Plan: | Buitengebied Zuid-Oost |
---|---|
Status: | onherroepelijk |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0612.BP00021-4001 |
In het jaar 2000 is de nieuwe Europese 'Kaderrichtlijn Water' in werking getreden. De richtlijn is in verschillende stukken beschreven. Het doel van deze richtlijn is de vaststelling van een kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater in de Europese Gemeenschap, waarmee:
Verschillende doelstellingen uit de Kaderrichtlijn zijn ook opgenomen in het landelijke waterbeleid. Aspecten zoals duurzaam gebruik maken bijvoorbeeld een belangrijk onderdeel uit van het kabinetsstandpunt 'Anders omgaan met water, waterbeleid in de 21e eeuw (WB21)'. Ook in de Vierde Nota Waterhuishouding (NW4) zijn al vergaande doelstellingen ten aanzien van de waterkwaliteit opgenomen. Voor deze aspecten zijn daardoor vanuit de Kaderrichtlijn geen gevolgen.
In de Nota Ruimte (2006) worden de uitgangspunten voor de ruimtelijke inrichting van Nederland vastgelegd, waarbij het gaat om inrichtingsvraagstukken die spelen tussen nu en 2020, met een doorkijk naar 2030. In de nota worden de hoofdlijnen van beleid aangegeven, waarbij de ruimtelijke hoofdstructuur van Nederland (RHS) een belangrijke rol speelt.
De nota bevat daarmee niet alleen de ruimtelijke uitspraken zoals die eerder in het ontwerp van de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening waren opgenomen, maar ook die uit het Tweede Structuurschema Groene Ruimte (SGR2) en uit het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan (NVVP), voor zover het kabinet daaraan vasthoudt. Daarnaast worden in de Nota Ruimte ook de Gebiedsgerichte Economische Perspectieven opgenomen.
De kern van het beleid ligt in het toepassen van efficiënte manieren om met de ruimte om te gaan. Uitgangspunt van het beleid is dat de ruimtebehoefte zoveel mogelijk wordt gehonoreerd en dat er gezocht wordt naar mogelijkheden om tegelijkertijd ruimtelijke kwaliteit te waarborgen. De focus ligt op vier algemene doelen:
In de Nota Ruimte zijn alleen uitspraken opgenomen die een specifiek nationaal ruimtelijk belang dienen of die zorgen voor een gegarandeerde basiskwaliteit voor alle bewoners van Nederland. Rode contouren komen daarom in de nota niet meer voor; een goede waarborging en ontwikkeling van de kwaliteit van specifieke natuurgebieden en landschappen wel.
Ecologische Hoofdstructuur
De Nota Ruimte geeft het beleidskader voor de duurzame ontwikkeling en een verantwoord toekomstig grondgebruik in de vorm van onder andere de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).
De EHS is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden. Het netwerk wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones.
Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande Nota's Waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die op 22 december 2009 in werking is getreden. Het Nationaal Waterplan is het formele rijksplan voor het nationale waterbeleid. In de Waterwet is vastgelegd dat het rijk dit plan eens in de zes jaar opstelt. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens de status van structuurvisie.
Belangrijke onderdelen van het Nationaal Waterplan zijn het nieuwe beleid op het gebied van waterveiligheid, het beleid voor het IJsselmeergebied, het Noordzeebeleid en de Stroomgebiedbeheerplannen op grond van de Kaderrichtlijn water. Als bijlage bij het Nationaal Waterplan zijn beleidsnota's toegevoegd over waterveiligheid, het IJsselmeergebied en de Noordzee. Deze beleidsnota's vormen een nadere uitwerking en onderbouwing van de keuzes die in de hoofdtekst staan van het Nationaal Waterplan en dienen in samenhang ermee te worden gelezen.
Op 22 december 2009 is de nieuwe Waterwet van kracht geworden, waardoor voor wateronderdelen slechts één vergunning hoeft te worden aangevraagd: de watervergunning. Als de aanvraag betrekking heeft op een aspect waarvoor meerdere partijen bevoegd zijn, wordt de beslissing op de aanvraag in beginsel genomen door het hoogste bevoegd gezag.
De vergunningverlener moet bij de beoordeling van de vergunningaanvraag toetsen op alle doelstellingen van de waterwet. In onderlinge samenhang: kwaliteit, kwantiteit, hoogwaterbescherming, infrastructureel beheer en functievervulling. Er ontstaat daarmee een integraal afwegingskader. Het is in het kader van de watervergunning zeer belangrijk dat in het planvormingsproces al veelvuldig afstemming plaatsvindt met de waterbeheerder zodat eisen en wensen van de waterbeheerder kunnen worden meegenomen in het plan.
Aanvraag van de watervergunning gebeurt via een aanvraagformulier en in de toekomst via een digitaal loket.
Het doel van de Flora- en faunawet (1998) is het instandhouden van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. Beschermde soorten zijn onder andere bijna alle zoogdieren, vogels, amfibieën en reptielen die van nature in het wild in Nederland voorkomen. De bescherming wordt geregeld op drie manieren. Ten eerste het verbieden van handelingen die de instandhouding van soorten direct in gevaar kunnen brengen. Ten tweede kunnen kleine objecten (bijv. grot, fort) of terreinen worden aangewezen als beschermd gebied als het gebied van groot belang is voor het voortbestaan van een soort. Voor ingrepen waarbij soorten of objecten die vallen onder de Flora- en faunawet zijn betrokken, moet een ontheffing worden aangevraagd bij de Dienst Regelingen.
Bevoegd gezag is het ministerie van Economie, Landbouw en Innovatie (ELI). De werkingssfeer van de Flora- en faunawet is niet beperkt tot of gerelateerd aan speciaal aangewezen gebieden, maar geeft soorten overal in Nederland bescherming.
Het uitgangspunt van de Beleidslijn grote rivieren is het waarborgen van een veilige afvoer en berging van rivierwater, onder normale en onder maatgevende hoogwaterstanden, en het bieden van voldoende ontwikkelingsmogelijkheden voor overheden om te zorgen voor een goede ruimtelijke ordening.
De beleidslijn gaat uit van een eigen risico en verantwoordelijkheid ten aanzien van ontstane schade door hoog water voor activiteiten in het rivierbed. Initiatiefnemers in het rivierbed zijn zelf aansprakelijk voor schade en zelf verantwoordelijk voor het nemen van maatregelen om zich tegen potentiële schade te beschermen.
De Beleidslijn grote rivieren heeft als doelstelling
Het afwegingskader in deze beleidslijn is bedoeld om te kunnen beoordelen of activiteiten kunnen plaatsvinden in het rivierbed, en zo ja, onder welke voorwaarden. De beleidslijn zelf is geen instrument om actief rivierverruiming uit te voeren. Daarvoor bestaan andere kaders en procedures. Wel biedt het afwegingskader mogelijkheden voor initiatieven om binnen de gestelde voorwaarden rivierverruimende maatregelen uit te voeren.
Deze beleidslijn maakt een onderscheid tussen twee afwegingsregimes die in kaartbeelden zijn aangegeven:
De Wet milieubeheer is een kaderwet die algemene regels bevat voor de bescherming van het milieu, waaronder een aantal algemene onderwerpen die voorheen verspreid waren te vinden in verschillende sectorale milieuwetten.
De Wet voorziet in de toedeling van bevoegdheden en procedures voor het gebruik van deze bevoegdheden. De Minister van I&M is de voornaamste verantwoordelijke Minister. Daarnaast voorziet de Wet ook in bepaalde verantwoordelijkheden voor de Minister van EL&I. De Wet bevat een aantal normatieve elementen, waaronder een algemene zorgplicht voor het milieu. Dit houdt volgens de Wet in ieder geval in dat “een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken” (artikel 1.1a).
De belangrijkste hoofdstukken uit de Wet hebben betrekking op:
De Natuurbeschermingswet 1998 vormt de basis voor gebiedsgerichte natuurbeschermingsmaatregelen, onder meer ter uitvoering van Europese verplichtingen.
De Natuurbeschermingswet 1998 maakt het mogelijk om natuurgebieden te beschermen door deze aan te wijzen als ‘beschermd natuurmonument’ of als ‘speciale beschermingszone’ onder de Vogel- en/of habitatrichtlijn. De Wet definieert natuurmonument als “terrein of water, dan wel samenstel van terreinen of wateren, dat van algemeen belang is om zijn natuurwetenschappelijke betekenis of zijn natuurschoon” (artikel 1(c)).
Kern van de Wet wordt gevormd door hoofdstuk III dat de bepalingen bevat omtrent het aanwijzen van beschermde gebieden en de rechtsgevolgen die daaruit voortvloeien. De Wet geeft de Minister van EL&I de bevoegdheid bij besluit gebieden aan te wijzen als beschermd natuurmonument of als speciale beschermingszone onder de Vogel- en/of Habitatrichtlijn (artikel 10 en 10a). Speciale beschermingszones worden aangewezen voor bepaalde habitats en/of soorten. Wat de beschermde natuurmonumenten betreft voorziet artikel 16 in een vergunningplicht voor het (doen) verrichten of gedogen van handelingen in (alsmede bij het aanwijzingsbesluit vermelde handelingen buiten) een beschermd natuurmonument die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied, voor dieren of planten in het gebied, of die het beschermd natuurmonument ontsieren, en verbiedt handelingen in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen. Dit artikel is niet van toepassing op handelingen die zijn toegestaan krachtens een omgevingsvergunning die met toepassing van hoofdstuk IX is verleend.