gevels van de verschillende (woon-)blokken (in grijs weergegeven). Om de planontwikkeling mogelijk te maken is een Ontheffing hogere waarden besluit nodig. Op grond van de Wet geluidhinder zal het ontwerp besluit hogere waarden gelijktijdig met het ontwerp bestemmingsplan ter inzage worden gelegd.
 
 
Tijdelijke voorzieningen
Gezien de gefaseerde planontwikkeling wordt voorzien in een tijdelijke geluidsvoorziening. Deze tijdelijke voorziening is door DGMR beschouwd op de effecten en vereisten. Een memo is hiervoor opgesteld, deze is als bijlage 2 toegevoegd. Bij de aanleg van de tijdelijke voorziening zal de uitvoering overeenkomstig de memo van DGMR geschieden om in afdoende mate te voorzien in een acceptabel leefklimaat.
2.5.3 Luchtkwaliteit
2.5.3.1 Kader
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. 
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. 
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechterd. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
2.5.3.2 Conclusie
Door Westerdiep Adviseurs is een rapportage luchtkwaliteit opgesteld, zie bijlage 3. De berekening van Westerdiep Adviseurs laat zien dat de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van het plan leidt tot een toename van de concentratie stikstofdioxide van 1.2 μg/m3. Dit is precies de drempelwaarde voor de NIBM toets. Het plan voldoet daarmee aan deze toets. Om echter inzicht te verkrijgen in de luchtkwaliteit binnen het plangebied en wat de gevolgen zijn van het plan voor de luchtkwaliteit op een representatief meetpunt buiten het plangebied is vervolgonderzoek uitgevoerd. Hiermee is beoordeeld of het realiseren van een woongebied past binnen de eisen van een goede ruimtelijke ordening.
 
Uit het onderzoek blijkt dat zowel in het realisatiejaar als in het horizonjaar 2020 de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide niet worden overschreden. Dit geldt voor de concentraties binnen het plangebied (meetpunt 1) alsook voor de concentraties in de omgeving (meetpunt 2). Het plangebied is daarmee (ook) geschikt voor vestiging van gevoelige functies. De berekeningen geven verder aan de bijdrage van het plan aan de concentratie van luchtvervuilende stoffen (aanzienlijk) lager is dan 1,2 μg/m3.
 
Het onderzoek naar luchtvervuilende stoffen in de buitenlucht bij de parkeergarage wijst uit dat de concentraties fijn stof, stikstofdioxide en benzeen ruimschoots voldoen aan de grenswaarden. Bij het ontwerp van de parkeergarage zal, mede omwille van de concentratie benzeen binnen de parkeergarage, aandacht moeten zijn voor een goede ventilatie gericht op een (redelijkerwijs) zo laag mogelijke vervuiling van de luchtkwaliteit (binnenniveau), in ieder geval lager dan de grenswaarde voor het binnenniveau.
  
2.5.4 Externe Veiligheid
2.5.4.1 Kader
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar, plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico (Gr) is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogeheten oriënterende waarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht bij een overschrijding- of toename van de oriënterende waarde van het Gr. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit in het kader vanhet Activiteitenbesluit regels gesteld in het Barim (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) m.m.t. veiligheidsafstanden die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
 
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Teneinde het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast, en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet (afhankelijk van een beslissing van de eerste Kamer 2013) vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
2.5.4.2 Conclusie
Om te beoordelen of het plaatsgebonden risico binnen het plangebied overschreden wordt, is de risicokaart van de provincie geraadpleegd.
 
Uitsnede risicokaart
 
De risicokaart toont aan dat er geen plaatsgebonden risicocontouren over het plangebied lopen als gevolg van Bevi-inrichtingen, dan wel transportroutes gevaarlijke stoffen over de weg en of buisleidingen.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen per spoor
Het plangebied van Campina bevindt zich niet binnen het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen, maar wel binnen het invloedsgebied van een transportas voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor. Onderhavig plan voorziet in de realisatie van , op relatief korte afstand van het spoor gelegen functies zoals: zorginstellingen, koop- en huurappartementen. Deze functies liggen binnen het invloedgebied (lees: ruimtelijke risico-invloedsgebied van 200 meter) van het spoor waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het ruimtelijk besluit van de spoorzoneontwikkeling vereist daarom - in overeenstemming met het beleid externe veiligheid zoals vastgelegd in de circulaire Risiconormering Vervoer van Gevaarlijke Stoffen (Rnvgs) - een onderbouwing van de aanvaardbaarheid of onaanvaardbaarheid van de verandering van het groepsrisico. Dit heeft officieel “de verantwoording van het groepsrisico”.
 
Verantwoording van het groepsrisico
De gemeente Woerden is op grond van de circulaire RNVGS verplicht de verhoging van het
groepsrisico in het ruimtelijk besluit over het Campina-terrein te verantwoorden. Bij deze
verantwoordingsplicht moeten naast de resultaten van de risicoanalyse (criteria 1 en 2) ten minste de volgende criteria aan de orde komen:
  1. Voor- en nadelen van ruimtelijke alternatieven met een lager groepsrisico (nut en noodzaak van de ontwikkeling).
  2. Mogelijkheden tot beperking groepsrisico (nu en in de toekomst).
  3. Mogelijkheden tot voorbereiding en bestrijding van een ramp (veiligheidsketen).
  4. Mogelijkheden voor zelfredzaamheid en vluchtmogelijkheden aanwezigen.  
Ten aanzien van de punten 5 en 6 heeft de Veiligheidsregio adviesrecht. Het gemeentelijk beleid voor het omgaan met de externe veiligheid in de spoorzone Woerden geeft handvatten en voorwaarden bij de invulling van deze verantwoordingsplicht. Het resultaat van de bestuurlijke afweging aangaande de aanvaardbaarheid van het externe veiligheidsniveau moet in het bestemmingsplan worden opgenomen.
 
Uit het DGMR-deelrapport “Actualisatie risicoanalyse spoor Woerden 2013” d.d. 17 mei 2013 blijkt dat het groepsrisico als gevolg van het plan enigszins toeneemt (van 0,384 tot 0,467). maar dat de oriëntatiewaarde van het groepsrisico niet wordt overschreden. Echter, vanwege deze geringe toename geldt een verantwoordingsplicht voor het groepsrisico. Onderdeel van de verantwoording van het groepsrisico is de beoordeling of extra veiligheidsmaatregelen nodig en zinvol zijn. Of ze nodig zijn, is een politieke beslissing en hangt af van de (beleids)keuzen van de gemeente. Of een maatregel zinvol is, kan beoordeeld worden door de kosten en effectiviteit van een maatregel te beschouwen in het licht van de risicoreductie die met die maatregel wordt bereikt.
SSCM BV heeft een rapportage, d.d. 3 september 2013 nr. P12067 versie 2.4
,
opgesteld waarin de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico’s is ingevuld en maatregelen zijn voorgesteld, zie bijlage. 
 
Toetsing van de afspraken en maatregelen
Bij uitwerking van delen van het bestemmingsplan tot concrete bouwplannen dient vooraf aan het indienen van het plan (formele traject) overeenstemming te zijn tussen partijen over de maatregelen die bij uitvoering getroffen worden. Reden hiervoor is dat in de regels van een bestemmingsplan geen dwingende maatregelen van constructieve aard of anderszins opgenomen kunnen worden die wel vanuit risico beheersing noodzakelijk zijn. Partijen hebben er daarom voor gekozen om met elkaar afspraken te maken over de te nemen maatregelen zodat het risico acceptabel is en aanvaard kan worden. Initiatief over het uitwerken van maatregelen in de bouwplannen ligt bij de ontwikkelende partij (als indiener van het plan), coördinatie (betrekken relevante organisaties en disciplines) ligt bij de gemeente. De gekozen maatregelen staan benoemd in de notitie van Hollands Midden d.d. 5 september 2013. Deze notitie is opgenomen in de rapportage van SSCM BV d.d. 3 september 2013 nr. P12067 versie 2.5 en DGMR-deelrapport “Actualisatie risicoanalyse spoor Woerden 2013” d.d. 17 mei 2013.
 
Maatregelen Externe Veiligheid
In het rapport van SSCM bv worden de maatregelen genoemd die in het kader van Externe Veiligheid getroffen worden. Er wordt gesproken over maatregelen al geselecteerd en maatregelen die daar bovenop nog getroffen worden door Hollands Midden BV.
 
Al geselecteerde maatregelen:
  • Bomenrij langs het spoor
  • Risicocommunicatie bij verkoop
  • Voldoende bluswatervoorziening
  • Ontsluiting van de locatie
  • Ontsluiting van het spoor
  • Afstand 30 meter vanaf dichtstbijzijnde spoor aanhouden
  • Sturen van een incident
  • Bereikbaarheid van het incident
  • Opstelmogelijkheden brandweer
  • Geen openslaande ramen aan de spoorzijde
  • Matrixverkaveling
  • Vluchten van het spoor af
  • Waarschuwingssysteem voor bevolking
  • Brandcompartimentering gebouwen
  • Bluswater/schuim
  • Afweging ontruimen of beschermen
  • Deskundigheid hulpdiensten
  • Adequaat informeren van hulpdiensten
  • BHV-organisatie bij zorg in de appartementen 
  • Ontruimingsinstallatie zorg (verplicht) 
Bovengenoemde maatregelen zijneen combinatie van maatregelen waarmee “eenvoudig” rekening gehouden kan worden bij ontwerp en uitvoering van het plan en maatregelen van bouwkundige aard. Ook worden maatregelen genoemd die vooral tot doel hebben de ramp te bestrijden. Aanvullend op bovengenoemde maatregelen heeft Midden Holland in de notitie van 05 september 2012 gemotiveerd aangegeven welke maatregelen ook getroffen worden.
 
4A. Hittewerend uitvoeren van gevel van gebouwen langs spoor.
Omdat houten kozijnen en ramen onvoldoende hittewerend zijn, dienen aluminium kozijnen te worden toegepast. Ook de beglazing dient extra hitte werend te worden uitgevoerd. Bakstenen zijn voldoende hitte werend.
 
8C. kleine overdruk gebouw en (9) aanzuiging lucht bovenkant gebouwen (vanaf de kant van de Johande Witlaan).
Toepassing van overdruk is een effectieve maatregel tegen bestrijding van instroming van toxische gassen. De wijze waarop geventileerd wordt dient nader onderzocht te worden. Uitgangspunt van Midden Holland is dat woningen met buitenlucht geventileerd kunnen worden.
 
Onder de noemer Extra, zijn een aantal maatregelen genoemd die genomen worden aan de bruggetjes en tweede ingangen aan de spoorzijde. In het ontwerp traject zal een keuze gemaakt worden welke maatregel wordt toegepast.
  • Brug in hellingshoek van 5 graden om te voorkomen dat stoffen de kelder in lopen
  • Brug loopt af naar beide zijkanten om de stof van de brug af te laten lopen
  • Of poreus oppervlak, dan is geen hellingshoek in de brug nodig
  • Eventueel brandwerend bekleden van de bruggetjes
  • Beton of alternatief staal
  • Brandwerendheid van de gevel moet ‘doorlopen’ geen zwakke plek bij de entree
Conclusie
Het vaststellen van het bestemmingsplan 'Herontwikkeling Campinaterrein' is voor de onderdelen “bedrijven”, “transport over de weg”, “transport over water” en “transport door buisleidingen” niet in strijd met de wet- en regelgeving voor externe veiligheid.
Ten aanzien van het 'transport van gevaarlijke stoffen over het spoor' is gebleken dat het plan niet in strijd is met de wettelijke normen, maar dat wel een bestuurlijke afweging gemaakt moet worden ten aanzien van het groepsrisico. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat het risico op een ramp als gevolg van transport van gevaarlijke stoffen over het spoor aanwezig is en enigszins toeneemt door de realisatie van het plan. Tevens is uit onderzoek gebleken dat kosteneffectieve maatregelen getroffen kunnen worden om de gevolgen van incidenten te beperken en te beheersen en zodoende de risico's beheersbaar te houden.
Het gemeentebestuur heeft de mogelijkheid om een brede bestuurlijke afweging over de nut en noodzaak van de ontwikkeling te maken. Hierin mogen meer aspecten dan alleen externe veiligheid worden betrokken. Het is in Nederland ook geenszins uitzonderlijk als het bevoegd gezag na deze afweging een positief besluit neemt. Bij het vaststellen van het bestemmingsplan wordt daarom het groepsrisico geaccepteerd onder de voorwaarde dat de door de partijen geselecteerde maatregelen worden getroffen.
2.5.5 Bodemkwaliteit
2.5.5.1 Kader
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
2.5.5.2 Bodemonderzoeken;
Teneinde de bodemkwaliteit van de locatie inzichtelijk te maken zijn meerdere bodemonderzoeken uitgevoerd. Het gaat daarbij om de volgende onderzoeken:
  • Verkennend bodemonderzoek, KWA Bedrijfsadviseurs, rapportnummer: 2402500DR02, 14 oktober 2004, zie bijlage 4;
  • Nader bodemonderzoek, Geofox-Lexmond, projectnummer: 20060061/JH00, april 2006, zie bijlage 5;
  • Actualiserend bodemonderzoek, Hopman & Peters, rapportnr: 13-P-021 d.d. 21 maart 2013, zie bijlage 6 
Conclusie bodemonderzoeken
Alle thans bekende bodemonderzoeken tezamen geven nog geen compleet beeld van de bodemverontreinigingssituatie. Op diverse deellocaties is nog nader onderzoek nodig (zie par. 4.2van het rapport actualiserend onderzoek). Aanvullend hierop zal de rug met bagger, afkomstig uit het dwarsslootje (boorpunten 25 t/m 34) alsnog op OCB’s geanalyseerd moeten worden. Dit is nodig omdat het dwarsslootje verdacht is op bestrijdingsmiddelen vanwege een voormalig tuincentrum op het naastgelegen terrein. De aanvullende en nadere onderzoeken kunnen het beste uitgevoerd worden voordat een Omgevingsvergunning wordt aangevraagd.
 
Onderstaande afbeelding geeft een overzicht van de geregistreerde Wet bodembeschermingslocaties (Wbb-locaties) met betrekking tot het voormalige Campina-terrein. In de bijgaande tabellen is de status van deze verontreiniging weergegeven en tevens wat de gewenste vervolgactie is vanuit de Wet bodembescherming. De provincie Utrecht is hiervoor het bevoegd gezag.
 
 
Grondwater
In het verleden vond op het Campinaterrein grondwateronttrekking plaats in verband met de winning van proceswater voor de zuivelfabriek. Hierdoor heeft een VOCl-pluim, afkomstig van het Defensie eiland, zich richting deze onttrekkingsbron verplaatst. E.e.a. blijkt uit de rapportages die hierover bekend zijn bij de Omgevingsdienst regio Utrecht. In het middeldiepe en diepe grondwater worden verhoogde concentraties aan vluchtige organische gechloreerde koolwaterstoffen (VOCl) gemeten.
 
Toelichting
Het diepe grondwater is tot 20 meter niet of nauwelijks verontreinigd. Er is daarom geen sprake van risico’s voor het beoogde gebruik wonen en bij werkzaamheden om de plannen te realiseren.
 
Een uitzondering hierop betreft het onttrekken van grondwater. Bij het onttrekken van grondwater is de kans aanwezig dat verontreinigd grondwater wordt onttrokken. Ook kan een eventuele verontreiniging van elders worden aangetrokken. In het vergunningtraject voor de grondwater onttrekking is het noodzakelijk daar rekening mee te houden en eventueel compenserende maatregelen te treffen.
 
Mogelijk wordt op de locatie een open WKO-systeem aangelegd. In verband met de ligging van de verontreinigde pluim is het van belang rekening te houden met een excentrische plaatsing van het systeem. Indien wordt gekozen voor een gesloten WKO-systeem is het niet toegestaan bodemlussen aan te brengen dieper dan het 1e watervoerende pakket. Eventuele aanvullende voorwaarden worden duidelijk op het moment dat de WKO-systemen worden gemeld bij het aanvragen van een omgevingsvergunning. De gemeente Woerden heeft het voornemen om de beheersing van de pluim vorm te geven door middel van gebiedsgericht grondwaterbeheer. Het is de bedoeling om bij de totstandkoming van dit beleid de actoren uit het gebied te betrekken.
 
Verontreinigingssituatie.
Door de onttrekking van grondwater door de voormalige Campinafabriek is in het verleden verontreinigd grondwater aangetrokken vanaf het Defensie-eiland. In de winputten van de onttrekking is destijds ook VOCL aangetroffen. Op het te ontwikkelen terrein zijn in het verleden geen diepe peilbuizen geplaatst. De dichtstbijzijnde peilbuizen bevonden zich op het parkeerterrein bij het NS-station. Bij de herinrichting van dit terrein rond 2008 zijn deze verloren gegaan. Een actueel beeld nabij het terrein is daarom moeilijk te krijgen. In de peilbuizen is tot 2006 op een diepte van 7 tot 20 meter geen overschrijding van de interventiewaarden voor VOCL aangetroffen. Dieper dan 20 meter zijn wel overschrijdingen van de interventiewaarden aangetroffen. De trend hierbij is dat in de loop van de tijd lagere concentraties worden gemeten.
Sinds 2009 loopt er een monitoringsprogramma waarbij frequent grondwater wordt bemonsterd uit peilbuizen met verschillende diepten. Nabij het Campinaterrein worden alleen vanaf een diepte van 27 meter peilbuizen bemonsterd. Hierbij worden alleen stroomafwaarts interventiewaarden aangetroffen. De grondwaterstroming is ter plaatse zuidelijk gericht. Op basis van de beschikbare gegevens kan ervan worden uitgegaan dat op het Campinaterrein tot een diepte van 20 meter VOCL geen gehalten tot boven de interventiewaarde word aangetroffen. Op een diepte van 20 tot 50 meter kan de interventiewaarde worden overschreden. Hoge concentraties van 10 keer de interventiewaarde worden echter niet verwacht.
 
Onzekerheid over de minimale diepte van mogelijk aanwezige verontreiniging kan worden weggenomen door de bovenzijde van de onttrekkingsfilters van de voormalige bronnen van het Campinaterrein te achterhalen. Het is niet de verwachting dat het grondwater boven deze filterdiepte verontreinigd is. Nadere informatie kan worden verkregen bij de Omgevingsdienst Regio Utrecht.
 
Beeld van geactualiseerde contour van verontreinigd grondwater uit 2009
   
 
  
 
2.5.5.3 Conclusie grondwater
Op basis van de beschikbare gegevens over de kwaliteit van het diepere grondwater zijn er geen beperkingen voor het gebruik van het gebied als woonbestemming. Wanneer voor de realisatie en het beheer van de woonbestemming grondwater onttrokken moet worden danwel boringen geplaatst moeten worden dieper dan het eerste watervoerende pakket, gelden er beperkingen. Wat deze beperkingen zijn hangt af van hetgeen de initiatiefnemer met de activiteiten in de ondergrond wil bereiken.
2.5.6 Milieuzonering
2.5.6.1 Kader
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
2.5.6.2 Huidige situatie
Door Witteveen+Bos is destijds onderzocht verricht (rapportage WD35·3/mome/008), zie bijlage 7 of omliggende bedrijven een belemmering zouden kunnen vormen voor de beoogde ontwikkeling. In de nabije omgeving van het terrein bevonden zich ten tijde van het genoemde onderzoek een vijftal inrichtingen, die van invloed op de planontwikkeling konden zijn. Thans zijn hiervan nog een drietal inrichtingen actief te weten:
  • aannemersbedrijf De Wit;
  • ROC Midden-Nederland en Stichting hout en meubelen;
  • Graas orthopedische schoenentechniek.
2.5.6.3 Conclusie
Genoemde drie inrichtingen vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit als onderdeel van de Wet milieubeheer. Ten aanzien van deze inrichtingen gelden de regels zoals vermeld in het Barim (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer). Op grond hiervan vormen deze inrichtingen geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling noch dat de ontwikkeling een belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van deze ondernemingen.
2.5.7 Kabels en leidingen
Voor het plangebied is een klic melding verricht. Er zijn geen kabels of leidingen aanwezig die een belemmering vormen voor de planontwikkeling.
2.5.8 Trillingen
Aangezien de te realiseren gebouwen op korte afstand van het spoor zijn gelegen, bestaat de kans dat passerende treinen zorgen voor trillingen in de nieuwe gebouwen. Er is daarom in het kader van de ontwikkeling van het Campinaterrein onderzoek verricht naar de trillingssterke in de nieuwbouw ten gevolge van het treinverkeer. Onderstaand wordt allereerst kort ingegaan op het beleid inzake trillingen. Vervolgens worden de resultaten uit de onderzoeksrapportages kort beschreven.
 
Beleid
In Nederland bestaat geen wetgeving op het gebied van trillingen. Voor de beoordeling van trillingen ten gevolge van railverkeer in relatie tot hinderbeleving, wordt gebruik gemaakt van Richtlijn B, in 2002 opgesteld door de Stichting Bouwresearch in Rotterdam (SBR). Deze richtlijn, kortheidshalve SBR genoemd, bezit een zekere juridische status op basis van jurisprudentie.
 
Onderzoek
In opdracht van Hollands Midden bv is door Peutz bv, rapportnr. F18554-1 d.d. 18 maart 2008, een onderzoek uitgevoerd naar de optredende trillingniveaus ten gevolge van railverkeer ter plaatse van het geprojecteerde woningbouwplan op het voormalige Campina-terrein aan de Johan de Wittlaan te Woerden. Het onderzoek is als bijlage 8 toegevoegd.
 
Het terrein is gelegen ten noorden van de spoorbaan Utrecht-Gouda. De afstand van het dichtstbij gelegen spoor tot de eerstelijnsbebouwing bedraagt circa 30 m. Op dit spoortraject rijden zowel reizigerstreinen als goederentreinen. Doel van het onderzoek is geweest de optredende trillingniveaus ter plaatse de geprojecteerde woningen te toetsen aan de streefwaarden van de Richtlijn B "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen, Meet- en beoordelingsrichtlijn" van de Stichting Bouwresearch (Richtlijn SBR-8).
 
Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat op de posities op 30 m en 60 m vanaf het dichtstbijgelegen spoor de bodemtrillingen de bovenste streefwaarde van 0,2 overschrijden. lndien de gebouwconstructie geen demping van de trillingen realiseert wordt niet voldaan aan de SBR Richtlijn. Dit houdt in dat met de betreffende gebouwen een reductie van de trillingssterkte moet worden gerealiseerd om aan de SBR Richtlijn te voldoen. De benodigde reductie bedraagt een factor van circa 1,8. Dit vergt in het algemeen geen vergaande aanpassingen aan de gebouwconstructie. Uit het onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat in de onderhavige situatie voor het kantoor Spoorlaan 19 een dergelijke reductie wordt gehaald.
 
Er dient aandacht besteed te worden aan de uitvoering van de fundering van het gebouw, de overspanningen en opbouw van de vloeren, en wel zodanig dat de benodigde demping wordt gerealiseerd.